Regeling vervallen per 01-01-2014

Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013

Geldend van 01-02-2013 t/m 31-12-2013

Intitulé

Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013

Gemeenteblad van Almelo

Geldende tekst

regelingnummer: 6

Nr. 2462

Raadsbesluit van 15 januari 2013, houdende vaststelling van de Verordening WWB, IOAW en IOAZ eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013.

De raad van de gemeente Almelo,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders

  • -

    overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b WWB en artikel 35 eerste lid onder b IOAW en artikel 35 eerste lid onder b IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ,

  • -

    overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder a WWB, artikel 35 eerste lid onder a IOAW en artikel 35 eerste lid onder a IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het overeenkomstig artikel 7 WWB, artikel 34 IOAW en artikel 34 IOAZ bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling,

  • -

    overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder c WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 WWB,

  • -

    overwegende dat op grond van artikel 8 a WWB, artikel 35 eerste lid onder c IOAW en artikel 35 IOAZ de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van ten onrechte ontvangen uitkering evenals van misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten,

  • -

    overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder e WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking de scholing of opleiding bedoeld in artikel 10a, vijfde lid WWB,

    • - overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder f WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de premie bedoeld in artikel 10a, zesde lid WWB;

    • - overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder g en lid twee onder d WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35 vijfde lid WWB;

    • - overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder h WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van bijstand, bedoeld in artikel 9a twaalfde lid WWB;

    • - overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder i WWB de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de bevoegdheid tot verrekening, bedoeld in artikel 60b WWB.

B E S L U I T

Vast te stellen de hierna volgende Verordening WWB, IOAW, IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013

VERORDENING WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013

1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Algemene begripsbepalingen

  • 1. Voor zover hierna niet anders omschreven hebben de gebruikte begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in de wet.

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      IOAW/IOAZ: de IOAW en de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • e.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo;

    • f.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Almelo;

    • g.

      Uitkeringsnorm: de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm conform artikel 5 onder c van de WWB, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB door het college vastgestelde verhoging of verlaging, of de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5 vierde lid IOAW/IOAZ;

Artikel 2 Opdracht college

In het kader van de uitkeringsverstrekking aan personen die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, is het college ondermeer verantwoordelijk voor:

  • 1.

    Het verhogen en verlagen van de bijstand volgens de WWB, conform het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze verordening.

  • 2.

    Het handhaven van de verplichtingen, waaronder ook het voorkomen en bestrijden van misbruik, conform het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3.

    Het beperken van de uitkeringsduur door re-integratie van belanghebbenden, evenals het stimuleren van de participatie van schoolgaande kinderen conform het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening.

2 VERHOGEN EN VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 2 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    De gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de WWB, zijnde gelijk aan het netto wettelijk minimumloon;

  • 2.

    Woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

  • 3.

    Woonkosten:

    • a.

      Ingeval van een huurwoning de door de belanghebbende verschuldigde huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      Ingeval van een eigen woning de hypotheeklasten verbonden aan de door hem bewoonde woning, de zakelijke lasten behorend bij de woning en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • c.

      Onder zakelijke lasten wordt verstaan; rioolrechten, de onroerende zaakbelasting, premie brand- en opstalverzekering, en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

  • 4.

    Schoolverlater: de uitkeringsgerechtigde die tot zes maanden terug de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd.

  • 5.

    Onder het begrip zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3 lid 2 onder a WWB wordt verstaan: het bij zonder verzorging aangewezen zijn op een opname in een bejaardentehuis of andere inrichting ter verpleging of verzorging.

  • 6.

    Verzorgende: degene die een persoon met zorgbehoefte verzorgt.

Artikel 4 Leeftijdsbepaling en afstemming

De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd volgens artikel 1 onder m WWB. Voor het vaststellen van de toeslagen en verlagingen zoals bedoeld in artikel 25 tot en met 29 van de WWB is bepalend of de woonkosten en overige kosten in verband met het wonen gedeeld kunnen worden dan wel woonkosten ontbreken.

Artikel 5 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als in diens woning niet een ander zijn hoofdverblijf heeft en de belanghebbende daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, dan wel anderszins de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3.

    Er wordt geen toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB toegepast bij de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft en die daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • a.

    Een inwonend kind dat jonger is dan 21 jaar.

  • b.

    Een inwonend kind met een inkomen dat lager is dan 50% van het netto wettelijk minimumloon.

  • c.

    Een inwonend kind dat deelneemt aan onderwijs waardoor recht bestaat op een inkomen ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

  • d.

    Personen met een zorgbehoefte en verzorgenden tussen wie een eerste of tweedegraads bloedverwantschap bestaat.

  • e.

    Asielzoekers met een vervangende verstrekking als bedoeld in artikel 3 van het ministerieel besluit 691161/98DVB dat is gebaseerd op de bevoegdheid in artikel 4 RVA 1997 om bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5 RVA 1997 uit te sluiten.

Artikel 6 Verlaging gehuwdennorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daarom de kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 2. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft en die daarom de kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 3. Het vierde lid van artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt op grond van artikel 27 van de WWB verminderd wanneer er sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan gebruikelijk, in verband met de woonsituatie.

  • 2. De verlaging bedraagt:

  • a. 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden.

  • b. 10% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond.

  • c. De vermindering vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 8 Norm schoolverlaters

  • 1. Voor een schoolverlater stellen burgemeester en wethouders de norm vast op het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor deelnemers aan beroepsonderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, afhankelijk van de woonsituatie.

  • 2. Het bepaalde in lid 1 is niet van toepassing op alleenstaande ouders en gehuwden.

  • 3. Het bepaalde in artikel 5, 6, 7 en 9 is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde valt onder de strekking van lid 1 of 2.

Artikel 9 Lagere toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de WWB bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 21 jaar betreft;

b.10 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 22 jaar betreft.

2.In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 5 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

Artikel 10 Samenloop

  • 1. Als op meerdere gronden genoemd in artikel 6 en 7 een verlaging van toepassing is geldt die met het hoogste percentage.

  • 2. In gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, vindt de verlaging met voorrang plaats op de toeslag, tenzij anders is bepaald.

3 HANDHAVEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 11 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 3 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    handhaving: alle activiteiten die door het college, zowel preventief als repressief, worden ingezet op naleving van uitkeringsverplichtingen;

  • 2.

    fraude: het verwijtbaar ten onrechte ontvangen van uitkering, evenals misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ;

  • 3.

    afstemming: het verlagen van de bijstand op grond artikel 18, tweede lid, van de WWB dan wel het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20 tweede lid van de IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ evenals het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ;

  • 4.

    recidiveboete: een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a vijfde lid WWB.

