Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening participatie en inkomen gemeente Almelo

Geldend van 01-11-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening participatie en inkomen gemeente Almelo

Gemeenteblad van Almelo

Geldende tekst

regelingnummer: 2387

Nr. 27

Raadsbesluit van 5 oktober 2010, houdende vaststelling van de verordening participatie en inkomen.

VERORDENING PARTICIPATIE EN INKOMEN GEMEENTE ALMELO

1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Algemene begripsbepalingen

  • 1. Voor zover hierna niet anders omschreven hebben de gebruikte begrippen in deze verordening dezelfde betekenis als in de wet.

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWB: Wet werk en bijstand;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      IOAW/IOAZ: de IOAW en de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • e.

      Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo;

    • f.

      De raad: de gemeenteraad van de gemeente Almelo;

    • g.

      Uitkeringsnorm: de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm conform artikel 5 onder c van de WWB, vermeerdert of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB door het college vastgestelde verhoging of verlaging, of de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag bedoeld in artikel 5 vierde lid IOAW/IOAZ;

Artikel 2 Opdracht college

In het kader van de uitkeringsverstrekking aan personen die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, is het college ondermeer verantwoordelijk voor:

  • 1.

    Het verhogen en verlagen van de bijstand volgens de WWB, conform het bepaalde in hoofdstuk 2 van deze verordening.

  • 2.

    Het handhaven van de verplichtingen, waaronder ook het voorkomen en bestrijden van misbruik, conform het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 3.

    Het beperken van de uitkeringsduur door re-integratie van belanghebbenden, conform het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze verordening.

2 VERHOGEN EN VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 2 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    De gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de WWB, zijnde gelijk aan het netto wettelijk minimumloon;

  • 2.

    Woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

  • 3.

    Woonkosten:

    • a.

      Ingeval van een huurwoning de door de belanghebbende verschuldigde huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

    • b.

      Ingeval van een eigen woning de hypotheeklasten verbonden aan de door hem bewoonde woning, de zakelijke lasten behorend bij de woning en een naar de omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • c.

      Onder zakelijke lasten wordt verstaan; rioolrechten, de onroerende zaakbelasting, premie brand- en opstalverzekering, en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten.

  • 4.

    Verzorgingsbehoeftige: degene die zonder verzorging is aangewezen op een opname in een bejaardentehuis of een andere inrichting ter verpleging of verzorging;

  • 5.

    Verzorgende: degene die de verzorgingsbehoeftige verzorgt;

  • 6.

    Medebewoner: de alleenstaande (ouder) of het (echt)paar dat met anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 7.

    Schoolverlater: de uitkeringsgerechtigde die tot zes maanden terug de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd.

Artikel 4 Leeftijdsbepaling en afstemming

De bepalingen van dit hoofdstuk gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. Voor het vaststellen van de toeslagen en verlagingen zoals bedoeld in artikel 25 tot en met 29 van de WWB is bepalend of de woonkosten en overige kosten in verband met het wonen gedeeld kunnen worden dan wel woonkosten ontbreken.

Artikel 5 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder als in diens woning niet een ander zijn hoofdverblijf heeft en de belanghebbende daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen, dan wel anderszins de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daardoor de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • a. Een inwonend kind dat jonger is dan 21 jaar.

  • b. Een inwonend kind met een inkomen dat lager is dan 50% van het netto wettelijk minimumloon.

  • c. Een inwonend kind dat deelneemt aan onderwijs waardoor recht bestaat op een inkomen ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 of Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

  • d. Verzorgingsbehoevende en verzorgenden tussen wie een eerste of tweedegraads bloedverwantschap bestaat.

  • e. Asielzoekers met een vervangende verstrekking als bedoeld in artikel 3 van het ministeriële besluit 691161/98DVB dat is gebaseerd op de bevoegdheid in artikel 4 RVA 1997 om bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen als bedoeld in artikel 5 RVA 1997 uit te sluiten.

Artikel 6 Verlaging gehuwdennorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de WWB bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die daarom de kosten van het bestaan kunnen delen.

  • 2. Het derde lid van artikel 5 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

  • 1. De bijstandsnorm of de toeslag wordt op grond van artikel 27 van de WWB verminderd wanneer er sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, dan gebruikelijk, in verband met de woonsituatie.

  • 2. De verlaging bedraagt:

  • a. 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden.

  • b. 10% van de gehuwdennorm indien geen woning wordt bewoond.

  • c. De vermindering vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 8 Norm schoolverlaters

  • 1. Voor een thuisinwonende schoolverlater stellen burgemeester en wethouders de norm vast op het bedrag zoals bedoeld in artikel 33 lid 2 onder a. van de WWB.

  • 2. Voor een uitwonende schoolverlater stellen burgemeester en wethouders de norm vast op het bedrag zoals genoemd in artikel 33 lid 2 onder b. van de WWB.

  • 3. Het bepaalde in lid 1 en 2 is niet van toepassing op alleenstaande ouders en gehuwden.

  • 4. Het bepaalde in artikel 5, 6, 7 en 9 is niet van toepassing indien de uitkeringsgerechtigde valt onder de strekking van lid 1 of 2.

Artikel 9 Samenloop

  • 1. Als op meerdere gronden genoemd in artikel 6 en 7 een verlaging van toepassing is geldt die met het hoogste percentage.

  • 2. In gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, vindt de verlaging met voorrang plaats op de toeslag, tenzij anders is bepaald.

3 HANDHAVEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 10 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 3 in deze verordening verstaan onder:

  • 1.

    handhaving: alle activiteiten die door het college, zowel preventief als repressief, worden ingezet op naleving van uitkeringsverplichtingen;

  • 2.

    fraude: het verwijtbaar ten onrechte ontvangen van uitkering, evenals misbruik en oneigenlijk gebruik van de WWB, IOAW en IOAZ;

  • 3.

    afstemming: het verlagen van de bijstand op grond artikel 18, tweede lid, van de WWB dan wel het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20 tweede lid van de IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ evenals het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ;

Artikel 11 Informatieverstrekking

Het college informeert de belanghebbende tijdig en op meerdere momenten over:

  • -

    algemene rechten en plichten verbonden aan een uitkering;

  • -

    specifieke op de belanghebbende betrekking hebbende rechten en plichten;

  • -

    de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van een uitkering.

Artikel 12 Signaalsturing

Het college kan ondermeer in de volgende situaties overgaan tot (nadere) controle:

  • -

    bestandsvergelijkingen (met derden) die samenloopgevallen opleveren;

  • -

    mutatieformulieren en inkomstenformulieren welke vragen oproepen;

  • -

    waarneming of onderzoek van de medewerkers van afdeling SEZ;

  • -

    onderzoek van andere instanties en tips van burgers.

Artikel 13 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Van gebleken fraude doet het college, in overeenstemming met afspraken met het Openbaar ministerie aangifte.

Artikel 14 Verlaging, beëindiging, terugvordering van de uitkering

Indien belanghebbende onjuiste, onvolledige of in het geheel geen inlichtingen verstrekt die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van een uitkering, verlaagt of beëindigt het college deze uitkering in overeenstemming met de regels van deze verordening, de WWB, de IOAW en de IOAZ onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen uitkering.

Artikel 15 Afstemming van een uitkering

  • 1. Als een bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de overige uit de WWB voortkomende verplichtingen, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen niet of onvoldoende nakomt, dan stemt het college de bijstand daarop af.

