Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Alkmaar

Geldend van 12-12-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Alkmaar

Raadsbesluit

Nr.

De raad van de gemeente Alkmaar;

gelet op het voorstel van burgemeester en wethouders, bijlage nr.;

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, artikel 8 eerste lid, onderdeel b en h, artikel 8a, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, tweede lid van de Wet werk en bijstand;

gelet op het advies van de algemene raadscommissie;

overwegende dat het noodzakelijk is de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening als bedoeld in artikel 60b van de Wet werk en bijstand bij verordening te regelen;

besluit

vast te stellen de hierna volgende Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Alkmaar.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar;

    • b.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, sub b van de WWB;

    • d.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 12 en artikel 13, derde lid van de WWB;

    • e.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c van de WWB of de toegekende bijzondere bijstand voor levensonderhoud;

    • g.

      afstemmen: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de WWB;

    • h.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, zonder beperkende voorwaarden qua aard en omvang van arbeid: het werk en aansluiting op opleiding en ervaring, met uitzondering van illegale arbeid tegen een lager loon dan het wettelijk minimum en rekening houdend met gewetensbezwaren zodanig dat deze strikt persoonlijke omstandigheden zwaarwegend zijn en een onvermijdelijk conflict opleveren met het te verrichten werk;

    • i.

      benadelingsbedrag het bruto bedrag dat als gevolg van het niet, niet volledig of te laat nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WWB teveel of ten onrechte is verleend als bijstand.

Artikel 2. Reikwijdte verordening

  • 1.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig deze verordening, als de belanghebbende, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, naar het oordeel van het college, de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 17, tweede tot en met vierde lid en artikel 55 van de WWB niet (tijdig) of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in het eerste lid verlaagt het college de bijstand overeenkomstig deze verordening, als de belanghebbende, tijdens de bijstandsverlening, naar het oordeel van het college, de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 17, eerste lid van de WWB, niet (tijdig) of onvolledig nakomt, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2013.

Artikel 3. Mate van verlaging

De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaard verlaging.

Artikel 5. Het horen van de belanghebbende

  • 1.

    Voordat de bijstand wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.

Artikel 6. Afzien van het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het verlagen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het verlagen van de bijstand op grond van dringende redenen wordt de belanghebbende daarvan middels een besluit op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Indien over deze periode de bijstand reeds is verlaagd, vindt de verlaging aansluitend op deze periode plaats. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan bij een nieuwe aanvraag de bijstand worden verlaagd vanaf de datum van ingang van de uitkering. De bijstand hoeft dan niet te worden herzien.

Artikel 8. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9. Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor de verplichting op grond van artikel 9, artikel 9a, artikel 17, tweede tot en met vierde lid en artikel 55 van de WWB niet (tijdig) of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet (tijdig) als werkzoekende geregistreerd zijn of het niet tijdig verlengen van de registratie bij het UWV werkbedrijf of de organisatie bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van de WWB;

    • b.

      het binnen de zoektijd van 4 weken toch aanvragen van een uitkering, terwijl geen sprake is van de uitzondering als vermeld in artikel 41, zesde en achtste lid van de WWB;

    • c.

      het te laat komen op een afspraak al dan niet bij een derde met als doel een oproep in verband met de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet verschijnen op een afspraak om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling;

    • b.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • c.

      het niet voldoen aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen, die een alleenstaande ouder heeft, indien belanghebbende op grond van artikel 9a van de WWB een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend;

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een door het college aangeboden inburgeringsvoorziening;

    • e.

      het niet op tijd komen op de werkplek voor het verrichten van naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid sub c van de WWB dan wel anderszins deze werkzaamheden niet naar vermogen uitvoeren.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak, genoemd in artikel 44a van de WWB;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, waaronder begrepen vrijwilligerswerk;

    • c.

      het niet leveren van voldoende inspanningen tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het weigeren van onbeloonde additionele werkzaamheden.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het tijdens de zoektijd van 4 weken als bedoeld in artikel 41 vierde lid van de WWB niet naar vermogen solliciteren en/of zoeken naar mogelijkheden in het regulier bekostigd onderwijs;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan re-integratie-/participatietrajecten.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de inlichtingenplicht

Artikel 10. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing op het niet nakomen van verplichtingen op grond van artikel 17, eerste lid van de WWB, voor zover de schending van de inlichtingenplicht heeft plaats gevonden vóór 1 januari 2013.