Artikel 12 Informatieverstrekking

Het college informeert de belanghebbende tijdig en op meerdere momenten over:

  • 1.algemene rechten en plichten verbonden aan een uitkering;

    2. specifieke op de belanghebbende betrekking hebbende rechten en plichten;

  • 3. de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van een uitkering.

Artikel 13 Signaalsturing

Het college kan ondermeer in de volgende situaties overgaan tot (nadere) controle:

  • 1. bestandsvergelijkingen (met derden) die samenloopgevallen opleveren;

  • 2. mutatieformulieren en inkomstenformulieren welke vragen oproepen;

  • 3. waarneming of onderzoek van de medewerkers van afdeling SEZ;

  • 4. onderzoek van andere instanties en tips van burgers.

Artikel 14 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Van gebleken fraude doet het college, in overeenstemming met afspraken met het Openbaar ministerie aangifte.

Artikel 15

V errekening van een recidiveboete

Het college verrekent het openstaande boetebedrag met de algemene bijstand gedurende de eerste drie maanden na dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht wordt genomen.

Artikel 16 Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente bij recidiveboete

  • 1. Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 15, de huur dan wel hypotheekrente na aftrek van huurtoeslag respectievelijk hypotheekrenteaftrek, gedurende de in artikel 15 genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien belanghebbende(n) redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel redelijkerwijs deze gelden op korte termijn kan verwerven.

Artikel 17 Verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht

In afwijking van artikel 15 verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover:

  • a.

    toepassing onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n); dan wel

  • b.

    de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling te financieren.

Artikel 18 Afstemming van een uitkering

  • 1. Als een bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de overige uit de WWB voortkomende verplichtingen niet zijnde de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen niet of onvoldoende nakomt, dan stemt het college de bijstand daarop af.

  • 2. Als de belanghebbende die beroep doet op de IOAW/IOAZ naar het oordeel van het college een verplichting bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ lid 2, 3 en 4 of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt in overeenstemming met deze verordening de uitkering afgestemd. Dit is ook het geval als belanghebbende zich tegenover het college zeer ernstig misdraagt.

  • 3. Met afstemming wordt gedoeld op een verlaging van de uitkering van belanghebbende(n) met een bepaalde omvang gedurende een bepaalde periode.

Artikel 19 Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De afstemming wordt tevens toegepast op de periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud die aan jongeren tot 21 jaar wordt verstrekt.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 kan een verlaging ook worden toegepast op andere vormen van bijzondere bijstand dan bedoeld in lid 2 indien de verwijtbare gedraging in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 20 Het besluit tot afstemming

Het besluit tot afstemming vermeldt in ieder geval de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstand of uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en de reden om al dan niet af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 21 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking is meegedeeld. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstand dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ nog niet is uitbetaald.

  • 3. Het college ziet af van een verlaging indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft.

Artikel 22 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die valt te plaatsen onder meerdere in deze verordening genoemde categorieën, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de categorie waarvoor de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. De verlagingen worden gelijktijdig of elkaar direct opvolgend opgelegd, tenzij dit gelet op de omstandigheden waarin betrokkene verkeert niet verantwoord is.

Artikel 23 Gedragingen

De gedragingen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Categorie 1

Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Categorie 2

  • 1.

    Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door een belanghebbende die een beroep op bijstand volgens de WWB of een uitkering volgens de IOAZ doet.

  • 2.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratie- of activeringsprogramma ten behoeve van belanghebbende.

  • 4.

    Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

  • 5.

    Het niet voldoen aan de plicht tot tegenprestatie als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c WWB of artikel 37 lid 1 onder f IOAW/IOAZ.

Categorie 3

  • 1.

    Het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening.

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waardoor het re-integratie- of activeringsprogramma geen doorgang heeft gevonden of voortijdig is beëindigd. Hieronder wordt ook begrepen het als alleenstaande ouder er ondubbelzinnig blijk van geven zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9a lid 5 onder d WWB en 38 lid 5 onder d IOAW/IOAZ niet te willen nakomen.

  • 4.

    Het zich zeer ernstig misdragen ten opzichte van het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

  • 5.

    Het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB.

Artikel 24 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

  • 1. Het college stelt de verlaging van de uitkering vast op:

  • a. twintig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 23;

  • b. vijftig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 23;

  • c. honderd procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 23;

  • 2. Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 23 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven volgens dezelfde wettelijke regeling.

  • 3. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 4. Van het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 5. Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de uitkering als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

Artikel 25 Periode van de verlaging en recidive

  • 1. Een verlaging van de uitkering vindt in beginsel plaats voor de duur van één kalendermaand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de uitkering verlagen voor een langere of kortere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 3. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid of tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd of een schriftelijke waarschuwing is gegeven, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 26 Blijvende verlaging IOAW- en IOAZ uitkering

  • 1.

    Onverminderd artikel 24, 25 en 26 legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, blijvend een verlaging op indien belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren als:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: dan wel

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

De blijvende verlaging is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

2.Onverminderd artikel 22, 23 en 24 legt het college blijvend een verlaging op indien belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ en hij weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. De blijvende verlaging is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

4 RE-INTEGRATIE EN PARTICIPATIE

Artikel 27 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 4 in deze verordening verstaan:

  • 1.

    Voorzieningen: voorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a WWB en artikel 34 lid 1 onder a IOAW/IOAZ;

  • 2.

    Anw-ers: personen die een nabestaanden- of halfwezenuitkering ontvangen ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

  • 3.

    Niet uitkeringsgerechtigde (Nugger): de persoon bedoeld in artikel 6, onder a, van de WWB;

  • 4.

    Doelgroep: personen die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB, personen als bedoeld in artikel10 lid 2 WWB, personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW/IOAZ, Anw-ers en Nuggers;

  • 5.

    Gesubsidieerde arbeid: een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de WWB, waaronder tevens begrepen iedere vorm van arbeid, waarbij de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer geheel of gedeeltelijk wordt bekostigd uit de – aan de gemeente Almelo – ter beschikking gestelde WWB-middelen (werk- en inkomensdeel).

  • 6.

    Ondersteuning: het geheel van activiteiten, al dan niet onderdeel uitmakend van een volledig re-integratietraject en opgenomen in een door de aanvrager en de gemeente ondertekend trajectplan, dat bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid;

  • 7.

    Arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6 onder sub b. van de WWB.

