Regeling vervallen per 15-12-2015

Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst

Geldend van 01-12-2007 t/m 14-12-2015

Intitulé

Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst

1 Algemene bepalingen

Begripsomschrijvingen

Artikel 1:1

1. Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:

a. ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn

alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;

b. betrekking: het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten;

c. pensioenwet: de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals die gold tot en met 31 december 1995;

d. pensioen: een pensioen in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

e. arbeidsduur: de vooraf vastgestelde omvang van het aantal uren in een bepaalde periode gedurende welke

door de ambtenaar arbeid moet worden verricht;

f. arbeidsduur per dag: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde dag is vastgesteld;

g. formele arbeidsduur per week: de arbeidsduur volgens de aanstelling;

h. feitelijke arbeidsduur per week: de arbeidsduur zoals die voor de ambtenaar voor een bepaalde week is

vastgesteld;

i. seniorenarbeidsduur: de voor een ambtenaar, die in aanmerking komt voor het bepaalde in hoofdstuk 5

geldende arbeidsduur per week, die gelijk is aan de arbeidsduur volgens de aanstelling;

j. arbeidsduur per jaar: de naar jaarbasis herleide formele arbeidsduur per week, gecorrigeerd voor

feestdagen;

k. volledige betrekking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar ten hoogste 1836 uur bedraagt en de

formele arbeidsduur per week 36 uur bedraagt;

l. overwerk: werkzaamheden door de ambtenaar in dienstopdracht verricht buiten de feitelijke arbeidsduur

per week;

m.werkdag: een dag waarop de ambtenaar arbeid moet verrichten;

n. werktijd: de periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet

worden verricht;

o. uurloon: 1/156 gedeelte van het - zo nodig naar een volledige betrekking herberekende - salaris van de

ambtenaar per maand;

p. Zvw: de Zorgverzekeringswet;

q. CAR: Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten;

r. UWO: Uitwerkingsovereenkomst;

s. functioneringstoelage: een toelage die aan de ambtenaar wordt toegekend op grond van buitengewone

bekwaamheid, geschiktheid en ijver;

t. waarnemingstoelage: een vergoeding die wordt toegekend aan de ambtenaar die ingevolge hem daartoe

door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere betrekking waarneemt, indien voor die

betrekking een hogere schaal geldt dan voor de eigen betrekking;

u. LOGA: Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden;

v. WAO: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

w. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschikt in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO;

x. WAO-uitkering: een uitkering op grond van de WAO;

y. WIA: Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

z. IVA: Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten;

aa.IVA-uitkering: de uitkering bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA;

ab.WGA: Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten;

ac.WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten op grond van de WIA;

ad.WAJONG: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jong gehandicapten;

ae.WAZ: Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

af.Waz: Wet arbeid en zorg

ag.SUWI: de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

ah.uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de Organisatiewet

sociale verzekeringen 1997;

ai. pensioenreglement: het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

aj.WPA: de Wet privatisering ABP;

ak.FPU-regeling: regeling flexibel pensioen en uittreden, bedoeld in artikel 2 van de Centrale

Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

al. FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering: het reglement zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van

de Centrale Vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel;

am. deeltijdbetreking: een betrekking waarbij de arbeidsduur per jaar minder dan 1836 uur bedraagt en de

formele arbeidsduur per week minder dan 36 uur bedraagt;

an.ZW: de Ziektewet;

ao.ZW-uitkering: ziekengeld of uitkering krachtens de ZW;

ap.UWV: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet SUWI.

2. Tot de openbare dienst van de gemeente behoren alle diensten en bedrijven door de gemeente beheerd.

Geen ambtenaar

Artikel 1:2

1.Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt niet als ambtenaar beschouwd:

a. hij die anders dan bij wijze van beroep werkzaam is bij de gemeentelijke brandweer;

b. het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs;

c. het onderwijsondersteunend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs, indien zij belanghebbenden

zijn in de zin van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

d. de (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig;

e. de onbezoldigd gemeenteambtenaar als genoemd in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, c, d en e van de

Gemeentewet;

f. de directeur van de RDW Dienst Wegverkeer die tevens is benoemd tot onbezoldigd ambtenaar der

gemeentelijke belastingen;

g. de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is zonder opsporingsbevoegdheid;

h. de onbezoldigd gemeenteambtenaar die toezichthouder is met opsporingsbevoegdheid;

i. hij die een indicatie heeft voor de sociale werkvoorziening en op grond daarvan op basis van een

arbeidsovereenkomst in dienst is van de gemeente, met uitzondering van de geïndiceerde die werkzaam is bij

de gemeente in het kader van begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wet sociale werkvoorziening.

2.Voor toepassing van onderdeel g of h van het eerste lid is, afhankelijk van de lokale

bevoegdheidsverdeling tussen het georganiseerd overleg en de ondernemingsraad, overeenstemming vereist

in het georganiseerd overleg of instemming vereist van de ondernemingsraad.

Artikel 1:2:1

1. Op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan zijn artikel 3:3, 3:3:1,

7:24, 7:25, 7:25a, 7:25b, 7:29, 7:29:1 en de hoofdstukken 17 en 18 niet van toepassing.

2. Op de ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische

opleiding of vorming zijn de hoofdstukken 3, 7, 10a, 11a en 17 niet van toepassing.

3. Op de ambtenaar die is aangesteld als vakantiekracht zijn de hoofdstukken 3, 10d en 17 niet van toepassing.

4. Op de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de

overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het

arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen, zijn

de hoofdstukken 3, 10d en 11a niet van toepassing.

Leer-werkbaan

Artikel 1:2:2

1. Het college kan een werkzoekende een leer-werkbaan aanbieden.

2. Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal

3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

3. De leer-werkbaan start met een periode van minimaal drie en ten hoogste zes maanden, waarin de

werkzoekende door middel van een werkstage op een door het college aangewezen plaats werkervaring kan

opdoen. De werkzoekende wordt in deze periode niet beschouwd als ambtenaar.

4. Het college draagt tijdens de werkstage zorg voor adequate begeleiding van de werkzoekende.

5. Indien de periode bedoeld in het derde lid succesvol verlopen is kan het college de werkzoekende aansluitend

in tijdelijke dienst aanstellen voor een periode van ten hoogste anderhalf jaar.

6. De werkzoekende die in tijdelijke dienst is aangesteld wordt bezoldigd overeenkomstig schaal 1.

7. Gedurende de tijdelijke aanstelling zorgt het college voor adequate begeleiding van de werkzoekende en

vindt zo nodig scholing plaats op kosten van de gemeente.

8. Op de werkzoekende met een tijdelijke aanstelling is de CAR-UWO van toepassing, met uitzondering van de

hoofdstukken 3, 10a, 11a en 17.

Instapplan

Artikel 1:2:3

1. Het college kan een werkzoekende via het aanbieden van een instapplan de mogelijkheid geven om

werkervaring te verkrijgen.

2. Als werkzoekende bedoeld in dit artikel wordt aangemerkt hij die tussen de 16 en 25 jaar oud is en minimaal

3 maanden geregistreerd staat als werkzoekend bij het CWI.

3. In het kader van het instapplan biedt het college de werkzoekende een tijdelijke aanstelling aan voor ten

hoogste een half jaar.

Toepassing

Artikel 1:3

1. De bepalingen van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst vinden ten aanzien van ambtenaren,

omtrent wier rechtstoestand bij of krachtens de wet regelen zijn gesteld, slechts toepassing, voor zover bij of

krachtens de wet die rechtstoestand niet is geregeld.

2. Bij besluit van het college kan de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of

van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen worden uitgesloten. Het

voornemen een besluit te nemen, bedoeld in de eerste volzin, wordt - met redenen omkleed - gemeld bij

het secretariaat van het LOGA. Deze melding kan voor LOGA-partijen aanleiding zijn te besluiten tot een

verdere handelwijze.

3. Het college kan bijlage IV van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend

personeel in de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van deze bijlage. Over de

invoering van bijlage IV dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 1:3:1

Het college kan bijlage V van toepassing verklaren op de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in

de Kunstzinnige vorming, als bedoeld in artikel 1 onder punt d van bijlage IV van de CAR. Over de invoering

van bijlage V dient overeenstemming te bestaan in de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 1:3a

Voor de toepassing van deze regeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren is de

raad bevoegd.

Voorschriften en instructies

Artikel 1:4:1

Met inachtneming van het bepaalde in deze regeling kan het college, indien zulks naar het oordeel van het

college nodig of wenselijk is:

a. bijzondere voorschriften vaststellen ter uitvoering van de bepalingen van deze regeling, alsmede ten behoeve

van het functioneren van de dienst;

b. instructies vaststellen ten aanzien van betrekkingen en bij de vervulling daarvan te volgen werkwijzen.

Uitreiking van CAR en UWO

Artikel 1:4:2

1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van deze regeling, van de wijzigingen daarvan

en van alle andere regelingen welke ter uitvoering van artikel 125 van de Ambtenarenwet zijn of worden

getroffen.

2. Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:

a. de centrales van overheidspersoneel welke zijn toegelaten tot het LOGA met het College voor

Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

b. de organisaties die blijkens hun statuten de belangen van gemeenteambtenaren behartigen en aangesloten

zijn bij de onder a aangeduide centrales;

c. de afdelingen van de organisaties, bedoeld onder b;

d. ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 1:4:3

1. Op verzoek ontvangt de ambtenaar kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regels,

welke zijn vastgesteld ter uitwerking of uitvoering van de bepalingen van deze regeling of welke hij bij de

vervulling van zijn betrekking heeft na te leven, tenzij de bedoelde regels op een voor hem gemakkelijk

toegankelijke plaats ter inzage liggen.

2. Wanneer de ambtenaar niet schriftelijk vastgestelde regels als bedoeld in het eerste lid heeft na te leven,

worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Voordragen van belangen

Artikel 1:4:4

De ambtenaar heeft het recht zijn belangen rechtstreeks bij het hoofd van dienst en bij het tot aanstelling

bevoegd bestuursorgaan voor te dragen.

Omvang van de betrekking

Artikel 1:5

Bij de berekening van uren onder meer bij het bepalen van de omvang van de betrekking, worden deze tot op

twee decimalen afgerond. Om tot een decimaal te komen wordt de gangbare afbreekregel gehanteerd.

Vrijstelling

Artikel 1:6

1. In een nadere regeling kan worden bepaald dat in bijzondere gevallen voor nader te bepalen hogere functies

een tijdelijke aanstelling kan worden verleend in afwijking van artikel 2:4, alsmede dat voor bedoelde

functies kan worden afgeweken van de salaristabel en/of van het bepaalde in de hoofdstukken 8 en 10d.

In de commissie voor georganiseerd overleg moet overeenstemming zijn bereikt over de criteria voor

de aanwijzing van deze functies en over de functies zelf. Ingeval geen commissie voor georganiseerd

overleg is ingesteld, wordt de procedure ingevolge bijlage III van deze regeling gevoerd bij het opstellen

van evengenoemde criteria en bij het bepalen van de functies, waarbij het overeenstemmingsvereiste van

toepassing is.

2. De in het vorige lid bedoelde regeling kan overeenkomstig van toepassing worden verklaard op ambtenaren

in tijdelijke dienst die projecten of functies van tijdelijke aard uitoefenen waarbij de te bereiken resultaten

in een bepaalde tijdsperiode tevoren kunnen worden vastgesteld en de betrokken ambtenaar in verregaande

mate zelfstandig verantwoordelijkheid draagt voor de inrichting van de werkzaamheden.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Aanstelling: het bevoegd gezag

Artikel 2:1

Tenzij bij of krachtens wet of raadsbesluit anders is of wordt bepaald, geschiedt de aanstelling door het college.

Aanstelling: onderzoek naar bekwaamheid en geschiktheid

Artikel 2:2

1. Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen hij van wie - na een daartoe door of vanwege het tot

aanstelling bevoegd bestuursorgaan gehouden onderzoek - kan worden aangenomen, dat hij in voldoende

mate beschikt over de hoedanigheden tot het verrichten van de hem op te dragen werkzaamheden.

2. Het college treft maatregelen, waardoor de vertrouwelijkheid van de gegevens, ontvangen op grond van het

in het eerste lid bedoelde onderzoek, te allen tijde wordt gegarandeerd.

3. Voor aanstelling kan als vereiste worden gesteld, dat betrokkene in het bezit is van een verklaring omtrent

het gedrag als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.

4. De vreemdeling, zoals omschreven in de Vreemdelingenwet 2000 kan slechts voor een aanstelling in

aanmerking komen indien hij beschikt over een tewerkstellingsvergunning tenzij hij van deze verplichting is

uitgesloten krachtens artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

Aanstelling: geneeskundig onderzoek

Artikel 2:3

1. Onverminderd artikel 2:2, kan het college bepalen dat voor bepaalde functies, waarbij aan de vervulling van

de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld, aanstelling

alleen mogelijk is na een geneeskundig onderzoek gericht op de te vervullen betrekking, waaruit blijkt

dat tegen het vervullen van de betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan. Het geneeskundig

onderzoek wordt ingesteld door de geneeskundige(n), daartoe aangewezen door het college.

2. De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van de gemeente.

Duur van de aanstelling

Artikel 2:4

1. De aanstelling geschiedt vast of tijdelijk

2. Vanaf de dag dat de tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, geldt, met inachtneming

van het derde en vierde lid, de laatste aanstelling met ingang van die dag als vaste aanstelling.

3. Het tweede lid is niet van toepassing wanneer een tijdelijke aanstelling wordt aangegaan voor een project

met een eenmalig en uniek karakter.

4. In afwijking van het tweede lid geldt bij een tijdelijke aanstelling die is aangegaan voor vervulling van

de betrekking bij wijze van proef een maximale termijn van 24 maanden, eventuele verlengingen daarin

begrepen.

5. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing wanneer tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen

van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, die tussenpozen

inbegrepen, overschrijden.

6. Vanaf de dag dat meer dan drie tijdelijke aanstellingen elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet

meer dan drie maanden, geldt de laatste aanstelling als vaste aanstelling.

Bericht van aanstelling

Artikel 2:4:1

1. De ambtenaar ontvangt voor zijn indiensttreding kosteloos het bericht van aanstelling. Dit bericht vermeldt:

a. de gegevens genoemd in artikel II, tweede lid, onderdeel a tot en met j, van de wet van 2 december 1993

(Stb. 1993, 635);

b. de geboortedatum en geboorteplaats van de ambtenaar;

c. de aanstellingsgrond, indien de ambtenaar is aangesteld:

- i. in een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd;

- ii. voor vervulling van een betrekking bij wijze van proef;

- iii. voor een project met een eenmalig en uniek karakter;

- iv. hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming;

- v. als vakantiekracht;

- vi. voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling,

die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te

bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen;

- vii.#als werkzoekende in tijdelijke dienst.

2. Een wijziging bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt de ambtenaar kosteloos meegedeeld.

3. De mededeling als bedoeld in het zesde lid van artikel II van de wet van 2 december 1993 geschiedt

kosteloos.

Vacatures

Artikel 2:4:2

1. De vervulling van een vacature geschiedt bij voorkeur uit het personeel van de gemeente, tenzij naar het

oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan het dienstbelang zich daartegen verzet.

2. Het bepaalde in het vorige lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op degenen die een uitkering

krachtens hoofdstuk 10a en 10d genieten ten laste van de gemeente.

Arbeidsovereenkomst

Artikel 2:5

1. Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden

aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.