Artikel 11. Gedragingen met gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 17, eerste lid van de WWB niet (tijdig) of onvoldoende is nagekomen en er dientengevolge sprake is van een benadelingsbedrag, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het niet tijdig nagekomen zijn van een verplichting maar daaraan wel heeft voldaan binnen de gegeven hersteltermijn;

    • b.

      Het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting dat heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand met een benadelingsbedrag tot € 1.000,00.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      documenten en/of bewijsstukken die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de inspanningen, die belanghebbende heeft verricht waar het zoeken naar betaald werk betreft.

    • b.

      Het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting dat heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand met een benadelingsbedrag tussen de € 1.000,00 en € 2.000,00.

  • 3.

    Derde categorie:

  • Het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting dat heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand met een benadelingsbedrag tussen de € 2.000,00 en € 4.000,00.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • Het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting dat heeft geleid tot het teveel of ten onrechte verlenen van bijstand met een benadelingsbedrag vanaf € 4.000,00.

Artikel 12. Gedragingen zonder gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor de verplichting op grond van artikel 17, eerste lid van de WWB niet, niet tijdig of onvolledig is nagekomen zonder dat er sprake is van een benadelingsbedrag, wordt afgestemd met 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 4. Hoogte en duur van een verlaging

Artikel 13. Hoogte en duur van een verlaging

  • 1.

    Onverminderd artikel 3 van deze verordening wordt de verlaging, bij gedragingen zoals bedoeld in de artikel 9 en 11, vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie.

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

    • d.

      100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in het eerste lid sub a tot en met c van dit artikel en als bedoeld in artikel 12 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting van dezelfde of een hogere categorie.

  • 3.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid sub d, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

Hoofdstuk 5. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, wordt toegepast in andere dan de in artikel 9, 11 en 12 van deze verordening vermelde situaties.

  • 2.

    Onverminderd artikel 3 van deze verordening wordt de verlaging voor de navolgende situaties vastgesteld op:

    • a.

      het percentage en de duur, waarmee een uitkering krachtens een werknemersverzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering wegens een verwijtbare gedraging is verlaagd;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd indien de belanghebbende op onverantwoorde wijze de middelen, waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, heeft aangewend behoudens het gestelde onder c en d van dit artikel;

    • c.

      20% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste het aantal maanden dat belanghebbende aanspraak moet maken op een uitkering vanwege het verwijtbaar afzien van een erfenis, waarmee hij, bij aanvaarding daarvan, zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan had kunnen voorzien;

    • d.

      20% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste het aantal maanden dat belanghebbende (volledig) aanspraak moet maken op een uitkering vanwege het verwijtbaar afzien van het hem toekomende deel van de boedel in het kader van een echtscheiding, waarmee hij (deels) zelf in de noodzakelijke bestaanskosten had kunnen voorzien;

    • e.

      50% van de bijstandsnorm gedurende de periode dat belanghebbende verwijtbaar geen recht heeft op een inkomen uit door Rijk’s kas bekostigd onderwijs;

    • f.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het door eigen toedoen verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder mede wordt verstaan gesubsidieerde arbeid en work-first;

    • g.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen recht heeft op een uitkering krachtens een werknemersverzekering, een sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomend buitenlandse regeling of private verzekering;

    • h.

      100% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste drie maanden, indien de belanghebbende door een (boetewaardige) gedraging verwijtbaar geen of geen volledige uitbetaling krijgt van een uitkering krachtens een werknemersverzekering, volksverzekering of sociale voorziening, waardoor hij aanspraak heeft moeten maken op een bijstandsuitkering;

    • i.