  • 2. Als de belanghebbende die beroep doet op de IOAW/IOAZ naar het oordeel van het college een verplichting bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt in overeenstemming met deze verordening de uitkering afgestemd. Dit is ook het geval als belanghebbende zich tegenover het college zeer ernstig misdraagt.

  • 3. Het tweede lid is ook van toepassing op de belanghebbende die beroep doet op de IOAW en een verplichting als bedoeld in artikel 30c tweede en derde lid van de Wet SUWI schendt.

  • 4. Met afstemming wordt gedoeld op een verlaging van de uitkering van belanghebbende(n) met een bepaalde omvang gedurende een bepaalde periode.

Artikel 16 Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. De afstemming wordt tevens toegepast op de periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud die aan jongeren tot 21 jaar wordt verstrekt.

  • 3. In afwijking van lid 1 en 2 kan een verlaging ook worden toegepast op andere vormen van bijzondere bijstand dan bedoeld in lid 2 indien de verwijtbare gedraging in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 17 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming wordt in ieder geval vermeld de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstand of uitkeringsnorm wordt verlaagd of geweigerd en de reden om al dan niet af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 18 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een afstemming wordt toegepast wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege gelaten worden als:

  • a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

  • b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

  • c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden heeft uitbesteed om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel17 van de WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ.

Artikel 19 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de afstemming per beschikking is meegedeeld. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand dan wel uitkeringsnorm IOAW/IOAZ nog niet is uitbetaald.

  • 3. Het college ziet af van een verlaging indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend.

Artikel 20 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die valt te plaatsen onder meerdere in deze verordening genoemde categorieën, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de categorie waarvoor de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. De verlagingen worden gelijktijdig of elkaar direct opvolgend opgelegd, tenzij dit gelet op de omstandigheden waarin betrokkene verkeert niet verantwoord is.

Artikel 21 Gedragingen

De gedragingen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Categorie 1

  • 1.

    Het te laat of niet melden van vakantie in binnen- en buitenland.

  • 2.

    Het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB of in artikel 13 IOAW/IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering.

Categorie 2

  • 1.

    Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2.

    Het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB of artikel 13 IOAW/IOAZ voor zover dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.

Categorie 3

  • 1.

    Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door een belanghebbende die een beroep op bijstand volgens de WWB of een uitkering volgens de IOAZ doet.

  • 2.

    Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratie- of activeringsprogramma ten behoeve van belanghebbende.

  • 4.

    Het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB.

Categorie 4

  • 1.

    Het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening..

  • 3.

    Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden re-integratie-instrumenten, waardoor het re-integratie- of activeringsprogramma geen doorgang heeft gevonden of voortijdig is beëindigd.

  • 4.

    Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

Artikel 22 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

    • 1.

      Het college stelt de verlaging van de uitkering vast op:

    • a.

      vijf procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 21;

    • b.

      tien procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 21;

    • c.

      twintig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 21;

    • d.

      honderd procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 21.

    • 2.

      Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 21 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering en de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven volgens dezelfde wettelijke regeling.

    • 3.

      Het college kan, in afwijking van het tweede lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, tot een minimum van vijf procent en een maximum van honderd procent, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

    • 4.

      Van het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

    • 5.

      Het college kan besluiten af te zien van de tenuitvoerlegging van een verlaging van de uitkering als er sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

    • 6.

      In afwijking van lid 1 onder b en artikel 23 wordt de verlaging van uitkering op de volgende wijze vastgesteld:

  • a. Bij een bruto benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

  • b. Bij een bruto benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand;

  • c. Bij een bruto benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

  • d. Bij een bruto benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot € 10.000,00 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand.

  • e. Bij een bruto benadelingsbedrag van € 10.000,00 of meer 100% van de uitkeringsnorm gedurende twee maanden.

Artikel 23 Periode van de verlaging en recidive

  • 1. Een verlaging van de uitkering vindt in beginsel plaats voor de duur van één kalendermaand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen de uitkering verlagen voor een langere of kortere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

  • 3. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid of tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 24 Blijvende verlaging IOAW- en IOAZ uitkering

  • 1.

    Onverminderd artikel 21, 22 en 23 legt het college, met in achtneming van artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, blijvend een verlaging op indien belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren als:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: dan wel

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voorzetting zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

De blijvende verlaging is gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

2.Onverminderd artikel 21, 22 en 23 legt het college blijvend een verlaging op indien belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ en hij weigert hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt. De blijvende verlaging is gelijk aan het door eigen toedoen niet verkregen netto inkomen uit deze arbeid.

4 RE-INTEGRATIE

Artikel 25 Begripsbepalingen

Voor zover nog niet bepaald in artikel 1 van deze verordening wordt voor de toepassing van de bepalingen in hoofdstuk 4 in deze verordening verstaan:

  • 1.

    Voorzieningen: voorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a WWB en artikel 34 lid 1 onder a IOAW/IOAZ;

  • 2.

    Anw-ers: personen die een nabestaanden of halfwezenuitkering ontvangen ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

  • 3.

    Niet uitkeringsgerechtigde (Nugger): de persoon bedoeld in artikel 6, onder a, van de WWB;

  • 4.

    Doelgroep: personen die algemene bijstand ontvangen op grond van de WWB, personen als bedoeld in artikel10 lid 2 WWB, personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW/IOAZ, Anw-ers en Nuggers;

  • 5.

    Algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in het kader van de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept;

  • 6.

    Gesubsidieerde arbeid: een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de WWB, waaronder tevens begrepen iedere vorm van arbeid, waarbij de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer geheel of gedeeltelijk wordt bekostigd uit de – aan de gemeente Almelo – ter beschikking gestelde WWB-middelen (werk- en inkomensdeel).

  • 7.

    Ondersteuning: het geheel van activiteiten, al dan niet onderdeel uitmakend van een volledig re-integratietraject en opgenomen in een door de aanvrager en de gemeente ondertekend trajectplan, dat bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid;

  • 8.

    Arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6 onder sub b. van de WWB;

Artikel 26 Taak en opdracht van het college

  • 1. Het college draagt zorg voor het aanbieden van voorzieningen aan personen behorend tot de doelgroep in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling gericht op de kortste weg naar duurzame arbeid. Het college stelt vast welke voorziening voor personen uit de doelgroep het meest geschikt is om het beoogde doel te behalen.

  • 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde zorgplicht stelt het college periodiek vast hoe de betreffende periode wordt voorzien in de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en welke voorzieningen in welke mate in het kader van arbeidsinschakeling zullen worden ingezet voor de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3. Het college kan bij de vastlegging prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en de maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 4. De voorzieningen die de gemeente in dit kader van ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor een persoon uit de doelgroep inzet, worden vastgelegd in een beschikking en een individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 27 Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Personen uit de doelgroep hebben aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • 2.

    Het college bevordert dat met betrekking tot het aanbieden van ondersteuning, er sprake is van een gelijke aandacht voor de verschillende personen alsmede een evenwichtige verdeling binnen de verschillende groepen binnen de doelgroep.

  • 3.

    Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.

  • 4.