2. De arbeidsovereenkomst wordt schriftelijk aangegaan, in tweevoud opgemaakt en door beide partijen

ondertekend.

1. Artikel 125h van de Ambtenarenwet is van overeenkomstige toepassing op de persoon met wie een

arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten.

Artikel 2:5:1

Ten aanzien van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 2:5 zijn de artikelen 2:1 tot en met 2:4:2 van

overeenkomstige toepassing.

Minimum-urengarantie bij oproepkrachten

Artikel 2:5:2

De overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en

op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per

kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.

Inhoud oproepovereenkomst

Artikel 2:5:3

De overeenkomst dient de volgende afspraken te bevatten:

a. de werkgever verbindt zich, indien zich werkzaamheden voordoen die een beroep op de arbeid van de

oproepkracht rechtvaardigen, het verrichten van deze werkzaamheden aan de oproepkracht aan te bieden;

b. de oproepkracht verbindt zich in beginsel de werkzaamheden - na daartoe opgeroepen te zijn - te verrichten;

c. een oproep door de werkgever dient ten minste 24 uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden aan

de oproepkracht kenbaar gemaakt te worden. Daarbij dient de werkgever de omvang van de werkzaamheden

zo nauwkeurig mogelijk aan te geven;

d. de werkgever verbindt zich in de overeenkomst de tijden te vermelden, waarbinnen de werkzaamheden

kunnen worden verricht;

e. een oproep kan door de werkgever worden afgezegd en door de oproepkracht worden geweigerd, indien de

afzegging respectievelijk de weigering uiterlijk twaalf uur voor de aanvang van de feitelijke werkzaamheden

aan de wederpartij kenbaar wordt gemaakt. Indien afzegging plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur

in acht te nemen, is de werkgever gehouden loon te betalen als ware de werkzaamheden feitelijk vervuld.

Indien weigering plaatsvindt zonder de termijn van twaalf uur in acht te nemen, maakt de oproepkracht zich

schuldig aan plichtsverzuim;

f. indien gedurende een omschreven periode de oproepkracht niet heeft gewerkt, terwijl de werkgever de

oproepkracht ten minste een omschreven aantal malen daartoe heeft opgeroepen, en de oproepkracht alsdan

niet verhinderd was werkzaam te zijn wegens ziekte, kan genoemde omstandigheid gelden als grond voor

ontslag van de oproepkracht op grond van artikel 8:13.

Bezoldiging en betaling bij ziekte van de oproepkracht

Artikel 2:5:4

1. De gemeente verbindt zich de bezoldiging van de oproepkracht te baseren op de minimum afspraken zoals

geformuleerd in artikel 2:5:2.

2. De bezoldiging die de oproepkracht geniet, daaronder begrepen de vakantietoelage, wordt uitgedrukt in een

bezoldiging per uur.

3. Ingeval de oproepkracht aanspraak maakt op een uitkering ingevolge hoofdstuk 7, wordt als

berekeningsbasis voor de uitkering uitgegaan van het inkomen dat gemiddeld is genoten gedurende het

kalenderkwartaal, voorafgaand aan het tijdstip waarop de ziekte is ontstaan. Ingeval het arbeidspatroon in

bedoeld kalenderkwartaal in belangrijke mate afwijkt van het arbeidspatroon in een voorafgaand kwartaal,

wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten gedurende een kalenderkwartaal dat een getrouw beeld geeft

van het gemiddelde arbeidspatroon van de oproepkracht.

Overgangsrecht

Artikel 2:6

1. Op aanstellingen of arbeidsovereenkomsten die op 1 juli 2001 voldoen aan de voorwaarden van artikel

2:4, wordt artikel 2:4 pas van toepassing indien een volgende aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt

aangegaan na een tussenpoos van niet meer dan drie maanden.

2. Op een tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst die voor 1 juli 2001 is verleend en die na 1 juli 2001

doorloopt, blijven tot het einde van deze aanstelling of arbeidsovereenkomst de bepalingen van toepassing,

zoals deze luidden voor 1 juli 2001.

3. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan op grond van de bepalingen van artikel 2:5, eerste lid, onder a,

b of c, en artikel 2:5:2, onder b, juncto artikel 2:5, eerste lid, onder e, zoals deze luidden voor 1 juli 2001,

worden per 1 juli 2001 omgezet in een aanstelling. Van deze omzetting ontvangt betrokkene kosteloos

bericht. Het aanstellingsbesluit voldoet aan de voorwaarden van artikel 2:4:1.

4. Arbeidsovereenkomsten voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang

wisselend karakter, die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, vallen onder de werking van hoofdstuk 2, zoals dat

per 1 juli 2001 luidt, met uitzondering van artikel 2:5:2.

Aanpassing arbeidsduur

Artikel 2:7

1. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met

wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht de formele arbeidsduur per week te verminderen, tenzij

zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen verzetten.

2. Overeenkomstig de Wet aanpassing arbeidsduur heeft een persoon die is aangesteld als ambtenaar of met

wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan, het recht op de formele arbeidsduur per week te uit te breiden tot

het aantal uren van een volledige betrekking, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich hiertegen

verzetten.

3. Het college kan afwijken van het gestelde in het tweede lid ten aanzien van personen die werkzaam zijn in

het kader van het Besluit in- en doorstroombanen, indien dit zou leiden tot een verlies van subsidie.

Artikel 2:7a

1. Op verzoek van het college kan de arbeidsduur van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele

arbeidsduur van 36 uur per week, worden verruimd naar maximaal 40 uur per week.

2. Bij een verruiming van de arbeidsduur geldt dat:

- de verruiming van de arbeidsduur plaatsvindt gedurende een vooraf te bepalen periode;

- het salaris evenredig wordt verhoogd;

- de vakantieduur evenredig wordt verhoogd;

- de pensioenopbouw evenredig wordt verhoogd;

- de minimum vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3, tweede lid, onder a, evenredig wordt verhoogd;

- de minimale eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, evenredig wordt verhoogd;

- instemming van de ambtenaar is vereist;

- artikel 4a:2 in de bepaalde periode niet van toepassing is.

3. Wanneer het eerste lid van dit artikel wordt toegepast, meldt het college dit vooraf aan de OR.

4. Het college rapporteert jaarlijks in het sociaal jaarverslag over het gebruik van de uitbreidingsmogelijkheid

van de arbeidsduur naar maximaal 40 uur. Deze rapportage wordt ter bespreking voorgelegd aan de OR.

Aanstelling na 65 jaar

Artikel 2:8

Vervallen.

3 Salaris en vergoedingsregelingen

Bezoldiging

Artikel 3:1

1. Met inachtneming van artikel 1:2:1 wordt aan de ambtenaar binnen het kader van een lokaal vast te stellen

bezoldigingsregeling een bezoldiging toegekend.

2. In deze bezoldigingsregeling worden de volgende begrippen gebruikt:

a. schaal: voor een betrekking of voor een aantal betrekkingen tezamen ter bepaling van het salaris geldende

opklimmende reeks van bedragen, daaronder mede begrepen de bedragen welke gelden ter verhoging van

het salaris als gevolg van diensttijduitloop;

b. salaris: het bedrag van de schaal hetwelk aan de ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een

vast bedrag geldt, dit bedrag;

c. bezoldiging: het salaris, vermeerderd met het bedrag van de aan de ambtenaar toegekende emolumenten

en toelagen - niet zijnde onkostenvergoedingen - als omschreven in de in het eerste lid bedoelde regeling,

alsmede het bedrag van de functioneringstoelage en de waarnemingstoelage.

3. Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in het eerste lid, maken deel uit bijlage II en IIa van de CAR.

a. Bijlage II omvat de indeling van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is van toepassing

op die ambtenaar die ook op 31 maart 1996 reeds een salaris genoot op grond van deze bijlage, tenzij op

grond van het gestelde onder b, tweede gedachtenstreepje, bijlage IIa op hem van toepassing is.

b. Bijlage IIa omvat de indeling en de opbouw van de schalen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en is

van toepassing op:

- de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een betrekking aanvaardt in de zin van de CAR, zonder direct

daaraan voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR te hebben vervuld en

- de ambtenaar die op of na 1 april 1996 een nieuwe betrekking in de zin van de CAR aanvaardt, direct

voorafgegaan door een andere betrekking in de zin van de CAR, waarbij aan die nieuwe betrekking een

beter salarisperspectief is verbonden. Hierbij wordt een betrekking mede als nieuw aangemerkt ingeval

een bestaande aanstelling of arbeidsovereenkomst wordt gewijzigd, als gevolg van een wijziging in de

uit te voeren taken.

4. Met inachtneming van het bepaalde in het derde lid en het vijfde lid worden in de bezoldigingsregeling

nadere regels gesteld inzake de wijze waarop de inschaling plaatsvindt ingevolge bijlage IIa van de

ambtenaren ten aanzien van wie het salaris op 31 maart 1996 is vastgesteld op grond van bijlage II.

5. Van de nadere regels, bedoeld in het vorige lid, maken deel uit de afspraken:

- dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II, die voor 1 april 1997 reeds het maximum heeft

bereikt van de schaal en die binnen die betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal eerst per

1 april 1997 een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage

IIa;

- en dat de ambtenaar met een salaris ingevolge bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum bereikt

van de schaal en binnen zijn betrekking geen perspectief heeft op een hogere schaal op de datum van

het bereiken van het maximum van de schaal een salaris gaat ontvangen op basis van het maximum van

dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.

6. Het salaris wordt berekend, gebaseerd op de formele arbeidsduur per week, en uitgekeerd per maand.

7. Met instemming van de ambtenaar kan een ambtenaar van 55 jaar of ouder in het kader van seniorenbeleid

aangesteld worden in een functie waaraan een lagere schaal is verbonden met een dienovereenkomstige

aanpassing van het salaris.

8. Na de toepassing van artikel 7:16, tweede lid, kan de ambtenaar worden herplaatst in de eigen of een

passende functie waaraan een lagere schaal is verbonden met dienovereenkomstige aanpassing van het

salaris.

Artikel 3:1:1

1. De bezoldiging, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, wordt bepaald met inachtneming van de aard van de

betrekking en de wijze waarop de ambtenaar deze vervult. Mede kunnen in aanmerking worden genomen

bekwaamheid en geschiktheid van de ambtenaar, voor zover in het belang van de dienst gebleken ter zake

van werkzaamheden niet tot zijn eigenlijke betrekking behorende. Voorts kunnen in aanmerking worden

genomen leeftijd en dienstjaren van de ambtenaar alsook andere omstandigheden, voor zover deze naar het

oordeel van het tot aanstelling bevoegde bestuursorgaan, gelet op het dienstbelang en gelet op verhoudingen

binnen de dienst, van betekenis zijn.

2. Voor zover daarin niet reeds is voorzien door de in artikel 3:1 eerste lid, bedoelde regeling kan het college

nadere regelen stellen met betrekking tot het in het eerste lid bepaalde.

3. Voor zover in de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde regeling niet anders is bepaald, geschiedt de uitbetaling

van de bezoldiging per maand. Omtrent de wijze waarop de uitbetaling geschiedt, kan het college nadere

regels stellen.

4. Over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking

te vervullen, wordt hem zijn bezoldiging niet uitgekeerd.

Waarnemingstoelage

Artikel 3:1:2

1. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een

andere betrekking waarneemt, ontvangt, indien voor die betrekking een hogere schaal geldt dan voor zijn

betrekking, over de tijd van deze waarneming een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in het volgende

lid.

2. De vergoeding, bedoeld in het vorige lid, bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van de

waarneming. De vergoeding tezamen met de bezoldiging bedraagt gedurende de waarneming niet meer

dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij was ingeschaald in de bij de waargenomen betrekking

behorende schaal, hoogste periodiek. Voor de ambtenaar wiens salaris hoger is dan het maximum van een bij

besluit van het college voor de toepassing van deze bepaling aangewezen schaal, bestaat eerst aanspraak op

deze vergoeding, indien de waarneming in een aaneengesloten tijdvak van zes weken ten minste twintig volle

werkdagen heeft geduurd, in welk geval hem de vergoeding over de dagen waarop hij reeds waargenomen

heeft alsnog wordt uitbetaald.

3. De ambtenaar die ingevolge hem daartoe door of namens het college verstrekte opdracht volledig een andere

betrekking waarneemt waarvoor andere werktijden zijn vastgesteld dan voor zijn betrekking gelden, ontvangt

-zulks onverminderd het bepaalde in het eerste lid - in zoverre op de waar te nemen betrekking het bepaalde

in artikel 3:3 van toepassing is een vergoeding overeenkomstig de in dat artikel bedoelde regels.

Op de eerste twee dagen en op de eerste zaterdag en zondag van de waarneming ontvangt hij evenwel voor

de uren welke liggen buiten de voor zijn betrekking geldende werktijd ten minste een bedrag gelijk aan

de vergoeding als bedoeld in artikel 3:2:1. Wordt achtereenvolgens en zonder onderbreking meer dan een

betrekking als hier bedoeld waargenomen, dan geldt dit als een geval van waarneming.

4. Geen vergoeding ingevolge het eerste en derde lid wordt genoten door de ambtenaar voor wie krachtens zijn

aanstelling een bijzondere regeling geldt.

5. Het college is bevoegd om in andere gevallen van waarneming een naar zijn oordeel, gelet op de aard en de

omvang van de ingevolge de waarneming verrichte werkzaamheden, alsmede op de duur en de wijze van de

waarneming, billijke vergoeding toe te kennen.

Overwerkvergoeding

Artikel 3:2

De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk. In een nader vast te stellen regeling wordt onder

meer bepaald in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een

vergoeding, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 3:2:1

1. De vergoeding, bedoeld in artikel 3:2, bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk,

alsmede uit het bedrag dat voor die uren wordt berekend overeenkomstig het in het vijfde lid bepaalde.

2. Het verlof, bedoeld in het vorige lid, wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de

ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten

wordt het verlof verleend - zo nodig in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin - op een tijdstip dat de

ambtenaar wenst.

3. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding

voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie

als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantieuren,

bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is

aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal

uren als maximum.

4. Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde, dan bestaat de in

artikel 3:2 bedoelde vergoeding uitsluitend uit een bedrag. Dit bedrag wordt berekend overeenkomstig het

bepaalde in het vijfde lid, met dien verstande, dat de in dat lid genoemde percentages worden vermeerderd

met 100.

5. a. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding wordt voor elk van de in aanmerking komende

uren berekend naar een percentage van het uurloon van de ambtenaar. Dit percentage bedraagt:

  • -

    100 voor overwerk op een zondag tussen 0 en 24 uur;

  • -

    75 voor overwerk op een zaterdag tussen 0 en 24 uur;

  • -

    75 voor overwerk op een maandag tussen 0 en 6 uur;

  • -

    50 voor overwerk op een dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 0 en 6 uur;

  • -

    50 voor overwerk op een maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 20 en 24 uur;

  • -

    25 voor overwerk op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag tussen 6 en 20 uur.

b. Voor overwerk op een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1, derde lid, en op de dag volgende op die

feestdag tussen 0 en 6 uur, geldt het percentage ingevolge het voorgaande, onderscheidenlijk voor een

zondag en voor een maandag tussen 0 en 6 uur, bepaald.

c. Is voor de ambtenaar volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag, als bedoeld in artikel 4:2:1,

derde lid, of een zaterdag, een andere vrije dag aangewezen dan wordt overwerk op die dag beschouwd

als overwerk op overeenkomstige uren verricht op onderscheidenlijk een zondag, een feestdag, bedoeld in

artikel 4:2:1, derde lid, of een zaterdag.