Artikel 28 Taak en opdracht van het college

  • 1. Het college draagt zorg voor het aanbieden van voorzieningen aan personen behorend tot de doelgroep in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling gericht op de kortste weg naar duurzame arbeid. Het college stelt vast welke voorziening voor personen uit de doelgroep het meest geschikt is om het beoogde doel te behalen.

  • 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde zorgplicht stelt het college periodiek vast hoe de betreffende periode wordt voorzien in de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen in welke mate in het kader van arbeidsinschakeling zullen worden ingezet voor de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3. Het college kan bij de vastlegging prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en de maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 4. De voorzieningen die de gemeente in dit kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor een persoon uit de doelgroep inzet, worden vastgelegd in een beschikking en een individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 29 Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Personen uit de doelgroep hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • 2.

    Het college bevordert dat met betrekking tot het aanbieden van ondersteuning, er sprake is van een gelijke aandacht voor de verschillende personen evenals een evenwichtige verdeling binnen de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3.

    Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.

  • 4.

    Bij uitkeringsgerechtigden, die op grond van artikel 10a WWB of 38a IOAW/IOAZ onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten, wordt binnen 6 maanden na aanvang van deze werkzaamheden bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Het college betrekt bij deze beoordeling:

  • a.

    het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

  • b.

    de scholingswens van de belanghebbende;

  • c.

    de kansen op de arbeidsmarkt;

  • d.

    de kosten van de gewenste scholing of opleiding.

Artikel 30 Voorzieningen

  • 1. Het re-integratietraject is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende en kan bestaan uit verschillende vormen van ondersteuning die tot inschakeling in de arbeid moeten leiden zodra algemeen geaccepteerde arbeid niet voorhanden is en sollicitaties tot onvoldoende resultaat hebben geleid.

  • 2. Bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is voor welke persoon uit de doelgroep, worden de mogelijkheden en belemmeringen van de persoon en het belang van de gemeente tegen elkaar afgewogen. Daarbij houdt het college rekening met de zorgtaken van alleenstaande ouders voor hun kinderen. Daarnaast speelt het perspectief van op het vinden van regulier werk op de arbeidsmarkt een rol.

  • 3. De alleenstaande ouder kan pas deelnemen aan een voorziening zoals bedoeld in lid 5 als het college zich heeft overtuigd van de beschikbaarheid van een kinderopvangvoorziening, mits deze naar het oordeel van het college voor het deelnemen aan de voorziening noodzakelijk is.

  • 4. De vorm van de ondersteuning dient bij te dragen aan een spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 5. Het pakket aan voorzieningen bestaat uit alle producten en diensten die de gemeente ten behoeve van de re-integratie van belanghebbenden kan inzetten volgens plan als bedoeld in artikel 28 lid 4.

Artikel 31 Rechten en plichten

  • 1. Belanghebbende is gedurende de deelname aan een traject verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.

  • 2. Indien het recht op ondersteuning naar oordeel van het college bestaat en een voorziening is toegekend aan een bijstandsgerechtigde, kan het college hier op basis van artikel 55 van de WWB voor de belanghebbende nader afgestemde verplichtingen aan verbinden.

  • 3. Als een persoon zijn verplichtingen niet nakomt, kan het college beslissen dat zijn aanspraak op iedere voorziening vervalt.

Artikel 32 Afstemming

Bij de persoon die een uitkering op grond van de WWB de IOAW of de IOAZ ontvangt en zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 31 lid 1 en 2 niet nakomt kan het college de uitkering verlagen, conform wat hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 33 Beëindiging van de voorziening

Het college kan de voorziening beëindigen indien:

  • 1.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening en zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 31 lid 1 en 2 dan wel zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9 WWB of 37 IOAW/IOAZ niet nakomt;

  • 2.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening niet meer behoort tot de doelgroep;

  • 3.

    Het college een andere voorziening aanbiedt;

  • 4.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening, neveninkomsten heeft die naar het oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

Artikel 34 Criteria ontheffing arbeidsplicht

  • 1. Het college kan met inachtneming van artikel 9, lid 2 WWB, of artikel 37a IOAW/IOAZ bepalen dat aan belanghebbende tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de plicht tot arbeidsinschakeling op basis van door het college vast te stellen beleidsregels dan wel uitvoeringsvoorschriften.

  • 2. Ontheffing van de arbeidsplicht wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend.

  • 3. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.

Artikel 35 Inkomstenvrijlatingen

De vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31 lid 1 onder n WWB en 31 lid 2 onder r WWB, evenals hun equivalenten onder de IOAW en IAOZ worden per uitkeringsgerechtigde van 27 jaar en ouder eenmalig toegepast.

Artikel 36 Participatiepremies

  • 1. Het college verstrekt ambtshalve aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar en ouder die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten overeenkomstig artikel10a lid 6 van de WWB en 38a IOAW/IOAZ na afloop van elke 6 maanden, afhankelijk van de beoordeling van het college, een premie arbeidsparticipatie van € 150, -. Het recht op een premie arbeidsparticipatie ontstaat uitsluitend indien er vooraf met het college afspraken zijn gemaakt over het te volgen participatietraject. Er bestaat geen recht op een premie arbeidsparticipatie indien bij de beoordeling blijkt dat de aan de onbeloonde additionele arbeid verbonden verplichtingen in de voorgaande 6 maanden zijn geschonden.

  • 2. Wanneer het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overeen zijn gekomen dat het college ondersteuning bij arbeidsinschakeling biedt aan een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt dan is lid 1 van dit artikel ook op deze persoon van toepassing.

Artikel 37 Cumulatie van inkomstenvrijlating en premies

Het totaal dat aan een uitkeringsgerechtigde aangaande een kalenderjaar op grond van deze verordening aan inkomensvrijlatingen en premies wordt verstrekt bedraagt maximaal het bedrag zoals genoemd in artikel 31, lid 2 onder j van de WWB.

Artikel 38 Schending inlichtingenplicht

Er bestaat geen recht op een premie of vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 35 en 36, indien de activering of re-integratie direct verband houdt met een constatering van oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden.

Artikel 39 Verrekening

Indien de uitkeringsgerechtigde recht op premie heeft en aan de gemeente een bedrag verschuldigd is dat verband houdt met oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden, dan wordt de premie verrekend met het verschuldigde bedrag.

Artikel 40 Maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen

  • 1.

    Het college stimuleert de participatie van ten laste komende kinderen, die onderwijs of een beroepsopleiding volgen, van ouders met een inkomen dat gelijk is of minder bedraagt dan 110% van de op hen van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2.

    Onder participatie wordt in dit verband verstaan de structurele deelname aan sportieve en/of sociaal culturele activiteiten in georganiseerd verband.

