Regeling vervallen per 05-12-2013

Afstemmingsverordening WWB gemeente Alkmaar

Geldend van 20-12-2012 t/m 04-12-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB gemeente Alkmaar

Raadsbesluit

Nr.

De raad van de gemeente Alkmaar;

gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders, bijlage nr. 65;

gelet op het advies van de Algemene raadscommissie;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, en artikel 8 eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

besluit:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WWB gemeente Alkmaar.

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. WWB: Wet werk en bijstand;

  • b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken op grond van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht;

  • c. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f. afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB;

  • g. benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand;

  • h. uitkering: uitkering op grond van de WWB

  • i. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar.

  • *

    j. vermogen: de in artikel 34 van de Wet werk en bijstand opgenomen bepalingen;

  • *

    k. algemeen geaccepteerde: alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van arbeid het werk en aansluiting op opleiding en ervaring, met uitzondering van illegale arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimum en rekening houdend met gewetensbezwaren zodanig dat deze strikt persoonlijke omstandigheden zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk.

Artikel 2. Het afstemmen van de bijstand

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB of artikel 30c eerste en tweede lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, waaronder begrepen de verplichtingen die het college heeft verbonden aan de deelname aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand afgestemd.

  • 2.

    De afstemming vindt plaats met inachtneming van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm ingevolge de WWB.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB.

Artikel 4. Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming wordt in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstandsnorm of de grondslag wordt verlaagd, en indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard afstemming. Tevens wordt in het besluit gemotiveerd toepassing gegeven aan de bepalingen van artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat de bijstand wordt afgestemd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB werkzaamheden in het kader van deze wetten heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid waarbij artikel 4:12 lid 1 Awb als voorwaarde geldt.

Artikel 6. Afzien van het afstemmen van de bijstand

  • 1.

    Het college ziet af van het afstemmen van de bijstand indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verstrekt. Afstemming van de bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het afstemmen van de bijstand op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Afstemming van de bijstand vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot afstemming aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode de bijstand reeds is afgestemd, vindt afstemming aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan bij een nieuwe aanvraag de bijstand worden afgestemd vanaf de datum van ingang van de bijstand. De bijstand hoeft dan niet te worden herzien.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ingevolge paragraaf 3 van deze verordening met terugwerkende kracht plaatsvinden. Er is dan sprake van een herzieningsbesluit en terugvorderingsbesluit van de verstrekte bijstand.

  • 4.

    De bijstand wordt voor bepaalde tijd afgestemd. Afstemming die voor een periode van meer dan drie maanden plaatsvindt, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming is gesteld.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van artikel 2 tweede lid van deze verordening de bijstand afwijkend afstemmen op grond van deze verordening.

Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 en artikel 9a WWB niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • c.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet;

    • d.

      het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44 a, van de wet;

    • e.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen;

    • f.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c, van de wet;

    • g.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • h.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • i.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de WWB, waaronder begrepen sociale activering, dan wel het niet of niet voldoende nakomen van de verplichtingen die het college heeft verbonden aan de deelname aan die voorziening;

    • j.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden inburgeringsvoorziening;

    • k.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan re-integratie/participatietrajecten.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

    • a.

      10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub a wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    Met een besluit waarmee de bijstand wordt afgestemd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

  • 4.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid, sub b wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht in het kader van de WWB

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB niet tijdig is nagekomen maar daaraan wel heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn, kan het college met toepassing van artikel 54 van de WWB de uitkering afstemmen met 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    Het percentage van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de bijstand afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de afstemming van de bijstand op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000: 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000 tot € 2.000: 20 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 4.000: 40 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000 of meer: 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand wordt afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

  • 1.

    Indien belanghebbende zijn inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, maar deze gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de afstemming, onverminderd artikel 2, tweede lid, 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Het percentage of de duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand wordt afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee de bijstand is afgestemd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid van deze verordening.

Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het kader van de WWB

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt de bijstand afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10 % van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10 % van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 10 % van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, kan afstemming van de bijstand van 100 % gedurende één maand worden opgelegd bij het door eigen toedoen verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan gesubsidieerde arbeid en work-first.