      100% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste drie maanden, indien de belanghebbende anderszins blijk geeft van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.

    Het percentage van de afstemming als bedoeld in voorgaand lid onder a tot en met e, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4.

    Bij recidive van een situatie, als bedoeld in het tweede lid sub f van dit artikel, binnen een periode van zestig maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in voorgaand lid wordt de bijstand afgestemd met 100% gedurende drie maanden.

  • 5.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het tweede lid onder g tot en met i van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door verbaal geweld, of discriminatie tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB wordt, onverminderd artikel 3 van deze verordening, de uitkering verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt door intimidatie (uitoefenen van psychische druk) zaakgericht fysiek geweld (vernielingen), mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB wordt, onverminderd artikel 3 van deze verordening, de uitkering verlaagd met 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 4.

    Indien de belanghebbende zich na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging, dan zullen de hoogte en de duur van de afstemming door het College individueel worden bepaald.

Artikel 16. Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende één of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast.

  • 2.

    Onverminderd artikel 3 van deze verordening wordt de verlaging voor de duur van een maand vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm bij het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de bijstand in situaties zoals bedoeld in artikel 57sub b van de WWB;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm bij het niet verschijnen op een voorlichtingsbijeenkomst in het kader van een aanvraag van een uitkering;

    • c.

      20% van de bijstandsnorm bij het niet verlenen van medewerking aan het in naam van de belanghebbende doen van door het college noodzakelijk geachte betalingen uit de toegekende bijstand in situaties zoals bedoeld in artikel 57 sub a van de WWB;

    • d.

      20% van de bijstandsnorm bij het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48, derde lid van de WWB);

    • e.

      20% van de bijstandsnorm bij het niet verlenen van medewerking aan de verplichting tot het verkrijgen van de maximaal haalbare partner- en/of kinderalimentatie;

    • f.

      20% van de bijstandsnorm bij het niet verlenen van medewerking aan het aangaan dan wel het tot stand komen van een (wettelijk) schuldhulpverleningstraject;

    • g.

      50% van de bijstandsnorm bij het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een voor het vergroten van een kans op de arbeidsmarkt of op sociale activering noodzakelijke geachte behandeling van medische of psycho-sociale aard;

    • h.

      50% van de bijstandsnorm bij het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de in het kader van een (wettelijk) schuldhulpverleningstraject opgelegde verplichtingen;

    • i.

      50% van de bijstandsnorm bij het anderszins niet of niet onvolledig nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de WWB.

  • 3.

    Het percentage of de duur van de afstemming als bedoeld in voorgaand lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de bijstand is afgestemd, opnieuw schuldig maakt aan het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van een verplichting van dezelfde of een hogere categorie.

Hoofdstuk 6. Samenloop

Artikel 17. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zicht tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet, niet volledig of te laat nakomen van een verplichting verbonden aan de uitkering tot gevolg heeft, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste mate van verlaging is gesteld.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan het college bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, met inachtneming van het gestelde in deze verordening de bijstand afwijkend verlagen op grond van deze verordening. Deze afwijkende verlaging vindt niet plaats indien dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen die de uitvoering van deze verordening betreffen en waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 20. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking in de Officiële Mededelingen;

  • 2.

    De Afstemmingsverordening WWB gemeente Alkmaar, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 november 2012, wordt ingetrokken.

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Alkmaar.