5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 41 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 42 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013”.

Artikel 43 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 februari 2013 onder intrekking van de Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2012.

Artikel 44 Overgangsrecht

In afwijking van artikel 43 blijven artikel 5 en 6 van de Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid participatie en inkomen 2012 van kracht tot 1 mei 2013 voor uitkeringsgerechtigden welke op 31 december 2012 een WWB uitkering ontvingen, zolang de uitkeringsverstrekking niet wordt onderbroken in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013.

Gedaan ter openbare vergadering van 15 januari 2013.

de griffier, de burgemeester ,

drs. C.M. Steenbergen J.H.M. Hermans-Vloedbeld

Toelichting VERORDENING WWB, IOAW, IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013

Algemeen

In deze verordening zijn alle binnen de WWB, IOAW en IOAZ per 1 januari 2013 verplichte verordeningen opgenomen met uitzondering van de verordeningen aangaande cliëntenparticipatie en de langdurigheidstoeslag.

Deze verordening is de opvolger van de verordening WWB, IOAW, IOAZ: eigen verantwoordelijkheid participatie en inkomen 2012. De aanleiding om met een nieuwe verordening te komen was tweeledig.

De eerste aanleiding is de ambitie om de uitgaven aan uitkeringen terug te dringen. Almelo heeft een aanvraag voor een Meerjarige aanvullende uitkering (MAU) ingediend bij het ministerie van SZW. Om voor de MAU in aanmerking te komen diende Almelo met een plan te komen waarin werd aangeven hoe zij de uitkeringslasten in de komende jaren omlaag gaat brengen. Onderdeel van dit plan is verzwaring van de afstemming van de uitkering bij niet voldoen aan de verplichtingen verbonden aan de uitkering. Om de uitvoering van het opleggen van een afstemming te vergemakkelijken is in deze verordening niet langer het altijd verplicht horen, voordat tot afstemming wordt overgegaan, opgenomen. Dit betekent echter niet dat er nu minder zorgvuldig dan voorheen tot het opleggen van een afstemming kan worden overgegaan, maar in situaties die klip en klaar zijn, is er niet de formele noodzaak om toch tot horen van de belanghebbende over te gaan.

Een ander aspect is dat er een lagere uitkering verstrekt wordt als de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met meer dan één medebewoner kunnen worden gedeeld.

Verder zullen in Almelo met het van kracht worden van deze verordening niet langer rechten op uitstroompremies ontstaan en wordt de hoogte van de participatiepremie verlaagd naar € 150,00 per halfjaar. De (participatie)premies worden met deze verordening niet langer voor de helft maar, waar mogelijk, volledig met fraudevorderingen verrekend.

De tweede aanleiding was het van kracht worden van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW wetgeving per 1 januari 2013. Een van de onderdelen van deze wet houdt in dat de bestuurlijke boete weer wordt geïntroduceerd. Dit betekent dat schendingen van de inlichtingenplicht niet langer bestraft worden met afstemming (verlaging) van de uitkering) maar met een boete. Als gevolg hiervan diende het hoofdstuk Handhaven van de verplichtingen anders te worden ingericht dan in de voorganger van deze verordening. Daarnaast ging de introductie van de boete gepaard met een verplichting te komen met een verordening waarin wordt geregeld hoe de gemeente omgaat met verrekening met de uitkering van een recidiveboete. Het uitgangspunt is dat om een recidiveboete te kunnen verrekenen met het recht op bijstand gedurende 3 maanden de beslagvrije voet mag worden genegeerd. Gemeenten dienen in een verordening te regelen hoe zij om gaan met de uitzonderingen op deze regeling. In deze verordening is daarbij de verantwoordelijkheid om problemen, zoals huisuitzetting, te voorkomen in beginsel bij belanghebbenden neergelegd.

In de ‘Verordening WWB, IOAW en IOAZ: eigen verantwoordelijkheid, participatie en inkomen 2013’ komt aan de orde:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 Verhogen en verlagen van de bijstandsnorm

Hoofdstuk 3 Handhaven van de verplichtingen

Hoofdstuk 4 Re-integratie en participatie

Hoofdstuk 5 Slot– en overgangsbepalingen

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1 Algemene begripsbepalingen

Hier zijn de begrippen omschreven die in de verordening worden gehanteerd. In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in dit artikel zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. De meeste begrippen komen terug in artikel 4, 5 en 6 WWB. Overigens zullen per hoofdstuk begrippen worden gedefinieerd die van toepassing zijn op het desbetreffende hoofdstuk.

Artikel 2 Opdracht college

Hierin wordt de opdracht van de gemeenteraad aan het college geregeld. De kaders waarbinnen die opdracht dient te worden uitgevoerd zijn in de verordening verder uitgewerkt.

Artikel 3 Begripsbepalingen

De gehuwdennorm is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 onder c WWB. Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat dit artikel 21 de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.

De memorie van toelichting bij artikel 3 WWB noemt het volgende over het begrip woning: “Het begrip‘woning’ wordt nader gedefinieerd als woning, woonwagen en schip”. Voor de nadere omschrijving van woonruimte wordt aangesloten bij de Huursubsidiewet. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Het begrip schoolverlater is af te leiden uit artikel 28 WWB. Een schoolverlater is een uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Een uitkeringsgerechtigde wordt gedurende zes maanden na beëindiging van de opleiding als schoolverlater aangemerkt.

Artikel 4 Leeftijdsbepaling en afstemming

De werking van dit hoofdstuk is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 21 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. In bijzondere gevallen kan het college afwijken van de hier vastgelegde toeslagen en verlagingen. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.

Artikel 5 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Alleenstaanden en alleenstaande ouders die geheel zelfstandig wonen (in de woning heeft geen

ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onder a WWB.

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander, die over inkomsten beschikt, zijn

hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf.

Omdat deze uitkeringsgerechtigde niet alle noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, ontvangt hij wel een toeslag, maar deze is lager dan de toeslag van lid 1 en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. Nieuw ten opzichte van de voorgaande verordening is dat als er sprake is van meer dan één medebewoner er geen toeslag meer wordt verstrekt.

Dat geldt ook voor kamerhuurders en onderhuurders. Zij worden geacht kosten te kunnen delen.

Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.

Het derde lid sluit bepaalde personen uit, als medebewoners waarmee kosten kunnen worden gedeeld. Dit om te voorkomen dat de toeslag lager wordt vastgesteld terwijl er feitelijk geen mogelijkheden zijn om kosten te delen, dan wel dat het anderszins wenselijk is om de toeslag niet lager vast te stellen. De uitkeringsgerechtigde zal de inlichtingen moeten verstrekken om vast te kunnen stellen of er wel of niet rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van de medebewoner.