  • 4.

    Bij recidive binnen 1 jaar na onherroepelijke afstemming als bedoeld onder het derde lid kan afstemming van de bijstand van 100% gedurende twee maanden worden opgelegd.

  • 5.

    Bij recidive binnen 5 jaar na onherroepelijke afstemming als bedoeld onder het vierde lid kan telkens afstemming van de bijstand van 100% gedurende drie maanden worden opgelegd.

  • 6.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de van toepassing zijnde bijstandsnorm met 20 % afgestemd bij het ongenoegzaam interen op het vermogen gedurende het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd.

  • 7.

    Behoudens de situaties vallende onder lid 3 wordt het percentage van de afstemming of de duur van de afstemming verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door verbaal geweld, of discriminatie tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de uitkering afgestemd met 30 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door intimidatie (uitoefenen van psychische druk), zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, de uitkering afgestemd met 100 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan de gedraging als bedoeld in het eerste lid, dan wordt de afstemming bepaald op 30 % voor de duur van twee maanden.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in het tweede lid, dan wordt de afstemming bepaald op 100 % voor de duur van twee maanden.

  • 5.

    Indien de belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, dan zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden bepaald.

Paragraf 5. Handhaving

Artikel 16. Oneigenlijk gebruik en misbruik van de bijstand

  • 1.

    Het college stelt beleidsregels hoogwaardige handhaving en debiteurenbeheer op met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en de te verwachten resultaten van de Wet werk en bijstand.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde beleidsregels hoogwaardige handhaving en debiteurenbeheer bevatten in ieder geval de informatie met betrekking tot het beleid inzake:

    • a. terugvordering van te veel of ten onrechte betaalde bijstand;

    • b. verhaal van bijstand op derden;

    • c. het aantal aangeboden fraudezaken aan het Openbaar Ministerie;

    • *

      d. het aantal zeer ernstige misdragingen.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 17. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 18. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Het van toepassing verklaren van dit artikel wordt gemotiveerd in het besluit.

Artikel 19. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt de dag na bekendmaking in werking en werkt terug tot 1 januari 2012;

  • 2.

    De Afstemmingsverordening, zoals vastgesteld op 27 september 2004 en gewijzigd op 26 juni 2008, wordt ingetrokken.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening WWB gemeente Alkmaar.

Ondertekening

Alkmaar, 15-03-2012.
De raad voornoemd,
P.M. Bruinooge, voorzitter.
drs. A.P.A. Koolen, griffier.
* Gewijzigd n.a.v. algemene raadscommissie maart 2012

Toelichting op de Afstemmingsverordening WWB, gemeente Alkmaar

Algemeen

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden.

Mede gelet op de rechtszekerheid van een belanghebbende moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen en omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

Artikel 18 lid 2 WWB legt een direct koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering of bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen.

Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen een periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Artikelsgewijze toelichting

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering

Lid 1

De Wet werk en bijstand verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit dan wel het trajectplan tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • het toestaan van huisbezoek;

    • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Lid 2

In een afstemmingsverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard afstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient de bijstand af te stemmen met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen afstemming moet worden nagegaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard mate van afstemming geboden is. Afwijking van de standaard mate van afstemming kan zowel verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij het beoordelen of de bijstand moet worden afgestemd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet worden doorlopen:

  • stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigden.

De ernst van de gedragingen komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van afstemming van de bijstand: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat de bijstand wordt afgestemd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeente toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Indien de afstemming meer bedraagt dan de bijstandsnorm in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de afstemming beperkt tot de aanvullende bijstand.

Lid 2

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage norm op grond van de WWB, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (bij zelfstandige huisvesting). Indien de afstemming alleen op de bijstandsnorm plaatsvindt, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4. Het besluit tot afstemming

Het afstemmen van de uitkering vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de lopende bijstand wordt afgestemd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 Wet werk en bijstand.