Ondertekening

Alkmaar, 21 november 2013
De raad voornoemd,
P.M. Bruinooge, voorzitter
drs. A.P.A. Koolen, griffier

Algemene toelichting

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft ingevolge de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde is de raad wettelijk verplicht nadere regels te stellen over de bevoegdheid tot het opleggen van een afstemming (het verlagen van de bijstandsuitkering bij niet-nakoming plichten). Gemeenten hebben daarmee de ruimte om een nadere afweging te maken welke gedragingen leiden tot welke mate van afstemming. Dit is tot uiting gebracht in deze verordening, waarbij proportionaliteit voorop staat.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Artikel 18, eerste lid van de WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor belanghebbenden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Artikel 18, tweede lid van de WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Afstemming bijstandsuitkering

Afstemming van de bijstandsuitkering vindt plaats indien belanghebbende zijn medewerkingsverplichting, zoals bepaald in artikel 9, artikel 9a, artikel 17, tweede tot en met vierde lid of voortvloeiende uit artikel 55 van de WWB niet, niet volledig of te laat nakomt.

Ook gedragingen voortvloeiend uit ongenoegzaam besef voor de verantwoordelijk van het bestaan leiden tot een afstemming van de bijstand. Dit geldt ook als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het College of haar ambtenaren.

Tevens dient de bijstandsuitkering te worden afgestemd indien belanghebbende zijn inlichtingenplicht schendt, voor zover die gedraging heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2013.

Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of als er sprake is van zeer dringende redenen, ziet het college hiervan af.

Actualisatie Afstemmingsverordening

Per 1 januari 2013 de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Deze wet betreft een zogeheten Verzamelwet op het gebied van de Sociale Zekerheidswetgeving. In deze Verzamelwet zijn ondermeer wijzigingen aangaande de WWB opgenomen. Deze wijzigingen zijn de belangrijkste aanleiding om de Afstemmingsverordening thans te herzien.

Met de invoering van deze wetgeving heeft de bestuurlijke boete namelijk opnieuw zijn intrede gedaan in de WWB. Voor de in werking treding van deze Verzamelwet leidde schending van de inlichtingenplicht nog tot afstemming van de bijstandsuitkering.

Per 1 januari 2013 is hiervoor de bestuurlijke boete in de plaats gekomen.

De artikelen die in deze nieuwe afstemmingsverordening nog betrekking hebben op schending van de inlichtingenplicht, betreffen dan ook alleen nog gedragingen die zich voorgedaan hebben vóór 1 januari 2013.

Voorts is het Ministerie SZW de mening toegedaan dat er nog strenger gehandhaafd dient te worden door gemeenten. Strafverhoging en uitbreiding van sancties zijn daartoe middelen. In de actualisatie van de Afstemmingsverordening is deze zienswijze verwerkt. Er zijn meer gedragingen benoemd (landelijk is de tendens gedragingen meer te specificeren) en de strafmaat is in voorkomende gevallen verhoogd.

Het college deelt de zienswijze van het Ministerie en acht het van groot belang dat de bijstand alleen terecht komt bij die burgers die hieraan de meeste behoefte hebben. De belanghebbende dient er alles aan te doen om zo spoedig mogelijk en zoveel mogelijk of helemaal weer in de eigen kosten van levensonderhoud te gaan voorzien. Het nakomen van aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen is hiervoor van essentieel belang. En niet nakoming dient in dat geval van een passende sanctie te worden voorzien. De sanctie wordt dan ook zwaarder en voor een langere periode naarmate de gedragingen ernstiger en meer van invloed is op het onnodig (lang/teveel) ontvangen van een bijstandsuitkering en daarmee meer nadelige financiële gevolgen heeft voor de gemeente.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de afstemmingsverordening.

De gemeenteraad heeft er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive.

Onderstaand volgt de artikelsgewijze uitleg.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel f) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag alsmede de toegekende bijzondere bijstand voor levensonderhoud.

Artikel 18 van de WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand. De verordening heeft dan ook als citeertitel Afstemmingsverordening. Met afstemmen wordt altijd verlagen van de bijstandsnorm bedoeld.

Artikel 2. Reikwijdte verordening

In het eerste lid wordt de reikwijdte bepaald waarbinnen deze afstemmingsverordening wordt toegepast. Afstemming vindt plaats bij niet nakomen van (individueel opgelegde) verplichtingen voortvloeiend uit artikel 17, tweede tot en met vierde lid en artikel 55 van de WWB, zeer ernstige misdragingen jegens het college en het betonen van tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid van het bestaan.