Om te voorkomen dat inwonende kinderen tot 21 jaar geacht worden het inkomen van hun ouders aan te vullen vindt geen verlaging plaats tot deze leeftijd. Deze leeftijdgrens valt samen met de grens van de onderhoudsplicht van de ouders ten opzichte van hun kinderen.

Sinds 1 januari 2010 is de WWB in artikel 25 en 26 gewijzigd. Uitkeringsgerechtigden worden gezien deze wetswijziging niet langer geacht hun kosten van het bestaan te kunnen delen met inwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een inkomen hebben dat lager is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs. De gemeente Almelo hanteert door middel deze verordening de iets hogere grens van 50% van het wettelijk minimumloon. Deze grens is in de praktijk gemakkelijker want het is de bijstandsnorm voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder. In de praktijk zullen er waarschijnlijk weinig inwonende kinderen zijn die minder inkomen hebben dan deze norm, want zij kunnen immers beroep doen op de WWB.

Met inwonende studerende kinderen worden uitkeringsgerechtigden ook niet geacht de kosten van het bestaan te kunnen delen omdat de gemeente Almelo deelname aan studie door kinderen van minima wil bevorderen.

Asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben, krijgen een vergoeding in het kader

van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Deze vergoeding is zo laag dat een bijdrage in de kosten niet is te verwachten. Asielzoekers met een dergelijke vergoeding zijn dan ook uitgesloten als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 6 Verlaging gehuwdennorm

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigden een ander zijn hoofdverblijf heeft, die over voldoende inkomsten beschikt, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kunnen delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf.

Gekozen is, voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm. Gaat het om meer dan één medebewoner dan wordt er een verlaging van 20 procent toegepast om dat de kosten van het bestaan dan met meer mensen kunnen worden gedeeld.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

Burgemeester en wethouders verlagen de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie. Als aan een door de uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten voor de uitkeringsgerechtigde zijn verbonden verlagen burgemeester en wethouders de norm met 20% van de gezinsnorm.

Onderscheid maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken is niet noodzakelijk. Wanneer de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kunnen burgemeester en wethouders altijd een beroep doen op hun bevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB. Het artikel richt zich voornamelijk op krakerssituaties en situaties waarin door ex-partners volledig in de woonkosten wordt voorzien.

Lid 2, onder b. heeft betrekking op dak- en thuislozen. Als de uitkeringsgerechtigde geen woning bewoont, bedraagt de verlaging 10% van de gezinsnorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Tegenover het ontbreken van woonkosten staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit komt tot uitdrukking in deze verlaging, afwijkend van het bepaalde in lid 2, onder a.

Artikel 8 Norm schoolverlaters

Voor de duur van maximaal zes maanden na beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlagen burgemeester en wethouders de norm voor een schoolverlater.

De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Burgemeester en wethouders stemmen daarom de uitkering voor schoolverlaters af op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze norm is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt.

Om de schoolverlater maximaal te stimuleren is voor de schoolverlatersnorm aansluiting gezocht bij het normbedrag voor levensonderhoud van een deelnemer aan beroepsonderwijs, dat in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) genoemd wordt. Voor 1 januari 2012 werd aangehaakt bij de bedragen, zoals toen genoemd in artikel 33 lid 2, onder a en b van de WWB.

Artikel 33 lid 2 WWB is echter ingaande 1 januari 2012 gewijzigd. Sinds 1 januari 2012 wordt in artikel 33 lid 2 WWB verwezen naar artikel 3.18 WSF. In artikel 3.18 WSF worden twee bedragen genoemd voor levensonderhoud: voor hoger onderwijs en voor beroepsonderwijs. Gekozen is alleen gebruik te maken van het laagste bedrag (voor beroepsonderwijs) ook als voor de bijstandverlening hoger onderwijs werd gevolgd.

Net als in de Wet studiefinanciering 2000 maken burgemeester en wethouders in de schoolverlatersnorm onderscheid tussen thuisinwonenden en uitwonenden. In de norm schoolverlaters spelen inkomsten uit arbeid geen rol. Dit wordt gecompenseerd door de vrijlating van een deel van de inkomsten uit arbeid voor 6 maanden op grond van artikel 31, lid 2 onder o. van de WWB.

De situatie van schoolverlatende alleenstaande ouders leent zich niet voor de toepassing van dit artikel. Alleenstaande ouders vallen derhalve buiten de strekking van dit artikel. De gehanteerde normen voorzien ook niet in de situatie van gehuwden. Eventueel kan wanneer dat wenselijk is bij gehuwden waarvan een of beide partners schoolverlater is/zijn, gebruik worden gemaakt van artikel 18 van de wet.

De schoolverlatersnorm heeft een afwijkende systematiek ten opzichte van de systematiek in de rest van deze verordening. Hierdoor zijn de toeslagen en verlagingen van artikel 5, 6, 7 en 9 niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die is aangemerkt als schoolverlater.

Artikel 9 Lagere toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Op grond van artikel 29 WWB passen burgemeester en wethouders een verlaging toe voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar om de inschakeling op de arbeidsmarkt te stimuleren. Gezien

het minimumjeugdloon zou een maximale toeslag een drempel opwerpen om werk te

aanvaarden. Aangezien het minimumloon voor een 21-jarige lager is dan voor een 22-jarige is de

verlaging voor een 21-jarige hoger vastgesteld dan voor een 22-jarige.

Het tweede lid verbiedt de gelijktijdige toepassing van de verlaging schoolverlaters met de

verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar. Het vastleggen hiervan volgt uit artikel 30

lid 2 onder b WWB. Heeft een 21-jarige alleenstaande bijvoorbeeld een toeslag van 10% dan kan de verlaging nooit meer dan 10% bedragen.

Artikel 10 Samenloop

Geen toelichting benodigd.

Artikel 11 begripsbepalingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 12 Informatieverstrekking

Geen toelichting benodigd.

Artikel 13 Signaalsturing

Geen toelichting benodigd.

Artikel 14 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Geen toelichting benodigd.

Artikel 15 Verrekening van een recidiveboete

Artikel 4:93, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat verrekening niet mogelijk is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Wet werk en bijstand geeft het college de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten. Het college mag dus de openstaande boetevordering (zowel de recidiveboete als een wellicht nog openstaand bedrag in verband met de eerdere boete) in deze eerste drie maanden volledig met een eventueel bijstandsrecht verrekenen.