Het college is echter bevoegd om, indien zulks naar het oordeel van het college wenselijk is, een regeling

vast te stellen waarbij in afwijking van het hier bepaalde voor overwerk op vorenbedoelde vrije dag,

ongeacht of deze is aangewezen in de plaats van een zondag of een feestdag, bedoeld in artikel 4:2:1,

derde lid, of een zaterdag, een gelijke vergoeding wordt vastgesteld van 80%.

6. Het college bepaalt welke ambtenaren - gelet op de aard en het niveau van hun betrekking - geen aanspraak

hebben op vergoeding voor overwerk.

Het college is bevoegd aan de ambtenaar die op grond van het bovenstaande geen aanspraak heeft op

vergoeding voor overwerk in bijzondere gevallen een door het college te bepalen vergoeding toe te kennen,

indien en naarmate dit naar het oordeel van het college, gelet op de aard of omvang van het overwerk en de

onvermijdelijkheid daarvan, redelijk is te achten.

7. Het college is bevoegd om voor werkzaamheden welke door ambtenaren met een verschillende bezoldiging

en eventueel een verschillende betrekking te samen en gelijktijdig als overwerk moeten worden verricht, een

naar het oordeel van het college billijke voor deze ambtenaren gelijke vergoeding vast te stellen.

8. Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit een van de in artikel 15:1:11 bedoelde

verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.

Toelage onregelmatige dienst

Artikel 3:3

1. De ambtenaar heeft recht op een vergoeding over de werktijd vastgesteld op:

a. maandag tot en met vrijdag tussen 0.00 en 08.00 uur en tussen 18.00 uur en 24.00 uur;

b. zaterdag tussen 0.00 en 24.00 uur

c. zondag tussen 0.00 en 24.00 uur

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid heeft de ambtenaar geen recht op vergoeding, indien in een

week slechts op één aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur, op de in dat lid onder a of b genoemde

tijdstippen, werktijd is vastgesteld.

3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid behoudt de ambtenaar zijn recht op vergoeding over de op

zaterdag vastgestelde werktijd, indien voor hem reeds vóór 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag

werd vastgesteld.

4. In een nader vast te stellen regeling wordt onder meer bepaald in welke gevallen, anders dan in de

voorgaande leden, een uitzondering geldt voor de mogelijkheid om aanspraak te maken op een vergoeding,

als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3:3:1

Het college stelt voor de ambtenaar aan wie de verplichting, bedoeld in artikel 15:1:10, tweede lid, onder c, is

opgelegd, regelen ter vergoeding daarvan. Geen vergoeding wordt toegekend, indien uitdrukkelijk is bepaald,

dat bij de vaststelling van de bezoldiging met vorenbedoelde verplichting is rekening gehouden.

Verschuivingsvergoeding

Artikel 3:4

Het college kan bepalen dat bij verschuiving van de feitelijke arbeidsduur per week of bij verschuiving van de

vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, aanspraak op een vergoeding ontstaat. In een

nader vast te stellen regeling wordt bepaald wanneer recht ontstaat op een verschuivingsvergoeding.

Artikel 3:4:1

1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 3:4 heeft de ambtenaar recht op een vergoeding, indien binnen

72 uur voor aanvang van de oorspronkelijk vastgestelde

a. feitelijke arbeidsduur per week, deze arbeidsduur wordt verschoven;

b. werktijd, deze werktijd wordt verschoven.

2. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval een verschuiving van de

oorspronkelijk vastgestelde arbeidsduur per week en/of de oorspronkelijk vastgestelde werktijd plaatsvindt

zonder dat het dienstbelang dit vereist, gedurende de periode gelegen tussen een maand en 72 uur voor

aanvang van de betreffende week dan wel de werktijd.

3. De hoogte van deze vergoeding bedraagt voor elk verschoven uur 25% van het uurloon.

Ambtsjubileumgratificatie

Artikel 3:5

De ambtenaar heeft recht op een ambtsjubileumgratificatie. In een nader vast te stellen regeling wordt onder

meer bepaald:

a. in welke gevallen een uitzondering geldt wat betreft de mogelijkheid aanspraak te maken op een gratificatie,

bedoeld in de aanhef;

b. op welke wijze het bedrag aan gratificatie wordt berekend.

Artikel 3:5:1

1. Aan de ambtenaar die gedurende 25 jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, wordt een gratificatie

toegekend overeenkomende met de helft van de bezoldiging en van de vakantietoelage waarop de ambtenaar

in de maand van zijn jubileum aanspraak heeft. De ambtenaar die gedurende veertig respectievelijk

vijftig jaar een betrekking bij de overheid heeft vervuld, ontvangt een gratificatie gelijk aan een bedrag,

overeenkomende met de gehele bezoldiging, vermeerderd met de vakantietoelage over de maand waarin hij

deze jubilea gedenkt. Aan de ambtenaar, die wordt ontslagen:

- op grond van artikel 8:3;

- op grond van artikel 8:4 bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

- op grond van artikel 8:10 of 8:11 indien en voor zover het een volledig ontslag betreft;

en die indien het ontslag niet had plaatsgevonden het voor een gratificatie vereiste aantal dienstjaren binnen

vijf jaren na de ontslagdatum had kunnen vervullen, wordt een proportionele gratificatie toegekend.

Deze proportionele gratificatie wordt berekend door het bedrag waarop recht zou hebben bestaan indien het

vereiste aantal dienstjaren zou zijn vervuld, te vermenigvuldigen met een breuk. Daarvan wordt de teller

gevormd door het feitelijk geheel of gedeeltelijk vervulde aantal dienstjaren, waarbij naar boven wordt

afgerond op hele maanden; de noemer is het aantal dienstjaren dat vervuld had moeten zijn om voor de

gratificatie in aanmerking te komen.

De op grond van het vorenstaande berekende bedragen worden naar boven afgerond op een veelvoud van vijf

Euro.

2. Bij gedeeltelijk ontslag wordt de proportionele ambtsjubileumgratificatie berekend naar rato van het aantal

uren waarvoor ontslag wordt verleend.

Eindejaarsuitkering

Artikel 3:6

1. De ambtenaar heeft recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 3 % van het voor hem in een

kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De uitkering bedraagt bij een volledige betrekking minimaal €

836,--. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.

2. De eindejaarsuitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

3. Bij indiensttreding na 1 januari van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid aanspraken

op een eindejaarsuitkering op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de eindejaarsuitkering plaats

over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband werkzaam is geweest.

Militaire dienst

Artikel 3:7:1

1. De ambtenaar die als militair in werkelijke dienst is, wordt geacht in zijn betrekking met verlof te zijn.

2. Hij behoudt over de tijd van deze dienst het genot van de aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, slechts

voorzover hem bij of krachtens de artikelen 3:7:2 tot en met 3:7:5 daarop aanspraak is verleend. Voor zover

die werkelijke dienst wordt vervuld tijdens aan de ambtenaar verleende vakantie, behoudt hij in ieder geval

het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging.

Artikel 3:7:2

De ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair in

werkelijke dienst is, behoudt - onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 - de aan zijn betrekking verbonden

bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.

Artikel 3:7:3

1. De ambtenaar die voor een herhalingsoefening als militair in werkelijke dienst is, geniet de aan zijn

betrekking verbonden bezoldiging slechts voor zoveel deze meer bedraagt dan zijn militaire beloning.

2. Zo nodig in afwijking van het bepaalde in het eerste lid behoudt de ambtenaar de aan zijn betrekking

verbonden bezoldiging tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de

pensioenpremie.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de militaire beloning verminderd met een eventuele aftrek

wegens genot van voeding en huisvesting.

4. Onder militaire beloning wordt verstaan de bij verblijf in Nederland geldende bezoldiging, bedoeld in de

voor de betrokkene van kracht zijnde militaire bezoldigingsregeling, vermeerderd met de bij verblijf in

Nederland op grond van bedoelde bezoldigingsregeling toegekende vlieg-, of brevettoelage.

5. Als herhalingsoefening wordt beschouwd de militaire dienst, die door de minister van defensie als zodanig

wordt aangemerkt.

6. Onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2 worden, voor de toepassing of voortgezette toepassing van het

eerste lid, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in de Kaderwet dienstplicht of in de Wet

voor het reservepersoneel der krijgsmacht 1985, met herhalingsoefeningen gelijkgesteld:

a. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven voor

een onderzoek, omtrent een strafbaar feit of een krijgstuchtelijk vergrijp, waarvan de militair verdacht of

beklaagd wordt;

b. het in dienst komen dan wel het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven ten

einde rekening en verantwoording af te leggen van gevoerd beheer;

c. het in aansluiting aan een herhalingsoefening langer in dienst blijven wegens:

1. ziekte;

2. het niet tijdig bereiken van de vereiste graad van geoefendheid als gevolg van ziekte;

3. het heersen of geheerst hebben van een besmettelijke ziekte;

d. het in dienst komen om gehoord te worden omtrent een bij de Kroon of bij de minister van defensie

ingediend bezwaarschrift.

Artikel 3:7:4

Indien de ambtenaar, in werkelijke dienst zijnde, overlijdt, wordt de uitkering, bedoeld in artikel 8:16:2

verminderd met het bedrag van de overeenkomstige uitkering welke uit hoofde van militaire dienst ter zake van

dit overlijden wordt gedaan.

Artikel 3:7:5

Het bepaalde in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:4 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van:

a. de ambtenaar die te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;

b. de ambtenaar die in werkelijke dienst is op grond van een verbintenis bij het Korps nationale reserve.

Artikel 3:7:6

Op de ambtenaar die tijdelijk is aangesteld zijn de bepalingen, vervat in de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:5,

slechts van toepassing tot en met de dag waarop de aanstelling zou zijn geëindigd, indien hij daaraan niet door

de militaire dienst zou zijn onttrokken.

Artikel 3:7:7

1. De ambtenaar die op grond van een verbintenis als vrijwillig ambtenaar van politie in de zin van artikel 1,

eerste lid, onderdeel d van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie in werkelijke dienst is, wordt geacht in

zijn betrekking met verlof te zijn.

2. Gedurende dit verlof blijft de ambtenaar, onverminderd het bepaalde in artikel 8:15:2, in het genot van de

aan zijn betrekking verbonden bezoldiging, met dien verstande dat deze bezoldiging, indien het verlof langer

dan veertien dagen duurt, voor de verdere duur van het verlof wordt verminderd met de beloning waarop de

ambtenaar als vrijwilliger aanspraak heeft.

3. De in het tweede lid bedoelde vermindering wordt slechts toegepast tot een zodanig bedrag dat de ambtenaar

in het genot blijft van een bedrag gelijk aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.

4. Voor zover de werkelijke dienst wordt vervuld in aan hem verleende vakantie behoudt de ambtenaar in ieder

geval het genot van de volle aan zijn betrekking verbonden bezoldiging

5. Het bepaalde in artikel 3:7:6 is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Persoonlijke toelage

Artikel 3:7:8

1. Aan de ambtenaar, die het maximum van de voor hem geldende schaal heeft bereikt, kan door het college

een toelage worden toegekend, wanneer daartoe op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en

ijver aanleiding bestaat.

2. De toelage wordt ingetrokken, indien de gronden waarop de toelage werd toegekend niet meer aanwezig

zijn, tenzij het college van oordeel is, dat er omstandigheden zijn om de toelage geheel of gedeeltelijk te

handhaven.

4 Arbeidsduur en werktijden

Artikel 4:1

1. Het college kan de feitelijke arbeidsduur per week vaststellen op een andere omvang dan de formele

arbeidsduur per week waarbij de afwijking maximaal het onderstaande aantal uren mag bedragen:

- 2 uur bij een formele arbeidsduur per week van 0 tot 12 uur;

- 4 uur bij een formele arbeidsduur per week van 12 tot 24 uur;

- 6 uur bij een formele arbeidsduur per week van 24 tot en met 36 uur.

De voor de ambtenaar geldende arbeidsduur per jaar mag alleen worden overschreden bij de toepassing van

artikel 2:7a of artikel 6:2, tweede lid.

2. Indien het college de feitelijke arbeidsduur per week op een andere omvang vaststelt dan de formele

arbeidsduur per week, wordt dit ten minste één maand voor aanvang van de betreffende week aan de

ambtenaar meegedeeld.

3. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een arbeidsduur die

naar rato van de arbeidsduur per jaar over het aantal te werken maanden wordt berekend.

4. De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste negen uur. Indien de bedrijfsvoering dit vereist kan de

arbeidsduur één maal per week op 10 uur gesteld worden.

5. Bij de brandweer en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare onderdelen,

kunnen van het eerste en het vierde lid afwijkende afspraken worden overeengekomen, met dien verstande

dat het bepaalde in de laatste volzin van het eerste lid van toepassing blijft.

Artikel 4:2

1. In een nader door het college vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden

vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt daarvoor een rooster

opgesteld.

2. Bij de regeling van de werktijd wordt in acht genomen:

a. dat geen arbeid wordt verricht op zaterdagen en zondagen, tenzij afwijking van deze regel in het belang

van de dienst noodzakelijk is;

b. dat de werktijden ten minste één maand voor aanvang aan de ambtenaar bekend worden gemaakt;

c. dat de werktijd behoorlijk door pauze wordt onderbroken;

d. dat de werktijd van een ambtenaar niet uitsluitend wordt vastgesteld om het bepaalde in artikel 3:3, derde

lid te ontwijken.

3. Bij de brandweer, en de wat betreft de van toepassing zijnde dienstroosters daarmee vergelijkbare

onderdelen, kan een van het tweede lid afwijkende regeling worden getroffen.

Artikel 4:2:1

1. Bij de regeling van de werktijd en haar toepassing wordt zoveel mogelijk gezorgd, dat de ambtenaar op

zondag en de voor hem geldende kerkelijke feestdagen zijn kerk kan bezoeken en dat hij in zijn zondagsrust

zo weinig mogelijk wordt beperkt.

2. Een afwijking van de regeling van de werktijd, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, onder a, is voor wat betreft

de zondag slechts mogelijk voor ten hoogste 26 zondagen per jaar.

3. Hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten van arbeid op zondag is bepaald, geldt mede voor het

verrichten van arbeid op de nieuwjaarsdag, de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede Pinksterdag,

de beide Kerstdagen en de dag waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd.

4. Voor zover het dienstbelang niet anders vereist, geldt, hetgeen in dit artikel ten aanzien van het verrichten

van arbeid op zondag is bepaald, ook voor kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende

feest-of gedenkdagen die door het college zijn aangewezen als dagen, waarop de openbare dienst van de

gemeente is gesloten.

5. Het bepaalde in dit artikel vindt voor hem die tot een kerkgenootschap behoort dat de wekelijkse rustdag op

de sabbat of de zevende dag viert, overeenkomstige toepassing indien hij een daartoe strekkend verzoek heeft

ingediend.

Artikel 4:2:2

Indien door de ambtenaar, bedoeld in artikel 3:3, arbeid op zaterdag of zondag wordt verricht, wordt hem voor

elke zaterdag of zondag waarop hij arbeid heeft verricht een werkdag ter vrije beschikking toegekend.