    Bij uitkeringsgerechtigden, die op grond van artikel 10a WWB of 38a IOAW/IOAZ onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten, wordt binnen 6 maanden na aanvang van deze werkzaamheden bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Het college betrekt bij deze beoordeling:

  • a.

    het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

  • b.

    de scholingswens van de belanghebbende;

  • c.

    de kansen op de arbeidsmarkt;

  • d.

    de kosten van de gewenste scholing of opleiding.

Artikel 28 Voorzieningen

  • 1. Het re-integratietraject is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende en kan bestaan uit verschillende vormen van ondersteuning die tot inschakeling in de arbeid moeten leiden zodra algemeen geaccepteerde arbeid niet voorhanden is en sollicitaties tot onvoldoende resultaat hebben geleid.

  • 2. Bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is voor welke persoon uit de doelgroep, worden de mogelijkheden en belemmeringen van de persoon en het belang van de gemeente tegen elkaar afgewogen. Daarbij houdt het college rekening met de zorgtaken van alleenstaande ouders voor hun kinderen. Daarnaast speelt het perspectief van op het vinden van regulier werk op de arbeidsmarkt een rol.

  • 3. De alleenstaande ouder kan pas deelnemen aan een voorziening zoals bedoeld in lid 5 als het college zich heeft overtuigd van de beschikbaarheid van een kinderopvangvoorziening, mits deze naar het oordeel van het college voor het deelnemen aan de voorziening noodzakelijk is.

  • 4. De vorm van de ondersteuning dient bij te dragen aan een spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 5. Het pakket aan voorzieningen bestaat uit alle producten en diensten die de gemeente ten behoeve van de re-integratie van belanghebbenden kan inzetten volgens plan als bedoeld in artikel 26 lid 4.

Artikel 29 Rechten en plichten

  • 1. Belanghebbende is gedurende de deelname aan een traject verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.

  • 2. Indien het recht op ondersteuning naar oordeel van het college bestaat en een voorziening zoals bedoeld in artikel 28 van deze verordening is toegekend aan een bijstandsgerechtigde, kan het college hier op basis van artikel 55 van de WWB voor de belanghebbende nader afgestemde verplichtingen aan verbinden.

  • 3. Als een persoon zijn verplichtingen niet nakomt, kan het college beslissen dat zijn aanspraak op iedere voorziening vervalt.

Artikel 30 Maatregelen en terugvordering.

  • 1. Als een Anw-er of Nugger die deelneemt aan of heeft deelgenomen aan een voorziening, zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 of artikel 55 van de WWB niet nakomt of niet is nagekomen, dan kan het college de door hem in het kader van die voorziening ten behoeve van deze belanghebbende gemaakte kosten terugvorderen.

  • 2. Bij de persoon die een uitkering op grond van de WWB de IOAW of de IOAZ ontvangt en zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 niet nakomt kan het college de uitkering verlagen, conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 31 Beëindiging van de voorziening

Het college kan de voorziening beëindigen indien:

  • 1.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening en zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 29 lid 1 en 2 dan wel zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 9 WWB of 37 IOAW/IOAZ niet nakomt;

  • 2.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening niet meer behoort tot de doelgroep;

  • 3.

    Het college een andere voorziening aanbiedt;

  • 4.

    De persoon die deelneemt aan een voorziening, neveninkomsten heeft die naar het oordeel van het college betekenen dat hij in staat is zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt.

Artikel 32 Criteria ontheffing arbeidsplicht

  • 1. Het college kan met inachtneming van artikel 9, lid 2 WWB, of artikel 37a IOAW/IOAZ bepalen dat aan belanghebbende tijdelijk, geheel of gedeeltelijk, ontheffing wordt verleend van de plicht tot arbeidsinschakeling op basis van door het college vast te stellen beleidsregels dan wel uitvoeringsvoorschriften.

  • 2. Ontheffing van de arbeidsplicht wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend.

  • 3. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.

Artikel 33 Inkomstenvrijlating

  • 1. Voor de uitkeringsgerechtigde die arbeid in deeltijd heeft of aanvaardt, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkeringsnorm, vindt vrijlating van inkomsten uit arbeid plaats zoals bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB en in artikel 3 lid 2 onder d van het Inkomensbesluit IOAW.

  • 2. De vrijlating wordt per uitkeringsgerechtigde eenmalig toegepast.

Artikel 34 Premies

  • 1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden premies toekennen in het kader van activering en re-integratie.

  • 2. Uitstroompremie. Deze premie wordt op aanvraag verstrekt aan ex-uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 jaar die een uitkering voor levensonderhoud ontvingen ingevolge de WWB, de IOAW, de IOAZ of het Bbz. De uitstroompremie bedraagt € 500,-. Er bestaat recht op een uitstroompremie indien:

  • a. De uitkeringsgerechtigde gedurende minimaal 6 maanden algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, in dienstbetrekking verricht, als zelfstandige inkomsten verwerft of andere vormen van algemeen geaccepteerde arbeid verricht waarmee hij volledig in de kosten van het bestaan kan voorzien;

  • b. En dat hij onmiddellijk voorafgaande aan de start van de werkzaamheden ten minste een jaar ononderbroken een uitkering voor levensonderhoud heeft ontvangen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ of het Bbz, eventueel gevolgd door een periode van het verrichten van gesubsidieerde arbeid op grond van artikel 7 lid 1 van de WWB van maximaal 1 jaar. Er bestaat geen recht op een uitstroompremie als: binnen een periode van 36 maanden voorafgaande aan het moment van uitstroom de uitkeringsgerechtigde al eerder uitstroomde en als gevolg daarvan reeds een uitstroompremie ontving.

  • 3. Premie arbeidsparticipatie. Het college verstrekt ambtshalve aan uitkeringsgerechtigden ingevolge de WWB, de IOAW en de IOAZ, die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten artikel10a lid 6 van de WWB na afloop van elke 6 maanden, afhankelijk van de beoordeling van het college, een premie arbeidsparticipatie van € 300,-. Het recht op een premie arbeidsparticipatie ontstaat uitsluitend indien er vooraf met het college afspraken zijn gemaakt over het te volgen participatietraject. Er bestaat geen recht op een premie arbeidsparticipatie indien bij de beoordeling blijkt dat de aan de onbeloonde additionele arbeid verbonden verplichtingen in de voorgaande 6 maanden zijn geschonden.

  • 4. Wanneer het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overeen zijn gekomen dat het college ondersteuning bij arbeidsinschakeling biedt aan een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt dan is lid 3 van dit artikel ook op deze persoon van toepassing.

  • 5. Ook personen met een WSW-indicatie die geen uitkering ingevolge de WWB, IOAW of IOAZ ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor een premie arbeidsparticipatie als zij voor het overige voldoen aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel.

  • 6. Premie deeltijdarbeid. Deze premie wordt op aanvraag verstrekt aan een uitkeringsgerechtigden ter hoogte van 25% van de in een kalenderjaar met arbeid, niet zijnde gesubsidieerde arbeid, inkomsten. Het maximale premiebedrag is € 750,- per kalenderjaar. Er bestaat recht op een premie over de inkomsten van een uitkeringsgerechtigde met uitzondering van de inkomsten waarover een inkomstenvrijlating is toegepast. Het recht op premie deeltijdarbeid geldt voor de duur van twee jaar, met ingang van het kalenderjaar 2010.