In eerste instantie was deze verrekening, zoals nu in de IOAW en IOAZ, als een verplichting opgenomen in de WWB. De Tweede Kamer achtte echter, juist bij bijstandsverlening, het risico reëel dat zich situaties zouden kunnen voordoen waarbij de uiteindelijke totale maatschappelijke kosten beduidend hoger lagen dan het met deze invorderingsmethodiek bereikte resultaat. Reden voor de Tweede Kamer om de gemeente in dit kader meer handelingsvrijheid te geven, om juist in deze individuele situaties af te kunnen wijken van het principe. Vandaar dat bij de verrekening met de bijstand niet gesproken wordt over een plicht, maar over een bij verordening nader in te kaderen bevoegdheid. De nadere invulling van deze bevoegdheid volgt in artikel 16 en 17.

Artikel 16 Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente bij recidiveboete

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor belanghebbende om het college te verzoeken om in ieder geval de huur (en bij een woning in eigendom de hypotheekrente onder aftrek van de in dit kader ontvangen belastingteruggave en eventueel ontvangen bijzondere bijstand) via de bijstand te laten doorbetalen. Gedachte hierachter is dat vooral moet worden gevreesd dat belanghebbende wanneer hij drie maanden van bijstand verstoken blijft het risico loopt dat hij vanwege de ontstane achterstand in de woonlasten uit huis wordt geplaatst met allerlei eventuele extra kosten voor de maatschappij. Om dit te voorkomen voorziet deze bepaling in de mogelijkheid dat het college het te verrekenen bedrag kan aanpassen, zodat alsnog vanuit de bijstand de woonlasten kunnen worden doorbetaald. Wel is gekozen voor een directe doorbetaling aan de verhuurder/hypotheekverstrekker om te voorkomen dat de bijstand voor andere zaken wordt ingezet, waardoor alsnog het risico van uithuisplaatsing reëel blijft.

In het tweede lid van dit artikel is daarnaast bepaald dat een verzoek tot doorbetaling zonder meer wordt geweigerd indien belanghebbende in redelijkheid over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel in redelijkheid deze gelden op korte termijn kan verwerven.

Gesproken wordt over gelden, niet over middelen. Van het in de Wet werk en bijstand gedefinieerde middelen begrip zijn immers een aantal posten uitgesloten. Denk dan bijvoorbeeld aan bedragen die belanghebbende heeft ontvangen in het kader van een immateriële schadevergoeding of bedragen waarover belanghebbende wel beschikt, maar die bij saldering met de openstaande schulden geen aan te spreken vermogen opleveren. Dit zijn echter wel gelden die belanghebbende in deze situatie kan aanspreken voor zijn levensonderhoud, voor zover hij er in ieder geval in redelijkheid over kan (gaan) beschikken.

Iemand kan bijvoorbeeld redelijkerwijs over gelden gaan beschikken, indien het redelijk is dat hij of binnen afzienbare tijd vermogensbestanddelen te gelde weet te maken, of op korte termijn werk weet te aanvaarden.

Belanghebbende kan natuurlijk altijd al zijn bezittingen verkopen en op die wijze over gelden gaan beschikken, maar het is niet redelijk dat het college in deze van belanghebbende verlangt dat hij bezittingen verkoopt die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn (denk aan meubels en bed). En natuurlijk kunnen inkomsten worden verworven door werk te aanvaarden, maar indien de afstand tot de arbeidsmarkt heel groot is, is het niet reëel om te verwachten dat dit op zeer korte termijn zal lukken. In dit soort situaties kan dus niet met een beroep op het tweede lid een verzoek tot doorbetaling zonder meer worden afgewezen.

Dat gesproken wordt over een verzoek houdt in dat belanghebbende zelf in actie moet komen zo hij de verrekening wil laten aanpassen. Dat houdt tevens in dat een dergelijk verzoek ook lopende de drie maanden van verrekening kan worden gedaan, mocht bijvoorbeeld plots blijken dat uithuiszetting dreigt of dat verwachte inkomsten uitblijven.

Artikel 17

In dit artikel zijn een tweetal situaties benoemd waarin het college ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt. De genoemde omstandigheden betreffen situaties die ook tijdens de parlementaire behandeling expliciet zijn benoemd.

Artikel 18 Afstemming van de uitkering

Dit artikel bevat de taak van het college om de uitkering te stemmen indien wordt geconstateerd dat belanghebbende zich niet aan de verplichtingen van de WWB, IOAW of IOAZ (niet zijnde de inlichtingenplicht waarvoor sinds 1 januari 2013 een boete regime geldt) of nadere voorwaarden van het college heeft gehouden.

Artikel 19 Berekeningsgrondslag

Dit artikel bepaalt dat de afstemming wordt toegepast op de uitkeringsnorm van WWB, IOAW of IOAZ, periodieke bijzondere bijstand die aan jongeren wordt verstrekt voor levensonderhoud en andere vormen van bijzondere bijstand.

Gezien het karakter van de andere vormen van bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag voor levensonderhoud wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 20 Het besluit tot opleggen van een afstemming

Geen toelichting benodigd.

Artikel 21 Ingangsdatum en tijdvak

Afstemming van de uitkering kan op twee manieren plaatsvinden: door verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maanden of met terugwerkende kracht, zolang de uitkering nog niet is uitbetaald. De verlaging dient overigens nooit plaats te vinden over een periode gelegen voordat de gedraging heeft plaats gevonden.

Artikel 22 Samenloop van gedragingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 23 Gedragingen

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering brengt tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is daarom onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Categorie 1

De WWB, IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de (plicht tot) arbeidsinschakeling. Om voor actieve bemiddeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Categorie 2

Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van iemand die beroep op een (bijstands) uitkering doet (eerste lid) kan bijvoorbeeld sprake zijn als vermogen op onverantwoorde wijze is besteed, door sneller dan anderhalf maal de bijstandsnorm in te teren. De IOAW kent geen bepaling die ook het gedrag voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering kan bestraffen. De reden hiervoor is dat het UWV gedrag voorafgaand aan de aanvraag kan bestraffen. Dit in tegenstelling tot IOAZ en in veel gevallen de WWB. Daarom wordt onder lid 1 expliciet verwezen naar WWB en IOAZ. Wat overigens niet wil zeggen dat er tijdens de bijstandsverlening geen sprake zou kunnen zijn van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan.

De gedraging in het tweede lid heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen.