Opgebouwde verloftegoed uit voormalige verlofspaarmogelijkheid

Artikel 4:3

1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a. opgebouwde verloftegoed: het voor 1 april 2006 opgebouwde verlof in het kader van de voormalige

verlofspaarmogelijkheid;

b. kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed: het omzetten van het opgebouwde verloftegoed in een

geldbedrag. Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen

geldende uurloon van de ambtenaar.

2. Het opgebouwde verloftegoed wordt op verzoek van de ambtenaar door het college verleend, tenzij de

belangen van de dienst zich daartegen verzetten. De ambtenaar geniet het verlof zoveel als mogelijk in een

aaneengeloten periode.

3. De ambtenaar kan verzoeken om kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed. Het college beslist of aan

dit verzoek kan worden voldaan. Het verloftegoed kan enkel worden gekapitaliseerd wanneer de ambtenaar

deelneemt aan de levensloopregeling en waneer het gekapitaliseerde verloftegoed wordt gestort op zijn

levenslooprekening. Bij de kapitalisatie van het opgebouwde verloftegoed gelden de randvoorwaarden zoals

opgenomen in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Wanneer in een bepaald jaar het

opgebouwde verloftegoed niet volledig kan worden gekapitaliseerd kan de ambtenaar in een volgend jaar

opnieuw een verzoek indienen tot kapitalisatie van het resterende opgebouwde verloftegoed. Het college

beslist dan of aan dit verzoek kan worden voldaan.

4. In geval van ontslag op grond van artikel 8:1 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed zoveel mogelijk

opgenomen gedurende de opzegtermijn. In overeenstemming met de ambtenaar kan hiervoor de maximale

opzegtermijn zonodig worden verlengd. Indien het voor de ambtenaar, in verband met het aanvaarden

van een andere betrekking, niet mogelijk is om de opzegtermijn te verlengen, wordt het niet opgenomen

resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende lid.

5. In geval van ontslag op grond van artikel 8:3, 8:6, 8:7, 8:8, 8:10 of 8:11 wordt de ambtenaar in de

gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag het resterende opgebouwde verloftegoed op te nemen.

Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het

bepaalde in het tiende lid.

6. In geval van ontslag op grond van artikel 8:5a of 8:13 is de ambtenaar verplicht het resterende opgebouwde

verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de ambtenaar

is meegedeeld. Het ontslag gaat in op de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde

verloftegoed.

7. In geval van ontslag op grond van artikel 8:4 en 8:5 of 8:9 wordt het resterende opgebouwde verloftegoed

uitbetaald op grond van het tiende lid.

8. In het geval van overlijden van de ambtenaar wordt aan de nabestaanden, met inachtneming van het bepaalde

van artikel 8:16:2, het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald ingevolge het bepaalde in het tiende

lid.

9. In geval het ontslag als bedoeld in de voorgaande leden een gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen

de ambtenaar en het college nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde

verloftegoed.

10.Indien het opgebouwde verloftegoed wordt uitbetaald, wordt dit uitbetaald naar het op het moment van

uitbetalen geldende uurloon van de ambtenaar.

Artikel 4:3:1

vervallen

Artikel 4:3:2

vervallen

Artikel 4:3:3

vervallen

4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden

Vakantie-uren uitwisselen tegen geld

Artikel 4a:1

1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om

gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te

verminderen in ruil voor een vergoeding als bedoeld in het vijfde lid.

2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal vakantie-uren - na vermindering

op grond van het eerste lid - minimaal 144 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele

arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling

bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als minimum.

3. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal te verminderen vakantie-uren op grond

van het eerste lid maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van

minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling bedoeld in

artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

4. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of

dienstbelangen zich daartegen verzetten.

5. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen ontvangt de ambtenaar voor elk op grond van het eerste

lid verminderd vakantie-uur een vergoeding overeenkomend met de hoogte van het salaris per uur dat hij

geniet bij de aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Geld uitwisselen tegen vakantie-uren

Artikel 4a:2

1. De ambtenaar kan bij het college voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) een verzoek indienen om

gedurende het daaropvolgende kalenderjaar de duur van de vakantie - als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid - te

vermeerderen tegen inlevering van een vergoeding als bedoeld in het vierde lid.

2. Voor de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt het aantal op grond van het eerste lid te

vermeerderen vakantie-uren maximaal 72 uren. Voor de ambtenaar die is aangesteld voor een formele

arbeidsduur van minder dan 36 uur per week en voor de ambtenaar die gebruikmaakt van de seniorenregeling

bedoeld in artikel 5:1 of 5:3, geldt een naar evenredigheid lager aantal uren als maximum.

3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het eerste lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of

dienstbelangen zich daartegen verzetten.

4. Tenzij op lokaal niveau anders is overeengekomen, wordt op het salaris van de ambtenaar voor elk op grond

van het eerste lid meer verkregen vakantie-uur een vergoeding ingehouden overeenkomend met de hoogte

van het salaris per uur dat hij geniet bij aanvang van het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft.

Inhouding op bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantietoelage of urenvergoeding

Artikel 4a:3

1. Het college kan op verzoek van de ambtenaar zijn bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, zijn

eindejaarsuitkering als bedoeld in artikel 3:6, zijn vakantietoelage als bedoeld in artikel 6:3 of

zijn vergoeding als bedoeld in artikel 4a:1, vijfde lid, verlagen voor door het college vastgestelde

bestedingsmogelijkheden.

2. Bij regeling van het college kunnen voor de uitvoering van het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften

worden gesteld.

5 Seniorenmaatregelen

56-jarigenregeling

Artikel 5:1

1. De seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 56 jaar en ouder, die

a. een ononderbroken diensttijd heeft van ten minste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum

van de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder

niet als een onderbreking wordt aangemerkt; en

b. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald;

wordt, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet, op zijn verzoek met een vijfde deel teruggebracht met

behoud van de formele arbeidsduur onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging. Er dient minimaal een

arbeidsduur van 7,2 uur per week te resteren.

2. Onder diensttijd als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 2, tweede

lid, onder de punten a tot en met c, van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering.

3. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met een vijfde

teruggebrachte seniorenarbeidsduur.

Pré-VUT

Artikel 5:2

1. De werknemer in de zin van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering heeft recht op een uitkering

krachtens het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van dat reglement, met ingang van de dag

waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. De uitkering wordt betaald met ingang van de eerste dag van

de maand volgend op de dag waarop het recht op de uitkering ontstaat. De pré-vut-uitkering wordt beëindigd

met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de werknemer de leeftijd van 61 jaar

heeft bereikt. Voor de duur van de periode van de pré-vut blijven de bepalingen van het reglement vrijwillig

vervroegde uittreding van kracht zoals die regeling laatstelijk luidde voor 1 april 1997.

2. De uitkering, bedoeld in het eerste lid, bedraagt 75% van het inkomen zoals omschreven in artikel

1, onderdeel v, van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering, met dien verstande dat het

uitkeringspercentage voor de ambtenaar, die wordt bezoldigd volgens de salarisschalen 1 en 2, 80% van

evenbedoeld inkomen bedraagt.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de ambtenaar wiens verzoek, bedoeld in

artikel 5:1, eerste lid, is ingewilligd.

60-jarigenregeling

Artikel 5:3

1. Met inachtneming van het gestelde in het tweede lid, wordt de seniorenarbeidsduur van de ambtenaar van 60

jaar en ouder, die:

a. een aanstelling heeft van tenminste 14,4 uur per week, en;

b. een ononderbroken diensttijd heeft van tenminste tien jaren die direct voorafgaat aan de ingangsdatum van

de vermindering van de seniorenarbeidsduur, waarbij een onderbreking van twee maanden of minder niet

als een onderbreking wordt aangemerkt;

op verzoek van de ambtenaar dan wel op verzoek van het college, met de helft teruggebracht met behoud

van de formele arbeidsduur en onder doorbetaling van 95% van de bezoldiging. De bezoldiging wordt voor

95% doorbetaald tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 61 jaar

heeft bereikt; van de ambtenaar die bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de

FPU-regeling om uit te treden, wordt, met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de

ambtenaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt, de bezoldiging voor 50% doorbetaald;

van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling

om gedeeltelijk uit te treden tot een maximum van 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, blijft de

omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur gehandhaafd op 50%. De bezoldiging wordt voor 50% van

de bezoldiging zoals die voor hem gold voordat hij gebruik ging maken van de FPU, doorbetaald;

van de ambtenaar die op of na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruikmaakt van de FPU-regeling om

gedeeltelijk uit te treden voor meer dan 50% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur, worden de formele

arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur en de bezoldiging zoals die voor hem golden voordat hij gebruik ging

maken van de FPU, met eenzelfde percentage aangepast.

Het verzoek van de ambtenaar kan slechts worden geweigerd indien naar het oordeel van het college sprake

is van een organisatorisch belang. De ambtenaar heeft te allen tijde het recht op grond van hem moverende

redenen het verzoek van het college te weigeren.

2.

a. Ten aanzien van de ambtenaar waarvan de seniorenarbeidsduur reeds met een vijfde is teruggebracht

ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige

toepassing, met dien verstande dat voor '95%'gelezen dient te worden: 82,5%. De seniorenarbeidsduur

van de ambtenaar, die reeds met een vijfde deel is teruggebracht op grond van het bepaalde in artikel 5:1,

eerste lid, wordt tot de helft teruggebracht, uitgaande van de omvang van de aanstelling, zoals die gold

op de dag voorafgaand aan de ingangsdatum van de vermindering van de seniorenarbeidsduur ingevolge

artikel 5:1.

b. Ten aanzien van de ambtenaar, waarvan de seniorenarbeidsduur voor 1 april 1996 is teruggebracht

ingevolge het bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, geldt dat deze ambtenaar tot 1 mei 1996 kan verzoeken

om in aanmerking te komen voor de 60-jarigenregeling. Indien het verzoek tot vermindering van de

seniorenarbeidsduur is ingewilligd, wordt de doorbetaling van de bezoldiging met ingang van 1 mei

1996 teruggebracht tot 90%. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien

verstande dat voor '95%' gelezen dient te worden: 82,5%.

3. Onder diensttijd als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de diensttijd als omschreven in artikel 5:1,

tweede lid.

4. Bij de vaststelling van de feitelijke arbeidsduur per week wordt uitgegaan van de met de helft teruggebrachte

seniorenarbeidsduur per week.

5. Wanneer de betrokkene inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede

wordt verstaan een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de

dag waarop de seniorenarbeidsduur met de helft is teruggebracht dan wel schriftelijk is medegedeeld dat het

verzoek tot het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd,

worden die inkomsten in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging over de maand waarop

deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben met dien verstande dat

het percentage van de door te betalen bezoldiging na vermindering nooit minder bedraagt dan 50. Onder

inkomsten bedoeld in de vorige volzin, wordt niet begrepen een uitkering op grond van de FPU-regeling.

6. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit onmiddellijk voorafgaande aan de

vermindering van de seniorenarbeidsduur.

7. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het vijfde lid, inkomsten of hogere inkomsten

verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen voor evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten

of hogere inkomsten het bepaalde in het vijfde lid van overeenkomstige toepassing. De hier bedoelde

vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene

loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van

verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met de vermindering van de werktijd.

8. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop de

seniorenarbeidsduur is verminderd of schriftelijk is medegedeeld dat het verzoek tot terugbrengen van de

seniorenarbeidsduur, bedoeld in het eerste of tweede lid, is ingewilligd, terstond mededeling aan het college

of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van

de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle

evengenoemde bedragen geeft hij tijdig op voor het verschijnen van de eerstvolgende bezoldigingstermijn.

9. Indien de in het vijfde tot en met zevende lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op

te geven, doet hij voor het verschijnen van elke bezoldigingstermijn opgave van hetgeen hij sedert het

ter hand nemen van de arbeid of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de

aard van de arbeid of het bedrijf, ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere

termijn moeten worden berekend, welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave

dienovereenkomstig en wordt het bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van

verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

10.Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave als bedoeld in het achtste lid

worden afgeweken.

11.Het in het zevende en achtste lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van arbeid of

bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in het vijfde en zesde lid.

12.Door het aanvaarden van de vermindering van de seniorenarbeidsduur wordt de betrokkene geacht er in

toe te stemmen, dat zij die naar het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de

uitvoering van dit artikel noodzakelijke inlichtingen geven.

13.Indien de betrokkene één of meerdere verplichtingen als bedoeld in het zevende en achtste lid niet nakomt,

kan het college de doorbetaling van de bezoldiging tijdelijk of definitief op een lager percentage stellen, met

dien verstande dat het aldus vastgestelde percentage nooit minder dan 50 kan bedragen.

14.Het verzoek voor het terugbrengen van de seniorenarbeidsduur moet minimaal drie maanden voor aanvang

van de vermindering worden ingediend.

Ingangsdatum seniorenmaatregelen

Artikel 5:4

Indien de ambtenaar gebruik maakt van de mogelijkheid de seniorenarbeidsduur te verminderen ingevolge het

bepaalde in artikel 5:1, eerste lid, of 5:3, eerste of tweede lid, heeft de ambtenaar vanaf de dag dat de leeftijd is

bereikt, zoals vermeld in de voorgaande artikelen, aanspraak op vermindering van de seniorenarbeidsduur. Op

de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop ten minste de vereiste leeftijd wordt bereikt, wordt de

seniorenarbeidsduur teruggebracht en wordt de bezoldiging gedeeltelijk uitbetaald, op grond van het bepaalde in

artikel 5:1 en 5:3.

Overgangsbepalingen

Artikel 5:5

De ambtenaar waarvan het verzoek als bedoeld in artikel 5:1 is gehonoreerd en waarvan de ingangsdatum van

de vermindering van de seniorenarbeidsduur ligt voor 1 april 1996, behoudt voor de duur van de periode van

deze vermindering van seniorenarbeidsduur, de volledig voor hem geldende bezoldiging, behoudens ingeval

artikel 5:3, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is.

Slotbepalingen

Artikel 5:6

1. Een ambtenaar die gebruikmaakt of heeft gemaakt van de regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 5a, kan

niet deelnemen aan een van de in dit hoofdstuk genoemde regelingen.

2. Een ambtenaar die op of na 1 januari 1945 is geboren, heeft geen recht op deelname aan een van de in dit

hoofdstuk genoemde regelingen.

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

§ 1 FPU Gemeenten

Recht op uitkering

Artikel 5a:1

De ambtenaar die:

a. ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11 en

b. geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen en

c. geen betrekking heeft vervuld die door de gemeente is aangewezen als bezwarende functie en waarvoor

afwijkende regels zijn gesteld,

heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op een Aanvulling werkgever.

Berekeningsgrondslag

Artikel 5a:2

1. In dit hoofdstuk wordt onder berekeningsgrondslag verstaan: de pensioengrondslag zoals die is vastgesteld

in januari in het jaar voorafgaand aan het moment van gebruikmaking van de aanvulling van de werkgever,

met dien verstande dat indien de ambtenaar direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een

Aanvulling werkgever meer dan een betrekking vervult, voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag

wordt uitgegaan van het inkomen uit de betrekking waaruit het recht op een Aanvulling werkgever ontstaat.

2. Voor de ambtenaar die een deeltijdbetrekking vervult, wordt als berekeningsgrondslag de in het eerste lid

genoemde berekeningsgrondslag gehanteerd, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor zoals genoemd in

artikel 1.2, tweede lid, van het pensioenreglement, direct voorafgaande aan het ontstaan van het recht op een

Aanvulling werkgever.