Wordt de bijstand met terugwerkende kracht afgestemd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

De motivering behelst in ieder geval de wijze waarop de bijstand is afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In het eerste lid wordt het horen van de belanghebbende voordat de bijstand wordt afgestemd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Artikel 4: Awb beschrijft de voorwaarden op grond waarvan het college kan afzien van het horen van de belanghebbende. De onderdelen a en b van artikel 5 tweede lid staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Tevens kan de hoorplicht achterwege worden gelaten bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële verplichting of aanspraak. Mits er tegen deze beschikking bezwaar en beroep kan worden ingesteld en de nadelige gevolgen na bezwaar of beroep voor de klant volledig ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 4:12 lid 1 sub a en b Awb). Dit is beschreven in artikel 5 tweede lid sub d.

Artikel 6. Afzien van het afstemmen van de bijstand of de grondslag

Lid 1

Het afzien van het afstemmen van de bijstand indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het afstemmen van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat de bijstand spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt afgestemd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college de bijstand niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar is ingegeven door de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het afstemmen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet zo op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het afstemmen van de bijstand wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door het verlagen van de bijstand. Verlaging van de bijstand kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand; of

  • 2.

    door middel van afstemming van de bijstandsnorm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de bijstand die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat de bijstand wordt afgestemd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2

Wanneer de bijstand nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien (artikel 54, derde lid WWB) en teruggevorderd (artikel 58 WWB). In de WWB is alleen een grondslag terug te vinden voor het nemen van een herzieningsbesluit indien er sprake is van een afstemmingswaardige gedraging met betrekking tot het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Indien uit één onderzoek meerdere afstemmingswaardige gedragingen blijken, die ongelijktijdig hebben plaatsgevonden, kan iedere afstemming toegerekend worden aan de maand waarin het afstemmingswaardige gedrag plaatsgevonden heeft. Afstemming van de bijstand wegens ‘schending arbeidsverplichtingen’ of ‘overige gedragingen’ kan alleen naar de toekomst toe.

Lid 3

Dit lid regelt dat de afstemming van de bijstand voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door de bijstand voor een bepaalde periode af te stemmen, weet de belanghebbende die met de afstemming wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de bijstand is afgestemd opnieuw de bijstand afstemmen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Afstemming van de bijstand kan ook worden toegepast tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Uiterlijk binnen drie maanden wordt beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de afstemming te herzien.

Omdat afstemming van de bijstand wordt toegepast voor bepaalde tijd in combinatie met het bieden van een hersteltermijn zal afstemming van de bijstand voor een langere duur dan drie maanden nauwelijks voorkomen. Als de belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht binnen de hersteltermijn dan is er sprake van recidive.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van afstemming van de bijstand van toepassing is.

Bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, kan het college met inachtneming van artikel 2 lid 2 van deze verordening de bijstand op een andere, passende wijze afstemmen. Het college heeft in deze situaties de mogelijkheid de bijstand in zwaardere mate af te stemmen.

Paragraaf 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is het onderscheidend criterium de mate waarin de belanghebbende niet heeft voldaan aan één van de voorwaarden verbonden aan het recht op een uitkering, de verplichtingen gericht op de toeleiding naar de arbeidsmarkt (cat. 1) én de mate waarin algemeen geaccepteerde arbeid wordt geweigerd dan wel door eigen toedoen niet wordt behouden (cat. 2).

Verplichtingen voor jongeren

Uitgangspunt van de wetswijziging is dat jongeren niet in de bijstand thuishoren en dus moeten werken of leren of een combinatie van beide. Dat uitgangspunt is overgenomen uit de WIJ. Binnen de WWB wordt het afzonderlijke regime voor jongeren gehandhaafd naar niet letterlijk overgenomen uit de WIJ. Het nieuwe regime benadrukt sterker dan de WIJ de eigen verantwoordelijkheid van jongeren om zelf in de kosten van het bestaan te voorzien. De WWB creëert daartoe enkele nieuwe wettelijke verplichtingen voor jongeren:

  • de verplichting mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

  • de verplichting voor jongeren om een aanvraag niet eerder in te dienen dan vier weken na melding;

  • de verplichting om gedurende deze ‘wachttijd’ te zoeken naar mogelijkheden voor werk of scholing.