Bij toekenning van een uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen als bedoeld in het derde lid hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake wanneer betrokkene opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Lid 4 heeft betrekking op aanvullende verplichtingen in het kader van een bijstandsuitkering. De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

Lid 5 geeft de mogelijkheid om iemand die niet of onvoldoende meewerkt aan een opgelegde tegenprestatie (welke niet tot direct doel heeft de re-integratie te bevorderen) te sanctioneren.

Categorie 3

De gedraging in het eerste lid heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband of het behouden van een dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de uitkering te komen of te blijven.

Wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt (lid 2) en daardoor (eerder) in uitkeringsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren heeft dit direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op uitkering. Het kan gaan om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Verder kan het gaan om iemand die niet tijdig na ontslag WW aanvraagt. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal het college moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Ook is mogelijk dat iemand een beroep op de WWB doet door een recidiveboete in het kader van een voorliggende voorziening. In deze gevallen is redelijk daarbij ook het bepaalde in artikelen 16, 17, 25 en 26 in aanmerking te nemen.

In lid 3 gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder lid 3, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Met zich zeer ernstig misdragen (lid 4) wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de consulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens of in opdracht van het college met de belanghebbende in contact treedt.

Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het protocol van het agressiebeleid het uitgangspunt. In deze protocollen worden de diverse gedragingen omschreven.

Lid 5 beschrijft het onvoldoende meewerken aangaande een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB. Gezien het belang dat wordt gehecht aan feit dat jongeren zo snel mogelijk weer uitstromen is gekozen voor de zwaarste categorie.

Artikel 24 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

Aan de categorieën is een wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij altijd de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden worden meegewogen.

Lid 2 regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging bij uitzondering met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de uitkering tot gevolg heeft. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. In alle gevallen geldt dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte uitkering is betaald.

Met lid 3 is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen.

De verlaging van de uitkering heeft als doel het gedrag van de betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt, kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn (lid 4).

Lid 5 geeft aan dat er soms zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

Artikel 25 Periode van de verlaging en recidive

De verlaging van de uitkering wordt bij een bijstandsuitkering op de samengestelde bijstandsuitkering (algemene norm en gemeentelijke toeslag) toegepast. In het geval van een jongmeerderjarige die ook bijzondere bijstand ontvangt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, kan de verlaging ook op de bijzondere bijstand worden toegepast.

Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging. Een eerste gedraging leidt tot een verlaging voor de duur van een kalendermaand.

Lid 2 is onder meer van toepassing indien op voorhand al duidelijk is dat belanghebbende door de verlaging bedoeld onder lid 1 zijn gedrag niet zal corrigeren en dat een zwaardere sanctie beter op zijn plaats is. Omdat een verlaging voor langere duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging en het vereiste van evenredigheid dan wel proportionaliteit. Belanghebbende zal bij de in artikel 18 lid 3 WWB bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien, als hij de verlaging niet wil laten voortduren. Een dergelijke heroverweging is op grond van IOAW en IOAZ niet verplicht voorgeschreven.

Lid 3 is van toepassing indien er sprake is van recidive. De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 26 Blijvende verlaging IOAW en IOAZ uitkering

In dit artikel is in lid 1 uitwerking gegeven aan de binnen IOAW en IOAZ geboden mogelijkheden om bij het door eigen toedoen verliezen van arbeid een uitkering geheel of gedeeltelijk blijvend te weigeren.

In lid 2 is uitwerking gegeven aan de mogelijkheid binnen de IOAW en IOAZ om een uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren bij het niet aanvaarden of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

De regels zijn in dit geval strenger dan onder de WWB. Echter een IOAW er of IOAZ er kan in voorkomende gevallen een beroep doen op de WWB. Hij krijgt dan te maken met het weliswaar lichtere sanctieregime van de WWB (een afstemming is niet blijvend) maar ook met de veel geringere vermogensvrijlating van deze wet.

Artikel 27 Begripsbepalingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 28 Taak en opdracht van het college

Dit artikel benoemt de taak en opdracht van het college wat betreft de re-integratie van de doelgroep en legt jaarlijks vast welk budget hiertoe beschikbaar is, welke voorzieningen worden ingezet en welke prioriteiten worden gesteld. Op individueel niveau worden de verplichtingen geformaliseerd met een beschikking en een individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 29 Aanspraak op ondersteuning: de belanghebbenden

Gemeenten hebben de taak om niet - uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), indien nodig een traject aan te bieden. Ook hierbij geldt dat het gaat om een voorziening die via de kortste weg leidt naar duurzame arbeidsparticipatie.

Het college zorgt voor een evenwichtige aandacht voor de verschillende doelgroepen. Het college zal bij het bepalen van het recht op de voorzieningen meewegen of er voor betrokkene een voorliggende voorziening bestaat waarop aanspraak kan worden gemaakt. Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening die in voldoende mate kan bijdragen aan de inschakeling in de arbeidsmarkt.

Onder voorliggende voorzieningen worden onder andere verstaan de voorzieningen voor inburgering, de voorzieningen ten behoeve van voortijdig schoolverlaters, de voorzieningen zoals bedoeld in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) zijnde de volwasseneneducatie en de regelgeving uitgevoerd door de UWV waaronder WIA en Wajong.

Lid 4 komt voort artikel 10a WWB. Het omschrijft de criteria die het college hanteert om te bezien welke scholing wenselijk is voor een belanghebbende in een participatiebaan.

Artikel 30 Voorzieningen

In dit artikel bepaald hoe er door belanghebbenden aanspraak bestaat op ondersteuning. Het komt overigens nauwelijks voor dat mensen proactief aanspraak maken op de voorzieningen. Veelal is het een eenzijdig initiatief van de gemeente Almelo om mensen te re-integreren naar de arbeidsmarkt.

Ongeacht of de cliënt zelf heeft verzocht om ondersteuning of dat het initiatief van de gemeente Almelo komt, in dit artikel zijn voorwaarden gesteld waaraan bij de inzet van voorzieningen moet worden voldaan. Het eerste lid benadrukt dat er sprake moet zijn van traject dat is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende.

Almelo bepaalt of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens moet Almelo bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.

Wanneer bijstand aan gehuwden wordt verleend geldt de aanspraak op een voorziening voor beide partners. Ook geldt de aanspraak voor personen die op grond van artikel 7 lid 1 sub a WWB werkzaam zijn in gesubsidieerde arbeid.

Lid 3 schrijft voor dat Almelo voor alleenstaande ouders de beschikbaarheid voor kinderopvang onderzoekt. Lid 4 geeft aan dat de ondersteuning is gericht op de spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt. Lid 5 geeft aan dat de gemeente een breed pakket aan producten en diensten kan inzetten, op individueel niveau te vertalen in het individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 31 Rechten en plichten

In dit artikel worden de rechten en plichten van deelnemers aan voorzieningen weergegeven. Het verschil van dit artikel met artikel 31 is dat er hier al sprake is van een vastgesteld voorzieningenpakket.