Hoogte van de Aanvulling werkgever

Artikel 5a:3

1. De Aanvulling werkgever bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag, dat eenmalig wordt

vastgesteld op het moment dat hij voor het eerst gebruikmaakt van de FPU Gemeenten aan de hand van de

leeftijd van de ambtenaar op 31 december 2005 en bedraagt:

Leeftijd ambtenaar op

31 december 2005

Aanvulling werkgever

als percentage van

berekeningsgrondslag

bij uittreden op

spilleeftijd

56

6,9

57

8,0

58

9,4

59

11,3

60

14

61 of ouder

16

2. De hoogte van de aanvulling werkgever wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar uittreedt op

een eerder of later moment dan de voor hem geldende spilleeftijd.

3.

a. De in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren

i.#vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

ii. na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

b. Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde

spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment

waarop hij het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden,

respectievelijk 44 jaar en twee maanden bereikt.

Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 gebruikmaken van de FPU

Gemeenten

Artikel 5a:4

1. Voor medewerkers die vanaf 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU

Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen

wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot

uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en

nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

2. Voor werknemers die vanaf 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten

wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt

verwezen naar artikel 5a:4b, eerste lid.

a. de in het tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren:

i.vóór of op 1 april 1947: 61 jaar en twee maanden;

ii. na 1 april 1947: 62 jaar en drie maanden.

Voor zover dit leidt tot een vroegere spilleeftijd dan genoemd onder a, is de in het tweede lid genoemde

spilleeftijd voor de ambtenaar die onder de FPU maatregel 42, 43, 44 FPU-jaren valt, het moment waarop hij

het aantal dienstjaren van 42 jaar en twee maanden, respectievelijk 43 jaar en twee maanden, respectievelijk

44 jaar en twee maanden bereikt.

Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006

gebruikmaken van de FPU Gemeenten

Artikel 5a:4a

1. Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 op of na de spilleeftijd van de FPU Gemeenten

gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 100% van het

totaalinkomen. Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid. Als

de Aanvulling werkgever niet of niet volledig tot uitkering komt wordt dat gedeelte van de Aanvulling

werkgever doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar.

2. Voor werknemers die vanaf 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 vóór de spilleeftijd van de FPU Gemeenten

gebruikmaken van hun recht op FPU Gemeenten wordt de uitkering afgetopt op 90% van het totaalinkomen.

Voor de definitie van totaalinkomen wordt verwezen naar artikel 5a:4b eerste lid.

3. 3#De in het eerste en tweede lid genoemde spilleeftijd is voor de ambtenaar geboren

a. vóór of op 1 april 1947: 60 jaar

b. na 1 april 1947: 61 jaar

Aftopping aanvulling werkgever voor medewerkers die vóór 1 januari 2006 gebruikmaken van de FPU

Gemeenten

Artikel 5a:4b

1. Onder het totaalinkomen van de ambtenaar wordt verstaan de som van:

a. de FPU-uitkering;

b. de Aanvulling werkgever;

en, in het geval dat een deeltijdbetrekking resteert na het ontslag op grond van artikel 8:11;

c. de berekeningsgrondslag zoals genoemd in artikel 5a:2, eerste lid, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor

die ontstaat op het moment dat ontslag is verleend op grond van artikel 8:11; d#de andere inkomsten uit of

in verband met de resterende deeltijdbetrekking.

d. de andere inkomsten uit of in verband met de resterende deeltijdbetrekking.

2. De Aanvulling werkgever wordt slechts uitgekeerd voor zover het totaalinkomen van de ambtenaar niet meer

bedraagt dan 90% van de berekeningsgrondslag.

3. De beoordeling of het totaalinkomen boven 90% van de berekeningsgrondslag uitkomt, vindt plaats bij elk

ontslag op grond van artikel 8:11.

4. Bij de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering blijft buiten beschouwing dat gedeelte van de

uitkering krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw zoals geregeld in het

pensioenreglement.

5. Indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde FPU-uitkering is verminderd krachtens artikel 9 of 10 van

het Reglement flexibel pensioen en uittreden (FPU) ter zake van basisuitkering en aanvullende uitkering,

respectievelijk in verband met samenloop met inkomsten uit arbeid of bedrijf, of in verband met samenloop

met uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de

onverminderde FPU-uitkering.

Einde van het recht op een Aanvulling werkgever

Artikel 5a:5

Het recht op een Aanvulling werkgever eindigt bij een ontslag anders dan op grond van artikel 8:11 dan wel

wanneer niet langer recht bestaat op een uitkering krachtens de FPU-regeling.

Pensioenopbouw

Artikel 5a:6

De werkgever betaalt aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de FPU Gemeenten een Vergoeding

pensioenpremie die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie die vereist is voor 20%

pensioenopbouw gedurende de periode dat gebruik wordt gemaakt van de regeling. De in de eerste volzin

genoemde pensioenopbouw heeft betrekking op dat deel van de dienstbetrekking waarvoor ontslag is verleend

op grond van artikel 8:11.

Lokaal beleid

Artikel 5a:7

Het college kan een nadere regeling treffen op grond waarvan het gebruik van de FPU Gemeenten kan worden

beïnvloed. Deze nadere regeling laat de aanspraken van de ambtenaar op de FPU Gemeenten onverlet.

Afbouw tijdelijke toeslag in verband met afschaffing overhevelingstoeslag

Artikel 5a:8

(vervallen)

§ 2 Pensioenopbouw bij afloop loopbaan

Artikel 5a:9

Indien de ambtenaar op grond van artikel 3:1, zevende lid, bij dezelfde of een andere werkgever in

de gemeentelijke sector, een andere functie met een gelijke formele arbeidsduur accepteert, blijft de

pensioenopbouw gebaseerd op de oude inschaling.

6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof

Vakantie

Artikel 6:1

In elk kalenderjaar heeft de ambtenaar recht op vakantie met behoud van bezoldiging.

Artikel 6:1:1

1. De vakantie, waarop de ambtenaar recht heeft ingevolge artikel 6:1, wordt verleend, tenzij de belangen van

de dienst zich daartegen verzetten en toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 6:2:4, eerste lid,

dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 6:2:6.

2. De vakantie wordt verleend door het college.

Artikel 6:2

1. De duur van de vakantie van de ambtenaar met een volledige betrekking bedraagt ten minste 158,4 uur per

kalenderjaar.

2. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kan de ambtenaar verzoeken in het daaropvolgende

kalenderjaar de arbeidsduur per jaar te mogen overschrijden met - bij een volledige betrekking - een

maximum van 50,4 uren en deze uren om te zetten in vakantie als bedoeld in het eerste lid. Voor de

ambtenaar die is aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar

evenredigheid lager aantal uren als maximum.

3. Het college wijst een verzoek als bedoeld in het vorige lid toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of

dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Artikel 6:2:1

1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:2 geeft het college algemene regels met betrekking tot de

duur van de vakantie.

2. De duur van de vakantie van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele arbeidsduur van minder dan

36 uur per week, wordt naar evenredigheid verminderd.

3. Bij de in het eerste lid bedoelde algemene regels wordt ten aanzien van de ambtenaren of bepaalde groepen

van ambtenaren voorzien in een vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd of

bereikte leeftijd, dan wel van beide, waarbij het bepaalde in het tweede lid van overeenkomstige toepassing

is.

4. De aan de ambtenaar volgens de in het eerste lid bedoelde algemene regels toekomende vakantie wordt

vermeerderd met 14,4 uren ten aanzien van degene, bedoeld in de artikelen 3:3 en 3:3:1, indien regelmatig en

in belangrijke mate op onregelmatige uren wordt gewerkt, respectievelijk indien de in artikel 3:3:1 genoemde

verplichting regelmatig en in belangrijke mate op de ambtenaar rust.

5. In gevallen waarin dit artikel niet voorziet, stelt het college bijzondere regels vast.

6. In afwijking van het gestelde in artikel 6:2 wordt, met ingang van de dag waarop de seniorenarbeidsduur

van de ambtenaar op grond van artikel 5:1 of 5:3 wordt teruggebracht, de duur van de vakantie naar

evenredigheid verminderd en vervalt het recht op vermeerdering van vakantie als bedoeld in het derde lid

van dit artikel.

7. Het recht op vermeerdering van de vakantie als bedoeld in het derde lid van dit artikel vervalt met ingang van

de dag waarop de ambtenaar gebruikmaakt van de FPU Gemeenten als omschreven in hoofdstuk 5a.

Artikel 6:2:2

1. De vakantie kan worden opgesplitst, maar wordt als regel voor ten minste 2/3 deel, doch in elk geval voor ten

minste tien werkdagen, aaneensluitend verleend.

2. De vakantie wordt desverlangd zoveel mogelijk, in het bijzonder wat betreft de aaneengesloten periode,

bedoeld in het eerste lid, verleend in het tijdvak van 1 mei tot 1 oktober.

De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld vakantie op te nemen op officiële feestdagen, samenhangend

met geloof en/of culturele achtergrond anders dan de feestdagen genoemd in artikel 4:2:1, derde lid, bij

het huwelijk of geregistreerd partnerschap van bloed- en aanverwanten in eerste en tweede graad en bij

verhuizing.

3. De beslissing omtrent de tijdstippen waarop de vakantie zal worden verleend, alsmede die omtrent de

tijdvakken waarin de vakantie eventueel zal worden gesplitst, berust bij het bestuursorgaan dat de vakantie

verleent. Bij die beslissing wordt, voor zover de belangen van de dienst en die van de andere ambtenaren die

toelaten, zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van de ambtenaar.

Vakantieopbouw tijdens ziekte, arbeidsongeschiktheid en andere redenen van afwezigheid

Artikel 6:2:3

1. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel

maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn

betrekking vervult.

2. Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle

kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en

overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het

derde lid.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid,

niet toegepast:

a. gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of

niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of het ontslag

van de ambtenaar;

b. in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening;

c. indien en voor zolang de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens

niet aan zijn schuld of nalatigheid te wijten ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen. Deze

verhindering wordt voor het bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden buiten

beschouwing gelaten.

Een opnieuw ingetreden verhindering tot het vervullen van de betrekking wegens ziekte wordt voor het

bepalen van de in dit lid onder a bedoelde periode van zes maanden als een voortzetting van de vorige

verhindering beschouwd, tenzij die verhindering zich voordoet nadat tenminste vier weken zijn verstreken

sedert de ambtenaar zijn betrekking volledig heeft hervat.

4. Indien aan de ambtenaar op zijn verzoek vakantie wordt verleend op werkdagen, waarop hij wegens ziekte

slechts gedurende een gedeelte daarvan zijn arbeid kan verrichten, wordt het aantal vakantie-uren van

de ambtenaar verminderd met het aantal uren waarmee het aantal vakantie-uren verminderd zou worden

in geval de ambtenaar niet gedeeltelijk wegens ziekte verhinderd zou zijn geweest, tenzij het bevoegde

bestuursorgaan dat de vakantie verleent in naar zijn oordeel daarvoor in aanmerking komende gevallen

anders beslist.

5. Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag

nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de

ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.

Artikel 6:2:4

1. Is aan de ambtenaar om redenen van dienstbelang in enig kalenderjaar de vakantie niet of niet geheel

verleend, dan wordt hem die nog niet genoten vakantie zoveel mogelijk in het eerstvolgende, doch uiterlijk

voor het einde van het tweede volgende kalenderjaar verleend.

2. Indien het belang van de dienst het onvermijdelijk maakt, dat de vakantie of het aaneengesloten gedeelte

daarvan wordt genoten buiten het in artikel 6:2:2, tweede lid, genoemde tijdvak, kan door het college de duur

van de vakantie of het aaneengesloten deel daarvan met 1/3 worden verlengd.

Artikel 6:2:5

1. Verleende vakantie kan worden ingetrokken, wanneer dringende redenen van dienstbelang zulks

noodzakelijk maken. Indien ten gevolge daarvan de ambtenaar op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk

vakantie genoot, worden de genoten vakantie-uren van die werkdag niet in aanmerking genomen bij de

berekening van het aantal genoten vakantie-uren.

2. Indien de ambtenaar ten gevolge van de intrekking van de vakantie geldelijke schade lijdt, wordt deze schade

hem vergoed.

Artikel 6:2:6

1. Indien in enig kalenderjaar de vakantie geheel of gedeeltelijk niet is verleend:

a. op verzoek van de ambtenaar;

b. als gevolg van afwezigheid wegens ziekte die niet aan de schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te

wijten; of

c. als gevolg van verblijf in militaire dienst anders dan voor eerste oefening, wordt de niet genoten vakantie

in een volgend kalenderjaar verleend, tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere

ambtenaren zich daartegen verzetten.

Een verzoek als bedoeld onder a kan achterwege blijven, indien de niet genoten vakantie minder is dan een

nader door het college te bepalen aantal uren.

2. De wegens ziekte tijdens een vakantie niet genoten vakantie-uren worden als niet verleend beschouwd,

indien de ambtenaar aannemelijk kan maken dat hij, ware hem geen vakantie verleend, op die uren

verhinderd zou zijn geweest zijn betrekking te vervullen.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt met dien verstande, dat de ambtenaar in enig kalenderjaar

nimmer meer vakantie-uren kan opnemen dan anderhalf maal het hem bij of krachtens artikel 6:2:1

toekomende aantal uren tenzij op een desbetreffend verzoek van de ambtenaar uitdrukkelijk anders is beslist.

Artikel 6:2:7

Aan de ambtenaar die tijdens zijn vakantie bepaalde voordelen welke aan zijn betrekking zijn verbonden derft,

kan deswege een vergoeding worden toegekend.

Vakantietoelage

Artikel 6:3

1. De ambtenaar heeft aanspraak op een vakantietoelage voor elke maand waarover hij als zodanig bezoldiging

heeft genoten. Indien een ambtenaar in de loop van een maand zijn betrekking gaat vervullen dan wel wordt

ontslagen, ontvangt hij een evenredig deel van de vakantietoelage over die maand.

2. De vakantietoelage bedraagt per kalendermaand 8% van de voor de ambtenaar in die maand geldende

bezoldiging, met dien verstande dat aan de ambtenaar ten minste het bedrag wordt uitbetaald dat gelijk

is aan de voor ambtenaren vastgestelde minimum vakantietoelage, welk bedrag bij het vervullen van een

onvolledige betrekking naar evenredigheid wordt verminderd.

Artikel 6:3:1

1. De vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3, wordt eenmaal per kalenderjaar uitbetaald over de periode van 12

maanden, beginnende met de maand juni van het voorafgaande kalenderjaar.

In afwijking van het bepaalde in de vorige zin vindt uitbetaling ook plaats bij ontslag van de ambtenaar.

2. a. Artikel 6:3, alsmede het eerste lid van dit artikel zijn niet van toepassing op de ambtenaar, die in

werkelijke dienst is of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire

dienst;

b. Aan de ambtenaar die ingevolge wettelijke verplichting anders dan voor herhalingsoefeningen als militair

in werkelijke dienst is, of te werk is gesteld in de zin van artikel 9 van de Wet gewetensbezwaren militaire

dienst en die vervangende dienst gedurende negen maanden heeft vervuld, wordt een bedrag uitgekeerd,

dat gelijk is aan het verschil tussen het bedrag, dat hij als vakantie-uitkering uit hoofde van zijn militaire

dienst of tewerkstelling in de zin van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ontvangt en het bedrag

aan vakantietoelage - mits dit hoger is - dat hij zou hebben ontvangen indien de voorgaande leden op

hem van toepassing zouden zijn en de toelage zou zijn berekend op basis van de volle aan zijn betrekking

verbonden bezoldiging.