Er is voor gekozen om deze verplichtingen ter wille van de duidelijkheid expliciet te benoemen en onder te brengen in de categorie die het meest passend is.

Ten aanzien van de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak geldt dat deze met zoveel woorden wordt opgenomen in de WWB en dat een standpunt bepaald moet worden met welke maatregel het niet nakomen van deze verplichting in de Afstemmingsverordening gesanctioneerd moet worden.

Worden jongeren onder het reguliere maatregelregime in de WWB gebracht, dan wordt aanbevolen om uit oogpunt van een evenwichtige opbouw van dat regime te kiezen voor een maatregel in de veelal in verordeningen voorkomende categorie ‘het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden’ dan wel ‘gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren’.

De verplichting om tijdens de ‘wachttijd’ te zoeken naar geschikte scholing of studie, kan doorgaans niet gesanctioneerd worden met het beschikbare instrumentarium in de Afstemmingsverordening. Daarvoor dient derhalve een grondslag te worden gecreëerd in de verordening. Bedacht moet wel worden, dat als er – al dan niet door toedoen van de jongere – onvoldoende duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden van scholing of studie, het ook denkbaar is dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is immers aan de jongere om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan en het kunnen benutten van studiefinanciering dan wel een WTOS-tegemoetkoming kunnen ertoe leiden dat geen dan wel lager recht op bijstand bestaat.

Verplichting tot verrichten onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

Het college krijgt de bevoegdheid om van mensen met een uitkering op grond van de WWB, naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering. Die tegenprestatie dient te bestaan uit onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het college dient zich daarbij te houden aan een aantal randvoorwaarden.

De tegenprestatie:

  • is niet gericht op arbeidsinschakeling;

  • mag niet in de weg staan aan acceptatie van arbeid of re-integratie;

  • bestaat daarom uit werkzaamheden waarvan omvang en duur beperkt zijn;

  • bestaat uit werkzaamheden die de belanghebbende naar vermogen kan verrichten;

  • wordt onbeloond verricht naast of in aanvulling op de reguliere arbeidsmarkt (additioneel);

  • kan niet worden ondersteund door het college met voorzieningen als scholing, kinderopvang en premies.

Omdat de tegenprestatie niet zondermeer samenhangt met de arbeidsinschakeling kan schending van deze verplichting niet worden ondergebracht bij de categorie gedragingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling, die reeds zijn benoemd in de afstemmingsverordening. Er zal een nieuwe grondslag moeten worden gelegd in de afstemmingsverordening. Dit is opgenomen in artikel 9 eerste lid van deze verordening.

De eerste categorie:

Betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De onderdelen b tot en met g betreffen de verplichtingen tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Toegevoegd zijn de nieuwe verplichtingen om tijdens de ‘wachttijd’ te zoeken naar geschikte scholing of studie, de verplichting om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak en de verplichting om naar vermogen een tegenprestatie te verlangen voor het verlenen van uitkering.

Onderdelen h en i gaan om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer duren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en het in onvoldoende mate meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Onderdeel j heeft betrekking op de verplichte inburgering van bijstandsgerechtigden in het kader van de Wet inburgering. Deze personen kunnen een re-integratievoorziening aangeboden krijgen, waarin de verplichte inburgering is opgenomen. Verplichte inburgering kan dus onderdeel uitmaken van een re-integratietraject.

De tweede categorie

Betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt tevens verstaan Work-first projecten zoals ‘loon boven uitkering’.

Verschil eerste categorie onderdeel b en tweede categorie met betrekking tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid:

Artikel 9 eerste categorie houdt in dat de persoon niet voldoende naar zijn vermogen heeft meegewerkt om arbeid te verkrijgen dan wel te aanvaarden, daar zit dus mogelijkheid in om te verbeteren...hij moet beter zijn best doen!

Artikel 9 tweede categorie houdt in dat de belanghebbende aangeboden arbeid gewoonweg heeft geweigerd te accepteren...dus tijdens gesprek met werkgever niet eens je best doen maar gewoonweg nee zeggen.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de twee categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder wordt tevens verstaan work-first projecten. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan. Hierbij kan een rol spelen of de belanghebbende door het eerdere afstemmen van de bijstand al gewezen is op zijn verwijtbare gedrag.