Artikel 35 (per 1 januari 2009) Overgangsrecht premies

  • 1. Aangaande arbeid verricht in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 bestaat er recht op een uitstroompremie, premie deeltijdarbeid, kosten vergoeding vrijwilligerswerk volgens de regelgeving in de Premieverordening Wet Werk en Bijstand en het Uitvoeringbesluit premiebeleid Wet Werk en Bijstand c.a. 2007.

  • 2. Belanghebbenden die aangaande arbeid in het kalenderjaar 2009 een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk ontvingen volgens de regelgeving in de Premieverordening Wet Werk en Bijstand en het Uitvoeringsbesluit premiebeleid Wet Werk en Bijstand c.a. 2007 hebben bij een per 1 januari 2010 ononderbroken relatie met de organisatie waar zij vrijwilligerswerk voor verrichten over het jaar 2010 eveneens recht op een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk. De hoogte van deze onkostenvergoeding is echter beperkt tot de helft van de op grond van het Uitvoeringsbesluit premiebeleid Wet Werk en Bijstand 2007 c.a. berekende onkostenvergoeding. Wanneer deze activiteiten ook vallen onder het vanaf 1 januari 2010 van kracht zijnde artikel 33 van de Verordening werk en bijstand (artikel 34 lid 3 in deze verordening), dan heeft belanghebbende enkel recht op één, voor belanghebbende gunstigste, premie of onkostenvergoeding.

Artikel 36 Aanvraag uitstroompremie en premie deeltijdarbeid

  • 1. Belanghebbende dient 6 maanden na het moment van uitstroom, maar uiterlijk 1 jaar na het moment van uitstroom een aanvraag in te dienen om in aanmerking te kunnen komen voor een uitstroompremie, als bedoeld in artikel 34 tweede lid.

  • 2. Belanghebbende dient na afloop van het kalenderjaar, doch uiterlijk 31 december van het volgende kalenderjaar, een aanvraag voor een premie deeltijdarbeid in te dienen.

Artikel 37 Cumulatie van inkomstenvrijlating en premies

Het totaal dat in een kalenderjaar op grond van deze verordening aan inkomensvrijlatingen, premies en/of onkostenvergoeding wordt verstrekt bedraagt maximaal het bedrag zoals genoemd in artikel 31, lid 2 onder j van de WWB.

Artikel 38 Schending inlichtingenplicht

Er bestaat geen recht op een premie, vrijlating van inkomsten of kostenvergoeding als bedoeld in artikel 33 en 34, indien de activering of re-integratie direct verband houdt met een constatering van oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden.

Artikel 39 Verrekening

Indien de uitkeringsgerechtigde recht op premie heeft en aan de gemeente een bedrag verschuldigd is dat verband houdt met oneigenlijk gebruik of misbruik van uitkeringsgelden, dan wordt de premie voor de helft verrekend met het verschuldigde bedrag. De andere helft van de premie wordt uitgekeerd, tenzij belanghebbende aangeeft ook dit deel te willen verrekenen.

5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 40 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 41 Citeerartikel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening participatie en inkomen”.

Artikel 42 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 november 2010 onder intrekking van:

de Verordening werk en bijstand, registratienummer 2008/30849;

de Verordening tot wijziging van de Verordening werk en bijstand, registratienummer 2009/26261.

TOELICHTING OP DE VERORDENING PARTICPATIE EN INKOMEN

Algemeen

De ‘Verordening participatie en inkomen’ komt voort uit de ‘Verordening werk en bijstand’ en de ‘Verordening tot wijziging van de Verordening werk en bijstand’. In de ‘Verordening werk en bijstand’ waren alle de op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verplichte verordeningen opgenomen met uitzondering van een verordening cliëntenparticipatie. Met de ‘Verordening tot wijziging van de verordening werk en bijstand’ zijn in 2009 een aantal nieuwe verplichtingen aangaande participatiebanen en premies in de ‘Verordening werk en bijstand’ opgenomen.

Als gevolg van de invoering van nieuwe wetten en wetswijzigingen was de gemeente genoodzaakt haar ‘Verordening werk en bijstand’ aan te passen.

De invoering van de Wet investeren in jongeren (WIJ) zorgt ervoor dat er per 1 juli 2010 geen algemene bijstand meer kan worden verstrekt aan personen die jonger zijn dan 27 jaar.

In de WWB is per 1 januari 2010 een inkomensgrens voor inwonende kinderen opgenomen, waaronder je niet meer geacht wordt de kosten van het bestaan te kunnen delen met deze kinderen.

De grootste verandering betreft echter de invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan de gemeenten (Buig). Een van de gevolgen van deze wet is dat er aangaande de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen (IOAZ) van de gemeenten wordt gevraagd dat zij komen met verordeningen aangaande het sanctioneren van uitkeringsgerechtigden (afstemming) en aangaande de bestrijding van oneigenlijk gebruik (handhaving).

Het lag voor de hand om bij de opzet van deze verordeningen aansluiting te zoeken bij wat er op dit gebied al was geregeld inzake de WWB. Gezien het feit dat aan de al bestaande verplichting om een re-integratieverordening te hebben voor IOAW en IOAZ al was voldaan door de re-integratie voor IOAW- ers en IOAZ- ers te regelen in de ’Verordening werk en bijstand’ lag het eveneens voor de hand om ook de nu vereiste verordeningen op te nemen in ‘Verordening werk en bijstand’. Omdat de verordening daarmee niet meer nagenoeg exclusief is gericht op de uitvoering van de WWB is besloten de bestaande verordening niet alleen aan te passen maar ook de naam ervan te wijzigen in ‘Verordening participatie en inkomen’.

In de ‘Verordening participatie en inkomen’ komt aan de orde:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Hoofdstuk 2 Verhogen en verlagen van de bijstandsnorm

Hoofdstuk 3 Handhaven van de verplichtingen

Hoofdstuk 4 Re-integratie

Hoofdstuk 5 Slot– en overgangsbepalingen

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1 Algemene begripsbepalingen

Hier zijn de begrippen omschreven die in de verordening worden gehanteerd. In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in dit artikel zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht. De meeste begrippen komen terug in artikel 4, 5 en 6 WWB. Overigens zullen per hoofdstuk begrippen worden gedefinieerd die van toepassing zijn op het desbetreffende hoofdstuk.

Artikel 2 Opdracht college

Hierin wordt de opdracht van de gemeenteraad aan het college geregeld. De kaders waarbinnen die opdracht dient te worden uitgevoerd zijn in de verordening verder uitgewerkt.

Artikel 3 Begripsbepalingen

De gehuwdennorm is de norm per kalendermaand, zoals bedoeld in artikel 21 onder c WWB. Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat dit artikel 21 de hoogte hiervan aangeeft. Deze norm is gelijk aan het netto minimumloon zoals bedoeld in artikel 37 lid 1 WWB.

De memorie van toelichting bij artikel 3 WWB noemt het volgende over het begrip woning: “Het begrip ‘woning’ wordt nader gedefinieerd als woning, woonwagen en schip”. Voor de nadere omschrijving van woonruimte wordt aangesloten bij de Huursubsidiewet. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Een persoon is verzorgingsbehoevende als de uitkeringsgerechtigde aannemelijk kan maken dat deze persoon zonder de verzorging zou zijn aangewezen op opname in een instelling ter verzorging of verpleging. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoefte kan worden aangenomen. De verzorgende is degene die de verzorgingsbehoevende verzorgt. Hij neemt bepaalde taken van de verzorging op zich, die anders zou zijn gegeven in een instelling ter verzorging of verpleging.