3. Bij de toepassing van dit artikel wordt in acht genomen dat de tijd gedurende welke bij wijze van

disciplinaire straf of uit hoofde van schorsing een gedeelte van de bezoldiging wordt ingehouden buiten

beschouwing wordt gelaten, indien en voorzover dat bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Artikel

8:15:2, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Met betrekking tot de uitvoering van dit artikel kan het college nadere regels stellen.

Buitengewoon verlof

Artikel 6:4

1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of

kraamverlof heeft gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging.

2. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke andere gevallen aan de ambtenaar door het

college buitengewoon verlof met behoud van de bezoldiging kan worden verleend.

3. In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald in welke gevallen het college buitengewoon verlof kan

verlenen aan de ambtenaar die lid is van een op grond van artikel 12:1, derde lid, toegelaten organisatie.

4. In de situatie dat er tijdens de non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de

Vut-fonds bijdrage als bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering gelijk aan

de bijdrage die voor de ambtenaar is verschuldigd.

Artikel 6:4:1

1. Het college verleent aan de ambtenaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op de dag dat het

huwelijk of geregistreerd partnerschap van de ambtenaar wordt voltrokken.

2. De ambtenaar meldt tenminste twee weken tevoren aan het college wanneer het huwelijk of het registeren

van het partnerschap zal plaatsvinden.

Langdurend zorgverlof

Artikel 6:4:1a

1. De ambtenaar die op grond van deWaz recht heeft op langdurend zorgverlof heeft over de uren dat hij dit

verlof geniet aanspraak op doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging.

2. Indien de ambtenaar gedurende het langdurend zorgverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te

vervullen vindt geen opschorting van het langdurend zorgverlof plaats.

3. De ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet en langer dan 7 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat

is zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de achtste kalenderdag aanspraak op zijn volledige

bezoldiging.

4. De duur van de vakantie van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet wordt verminderd naar

evenredigheid van de omvang van het langdurend zorgverlof.

5. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt

langer dan 7 kalenderdagen, wordt met ingang van de achtste kalenderdag de vermindering van de duur van

de vakantie beëindigd.

6. De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die langdurend zorgverlof geniet vindt plaats op basis

van de bezoldiging genoemd in het eerste lid.

7. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt

langer dan 7 kalenderdagen, vindt met ingang van de achtste kalenderdag de opbouw van de vakantietoelage

weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Vakbondsverlof

Artikel 6:4:2

1. Voor de toepassing van dit artikel worden verstaan onder:

a. Centrales van overheidspersoneel:

1. de Algemene Centrale van overheidspersoneel (ACOP);

2. de Christelijke Centrale van overheids- en onderwijs personeel (CCOOP);

3. de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en

instellingen (CMHF).

b. Verenigingen van ambtenaren: de verenigingen van ambtenaren welke zijn aangesloten bij de onder a

genoemde centrales van overheidspersoneel.

2. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt door het college buitengewoon verlof met

behoud van bezoldiging verleend aan de ambtenaar:

a. voor het bijwonen van algemene vergaderingen van verenigingen van ambtenaren of, voor zover het

algemene verenigingen betreft welke ook andere groepen van ambtenaren dan gemeentepersoneel

organiseren, voor het bijwonen van algemene vergaderingen van een landelijke groep van

gemeentepersoneel indien de ambtenaar lid van het hoofdbestuur, bestuurslid ener landelijke groep of

afgevaardigde van een afdeling is, met dien verstande dat van elke afdeling voor iedere vijftig leden of

gedeelte daarvan aan ten hoogste twee afgevaardigden tot een maximum van tien afgevaardigden, verlof

wordt verleend;

b. voor het bijwonen van hoofdbestuursvergaderingen indien hij lid is van het hoofdbestuur van

bondsraad- of bestuursraadvergaderingen indien hij lid is van de bonds- of bestuursraad, en van

groepsraadvergaderingen indien hij lid is van een landelijke groepsraad;

c. voor het bijwonen van één algemene vergadering van de centrale organisatie waarbij de vereniging van

de ambtenaar is aangesloten, indien hij als vertegenwoordiger van zijn vereniging aan die vergadering

deelneemt.

3. Tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten wordt door het college aan de ambtenaar met een

volledige betrekking buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend:

a. om, indien hij daartoe door een centrale van overheidspersoneel als bedoeld in het eerste lid, onder a

of door een daarbij aangesloten vereniging is aangewezen, bestuurlijke en/of vertegenwoordigende

activiteiten te ontplooien binnen die centrale of die daarbij aangesloten vereniging, onderscheidenlijk

binnen het gemeentelijk apparaat, welke ertoe strekken de doelstellingen van deze centrale van

overheidspersoneel en/of de daarbij aangesloten vereniging te ondersteunen, alles tezamen voor ten

hoogste 216 uren per kalenderjaar.

b. voor het - op uitnodiging van een vereniging van ambtenaren - als cursist deelnemen aan een cursus welke

door of ten behoeve van de leden van die vereniging van ambtenaren wordt gegeven, alles tezamen voor

ten hoogste 43,2 uren per twee kalenderjaren.

4. Van het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor

een formele arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond

van artikel 5:1 of 5:3 is verminderd, wordt het aantal uren genoemd in het derde lid onder a en b, naar

evenredigheid verminderd.

5. Het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, kan voor de ambtenaar met een volledige betrekking

niet meer bedragen dan ten hoogste 244,8 uren per kalenderjaar, echter met dien verstande dat ten hoogste

316,8 uren verlof kan worden verleend aan de ambtenaar die:

a. lid is van het hoofdbestuur van een centrale van overheidspersoneel, genoemd in het eerste lid onder a, nr.

1 of 2 en/of van een vereniging van ambtenaren die rechtstreeks bij die centrale is aangesloten.

b. lid is van het centrale bestuur van de centrale genoemd in het eerste lid onder a, nr. 3 en/of bestuurslid is

van een sector of sectie van de centrale.

Het buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging van een ambtenaar die is aangesteld voor een formele

arbeidsduur per week van minder dan 36 uur of waarvoor de seniorenarbeidsduur op grond van artikel 5:1

of 5:3 is verminderd, wordt het verlof, bedoeld in het tweede en derde lid tezamen, naar evenredigheid

verminderd.

6. Verlof, bedoeld in de vorige leden, kan slechts worden verleend aan de ambtenaar die lid is van een

vereniging van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, onder b.

7. Tenzij andere belangen van de dienst zich daartegen verzetten, wordt aan de ambtenaar die door de

vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als lid van de commissie, bedoeld in artikel

12:1, tweede lid, buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend voor het bijwonen van de

vergadering van die commissie, alsmede voor een voorvergadering per uitgeschreven commissievergadering.

Hetgeen ten aanzien van de voorvergadering is bepaald, geldt eveneens voor de ambtenaar die door de

vereniging van ambtenaren waarvan hij lid is, is aangewezen als plaatsvervangend lid van de commissie

bedoeld in artikel 12:1, tweede lid.

8. Het college kan omtrent het bepaalde in dit artikel nadere regels stellen, waarbij het te verlenen verlof,

bedoeld in het tweede, derde en vijfde lid, op een lager aantal uren kan worden gesteld.

Artikel 6:4:2a

Vervallen

Kortdurend zorgverlof

Artikel 6:4:3

1. De ambtenaar met een volledige betrekking kan voor maximaal 72 uur per kalenderjaar aanspraak maken op

kortdurend zorgverlof op grond van de Waz.

2. Het maximum van 72 uur, als genoemd in het eerste lid, wordt voor de ambtenaar die is aangesteld voor een

formele betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week naar evenredigheid verminderd.

3. Het verlof komt voor de helft voor de rekening van de werkgever en voor de helft voor de rekening van de

ambtenaar.

4. Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar nader de wijze waarop de verrekening van het verlof met

hem plaatsvindt. Verrekening met de vakantie bedoeld in artikel 6:2 is mogelijk

Non-activiteit

Artikel 6:4:4

1. Bij non-activiteit, bedoeld in artikel 125c, eerste lid, van de Ambtenarenwet bestaat geen recht op

doorbetaling van de bezoldiging en vakantietoelage.

2. Indien de ambtenaar uit hoofde van zijn benoeming of verkiezing, bedoeld in artikel 125c, tweede lid,

Ambtenarenwet, aanspraak heeft op een vaste vergoeding - niet zijnde een onkostenvergoeding - wordt op

zijn bezoldiging over de tijd dat hij het op grond van dat artikellid verleende verlof geniet een Inhouding

toegepast. Deze inhouding gaat hetgeen hij geacht kan worden te ontvangen als vergoeding voor de met het

verlof overeenkomende tijd niet te boven.

3. Het college kan ter uitvoering van de vorige leden nadere regels vaststellen.

Overige redenen buitengewoon verlof

Artikel 6:4:5

Het college kan aan een ambtenaar op diens verzoek, met behoud van het genot van de gehele of gedeeltelijke

bezoldiging en al dan niet onder bepaalde nadere voorwaarden, verlof verlenen om andere redenen dan die

welke zijn genoemd in artikel 6:4 tot en met artikel 6:4:4. Het verlof wordt verleend voor maximaal één jaar.

Artikel 6:4:5a

1. Het college kan aan de ambtenaar die benoemd is tot bezoldigd bestuurder van een vereniging van

ambtenaren op diens verzoek onbetaald verlof verlenen voor de duur van de vervulling van de functie voor

ten hoogste twee jaren.

2. Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als

bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de

premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar

rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het

verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Buitengewoon verlof is geen vakantie

Artikel 6:4:6

Het buitengewoon verlof dat volledig doorbetaald wordt, wordt niet in mindering gebracht op de vakantie.

(Betaald) ouderschapsverlof

Artikel 6:5

1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een

regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak

op doorbetaling van een percentage van zijn bezoldiging minus het maximale bedrag van de fiscale

tegemoetkoming van de Belastingdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken.

2. Het percentage bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de ambtenaar die wordt bezoldigd volgens:

a. schaal 1:#90%

b. schaal 2:#85%

c. schaal 3:#80%

d. schaal 4:#70%

e. schaal 5:#60%

f. schaal 6 en hoger:#50%

3. Het is niet toegestaan dat de ambtenaar gedurende de uren dat het betaald ouderschapsverlof wordt genoten

betaalde arbeid verricht. Het college kan hieromtrent nadere regels stellen.

Voorwaarden

Artikel 6:5:1

1. De ambtenaar meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste drie maandenvoor de door

hem gewenste ingangsdatum door middel van het daarvoor vastgestelde aanvraagformulier.

2. De ambtenaar die voor een kind van al dan niet betaald ouderschapsverlof gebruik heeft gemaakt, heeft niet

nogmaals voor datzelfde kind recht op al dan niet betaald ouderschapsverlof.

Meerlingen

Artikel 6:5:2

1. Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op gedeeltelijke doorbetaling van de

bezoldiging als bedoeld in artikel 6:5.

2. De bepalingen uit artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 zijn van overeenkomstige toepassing indien

er, voor het tweede en de meerdere kinderen van een twee- of meerling, gebruik wordt gemaakt van de

mogelijkheid onbetaald ouderschapsverlof te genieten.

Ziekte

Artikel 6:5:3

1. Indien de ambtenaar gedurende het ouderschapsverlof wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te

vervullen vindt geen opschorting van het ouderschapsverlof plaats.

2. De ambtenaar die ouderschapsverlof geniet en langer dan 14 kalenderdagen wegens ziekte niet in staat is

zijn betrekking te vervullen heeft met ingang van de vijftiende kalenderdag aanspraak op zijn volledige

bezoldiging.

Opbouw vakantie en vakantie-toelage

Artikel 6:5:4

1. De duur van de vakantie van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, wordt verminderd naar

evenredigheid van de omvang van het ouderschapsverlof.

2. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode duurt

langer dan 14 kalenderdagen, wordt met ingang van de vijftiende kalenderdag de vermindering van de duur

van de vakantie beëindigd.

3. De opbouw van de vakantietoelage van de ambtenaar die ouderschapsverlof geniet, vindt plaats op basis van

de bezoldiging genoemd in artikel 6:5, tweede, respectievelijk derde lid.

4. Indien de ambtenaar wegens ziekte niet in staat is zijn betrekking te vervullen en deze ziekteperiode

duurt langer dan 14 kalenderdagen, vindt met ingang van de vijftiende kalenderdag de opbouw van de

vakantietoelage weer plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Terugbetaling

Artikel 6:5:5

1. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen zes maanden nadat hij betaald

ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:1,

eerste lid, of artikel 8:13, is verplicht de bezoldiging, die hij op grond van artikel 6:5 heeft genoten, terug te

betalen.

2. Geen terugbetalingsverplichting ontstaat indien het ontslag als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, het gevolg is

van het aanvaarden van een betrekking bij een andere gemeente en evenmin indien de betrokkene aanspraak

heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, vanwege werkloosheid, die is ontstaan doordat de

ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt, die door geheel

buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen.

3. De ambtenaar die gedurende het ouderschapsverlof of binnen drie maanden nadat hij betaald

ouderschapsverlof op grond van deze regeling heeft genoten op eigen verzoek een betrekking aanvaardt voor

minder uren dan hij direct voorafgaande aan het ouderschapsverlof vervulde, dient de bezoldiging, die hij op

grond van artikel 6:5 heeft genoten over de uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, terug te betalen.

4. De ambtenaar die van het ouderschapsverlof gebruik maakt, dient zich tevoren schriftelijk akkoord te

verklaren met het in het eerste en derde lid bepaalde.

Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof

Artikel 6:5:7

Voor gevallen waarin deze regeling niet of niet naar billijkheid voorziet, kan het college een bijzondere regeling

treffen.

Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof

Artikel 6.5a

1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op ouderschapsverlof, heeft, voor zover lokaal een

regeling betaald ouderschapsverlof is of wordt vastgesteld, over de uren dat hij dit verlof geniet aanspraak op

doorbetaling van zijn bezoldiging, berekend naar een percentage bepaald in het tweede en derde lid, indien:

a. hij op 31 december 2005 één of meer kinderen heeft die jonger zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen

ouderschapsverlof is genoten, en

b. hij op 31 december 2005 langer dan één jaar in dienst is van de gemeente

Overgangsrecht betaald ouderschapsverlof

Artikel 6:5a:1

Op de ambtenaar die gebruik maakt van het overgangsrecht betaald ouderschapsverlof zijn de artikelen 6:5:1 tot

en met 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Financiering loopbaanonderbreking

Artikel 6:6

[Vervallen]

Zwangerschaps- en bevallingsverlof

Artikel 6:7

1. De vrouwelijke ambtenaar die op grond van de Waz zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, heeft

gedurende dit verlof aanspraak op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.

2. De Waz-uitkering van het zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag

waarop de ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

3. De ambtenaar is, wanneer zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, verplicht mee te werken aan

de aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de vrouwelijke ambtenaar de

Waz-uitkering nog niet tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete

wordt opgelegd, danwel het recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan

haar schuld of toedoen te wijten is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.