Het tweede lid regelt de afstemming van de uitkering voortvloeiend uit schending van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WWB, voor zover de schending heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2013. Indien de schending heeft plaatsgevonden na 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving van toepassing en dient er een bestuurlijke boete te worden opgelegd. De afstemming vallend onder dit lid is dan ook een sterfhuisconstructie.

Artikel 3. Mate van verlaging

In de Afstemmingsverordening zijn voor verschillende gedragingen die niet-nakoming van een verplichting tot gevolg hebben, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In dit artikel is de hoofdregel neergelegd. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen afstemming moet worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard afstemming geboden is. Afwijking van de standaard mate van afstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt afgestemd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Matiging van de verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende of diens gezin, zoals bijvoorbeeld hoge eigen bijdrage ziektekosten vanwege een chronische ziekte of hoge noodzakelijke uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, waarbij de ten uitvoer legging van de afstemming onevenredig bezwarende gevolgen heeft of niet gewenste neveneffecten;

  • bij een opeenstapeling van verlaging van de bijstandsnorm: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Het hebben van schulden is echter geen reden om tot matiging over te gaan.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het afstemmen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit staan de rechtsmiddelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) open.

In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het vereiste om het besluit van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In het eerste lid wordt het horen van de belanghebbende voordat de bijstand of de uitkering wordt afgestemd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een tweetal uitzonderingen op deze hoorplicht. Onder sub b wordt verstaan dat het college al beschikt over de zienswijze van belanghebbende en dat die nog betrekking heeft op dezelfde omstandigheden/situatie.

Artikel 6. Afzien van verlaging

Het eerste lid onder a is overgenomen uit artikel 18, tweede lid WWB. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van het opleggen van een afstemming, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen.

Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden regelt artikel 6, eerste lid onder b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een afstemming indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Onder dringende redenen moet worden verstaan de situatie dat het opleggen van een afstemming voor de belanghebbende of diens gezin onaanvaardbare consequenties zal hebben van niet-financiële aard. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete, individuele situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

In het eerste lid is bepaald dat het opleggen van een afstemming plaatsvindt door middel van het verlagen van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

Dit houdt in dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt, voor zover er niet reeds een afstemming loopt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het tweede lid bevat een uitzondering op het voorgaande lid, waarbij sprake kan zijn van een tweetal situaties.

Indien belanghebbende ten tijde van de aanvraag een gedraging heeft gepleegd waarvoor afstemming aan de orde is, vindt deze afstemming direct vanaf aanvang van de uitkering plaats.

Ook bestaat de situatie dat voorafgaand aan de nieuwe aanvraag de belanghebbende daarvoor ook een bijstandsuitkering ontving en belanghebbende toen een besluit heeft gekregen, waarin een afstemming is opgelegd, en deze afstemming nog niet of niet geheel ten uitvoer kon worden gelegd vanwege de beëindiging van de uitkering. Als de periode tussen de beëindigingdatum van de bijstandsuitkering en de datum toekenning van de nieuwe bijstandsuitkering niet meer dan 30 dagen bedraagt, dan wordt de afstemming direct bij aanvang van de nieuwe uitkering hervat.

Artikel 8. Berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een afstemming wordt berekend over de bijstandsnorm, waarbij de begripsbepaling zoals omschreven in artikel 1 onder f wordt gehanteerd.

De afstemming kan dus ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 en artikel 13, derde lid van de WWB.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9. Gedragingen

De artikelen 9 en 13 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen, die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 13 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de inlichtingenplicht

Artikel 10. Reikwijdte

Met de inwerking treding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving is het college per 1 januari 2013 verplicht een boete op te leggen ingeval de belangenhebbende de inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid van de WWB, niet, niet geheel of niet tijdig nakomt. Voor de inwerking treding van deze Verzamelwet leidde een dergelijke gedraging tot een afstemming.