Het begrip schoolverlater is af te leiden uit artikel 28 WWB. Een schoolverlater is een uitkeringsgerechtigde die recent de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding heeft beëindigd. Een uitkeringsgerechtigde wordt gedurende zes maanden na beëindiging van de opleiding als schoolverlater aangemerkt.

Artikel 4 Leeftijdsbepaling en afstemming

De werking van dit hoofdstuk is beperkt tot uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 27 tot 65 jaar. Personen jonger dan 27 jaar hebben per 1 juli 2010 niet langer recht op algemene bijstand, maar kunnen in voorkomende gevallen beroep doen op de Wet investeren in jongeren (WIJ). Wel kan er sprake zijn van een samenloop van WIJ en WWB als een persoon die jonger is dan 27 een gezamenlijke huishouding voert met een persoon die ouder dan 27 jaar is.

In bijzondere gevallen kan het college afwijken van de hier vastgelegde toeslagen en verlagingen. Deze bevoegdheid volgt uit artikel 30 lid 4 WWB.

Artikel 5 Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

Alleenstaanden en alleenstaande ouders die geheel zelfstandig wonen (in de woning heeft geen ander zijn hoofdverblijf) hebben recht op de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Dit volgt uit artikel 30 lid 2 onder a WWB.

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigde een ander, die over inkomsten beschikt, zijn hoofdverblijf heeft, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kan delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigde de kosten daadwerkelijk deelt. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde zelf.

Omdat deze uitkeringsgerechtigde niet alle noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, ontvangt hij wel een toeslag, maar deze is lager dan de toeslag van lid 1 en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. De toeslag is ook 10% als meer dan één ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning. Dat geldt ook voor kamerhuurders en onderhuurders. Zij worden geacht kosten te kunnen delen.

Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigde.

Het derde lid sluit bepaalde personen uit, als medebewoners waarmee kosten kunnen worden gedeeld. Dit om te voorkomen dat de toeslag lager wordt vastgesteld terwijl er feitelijk geen mogelijkheden zijn om kosten te delen, dan wel dat het anderszins wenselijk is om de toeslag niet lager vast te stellen. De uitkeringsgerechtigde zal de inlichtingen moeten verstrekken om vast te kunnen stellen of er wel of niet rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van de medebewoner.

Om te voorkomen dat inwonende kinderen tot 21 jaar geacht worden het inkomen van hun ouders aan te vullen vindt geen verlaging plaats tot deze leeftijd. Deze leeftijdgrens valt samen met de grens van de onderhoudsplicht van de ouders jegens hun kinderen.

Sinds 1 januari 2010 is de WWB in artikel 25 en 26 gewijzigd. Uitkeringsgerechtigden worden gezien deze wetswijziging niet langer geacht hun kosten van het bestaan te kunnen delen met inwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een inkomen hebben dat lager is dan het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs. De gemeente Almelo hanteert middels deze verordening de iets hogere grens van 50% van het wettelijk minimumloon. Deze grens is in de praktijk gemakkelijker want het is de bijstandsnorm of WIJ norm voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder. In de praktijk zullen er waarschijnlijk weinig inwonende kinderen zijn die minder inkomen hebben dan deze norm, want zij kunnen immers beroep doen op de WIJ of de WWB.

Met inwonende studerende kinderen worden uitkeringsgerechtigden ook niet geacht de kosten van het bestaan te kunnen delen omdat de gemeente Almelo deelname aan studie door kinderen van minima wil bevorderen.

Zorgbehoevenden en verzorgenden, tussen wie een eerste- of tweedegraads bloedverwantschap bestaat, worden eveneens niet aangemerkt als degenen in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft. Het is niet wenselijk om de uitkeringsgerechtigde vanwege zijn zorgtaken of zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag.

Asielzoekers die buiten een opvangcentrum onderdak hebben, krijgen een vergoeding in het kader van de Regeling toekenning bevoegdheid aan COA tot uitsluiting bepaalde categorieën asielzoekers van verstrekkingen Rva 1997. Deze vergoeding is dermate laag dat een bijdrage in de kosten niet is te verwachten. Asielzoekers met een dergelijke vergoeding zijn dan ook uitgesloten als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 6 Verlaging gehuwden

Wanneer in de woning van de uitkeringsgerechtigden een ander zijn hoofdverblijf heeft, die over voldoende inkomsten beschikt, wordt er vanuit gegaan dat deze bepaalde kosten kunnen delen (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Het is niet van belang of de uitkeringsgerechtigden de kosten daadwerkelijk delen. Dat is een verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden zelf.

Gekozen is, net als bij de alleenstaanden en alleenstaande ouders, voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Zolang er sprake is van een zelfstandige huishouding, blijft een deel van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan uitsluitend voor rekening van de uitkeringsgerechtigden.

De inhoud van het tweede lid is overeenkomstig die van artikel 5, lid 3.

Artikel 7 Verlaging woonsituatie

Burgemeester en wethouders verlagen de norm of de toeslag (verder) op grond van artikel 27 WWB als de uitkeringsgerechtigde lagere kosten van bestaan heeft door zijn woonsituatie. Als aan een door de uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten voor de uitkeringsgerechtigde zijn verbonden verlagen burgemeester en wethouders de norm met 20% van de gehuwdennorm.

Onderscheid maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken is niet noodzakelijk. Wanneer de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kunnen burgemeester en wethouders altijd een beroep doen op hun bevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB. Het artikel richt zich met name op krakerssituaties en situaties waarin door ex-partners volledig in de woonkosten wordt voorzien.

Lid 2, onder b. heeft betrekking op dak- en thuislozen. Als de uitkeringsgerechtigde geen woning bewoont, bedraagt de verlaging 10% van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Tegenover het ontbreken van woonkosten staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit komt tot uitdrukking in deze verlaging, afwijkend van het bepaalde in lid 2, onder a.

Artikel 8 Norm schoolverlaters

Voor de duur van maximaal zes maanden na beëindiging van onderwijs of beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de Wtos, verlagen burgemeester en wethouders de norm voor een schoolverlater.

De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens de studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Burgemeester en wethouders stemmen daarom de uitkering voor schoolverlaters af op de hoogte van het tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze norm is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt.

Om de schoolverlater maximaal te stimuleren is voor de schoolverlatersnorm aansluiting gezocht bij de normbedragen voor levensonderhoud, die in de Wet studiefinanciering 2000 gehanteerd worden, zoals genoemd in artikel 33 lid 2, onder a en b van de WWB. Net als in de Wet studiefinanciering 2000 maken burgemeester en wethouders in de schoolverlatersnorm onderscheid tussen thuisinwonenden en uitwonenden. In de norm schoolverlaters spelen inkomsten uit arbeid geen rol. Dit wordt gecompenseerd door de vrijlating van een deel van de inkomsten uit arbeid voor 6 maanden op grond van artikel 31, lid 2 onder o. van de WWB.

De situatie van schoolverlatende alleenstaande ouders leent zich niet voor de toepassing van dit artikel. Alleenstaande ouders vallen derhalve buiten de strekking van dit artikel. De gehanteerde normen voorzien ook niet in de situatie van gehuwden. Eventueel kan wanneer dat wenselijk is bij gehuwden waarvan een of beide partners schoolverlater is/zijn, gebruik worden gemaakt van artikel 18 van de wet.