Adoptie- en pleegzorgverlof

Artikel 6:8

1. De ambtenaar die op grond van de Waz recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, heeft gedurende dit verlof

aanspraak op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.

2. De Waz-uitkering van het adoptie- of pleegzorgverlof wordt in mindering gebracht op het bedrag waarop de

ambtenaar op grond van het eerste lid recht heeft.

3. De ambtenaar is, wanneer hij recht heeft op adoptie- of pleegzorgverlof, verplicht mee te werken aan de

aanvraag en de uitbetaling van de Waz-uitkering door de gemeente bij en door het UWV.

4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de Waz-uitkering nog niet

tot uitbetaling is gekomen, vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, danwel het

recht op de Waz-uitkering geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten

is, wordt de Waz-uitkering op de bezoldiging in mindering gebracht.

5. Het adoptie- en pleegzorgverlof schort de termijnen, bedoeld in artikel 7:3, niet op.

Onbetaald verlof onder meer t.b.v. de gemeentelijke levensloopregeling

Artikel 6:9

1. De ambtenaar die langer dan een jaar in dienst is van de gemeente kan het college verzoeken hem onbetaald

verlof te verlenen voor een periode van tenminste 1 maand en ten hoogste 18 maanden.

2. De ambtenaar geniet in een periode van vijf jaar maximaal 18 maanden onbetaald verlof. Per jaar heeft de

ambtenaar recht op maximaal één periode van onbetaald verlof.

3. Het college kan afwijken van de in het eerste en tweede lid gestelde voorwaarden.

4. Het verzoek van de ambtenaar heeft betrekking op de volledige arbeidsduur of op een deel daarvan.

5. De ambtenaar dient het verzoek tenminste drie maanden voor de gewenste ingangsdatum in. Het college stelt

vast hoe het verzoek wordt ingediend.

6. Het college beslist zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek. De

ambtenaar ontvangt schriftelijk bericht van de beslissing van het college.

7. Indien de ambtenaar betaalde arbeid verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet, kan het college het

verlof intrekken.

8. Onverminderd het zevende lid kan het onbetaalde verlof niet tussentijds worden beëindigd tenzij het college

en de ambtenaar hiermee instemmen.

9. Het college kent een verzoek om onbetaald verlof dat betrekking heeft op een periode direct voorafgaand

aan de pensionering toe, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. In afwijking van het

bepaalde in het eerste lid wordt het verlof verleend voor een periode van maximaal drie jaren.

Aanspraken tijdens het verlof

Artikel 6:10

1. De duur van de vakantie van de ambtenaar die onbetaald verlof geniet wordt verminderd naar evenredigheid

van de omvang van het onbetaald verlof.

2. Gedurende de periode van verlof bestaat geen aanspraak op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen,

toelagen en (kosten)vergoedingen. Bij deeltijd verlof wordt dit naar rato vastgesteld.

3. Gedurende de periode van het verlof bestaat aanspraak op de gehele vergoeding als bedoeld in artikel 7:24.

32 (modelverordening)

Databank Modelverordening/Jurisprudentie SDU Uitgevers bv.

4. Gedurende de periode van het verlof is het verhaal van de pensioenpremies en de Vut-fonds bijdrage als

bedoeld in artikel 21 van het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering gelijk aan het bedrag van de

premies en de bijdrage die voor de ambtenaar zijn verschuldigd. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar

rato vastgesteld. Het verhaal is, voor wat betreft de pensioenpremies, niet aan de orde in het geval dat het

verlof voor ten hoogste drie maanden is verleend.

Samenloop met ziekte

Artikel 6:11

1. Het verlof van de ambtenaar die voor een deel van zijn betrekking onbetaald verlof geniet en langer dan 14

kalenderdagen ziek is, eindigt met ingang van de vijftiende kalenderdag.

2. Het college kan besluiten het verlof van de ambtenaar die volledig onbetaald verlof geniet en langer dan 14

kalenderdagen ziek is, in schrijnende gevallen te beëindigen. Dit kan niet wanneer er sprake is van verlof

voorafgaand aan pensionering.

Samenloop met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Artikel 6:12

Het onbetaalde verlof eindigt op de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling

Begripsomschrijvingen

Artikel 6a:1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. gemeentelijke levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting

1964;

b. instelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, vierde

lid, Wet op de loonbelasting 1964;

c. levenslooprekening: een bij de instelling door de ambtenaar geopende geblokkeerde rekening, waarop de

inleg van de ambtenaar wordt gestort;

d. levensloopverzekering: een bij de instelling door de ambtenaar afgesloten verzekering, waarop de inleg van

de ambtenaar wordt gestort;

e. levenslooptegoed: het tegoed op een levenslooprekening onderscheidenlijk het verzekerd kapitaal.

Doel

Artikel 6a:2

De bepalingen van dit hoofdstuk hebben ten doel het treffen van een voorziening in geld uitsluitend ten behoeve

van de financiering van een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof door de ambtenaar. De gespaarde

voorziening blijft qua omvang binnen de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964.

Verzoek tot deelname levensloopregeling

Artikel 6a:3

1. De ambtenaar die deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling meldt dit bij het college.

2. Het college verwerkt de melding uiterlijk met ingang van de derde kalendermaand na ontvangst, tenzij niet

wordt voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6a:4.

3. Het college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

Voorwaarden deelname levensloopregeling

Artikel 6a:4

1. De ambtenaar informeert het college schriftelijk over de instelling waarbij de levenslooprekening of de

levensloopverzekering wordt aangehouden.

2. De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college of hij een levenslooptegoed heeft opgebouwd bij een of

meer gewezen inhoudingsplichtigen tenzij een andere werkgever bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking

staat geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van dit levenslooptegoed.

3. De ambtenaar stemt er schriftelijk mee in dat de instelling aan het college informatie verstrekt over de

omvang van het levenslooptegoed van de ambtenaar tenzij dit levenslooptegoed geacht wordt te zijn

opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de ambtenaar in dienstbetrekking staat.

4. De ambtenaar verklaart schriftelijk aan het college dat hij gedurende zijn deelname aan de gemeentelijke

levensloopregeling niet deelneemt aan een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32 Wet op de

loonbelasting 1964.

Inleg

Artikel 6a:5

1. De ambtenaar vermeldt bij zijn melding om deel te nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling het

gewenste bedrag van de inleg per jaar.

2. De ambtenaar kan eenmaal per jaar op een door het college aangewezen wijze en tijdstip de hoogte van de

inleg wijzigen.

3. De inleg bestaat uit een of meerdere van de in artikel 6a:6 genoemde bronnen.

Bronnen

Artikel 6a:6

De jaarlijkse inleg van de ambtenaar in het kader van de gemeentelijke levensloopregeling bestaat uit een of

meer van de volgende bronnen:

a. het salaris;

b. de vakantietoelage;

c. de eindejaarsuitkering;

d. de levensloopbijdrage als genoemd in artikel 6a:7;

e. de geldelijke vergoeding voor de verkoop van vakantie-uren als bedoeld in artikel 4a:1;

f. het opgebouwde verloftegoed bedoeld in artikel 4:3 lid 3.

Levensloopbijdrage

Artikel 6a:7

1. De ambtenaar die geboren is na 31 december 1949, met uitzondering van de ambtenaar die in 2005 55

jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan, heeft recht op een levensloopbijdrage ten bedrage

van 1,5% van het voor hem in een kalenderjaar geldende salaris op jaarbasis. De bijdrage bedraagt bij een

volledige betrekking minimaal € 400. Bij een deeltijd betrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De

levensloopbijdrage wordt tevens uitgekeerd aan ambtenaren die zijn geboren voor of op 31 december 1949

en die geen recht hebben op een uitkering zoals bedoeld in hoofdstuk 5a.

2. In afwijking van het eerste lid is de levensloopbijdrage 2,5% indien en voor zolang hoofdstuk 9a op de

ambtenaar van toepassing is.

3. De levensloopbijdrage bedoeld in het tweede lid wordt gedurende maximaal 20 jaar verstrekt. Hierna

ontvangt de ambtenaar de levensloopbijdrage bedoeld in het eerste lid. De levensloopbijdrage van 2,5% kan

na 20 jaar voortgezet worden, indien artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is.

4. De levensloopbijdrage wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand december betaald.

5. Bij indiensttreding vanaf 1 augustus van een kalenderjaar bouwt de ambtenaar naar evenredigheid

aanspraken op een levensloopbijdrage op. Bij ontslag van de ambtenaar vindt betaling van de

levensloopbijdrage plaats over het gedeelte van het kalenderjaar dat de ambtenaar in dienstverband

werkzaam is geweest.

6. De levensloopbijdrage behoort tot het percentage, bedoeld in het eerste lid, tot het pensioengevend inkomen

als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Uitbetaling levensloopbijdrage 2008

Artikel 6a:7a

De levensloopbijdrage, bedoeld in artikel 6a:7, wordt voor het kalenderjaar 2008 als gevolg van de wijziging

van het uitbetalingsmoment van juli naar december berekend over de maanden augustus 2007 tot en met

december 2008. De bijdrage bedraagt bij een volledige betrekking minimaal € 567. Bij een deeltijdbetrekking

wordt dit bedrag naar rato vastgesteld

Beëindiging deelname levensloopregeling

Artikel 6a:8

1. Het college beëindigt de deelname aan de levensloopregeling uiterlijk twee maanden na ontvangst van de

kennisgeving hiertoe door de ambtenaar. Het college stelt vast hoe de kennisgeving moet plaatsvinden

2. Deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling eindigt daarnaast:

a. bij overlijden van de ambtenaar;

b. bij ontslag van de ambtenaar;

c. de dag voordat de ambtenaar 65 jaar wordt.

Opname levenslooptegoed

Artikel 6a:9

1. Over het levenslooptegoed wordt uitsluitend beschikt: a#ten behoeve van de uitbetaling van een uitkering

tijdens een periode van (gedeeltelijk) onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg en hoofdstuk

6; b#ten behoeve van het omzetten van het levenslooptegoed in een aanspraak ingevolge artikel 16.6. van

het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover de fiscale grenzen in de Wet op de

loonbelasting 1964 niet worden overschreden.

2. Om over het levenslooptegoed te kunnen beschikken meldt de ambtenaar tenminste drie maanden voor de

gewenste ingangsdatum het college dat hij wil beschikken over (een deel van zijn) levenslooptegoed. Het

college stelt vast hoe de melding moet plaatsvinden.

3. Het levenslooptegoed mag geheel of gedeeltelijk worden afgekocht in geval van beëindiging van het

dienstverband.

4. Met inachtneming van het derde lid, wordt het levenslooptegoed niet afgekocht, vervreemd, prijsgegeven

dan wel formeel of feitelijk als voorwerp van zekerheid gesteld anders dan ten behoeve van de in artikel

61k Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bedoelde verpanding ten behoeve van de belastingdienst bij

buitenlandse aanbieders.

Slotbepaling

Artikel 6a:10

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in hoofdstuk 9 en 9b, met uitzondering van de

ambtenaar op wie paragraaf 5 van hoofdstuk 9b van toepassing is.

Tijdelijke regeling ambtenaren die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer

Artikel 6a:11

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij het gemeentelijk

stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005,

leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek

§1 Definities

Artikel 7:1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. passende arbeid: alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de ambtenaar is berekend, tenzij

aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd;

b. werkzaamheden in het kader van de reïntegratie: loonvormende arbeid, die specifiek gericht is op

terugkeer in de eigen dan wel passende arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak

bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

c. scholing in het kader van de reïntegratie: scholing die gericht is op terugkeer in de eigen dan wel passende

arbeid waarover afspraken zijn vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

d. arbeidsongeschiktheid in en door de dienst: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in

overwegende mate haar oorzaak vindt in:

- de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze

moesten worden verricht of;

- in een dienstongeval verband houdende met de aard van de opgedragen werkzaamheden of de

bijzondere omstandigheden waarin deze werkzaamheden moesten worden verricht;

en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten;

- restverdiencapaciteit: het door UWV vast te stellen inkomen dat de ambtenaar met zijn vaardigheden

en bekwaamheden, gelet op zijn beperkingen, nog kan verdienen;

e. arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

f. basisverzekering: verzekering conform de Zvw;

g. aanvullende verzekering: verzekering die wordt afgesloten door de ambtenaar naast de basisverzekering

waarbij het verzekeringspakket – tezamen met het pakket van de basis verzekering – tenminste gelijk is

aan het verzekeringspakket dat in 2005 werd aangeboden op grond van de Gemeenschappelijke regeling

zorgverzekering ambtenaren Nederland;

h. geselecteerde zorgverzekeraar: Als geselecteerde zorgverzekeraar is door het LOGA voor de periode 1

januari 2006 tot en met 31 december 2008 aangewezen IZA Zorgverzekeraar N.V.

2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

§ 2 Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot bedrijfsgeneeskundige begeleiding en geneeskundig

onderzoek.

Arbo-dienst

Artikel 7:2:1

De gemeente laat zich bijstaan door een arbo-dienst.

Bedrijfsgeneeskundige begeleiding

Artikel 7:2:2

1. De ambtenaar heeft het recht op bedrijfsgeneeskundige begeleiding overeenkomstig het bepaalde in dit

hoofdstuk.

2. De bedrijfsgeneeskundige begeleiding van de ambtenaar geschiedt door een arbo-dienst, overeenkomstig

door het college te stellen regels.

Consulteren arts door ambtenaar

Artikel 7:2:3

De ambtenaar heeft het recht een arts van de arbo-dienst rechtstreeks te consulteren ter zake van

gezondheidsproblemen die naar zijn mening met zijn arbeidssituatie kunnen samenhangen.

Periodiek geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2:4

De ambtenaar die in verband met de uitoefening van zijn werkzaamheden aan bijzonder gevaar voor zijn

gezondheid blootstaat, dan wel voor een goede vervulling van zijn betrekking aan bijzondere gezondheidseisen

moet voldoen, is verplicht zich aan een periodiek geneeskundig onderzoek te onderwerpen, indien zulks naar

het oordeel van het college, na overleg met de arbo-dienst, noodzakelijk is.

Geneeskundig onderzoek

Artikel 7:2:5

1. Het college is bevoegd de arbo-dienst opdracht te geven de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te

onderwerpen:

a. indien naar het oordeel van het college redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede

gezondheidstoestand van de ambtenaar;

b. indien de ambtenaar niet of niet langer volledig geschikt is gebleken voor het naar behoren vervullen van

zijn betrekking, zulks ten einde na te gaan of hiervoor medische oorzaken zijn aan te wijzen.

2. De ambtenaar is verplicht zich aan een onderzoek, bedoeld in het eerste lid, te onderwerpen.

Buitendienststelling

Artikel 7:2:6

1. Indien bij een onderzoek, bedoeld in artikel 7:2:4 of in artikel 7:2:5 blijkt van een zodanige lichamelijke of

geestelijke toestand van de ambtenaar, dat naar het oordeel van de arbo-dienst de belangen van de ambtenaar,

die van de dienst of van bij de dienstuitoefening betrokken derden zich tegen voortzetting van zijn betrekking

verzetten, wordt de ambtenaar door het college buiten dienst gesteld.

2. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats indien, naar het oordeel van de

arbo-dienst, de lichamelijke of geestelijke toestand van de ambtenaar het wenselijk maakt dat hij tijdelijk

met andere werkzaamheden wordt belast, indien en voor zover deze voorhanden zijn. In dat geval is artikel

7:18:1 van overeenkomstige toepassing.