Ook zal het effect van de afstemming van de bijstand, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden.

Lid 2 en 3

In het tweede lid wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de afstemming, indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de bijstand is afgestemd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee de bijstand is afgestemd wordt tevens bedoeld een besluit waarmee wegens dringende redenen is afgezien van het afstemmen van de bijstand (derde lid).

Lid 4

In het vierde lid wordt de duur van de afstemming verlengd. Het recht op uitkering dient van zo kort mogelijke duur te zijn. Er wordt streng opgetreden als de belanghebbende weigert zelf te voorzien in de kosten van het bestaan.

Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In deze paragraaf worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente waardoor er ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) bijstand te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de bijstand niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het afstemmen van de bijstand is dus bij het niet verstrekken van de gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand niet aan de orde.

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Lid 1

Indien een belanghebbende voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar vindt tevens afstemming van de bijstand plaats.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of de uitkering

Lid 1

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente teveel betaalde bedrag aan bruto bijstand. Dit is de verleende bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en de zorgverzekeringspremie.

Lid 2

Afstemming van de bijstand wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB, wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of teveel aan de belanghebbende is betaald.

Afstemming van de bijstand wordt toegepast door middel van verlaging van de bijstandsnorm in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstand.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de afstemming in geval van recidive.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid,

1 januari 2010). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) de bijstand moeten afstemmen.

Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk de bijstand af te stemmen als strafvervolging reeds in werking is gesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. In lid 2 wordt de hoogte van de afstemming van de bijstand in het geval van recidive geregeld.

Paragraaf 4. Overige gedragingen die leiden tot het afstemmen van de bijstand

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In lid 2 is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering (10 %) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid om af te wijken van de duur en/of de hoogte van de maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Lid 3 handelt over het niet behouden van arbeid het geen een gedraging is welke strijd oplevert met artikel 9 WWB. In artikel 9 WWB wordt immers het behouden van arbeid niet genoemd als een verplichting. Ook in artikel 18 lid 2 WWB wordt, anders dan in artikel 14 Abw, zoals dat luidde op 31-12-2003, het behouden van arbeid niet als een verwijtbare gedraging benoemd. Niettemin is het verwijtbaar niet behouden van arbeid een op grond van artikel 18 lid 2 WWB te sanctioneren gedraging, omdat het betreft een vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (zie CRvB 13-06-2006, nr. 05/4350 WWB).

Lid 4 bepaalt dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een verlaging krijgt op de uitkering, welke direct gerelateerd is aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt met 20 % afgestemd voor de duur dat de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5 X de toepasselijke geldende bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlaging inclusief vakantietoeslag). Onder omstandigheden moet de inetringsnorm worden verhoogd wanneer sprake is van hoge woonkosten. Daarnaast kan er aanleiding zijn om rekening te houden met substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Uitspraak CRvB van 06-03-2007, 06/486 NABW.

Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoord dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval te worden afgewezen.

In lid 5 worden de hoogte en de duur van de maatregel in het geval van recidive geregeld.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen de bijstand verlagen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de (mogelijke) belemmeringen bij de uitvoering van de wet. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.

In artikel 18, tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het afstemmen van de bijstand dan wel de uitkering.

De bijstand dan wel de uitkering kan dus niet worden afgestemd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht mogelijk om de bijstand dan wel de uitkering af te stemmen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, eerste lid, van deze verordening).

Bij het afstemmen van de bijstand of de uitkering in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

In lid 1 en 2 wordt onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedraging; het geen leidt tot differentiatie van de hoogte van de afstemming. Daarbij is rekening gehouden met het psychische of fysieke effect dat het gedrag zal hebben op leden van het college of ambtenaren.

Gedragingen uit de categorieën a en b kunnen leiden tot het afstemmen van de bijstand met 30% gedurende een maand. Met een afstemming van 100% gedurende een maand in verband met gedragingen uit de categorieën c, d, e of f wordt de ernst en het effect van die gedragingen tot uitdrukking gebracht.