De schoolverlatersnorm heeft een afwijkende systematiek ten opzichte van de systematiek in de rest van deze verordening. Hierdoor zijn de toeslagen en verlagingen van artikel 5, 6, 7 en 9 niet van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die is aangemerkt als schoolverlater.

Artikel 9 Samenloop

Geen toelichting benodigd.

Artikel 10 Begripsbepalingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 11 Informatieverstrekking

Geen toelichting benodigd.

Artikel 12 Signaalsturing

Geen toelichting benodigd.

Artikel 13 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Geen toelichting benodigd.

Artikel 14 Verlaging, beëindiging en terugvordering van de uitkering

Als een cliënt zijn verplichtingen niet nakomt stemt het college onder de voorwaarden zoals gesteld in dit hoofdstuk, de uitkering af op die gedraging. De grondslag hiervoor is artikel 18 WWB en in artikel 20 IOAW/IOAZ. Een afstemming houdt in de verlaging van de uitkering voor levensonderhoud met een percentage van de toepasselijke uikeringsnorm. Of in incidentele gevallen verlaging van de bijzondere bijstand als er sprake is van een verband tussen een verwijtbare gedraging en recht op bijzondere bijstand.

Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat hier voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging. Dit kan inhouden dat bijvoorbeeld op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van afstemming.

Benadrukt wordt dat in ieder geval van een verlaging van de uitkering wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Te denken valt daarbij aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen.

Artikel 15 Afstemming van de uitkering

Dit artikel bevat de taak van het college om de uitkering te stemmen indien wordt geconstateerd dat belanghebbende zich niet aan de WWB, IOAW of IOAZ of nadere voorwaarden van het college heeft gehouden.

Artikel 16 Berekeningsgrondslag

Dit artikel bepaalt dat de afstemming wordt toegepast op de uitkeringsnorm van WWB, IOAW of IOAZ, periodieke bijzondere bijstand die aan jongeren wordt verstrekt voor levensonderhoud en andere vormen van bijzondere bijstand.

Gezien het karakter van de andere vormen van bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag voor levensonderhoud wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 17 Het besluit tot opleggen van een afstemming

Geen toelichting benodigd.

Artikel 18 Horen van de belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een afstemming wordt toegepast in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voor de goede orde: het opnemen van een regeling voor het horen van belanghebbenden in deze verordening is facultatief. Vanwege redenen van zorgvuldigheid kiest Almelo er voor dit wel te doen.

Artikel 19 Ingangsdatum en tijdvak

Afstemming van de uitkering kan op twee manieren plaatsvinden: door verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maanden of met terugwerkende kracht, zolang de uitkering nog niet is uitbetaald. De verlaging dient overigens nooit plaats te vinden over een periode gelegen voordat de gedraging heeft plaats gevonden.

Artikel 20 Samenloop van gedragingen

Dit artikel wijkt af van de voorganger van dit artikel in de Verordening werk en bijstand. Getracht is tot een logischer en rechtvaardiger regeling te komen dan onder de voorgaande verordening.

Artikel 21 Gedragingen

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering brengt tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend. Daarnaast wordt bij uitkeringsfraude een verlaging toegepast die is afgestemd op de hoogte van de ten onrechte ontvangen bruto-uitkering. De hier gepresenteerde verlagingspercentages bij fraude sluiten aan bij de percentages in de Verordening investeren in jongeren.

Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt, naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

Categorie 1

Voor een doelmatige controle op het recht op uitkering is het van belang dat de uitkeringsgerechtigde tijdig meldt dat hij of zij op vakantie gaat en niet langer dan de gehanteerde grens voor vakantieduur in het buitenland verblijft.

Hierbij valt te denken aan het tijdig kunnen uitvoeren van (tussentijdse) heronderzoeken, teneinde na te gaan of de uitkeringsgerechtigde nog recht heeft op een uitkering, dan wel of de vrijstelling van de arbeidsverplichtingen gehandhaafd dienen te blijven.

De bepaling onder lid 2 doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van het mutatieformulier en /of inkomstenformulier. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op bijstand.

Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende binnen de hersteltermijn geen inkomstenformulier inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een onderzoek.

Categorie 2

De WWB, IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de (plicht tot) arbeidsinschakeling Om voor actieve bemiddeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

De onder lid 2 genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder lid 2, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op uitkering. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op bijstand. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

Categorie 3

Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van iemand die beroep op een (bijstands) uitkering doet (eerste lid) is kan bijvoorbeeld sprake zijn als vermogen op onverantwoorde wijze is besteed, door sneller dan anderhalf maal de bijstandsnorm in te teren. De IOAW kent geen bepaling die ook het gedrag voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering kan bestraffen. De reden hiervoor is dat het UWV gedrag voorafgaand aan de aanvraag kan bestraffen. Dit in tegenstelling tot IOAZ en in veel gevallen de WWB. Daarom wordt onder lid 1 expliciet verwezen naar WWB en IOAZ.

De gedraging in het tweede lid heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen.

Bij toekenning van een uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen als bedoeld in het derde lid hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake wanneer betrokkene opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

Lid 4 heeft betrekking op aanvullende verplichtingen in het kader van een bijstandsuitkering. De aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij aanvang van de bijstand als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB, die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

Categorie 4

De gedraging in het eerste lid heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband of het behouden van een dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de uitkering te komen of te blijven.

Wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt (lid 2) en daardoor (eerder) in uitkeringsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren heeft dit direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op uitkering. Het kan gaan om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Verder kan het gaan om iemand die niet tijdig na ontslag WW aanvraagt. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal het college moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

In lid 3 gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder lid 3, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Met zich zeer ernstig misdragen (lid 4) wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de consulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens of in opdracht van het college met de belanghebbende in contact treedt.

Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, van dreiging met geweld, van intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het dragen van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Als er sprake is van agressief gedrag, moet uitvoerig worden gerapporteerd over de exacte aard van het gedrag en de omstandigheden waarin het zich heeft voorgedaan.

Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het protocol van het agressiebeleid het uitgangspunt. In deze protocollen worden de diverse gedragingen omschreven.

Artikel 22 Percentage van de verlaging, waarschuwing en individualisering

Aan de categorieën is een wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij altijd de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden worden meegewogen.

Lid 2 regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de uikering tot gevolg heeft. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. In alle gevallen geldt dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte uitkering is betaald.

Met lid 3 is beoogd de mogelijkheid te creëren de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de belanghebbende, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen.

De verlaging van de uitkering heeft als doel het gedrag van de betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn (lid 4).

Lid 5 geeft aan dat er soms zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het ontstaan van een betalings- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien.

In lid 6 is de regeling vastgelegd voor de gevallen waarbij er sprake is ten onrechte verstrekte bijstand als een gevolg van schending van de inlichtingenplicht. Naar mate het bedrag hoger is, is ook het verlagingspercentage hoger of wordt zelfs de duur van de standaardverlaging langer. Dit laatste kan met name van belang zijn als er sprake van belang zijn als er sprake is van hogere fraudebedragen waarbij geen vervolging door justitie wordt ingezet.

Artikel 23 Periode van de verlaging en recidive

De verlaging van de uitkering wordt bij een bijstandsuitkering op de samengestelde bijstandsuitkering (algemene norm en gemeentelijke toeslag) toegepast. In het geval van een jongmeerderjarige, die (naast een eventuele inkomensvoorziening in het kader van de WIJ) bijzondere bijstand ontvangt voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, kan de verlaging op de bijzondere bijstand worden toegepast. Hierdoor kunnen de consequenties van verwijtbaar gedrag over het hele toegekende inkomen worden geëffectueerd, als daarnaast op grond van de verordening WIJ een verlaging op de inkomensvoorziening wordt toegepast.

Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij een eerste gedraging. Een eerste gedraging kan hoogstens leiden tot een verlaging voor de duur van een kalendermaand.

Lid 2 is onder meer van toepassing indien op voorhand al duidelijk is dat belanghebbende door de verlaging bedoeld onder lid 1 zijn gedrag niet zal corrigeren en dat een zwaardere sanctie beter op zijn plaats is. Omdat een verlaging voor langere duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging en het vereiste van evenredigheid dan wel proportionaliteit. Belanghebbende zal bij de in artikel 18 lid 3 WWB bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien, als hij de verlaging niet wil laten voortduren. Een dergelijke heroverweging is op grond van IOAW en IOAZ niet verplicht voorgeschreven.

Lid 3 is van toepassing indien er sprake is van recidive. De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of een hogere categorie.

Artikel 24 Blijvende verlaging IOAW en IOAZ uitkering

In dit artikel is in lid 1 uitwerking gegeven aan de binnen IOAW en IOAZ geboden mogelijkheden om bij het door eigen toedoen verliezen van arbeid een uitkering geheel of gedeeltelijk blijvend te weigeren.

In lid 2 is uitwerking gegeven aan de mogelijkheid binnen de IOAW om een uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren bij het niet aanvaarden of het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Ten tijde van het opstellen van deze verordening kent de IOAZ een dergelijke mogelijkheid (nog) niet. De verwachting is echter dat door middel van een Veegwet deze mogelijkheid ook in de IOAZ zal worden opgenomen.

De regels zijn in dit geval strenger dan onder de WWB. Echter een IOAW er of IOAZ er kan in voorkomende gevallen een beroep doen op de WWB. Hij krijgt dan te maken met het weliswaar lichtere sanctieregime van de WWB (een afstemming is niet blijvend) maar ook met de veel geringere vermogensvrijlating van deze wet.

Artikel 25 Begripsbepalingen

Geen toelichting benodigd.

Artikel 26 Taak en opdracht van het college

Artikel 26 benoemt de taak en opdracht van het college wat betreft de re-integratie van de doelgroep en legt jaarlijks vast welk budget hiertoe beschikbaar is, welke voorzieningen worden ingezet en welke prioriteiten worden gesteld. Op individueel niveau worden de verplichtingen geformaliseerd met een beschikking en een individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 27 Aanspraak op ondersteuning: de belanghebbenden

Gemeenten hebben de taak om niet - uitkeringsgerechtigden en personen met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), indien nodig een traject aan te bieden. Ook hierbij geldt dat het gaat om een voorziening die via de kortste weg leidt naar duurzame arbeidsparticipatie.

Het college zorgt voor een evenwichtige aandacht voor de verschillende doelgroepen. Het college zal bij het bepalen van het recht op de voorzieningen meewegen of er voor betrokkene een voorliggende voorziening bestaat waarop aanspraak kan worden gemaakt. Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening die in voldoende mate kan bijdragen aan de inschakeling in de arbeidsmarkt.

Onder voorliggende voorzieningen worden onder andere verstaan de voorzieningen voor inburgering, de voorzieningen ten behoeve van voortijdig schoolverlaters, de voorzieningen zoals bedoeld in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) zijnde de volwasseneneducatie en de regelgeving uitgevoerd door de UWV waaronder WIA en Wajong.

Lid 4 is aan dit artikel toegevoegd vanwege de invoering van artikel 10a WWB. Het omschrijft de criteria die het college hanteert om te bezien welke scholing wenselijk is voor een belanghebbende in een participatiebaan.

Artikel 28 Voorzieningen

In artikel 28 is bepaald dat er door belanghebbenden aanspraak bestaat op ondersteuning. Het komt overigens nauwelijks voor dat mensen proactief aanspraak maken op de voorzieningen. Veelal is het een eenzijdig initiatief van de gemeente Almelo om mensen te re-integreren naar de arbeidsmarkt.

Ongeacht of de cliënt zelf heeft verzocht om ondersteuning of dat het initiatief van de gemeente Almelo komt, in artikel 27 zijn voorwaarden gesteld waaraan bij de inzet van voorzieningen moet worden voldaan. Het eerste lid benadrukt dat er sprake moet zijn van traject dat is afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende. Almelo mag geen voorzieningen aanbieden die geen meerwaarde hebben voor de belanghebbende.

Almelo bepaalt of ondersteuning richting arbeidsinschakeling noodzakelijk is. Vervolgens moet Almelo bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat.

Wanneer bijstand aan gehuwden wordt verleend geldt de aanspraak op een voorziening voor beide partners. Ook geldt de aanspraak voor personen die op grond van artikel 7 lid 1 sub a WWB werkzaam zijn in gesubsidieerde arbeid.

Lid 3 schrijft voor dat Almelo voor alleenstaande ouders de beschikbaarheid voor kinderopvang onderzoekt. Lid 4 geeft aan dat de ondersteuning is gericht op de spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt. Lid 5 geeft aan dat de gemeente een breed pakket aan producten en diensten kan inzetten, op individueel niveau te vertalen in het individueel ontwikkelingsplan.

Artikel 29 Rechten en plichten

In dit artikel worden de rechten en plichten van deelnemers aan voorzieningen weergegeven. Het verschil van dit artikel met artikel 28 is dat er hier reeds sprake is van een vastgesteld voorzieningenpakket.

In lid 1 wordt de term algemeen geaccepteerde arbeid gehanteerd. Het college ziet erop toe dat de ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ aansluit bij de capaciteiten, mogelijkheden en beperkingen van de cliënt.

Lid 2 verwijst naar artikel 55 van de WWB, die de mogelijkheid biedt om nadere verplichtingen te stellen. Voorbeelden zijn het meewerken aan medisch onderzoek indien dat de arbeidsinschakeling ten doel dient.

Lid 3 biedt de mogelijkheid de voorzieningen te beëindigen. Dit is van belang voor zover belanghebbende zelf aanspraak heeft gemaakt op de voorzieningen, maar vervolgens de verplichtingen niet nakomt.

Artikel 30 Maatregelen en terugvordering

Het college kan, indien er sprake is van verwijtbaar gedrag, de kosten voor een voorziening terugvorderen. In de verordening is deze bepaling van toepassing op Nuggers en Anw-ers die zelf aanspraak hebben gemaakt op de voorzieningen. Ingeval van WWB gerechtigden en IOAW/IOAZ- ers geldt het afstemmingsbeleid (hoofdstuk 3).

Artikel 31 Beëindiging van de voorziening

Dit artikel regelt de bevoegdheid van het college om de voorziening te beëindigen wegens het niet nakomen van verplichtingen of andere redenen.

Artikel 32 Criteria ontheffing arbeidsplicht

De criteria voor de ontheffing van de arbeidsverplichting zijn nader uitgewerkt in beleidsregels. In algemene zin geldt dat een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplicht kan worden toegepast:

  • -

    indien de combinatie van zorg en arbeid of de combinatie van zorg en voorziening niet mogelijk is;

  • -

    indien belanghebbende om psychische dan wel medische redenen niet in staat is om te werken of gebruik te maken van de voorziening.