Gelet op de overgangsbepalingen in de Beleidsregels bestuurlijke boete WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is de bevoegdheid tot het opleggen van een afstemming in dit hoofdstuk beperkt tot de schendingen van de inlichtingenplicht, voor zover die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2013.

Artikel 11. Gedragingen met gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

De artikelen 11 en 13 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen, die zijn genoemd in artikel 11, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 13 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging leidt tot een hoger benadelingsbedrag.

Artikel 12. Gedragingen zonder gevolgen voor de bijstand in het kader van de WWB

In tegenstelling tot de situatie zoals omschreven in voorgaand artikel ontstaat er door deze gedraging geen benadelingsbedrag. Wel is er sprake van het niet, niet geheel of niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht en dient die gedraging dus te leiden tot afstemming van de uitkering. Voor de situaties die vallen onder dit artikel is besloten geen onderscheid te maken tussen verschillende situaties maar alle hieronder vallende gedragingen af te stemmen met hetzelfde verlagingspercentage voor dezelfde tijdsduur.

Hoofdstuk 4. Hoogte en duur van een verlaging

Artikel 13. Hoogte en duur van een verlaging

In dit artikel wordt gewicht aan de categorie, waaronder de gedraging valt, toegekend in de vorm van een verlagingspercentage alsmede de duur van de afstemming. Dit artikel heeft betrekking op de gedragingen zoals benoemd in de artikelen 9 en 11 van deze verordening.

Hoofdstuk 5. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voorbeelden van dergelijke gedragingen zijn(als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een inkomen al dan niet uit loondienst of een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

In het tweede lid zijn de gedragingen, waarbij sprake is van ongenoegzaam besef voor de verantwoordelijkheid van het bestaan, welke leiden tot een afstemming, limitatief benoemd.

Tevens is in dit artikel per gedraging het verlagingspercentage en de duur van de afstemming benoemd.

In het derde tot en met vijfde lid is geregeld wanneer er onder welke omstandigheden sprake is van recidive en welke afstemming er dan wordt opgelegd.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een relatie is tussen de ernstige misdraging en het ontvangen van een uitkering. De uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet, niet geheel, te laat) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660).

Bij het verlagen van de bijstand in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

In lid 1 en 2 wordt onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedraging; hetgeen leidt tot differentiatie van de hoogte van de afstemming. Daarbij is rekening gehouden met het psychische of fysieke effect dat het gedrag zal hebben op leden van het college of ambtenaren.

Gedragingen uit de categorieën a en b en kunnen leiden tot het verlagen van de bijstand met 50% gedurende een maand. Met een verlaging van 100% gedurende een maand in verband met gedragingen uit de categorieën c, d, e of f wordt de ernst en het effect van die gedragingen tot uitdrukking gebracht.

Dit komt ook tot uitdrukking in het geval er sprake is van recidive.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal ook gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering).

Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling

(zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Artikel 16. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in dit artikel per categorie verschillend vastgesteld.

In het derde lid is geregeld wanneer er sprake is van recidive en wat daarvan de gevolgen zijn voor belanghebbende.

Hoofdstuk 6. Samenloop

Artikel 17. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Bij een cumulatie van verschillende gedragingen, of een herhaling daarvan, kan het college met inachtneming van artikel 3 van deze verordening de bijstand of de uitkering op een andere, passende wijze afstemmen. Het college heeft in deze situaties de mogelijkheid de bijstand in zwaardere mate af te stemmen.

Indien sprake is van één gedraging zoals benoemd in deze verordening als schending van de inlichtingenplicht, voor zover deze heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2013, kunnen deze niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht in die gevallen (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en verlaging dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd.

Bij eendaadse samenloop wordt de zwaarste sanctie opgelegd, ongeacht of dit een boete of verlaging is.

Bij meerdaadse samenloop kunnen deze gedragingen wel naast elkaar worden afgedaan.

Het college legt dan een bestuurlijke boete op alsmede de betreffende afstemming.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 21. Citeerwijze

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.