In lid 1 wordt de term algemeen geaccepteerde arbeid gehanteerd. Het college ziet erop toe dat de ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ aansluit bij de capaciteiten, mogelijkheden en beperkingen van de cliënt.

Lid 2 verwijst naar artikel 55 van de WWB, die de mogelijkheid biedt om nadere verplichtingen te stellen. Voorbeelden zijn het meewerken aan medisch onderzoek indien dat de arbeidsinschakeling ten doel dient.

Lid 3 biedt de mogelijkheid de voorzieningen te beëindigen. Dit is van belang voor zover belanghebbende zelf aanspraak heeft gemaakt op de voorzieningen, maar vervolgens de verplichtingen niet nakomt.

Artikel 32 Afstemming

Bij niet uitkeringsgerechtigden kunnen eventuele kosten op basis van het Burgerlijk wetboek worden teruggevorderd. Dit hoort niet thuis in deze verordening.

Artikel 33 Beëindiging van de voorziening

Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college om de voorziening te beëindigen wegens het niet nakomen van verplichtingen of andere redenen.

Artikel 34 Criteria ontheffing arbeidsplicht

De criteria voor de ontheffing van de arbeidsverplichting zijn nader uitgewerkt in beleidsregels. In algemene zin geldt dat een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht kan worden toegepast:

  • -

    indien de combinatie van zorg en arbeid of de combinatie van zorg en voorziening niet mogelijk is;

  • -

    indien belanghebbende om psychische dan wel medische redenen niet in staat is om te werken of gebruik te maken van de voorziening.

Artikel 35 Inkomstenvrijlating

Gemeenten hebben de mogelijkheid inkomsten van de uitkeringsgerechtigde voor een deel vrij te laten. De vrijlating is ook mogelijk binnen de IOAW/IOAZ. Het Inkomensbesluit IOAZ verwijst hiervoor naar het Inkomensbesluit IOAW. Vanaf 1 januari 2012 is er ook een inkomstenvrijlating specifiek gericht op alleenstaande ouders. Met dit artikel wordt aan gegeven dat het college beide vrijlatingen slechts eenmaal per uitkeringsgerechtigde kan toepassen. Anders gezegd als de uitkeringsverstrekking is onderbroken ontstaat niet automatisch een nieuw recht op vrijlating.

Artikel 36 Participatiepremies

Vanaf 1 april 2009 kan de premie arbeidsparticipatie worden toegepast. Deze halfjaarlijks ambtshalve te verstrekken premie wordt ingezet ter ondersteuning van onbeloonde additionele werkzaamheden die nadrukkelijk onder de regie van het college worden uitgevoerd. In alle gevallen moeten er vooraf afspraken met het college zijn gemaakt over het te volgen participatietraject. Met ingang van het inwerkingtreden van deze verordening is het bedrag verlaagd naar € 150,00 per half jaar. Is de periode van een halfjaar begonnen voor 1 januari 2013 dan geldt nog het bedrag van € 300,00 per half jaar.

Lid 2: Premie arbeidsparticipatie en uitkering UWV

De premie arbeidsparticipatie kan ook worden ingezet voor personen met een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die op grond van een overeenkomst tussen het college en het UWV, door het college worden ondersteund bij arbeidsinschakeling. Deze mogelijkheid komt voort uit artikel 10a lid 7 van de WWB.

Afgaande op de wettekst kan de premie arbeidsparticipatie niet ingezet voor personen die tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening behoren. Dit om dat een participatieplaats is gericht inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid. Terwijl een WSW geïndiceerde zoals blijkt uit de indicatie niet is staat is tot algemeen geaccepteerde arbeid (zie hiervoor artikel 6 lid 1 onder b en lid 2 en artikel 10a WWB).

Uitstroompremie

Ingaande het van kracht worden van deze verordening ontstaan er geen rechten op uitstroompremies meer. De reden hiervoor is dat enerzijds er dat er vanwege de flexibilisering van de arbeidsmarkt er steeds minder uitkeringsgerechtigden duurzaam uitstromen. Anderzijds is zo dat degenen die wel uitstromen naar duurzame arbeid veel al een iets hoger inkomen verwerven dan de uikering die op hen van toepassing was.

Artikel 37 Cumulatie van inkomstenvrijlating en premies

Artikel 31, lid 2 onder j. van de WWB geeft het maximale bedrag aan premie dat niet tot de middelen (inkomsten) van de uitkeringsgerechtigde wordt gerekend. In deze verordening wordt daarbij aangesloten.

Artikel 38 Schending inlichtingenplicht

Geen toelichting benodigd.

Artikel 39 Verrekening

Via dit artikel wordt aangesloten bij de bevoegdheid die de gemeente heeft als gevolg van artikel 58 lid 4 WWB. Hierin kan de gemeente middelen direct verrekenen met de bijstand. Op grond van dit artikel kan de gemeente de (te) ontvangen premie direct verrekenen met een openstaande uitkeringsschuld. De bevoegdheid tot verrekening vindt zijn grondslag in artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Er moet gelijksoortigheid bestaan in prestatie (premiebetaling) en schuld (bijstand). Omdat de WWB de basis is van de premies en deze ook uit het WWB-inkomensdeel betaald worden, wordt de gelijksoortigheid van prestatie en schuld aangenomen.

Het moet gaan om, via een onbetwistbaar terugvorderingsbesluit vastgestelde fraudevorderingen. Uitgangspunt is dat ingaande het van kracht worden van deze verordening waar mogelijk de gehele premie wordt verrekend. In de voorganger van deze verordening was dit nog de helft.

Artikel 40 Maatschappelijke participatie schoolgaande kinderen

Door middel van dit artikel draagt de raad het college op de maatschappelijke participatie van schoolgaande kinderen te stimuleren. Zij geeft daarbij een omschrijving van het begrip maatschappelijke participatie zodat daarmee invulling wordt gegeven aan de verplichting als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder h en lid 2 onder d WWB.

Artikel 41 Hardheidsclausule

Geen toelichting benodigd.

Artikel 42 Citeerartikel

Geen toelichting benodigd.

Artikel 43 Inwerkingtreding

Geen toelichting benodigd

Artikel 44 Overgangsrecht

Dit artikel bevat een overgangsregeling voor bijstandsgerechtigden welke meer dan één medebewoner kennen met wie de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld.