Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW

Gemeente Achtkarspelen

Afstemmings- en fraudeverordening WWBen IOAW

Dienst Werk en Inkomen “De Wâlden

Januari 2013

Gemeente Achtkarspelen

de Raad van de gemeente Achtkarspelen;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. @, met overneming van de daarin vermelde motieven,

gelet op het bepaalde in artikel 8, lid 1, sub b en h, artikel 9a, lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet Werk en Bijstand en de artikelen 20 en 35 van de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers en artikel 8a van de Wet Werk en Bijstand en artikel 35, lid 1, sub c van de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers;

besluit

vast te stellen:

de Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekening als in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Achtkarspelen.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Achtkarspelen.

    • c.

      de uitkering: de algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW.

    • d.

      de bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW-uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW.

    • e.

      het benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

    • f.

      hoogwaardige handhaving: het totaal aan activiteiten dat is gericht op een

      rechtmatige verstrekking van uitkeringen, een vergroting van de spontane

      nalevingsbereid van cliënten, een vermindering van fraude en onnodige

      strafzaken, een optimale handhaafbaarheid en het verder uitbouwen van het

      maatschappelijk draagvlak door een vroegtijdige informatievoorziening, een

      optimale dienstverlening, een effectieve controle en een daadkrachtige

      sanctionering.

Artikel 2 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

      • 1.

        Bij toepassing van het tweede lid, sub a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 "bijstandsnorm" worden gelezen als "bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand".

      • 2.

        Bij toepassing van het tweede lid, sub b, wordt verwezen naar artikel 5 van deze verordening.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 3 Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB en artikel 55 WWB, respectievelijk artikel 37 IOAW en artikel 38 IOAW niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van deze registratie.

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, sub c WWB of artikel 37. lid 1, sub f IOAW.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

    • b.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing.

    • c.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voorzover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

    • b.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden

      voorziening als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b WWB en artikel 10, lid 1 WWB,

      respectievelijk artikel 36, lid 1 IOAW en artikel 37, lid 1, sub e IOAW, voor

      zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige

      beëindiging van die voorziening.

    • c.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals

      bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b WWB, respectievelijk artikel 37, lid 1, sub e

      IOAW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de

      ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in

      artikel 9a, lid 1 WWB, respectievelijk artikel 38, lid 1 IOAW.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b WWB en artikel 10, lid 1 WWB, respectievelijk artikel 36, lid 1 IOAW en artikel 37, lid 1, sub e IOAW, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 4 Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging bij gedragingen zoals genoemd in artikel 3, wordt vastgesteld op:

  • a.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie.

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • c.

    vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 5 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

    voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, anders dan het

    niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 3, lid 4,

    sub b van deze verordening, wordt vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm

    gedurende de periode dat de belanghebbende zonder algemene bijstand had

    gekund, met een minimumduur van één maand, danwel op 100% van het

    theoretisch te verstrekken bedrag aan bijzondere bijstand. 2. Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval

    gerekend:

  • a. het verwijtbaar verlies van inkomen anders dan door beëindiging van het dienstverband; b. het te snel interen, danwel buiten het zicht overhevelen van vermogen;

  • c. het geen gebruik maken, danwel het door eigen toedoen geen gebruik kunnen maken van voorliggende voorzieningen, waaronder sociale

    zekerheidsuitkeringen;

  • d. het niet indienen van een alimentatievordering, danwel het afzien van reeds

    vastgestelde alimentatie.

Artikel 6 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn

ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de

uitvoering van de WWB of IOAW, wordt een verlaging opgelegd van minimaal vijftig

procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 7 Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende één of meerdere door het college opgelegde

verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt,

zolang dit aan de orde is, een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling.

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van

    verplichtingen die verband houden met de aard en doel van een bepaalde vorm

    van bijstand.

  • c.

    vijftig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van

    verplichtingen die strekken tot verminderen van de bijstand.

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van

    de verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 4. Voorbereiding van het besluit

Artikel 8 Nadere afstemming

  • 1.

    Bij de vaststelling van de verlaging wordt een beoordeling gemaakt van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

  • 2.

    Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de algemene bijstand/inkomensvoorziening op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende:

    • a)

      indien een gedraging als verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op een maand.

    • b)

      indien een gedraging als ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op twee maanden.

    • c)

      indien een gedraging als zeer ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op drie maanden.

  • 3.

    Indien het feitelijk onmogelijk is om de verlaging over twee of drie maanden, als bedoeld in voorgaand lid, toe te passen, wordt ter vervanging daarvan de verlaging over één maand verdubbeld, danwel verdrievoudigd.

  • 4.

    Bij de toepassing van voorgaande leden dient artikel 12 van deze verordening in beschouwing te worden genomen.

  • 5.

    Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5, lid 1 van deze verordening op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende:

    Indien er sprake is van omstandigheden waardoor er aanleiding is om toch bijzondere bijstand te verlenen wordt op individuele gronden in meer of mindere mate afgeweken van het percentage als genoemd in artikel 5, lid 1 van deze verordening. Uitdrukkelijk wordt hier gewezen op de mogelijkheden van de verstrekking in de vorm van een geldlening, als bedoeld in artikel 48, lid 2, sub b van de Wet Werk en Bijstand.

Artikel 9 Afzien van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

  • a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b. de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 10 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a)

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b)

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c)

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7, lid 4 WWB werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB;

    • d)

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Hoofdstuk 5. Besluit

Artikel 11 Besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de

reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering

wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de

standaardverlaging.

Artikel 12 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere

    bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de

    kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de

    verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan

    van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2. Als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de

    uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met toepassing van artikel 54 van de WWB met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering

    over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad danwel de uitkering

    over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 6. Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze

    verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het

    bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de

    gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of

    meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere

    gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden

    gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van

    verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord

    is.

Artikel 14 Recidive

Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een

besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in

deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als

bedoeld in deze verordening, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

Hoofdstuk 7. Blijvende of tijdelijke weigering IOAWArtikel 15 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, lid 1 IOAW blijvend of

tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond

van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging

achterwege.

Hoofdstuk 8. Bestrijding misbruik

Artikel 16 Instrumenten ter voorkoming van fraude (preventie):

Het college draagt zorg voor een vroegtijdige informatievoorziening aan

belanghebbenden over rechten, plichten en handhaving. Het college optimaliseert

zoveel mogelijk de dienstverlening zonder belemmeringen, zodat de kans op

spontane naleving van de verplichtingen wordt vergroot.

Artikel 17 Instrumenten gericht op aanpak van fraude (repressie):

Het college draagt zorg voor een vroegtijdige detectie en afhandeling van

fraudesignalen.

Het college gaat bij constatering van fraude daadwerkelijk tot sanctionering over.

Artikel 18 Rechtmatigheidscontrole en effectieve sanctionering

Het college hanteert ten aanzien van de rechtmatigheidscontrole een samenhangend stelsel van controlemethodieken, gebaseerd op signaalsturing, risicosturing en themacontroles, hetgeen is vervat in het Controleplan aanvragen, heronderzoeken en beëindigingen WWB en IOAW. Ten behoeve van een effectieve sanctionering legt het college de handelwijze omtrent de rechtmatigheidscontrole van uitkeringen WWB en IOAW in beleidsregels vast en handelt het aangaande de afstemming van uitkeringen conform deze verordening.

Artikel 19 Verantwoording

Het college evalueert jaarlijks via de bestuursrapportages het gevoerde handhavingsbeleid en verantwoording vindt via deze bestuursrapportages plaats.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 20 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

De Verordeningen Afstemmingsbeleid WWB, Afstemmingsbeleid IOAW en

Fraudebeleid WWB en IOAW, die van kracht waren vanaf 1 januari 2012 worden

hierbij ingetrokken.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Achtkarspelen op
De Raad voornoemd,
de Raadsgriffier, de Voorzitter,
mr. R. van der Heide P. Adema

Toelichting Afstemmingsverordening WWB en IOAW

Algemeen

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie, doch slechts een afstemming van het recht op bijstand.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). Aangezien de uitvoering van de zelfstandigenregelingen, waaronder de IOAZ, is ondergebracht bij Bureau Zelfstandigen Fryslân, en deze instantie een eigen afstemmingsbeleid kent, voorziet deze verordening niet in de afstemming van IOAZ-uitkeringen.

De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregelenregime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.

Toelichting per artikel

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Een uitzondering vormen de bepalingen omtrent de nadere afstemming als bedoeld in artikel 18, lid 1 van de WWB en de mogelijkheden om als belanghebbende te worden gehoord als bedoeld in Afdeling 4.1.2. van de Awb (zie artikelen 8 en 10). De reden hiervan is het grote belang dat wordt gehecht aan een zorgvuldige besluitvorming in het geval van het opleggen van maatregelen, i.c. verlagingen. Opneming in de verordening dwingt de consulent in alle gevallen hiermee terdege rekening te houden. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW.

Artikel 2. Berekeningsgrondslag

In artikel 2, lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW. In artikel 2 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm, vermeerderd met de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 2 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt overigens geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 3. Gedragingen

De artikelen 3 en 4 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 3, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categoriën wordt in artikel 4 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 4. Hoogte en duur van de verlaging

Zie de toelichting bij artikel 3.

Artikel 5. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

 het te snel interen van vermogen;

 het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

 het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 3 van deze verordening (zie artikel 3 lid 4 onderdeel b).

Op grond van artikel 5 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat vertaalt zich in de duur van de op te leggen verlaging. Er wordt namelijk een verlaging van 20% per maand opgelegd gedurende de periode waarover de belanghebbende zonder bijstand zou hebben gekund, uiteraard met een minimum van één maand. Ten aanzien van bijzondere bijstand geldt in principe dat bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

Artikel 6. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 6 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB of IOAW. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB of de IOAW tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 7. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 8. Nadere afstemming

Dit artikel is een nadere uitwerking van het individualiseringsbeginsel, dat ook voor het toepassen van verlagingen geldt. In lid 2 is ten aanzien van de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid een nadere aanwijzing gegeven. Het derde lid is een ontsnappingsclausule wanneer er sprake is van ontoereikend aantal maanden waarop een verlaging kan worden toegepast. In die situatie kan er voor worden gekozen de verlaging over de "beschikbare" maand te verdubbelen of te verdrievoudigen. Ook wordt in dit artikel uitdrukkelijk verwezen naar artikel 12 van deze verordening omdat voorkomen moet worden dat er verlagingen worden toegepast op maanden waarin geen sprake is geweest van verwijtbare gedragingen.

Artikel 9. Afzien van verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 9 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

In artikel 9 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 9 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 14 van deze verordening.

Artikel 10. Horen van belanghebbende

Vanuit een oogpunt van zorgvuldige besluitvoorbereiding is het goed om, alvorens de negatieve beschikking te versturen, belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. Tevens worden in dit artikel de gronden genoemd, op basis waarvan van het horen van belanghebbende kan worden afgezien.

Artikel 11. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 12. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en); of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

Artikel 13. Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert; in dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 14. Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van artikel 13 van deze verordening kan een recidiveverlaging slechts één keer worden toegepast. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden.

Artikel 15. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAW bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 15 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 16. Instrumenten ter voorkoming van fraude (preventie)

Dit artikel behandelt de eerste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten Informatie op maat en dienstverlening op maat.

Artikel 17. Instrumenten gericht op aanpak van fraude (repressie)

Dit artikel behandelt de laatste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten Controle op maat en Sanctionering op maat.

Artikel 18. Rechtmatigheidscontrole en effectieve sanctionering

In dit artikel wordt verwezen naar het Controleplan en wordt vastgesteld dat de controle geschiedt conform de uitgangspunten van Hoogwaardige Handhaving. Tevens krijgt het college hierbij de opdracht nadere beleidsregels op te stellen ten behoeve van een effectieve sanctionering en wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Verordening Afstemmingsbeleid WWB en de Verordening Afstemmingsbeleid IOAW. Hiermee is dit artikel een nadere uitwerking van de twee voorgaande artikelen.

Artikel 19. Verantwoording

Dit artikel geeft het college de opdracht om het handhavingsbeleid via de bestuursrapportages te evalueren en de resultaten hiervan aan de raad te presenteren.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 21. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.