Dit komt ook tot uitdrukking in het geval er sprake is van recidive (lid 4 en 5).

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie.

Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Indien er geen verband is tussen het wangedrag van de belanghebbende en de mogelijkheid van het vaststellen van het recht op uitkering is er sprake vaneen punitieve sanctie (leedtoevoeging, vergelijkbaar met straffen in het strafrecht). Bij een reparatoire sanctie gaat het om herstel van ongewenste toestand en/of gedraging.

Bijvoorbeeld: het niet of niet tijdig aanleveren van informatie. De verlaging van de uitkering als reparatoire sanctie heeft als doel, dat alsnog de informatie wordt aangeleverd dan wel in de toekomst dit tijdig zal geschieden.

In het kader van de Wet werk en bijstand heeft de Centrale Raad van Beroep in een recente uitspraak van 29 juli 2008 (LJN: BD7970 – kort samengevat – expliciet gesteld, dat er te allen tijde een link moet zijn bij agressief gedrag met schending van verplichtingen die gelden.

In deze uitspraak was sprake van een situatie waarin het college aan een bijstandsgerechtigde een toegangsverbod voor het gebouw heeft opgelegd. De betreffende bijstandsgerechtigde meldde zich eigener beweging bij de voordeur van het gebouw van de dienst om te informeren naar het tijdstip waarop de maandelijkse uitkering aan hem betaalbaar zou worden gesteld. Nadat de receptioniste hem wees op het gebouwverbod en verwees naar zijn toegewezen contactpersoon die hij op bepaalde tijden kon bereiken, ging de bijstandsgerechtigde toch het gebouw binnen en heeft daar vernielingen aangebracht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’ niet kan worden beschouwd als een aparte aan de bijstand verbonden verplichting tot het nalaten van dit gedrag, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB is voldaan, indien sprake is van het niet of niet voldoende nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. Het agressief gedrag is een verzwarende omstandigheid aan het niet of niet voldoende nakomen van die verplichtingen. Nu in dit geval geen sprake was van schending van aan de bijstand verbonden verplichtingen, was het college niet bevoegd de uitkering te verlagen.

De Centrale Raad van Beroep merkt volledigheidshalve nog op, dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging niet alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is dus ook mogelijk indien sprake is van een zeer ernstige misdraging en ondanks de schending van de aan de WWB verbonden verplichtingen het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld.

Wanneer sprake is van een reparatoire sanctie die door het college wordt opgelegd, bestaan er daarnaast de mogelijkheden van het strafrecht om zeer ernstige misdragingen te bestraffen. Dit geldt niet bij een punitieve sanctie, immers betrokkene kan niet twee maal voor hetzelfde feit worden bestraft.

In dit verband wordt opgemerkt, dat het doen van aangifte in het kader van het strafrecht een dringende reden kan vormen om af te zien van het opleggen van een maatregel met betrekking tot de zeer ernstige misdraging als verzwarende omstandigheid.

In dit verband zij tot slot enerzijds vermeld, dat de gemeente Alkmaar beschikt over een Agressieprotocol waarin nadere regels zijn opgesteld hoe in voorkomende gevallen met agressief gedrag dient te worden omgegaan.

Anderzijds dat het afstemmen van de bijstand geheel los staat van het doen van aangifte bij de politie. Het college stemt de bijstand af en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie.

Artikel 16. Oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand

De in dit artikel bedoelde beleidsregels hoogwaardige handhaving en debiteurenbeheer hebben betrekking op de wijze waarop oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand wordt bestreden en de middelen die hiervoor worden ingezet. Onderdeel daarvan is de wijze waarop het college de belanghebbenden informeert over de rechten en plichten, welke verbonden zijn aan de verlening van bijstand. In deze regels wordt eveneens aangegeven de wijze van controle bij de aanvraag en de handelwijze bij inconsistenties in de aanvraag, alsmede het gebruik van risicoprofielen bij de beoordeling van de aanvraag.

Artikel 17. Beslissing van het college waarin de verordening niet voorziet

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Citeerwijze

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.