Artikel 33 Inkomstenvrijlating

Gemeenten hebben de mogelijkheid inkomsten van de uitkeringsgerechtigde voor een deel vrij te laten. Het betreft 25% van de inkomsten tot een maximum bedrag gedurende een aaneengesloten periode van 6 maanden. Na de genoemde 6 maanden, al dan niet in een nieuwe uitkeringsperiode, bestaat er mogelijk recht op een premie wegens arbeid in deeltijd. De vrijlating is ook mogelijk binnen de IOAW/IOAZ. Het Inkomensbesluit IOAZ verwijst hiervoor naar het Inkomensbesluit IOAW.

Artikel 34 Premies

Lid 2: uitstroompremie:

De uitstroompremie dient er toe uitkeringsgerechtigden te bewegen een baan te aanvaarden. De premie is op basis van artikel 31 lid 2 onder j van de WWB gemaximaliseerd. Uitkeringsgerechtigden die uitstromen voor 1 januari 2010 hebben in beginsel nog recht op het maximale bedrag. Stroomt men uit op of na 1 januari 2010 dan geldt een premie van € 500,-. De premie is ook toegankelijk voor mensen die er in slagen uit de uitkeringsituatie te geraken door het starten van een bedrijf of andere vormen van algemeen geaccepteerde arbeid. De arbeidsmarkt is in de achterliggende jaren sterk geflexibiliseerd en heeft dito arbeidsconstructies opgeleverd. De premie is niet toegankelijk voor mensen die een gesubsidieerde baan aanvaarden, waaronder een opstapbaan of een dienstverband in het kader van de Wet op de Sociale Werkvoorziening.

Lid 3: Premie arbeidsparticipatie:

Vanaf 1 april 2009 kan de premie arbeidsparticipatie worden toegepast. Deze halfjaarlijks ambtshalve te verstrekken premie wordt ingezet ter ondersteuning van onbeloonde additionele werkzaamheden die nadrukkelijk onder de regie van het college worden uitgevoerd. Gezien de aard van de premie kan deze in veel gevallen worden ingezet voor werkzaamheden die werden beloond met een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk. De mogelijkheid om een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk toe te passen bij nieuwe gevallen vervalt echter per 1 januari 2010. In alle gevallen moeten er vooraf afspraken met het college zijn gemaakt over het te volgen participatietraject.

Lid 4: Premie arbeidsparticipatie en uitkering UWV

De premie arbeidsparticipatie kan ook worden ingezet voor personen met een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die op grond van een overeenkomst tussen het college en het UWV, door het college worden ondersteund bij arbeidsinschakeling. Deze mogelijkheid komt voort uit artikel 10a lid 7 van de WWB.

Lid 5: Premie arbeidsparticipatie en WSW-geïndiceerden.

De premie arbeidsparticipatie kan ook worden ingezet om personen, die tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening behoren, te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. In dit verband wordt hier ook onder verstaan het op termijn verkrijgen van arbeid middels een WSW-plaats. Overigens zal het streven steeds zijn om WSW geïndiceerde personen zoveel mogelijk te bemiddelen richting reguliere arbeidsplaatsen. De premie kan ook worden toegepast bij personen die wel WSW geïndiceerd zijn maar geen uitkering ontvangen op grond van de WWB, de IOAW of de IOAZ.

Lid 6: Premie deeltijdarbeid.

Deze premie is bedoeld om mensen met arbeid in deeltijd te belonen voor hun inzet op de arbeidsmarkt. Het Almelose re-integratiebeleid dient er toe te leiden dat uitkeringsgerechtigden uiteindelijk volledig onafhankelijk worden van een uitkering. Dit betekent dat de premie geen structureel karakter kan dragen. Daarom is ingaande het kalenderjaar 2010 de mogelijkheid tot premie verstrekking beperkt tot 2 kalenderjaren. De premie lijkt sterk op de inkomstenvrijlating. Recht op de premie ontstaat na afloop van de periode waarop de inkomstenvrijlating betrekking had.

Artikel 35 Overgangsrecht premies

Lid 1: Samenloop met de oude regeling.

Hier wordt geregeld welke rechten belanghebbenden over het jaar 2009 hebben. Hierbij wordt teruggegrepen naar de reeds formeel ingetrokken Premieverordening en het daarop gebaseerde Premiebesluit. Praktisch gezien betekent dit dat voor het kalenderjaar 2009 er geen financieel nadelige gevolgen voor belanghebbenden zijn.

Lid 2: Afbouw.

Hier wordt de afbouw van lopende situaties waar recht bestond op een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk geregeld. Hierbij bestaat er voor het jaar 2010 nog recht op de helft van wat tot en met 2009 mogelijk was. Ingaande 2011 bestaat er geen recht meer op een onkostenvergoeding vrijwilligerswerk.

Belanghebbenden die uitstromen in het kalenderjaar 2009 hebben nog recht op de oude, hoge uitstroompremie.

Artikel 36 Aanvraag en Samenvoeging

De inkomstenvrijlating en de participatiepremie worden ambtshalve toegepast. Om een uitstroompremie te verkrijgen dient een aanvraag te worden ingediend. De reden hiervoor is dat er pas recht op een uitstroompremie ontstaat op een moment dat men niet meer in beeld is bij de gemeente. Immers het recht ontstaat pas een half jaar na uitstroom. De belanghebbenden zijn daardoor al een half jaar niet meer in beeld bij de gemeente.

Vanuit efficiency overwegingen en de wettelijke mogelijkheid slechts een of tweemaal per jaar een premie te kunnen toekennen dient de premie deeltijdarbeid na afloop van het kalenderjaar te worden aangevraagd.

Artikel 37 Cumulatie van inkomstenvrijlating en premies

Artikel 31, lid 2 onder j. van de WWB geeft het maximale bedrag aan premie dat niet tot de middelen (inkomsten) van de uitkeringsgerechtigde wordt gerekend. In deze verordening wordt daarbij aangesloten.

Artikel 38 Schending inlichtingenplicht

Geen toelichting benodigd.

Artikel 39 Verrekening

Via dit artikel wordt aangesloten bij de bevoegdheid die de gemeente heeft ingevolge artikel 58 lid 3 WWB. Hierin kan de gemeente middelen direct verrekenen met de bijstand. Op grond van dit artikel kan de gemeente de (te) ontvangen premie direct verrekenen met een openstaande uitkeringsschuld. De bevoegdheid tot verrekening vindt zijn grondslag in artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek. Er moet gelijksoortigheid bestaan in prestatie (premiebetaling) en schuld (bijstand). Omdat de WWB de basis is van de premies en deze ook uit het WWB-inkomensdeel betaald worden, wordt de gelijksoortigheid van prestatie en schuld aangenomen.

Het moet gaan om, via een onbetwistbaar terugvorderingsbesluit vastgestelde vorderingen. Uitgangspunt is dat de helft van de premie wordt verrekend. De andere helft wordt uitbetaald, tenzij belanghebbende verrekening wenst.

Artikel 40 Hardheidsclausule

Geen toelichting benodigd.

Artikel 41 Citeerartikel

Geen toelichting benodigd.

Artikel 42 Inwerkingtreding

Geen toelichting benodigd.