3. Een buitendienststelling, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van de overige artikelen van dit

hoofdstuk gelijkgesteld met een verhindering wegens ziekte.

Maatregelen of voorzieningen in belang herstel ambtenaar

Artikel 7:2:7

1. Indien daartoe naar het oordeel van de arbo-dienst aanleiding bestaat, verzoekt het college het UWV

de ambtenaar in aanmerking te laten komen voor maatregelen of voorzieningen in het belang van het

herstel van zijn gezondheid, dan wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn

arbeidsgeschiktheid.

2. De ambtenaar wordt van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk in kennis gesteld

§3 Aanspraken tijdens ziekte

Recht op bezoldiging

Artikel 7:3

1. De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch

vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste

zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.

2. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde

maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.

3. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 12 maanden gedurende de dertiende tot en

met de vierentwintigste maand recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

4. De ambtenaar heeft bij voortduring van deze ongeschiktheid na 24 maanden tot het einde van zijn

dienstverband recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging

5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ziekte ook gebreken verstaan.

6. De ambtenaar heeft recht op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging over de uren waarop hij:

a. zijn arbeid verricht;

b. passende arbeid verricht;

c. werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht;

d. scholing volgt in het kader van zijn reïntegratie.

7. De ambtenaar behoudt na afloop van de termijn van zes maanden recht op de doorbetaling van zijn volledige

bezoldiging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.

8. De ambtenaar bedoeld in het derde en vierde lid, die ten minste 50% van zijn formele arbeidsduur zijn

arbeid, passende arbeid, werkzaamheden in het kader van zijn reïntegratie verricht of scholing volgt in het

kader van zijn reïntegratie, genoemd in het zesde lid van dit artikel, heeft recht op een extra percentage van

5% berekend over de bezoldiging waar hij recht op heeft ingevolge dit artikel. Hierbij geldt als maximum de

bezoldiging bedoeld in het eerste lid.

9. De ambtenaar heeft ten minste recht op het wettelijk minimumloon, berekend naar rato van zijn formele

arbeidsduur.

10.De periode waarover de ambtenaar voorafgaand aan de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof,

bedoeld in artikel 6:7, ziek is als gevolg van de zwangerschap, schort de periode, bedoeld in het eerste tot en

met het vierde lid, op.

11.Voor de toepassing van het eerste tot en met het vierde lid worden perioden van ongeschiktheid wegens

ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien

zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt

genoten, bedoeld in artikel 6:7, tenzij in dat geval de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden

voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

12.De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, eindigt indien de

ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere functie.

13.Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het recht op bezoldiging.

14.Het college zal rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte. In die gevallen zal de

afweging worden gemaakt of ook na afloop van de termijn van zes maanden, bedoeld in het eerste lid, de

volledige bezoldiging wordt doorbetaald.

Bezoldiging bij ziekte bij seniorenmaatregel en onbetaald/gedeeltelijk betaald verlof

Artikel 7:4

1. De ambtenaar van wie de werktijd is teruggebracht ingevolge een seniorenmaatregel op grond van hoofdstuk

5, heeft recht op doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de

ambtenaar nooit een groter bedrag aan bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou

hebben gekregen, indien hij niet ziek zou zijn geweest.

2. De ambtenaar die onbetaald dan wel gedeeltelijk betaald verlof geniet heeft recht op doorbetaling van de

bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3, met dien verstande dat de ambtenaar nooit een groter bedrag aan

bezoldiging doorbetaald kan krijgen, dan dat hij doorbetaald zou hebben gekregen, indien hij niet ziek zou

zijn geweest.

Uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Artikel 7:5

1. Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WGA- of IVA-uitkering wordt, bij arbeidsongeschiktheid

in en door de dienst, een aanvullende uitkering verleend.

2. De aanvullende uitkering genoemd in het eerste lid is voor de ambtenaar met een WGA- of IVA uitkering,

gelijk aan het bedrag dat nodig is om de aan de ambtenaar toegekende WGA- of IVA-uitkering, vermeerderd

met een aan de ambtenaar toegekende bovenwettelijke aanvulling ingevolge het pensioenreglement van de

Stichting Pensioenfonds ABP, aan te vullen tot een bepaald percentage van de bezoldiging die de ambtenaar

heeft genoten in het jaar voorafgaand aan zijn ontslag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van

arbeidsongeschiktheid en bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van:

80% of meer: 95%

65 tot 80% 68,875%

55 tot 65% 57%

45 tot 55% 47,5%

35 tot 45% 38%

3. De aanvullende uitkering eindigt:

a. indien de gewezen ambtenaar niet meer voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden of;

b. met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de ambtenaar de leeftijd van 65

jaar bereikt.

4. De gewezen ambtenaar die recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel, is verplicht om het college

op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn arbeidsongeschiktheiduitkering of bovenwettelijke aanvulling

ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Overlijdensuitkering bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Artikel 7:6

1. Indien de ambtenaar die recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 7:5 overlijdt en zijn overlijden een

rechtstreeks gevolg is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, dan wordt aan diegene die, in verband

met dit overlijden, uit hoofde van het dienstverband van de ambtenaar, een nabestaandenpensioen geniet,

een uitkering verleend ten bedrage van 18% van dit nabestaandenpensioen. Op deze uitkering worden de

bepalingen inzake inbouw AOW/ANW en bepalingen inzake vermindering met de franchise niet toegepast.

2. De uitkering op grond van dit artikel eindigt;

a. op de eerste dag van de maand, volgend op de dag waarop de overledene de leeftijd van 65 jaar zou

hebben bereikt;

b. indien de weduwe of weduwnaar aan wie een nabestaandenpensioen werd toegekend hertrouwt, dan wel

een geregistreerd partnerschap aangaat. De uitkering eindigt dan op de eerste dag van de maand volgende

op de dag van het hertrouwen, dan wel het aangaan van een geregistreerd partnerschap.

Vergoeding kosten geneeskundige verzorging bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst

Artikel 7:7

1. Bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst worden aan de ambtenaar vergoed de te zijner laste

blijvende, naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of

verzorging.

2. Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere voorschriften geven.

Nadere regels

Artikel 7:8

Het college kan nadere regels stellen.

Vaststelling referte-tijdvak toelagen

Artikel 7:8:1

Het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde hoogte van de toelage

onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de prestatiebeloning, ten behoeve van

de vaststelling van het bedrag van de bezoldiging zoals bedoeld in dit hoofdstuk, dient in een lokale regeling

nader te worden uitgewerkt.

Periodieke salarisverhoging

Artikel 7:8:2

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient in een lokale regeling nader te worden

uitgewerkt.

Werktijd bij ziekte bij seniorenmaatregel en toepassing van artikel 2:7a

Artikel 7:8:3

1. De ambtenaar wiens feitelijke arbeidsduur op grond van toepassing van hoofdstuk 5 is aangepast, kan

alleen verplicht worden tot aanvaarding van een functie waarvan de arbeidsomvang overeenkomt met deze

feitelijke arbeidsduur.

2. De ambtenaar wiens arbeidsduur is aangepast op grond van artikel 2:7a, kan voor de duur van de periode

waarvoor toepassing van dit artikel is bepaald, worden verplicht tot aanvaarding van arbeid waarvan de

arbeidsduur overeenkomt met deze tijdelijke uitgebreide arbeidsduur. Wanneer de periode waarvoor de

toepassing van artikel 2:7a is verstreken, geldt de verplichting voor de ambtenaar ten aanzien van de

aanvaarding van een nieuwe functie voor de formele arbeidsduur.

§4 Verplichtingen en sancties

Verplichtingen college

Artikel 7:9

1. Het college is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als

redelijkerwijs nodig is, opdat de ambtenaar, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte of

gebrek verhinderd is zijn arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen arbeid of passende arbeid te

verrichten.

2. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en binnen de openbare dienst van de

gemeente geen passende arbeid voorhanden is, bevordert het college de inschakeling van de ambtenaar in

passende arbeid buiten de openbare dienst van de gemeente.

3. Uit hoofde van zijn verplichting, genoemd in het eerste en tweede lid, stelt het college in overeenstemming

met de ambtenaar een plan van aanpak op als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA. Het plan van

aanpak wordt met medewerking van de ambtenaar regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.

4. Het college stelt een protocol vast, waarin de regels zijn opgenomen met betrekking tot de wijze

waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen omtrent ziek- en

herstelmeldingen daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te

nemen procedures.

Verplichting ambtenaar tot informatieverstrekking bij ziekte

Artikel 7:10

De ambtenaar verstrekt op verzoek van het college alle informatie die noodzakelijk is voor de uitvoering van dit

hoofdstuk.

Verplichting tot verlening van medewerking aan reïntegratie

Artikel 7:11

1. De ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te

verrichten, is verplicht:

a. gevolg te geven aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke

voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen

maatregelen als bedoeld in artikel 7:9;

b. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als

bedoeld in artikel 7:9, derde lid;

c. zich te gedragen naar de regels die in het protocol, bedoeld in artikel 7:9, vierde lid, zijn opgenomen.

2. Indien de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, in staat is passende

arbeid als bedoeld in artikel 7:1 te verrichten en hij door het college of een andere werkgever daartoe in de

gelegenheid wordt gesteld, is hij verplicht die arbeid te verrichten.

Verplichtingen ambtenaar medisch onderzoek

Artikel 7:12

1. De ambtenaar is verplicht zich te onderwerpen aan een door of vanwege de arbo-dienst in te stellen medisch

onderzoek ter beantwoording van de vragen:

a. of er sprake is van verhindering tot het vervullen van zijn betrekking wegens ziekte;

b. in welke mate er sprake is van verhindering als bedoeld onder a;

c. of de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt;

d. of de ambtenaar ten onrechte nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of te blijven stellen,

dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien

verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige

aard zijn uitgezonderd;

e. of de ambtenaar zich zodanig gedraagt, dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

f. of verdere maatregelen of voorzieningen nodig zijn in het belang van het herstel van zijn gezondheid, dan

wel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid;

g. wanneer en in welke mate de vervulling van de betrekking kan worden hervat.

2. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de redenen van medisch onderzoek.

Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging

Artikel 7:13:1

Geen aanspraak op doorbetaling bezoldiging als bedoeld in artikel 7:3 bestaat:

a. indien blijkens het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7:12, sprake is van een omstandigheid waarbij

de ambtenaar opzettelijk de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking heeft veroorzaakt, tenzij de

ambtenaar daarvan op grond van zijn geestelijk toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

b. indien de verhindering wegens ziekte zich voordoet binnen een half jaar na de in artikel 2:3, eerste lid,

bedoelde geneeskundige keuring en alsdan blijkt dat de ambtenaar hierbij onjuiste informatie omtrent

zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt of gegevens heeft verzwegen, ten gevolge waarvan de verklaring

dat tegen de vervulling van zijn betrekking uit medisch oogpunt geen bezwaren bestaan, ten onrechte is

afgegeven, tenzij de ambtenaar aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.

Staken van doorbetaling de bezoldiging

Artikel 7:13:2

1. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de

ambtenaar:

a. weigert de in artikel 7:12 neergelegde verplichting tot het verlenen van medewerking aan een door of

vanwege de arbo-dienst in te stellen medische onderzoek na te komen;

b. blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek ten onrechte heeft nagelaten zich onder geneeskundige

behandeling te stellen of te blijven stellen;

c. blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt,

met uitzondering van voorschriften om mee te werken aan een ingreep van heelkundige aard;

d. zich blijkens het in artikel 7:12 bedoelde onderzoek schuldig maakt aan gedragingen waardoor zijn

genezing wordt belemmerd of vertraagd;

e. er de oorzaak van is dat het arbeidsgezondheidskundig onderzoek door een door de arbo-dienst

aangewezen arts niet kan plaatshebben;

f. tijdens de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte arbeid voor zichzelf of voor

derden verricht, tenzij dit door de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht en

het college daartoe toestemming heeft verleend;

g. weigert mededeling te doen van inkomsten uit arbeid, die hij heeft in verband met het verrichten van door

de arbo-dienst in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of derden;

h. zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst

bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig

erkende reden heeft opgegeven;

i. weigert om - op verzoek van het college - informatie te verstrekken die noodzakelijk is voor de uitvoering

van dit hoofdstuk.

2. De doorbetaling van de bezoldiging vindt wel plaats indien de ambtenaar op grond van zijn geestelijke

toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het eerste lid.

Sanctie bij nalatigheid algemene verplichtingen ambtenaar

Artikel 7:14

1. De ambtenaar die zich niet houdt aan zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder c, wordt

disciplinair gestraft wegens plichtsverzuim.

2. De doorbetaling van de bezoldiging, bedoeld in artikel 7:3, wordt gestaakt, indien en voor zolang de

ambtenaar:

a. weigert mee te werken aan, door het college of een door hem aangewezen deskundige, gegeven redelijke

voorschriften of getroffen maatregelen, als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, onder a, die erop gericht zijn

om de betrokkene in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten;

b. weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in

artikel 7:11, eerste lid, onder b.

c. weigert aangeboden passende arbeid te verrichten, waartoe hij op grond van artikel 7:11, tweede lid,

verplicht is.

3. De doorbetaling van de bezoldiging, als genoemd in het tweede lid, vindt wel plaats indien de ambtenaar op

grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt van het gedrag, genoemd in het tweede

lid.

Bezoldiging uitbetalen aan anderen en nabetaling aan ambtenaar

Artikel 7:15:1

1. Het college kan, indien daarvoor naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden aanleiding geven, bepalen,

dat de op grond van de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging, geheel of ten dele aan

anderen dan de ambtenaar zal worden uitbetaald.

2. Voor zover het college van zijn in het eerste lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt de

ingevolge de artikelen 7:13:1, 7:13:2 en 7:14 niet uitbetaalde bezoldiging alsnog aan de ambtenaar uitbetaald

wanneer de ambtenaar op grond van de second opinion die hij conform artikel 30, eerste lid, onderdeel e, f

en g, van de wet SUWI, heeft aangevraagd inzake het oordeel over de ongeschiktheid tot werken in het gelijk

gesteld wordt.

Herplaatsing in passende arbeid

Artikel 7:16

1. Passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, wordt de ambtenaar opgedragen:

a. door plaatsing in een andere betrekking voor tijdelijke duur, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging

van de aanstelling;

b. door plaatsing in een andere betrekking bij wijze van proef, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging

van de aanstelling;

c. bij een andere werkgever, door een tijdelijke detachering, zonder dat dit gepaard gaat met een wijziging

van de aanstelling.

2. Na 24 maanden van ziekte kan passende arbeid, bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, aan de ambtenaar worden

opgedragen in een andere betrekking, door wijziging van de aanstelling.

3. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007 en

die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de periode van 24 maanden,

bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid zijn volledige restverdiencapaciteit

benut.

1. Voorwaarde voor definitieve herplaatsing van de ambtenaar die ziek is geworden op of na 1 juli 2007

en die 35% of meer, maar minder dan 80% arbeidsongeschikt is, is in de periode van 12 maanden na de

periode van 24 maanden, bedoeld in het tweede lid, dat de ambtenaar met de passende arbeid 50% van zijn

restverdiencapaciteit of meer benut.

1. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt onder een andere betrekking mede verstaan het

verrichten van dezelfde werkzaamheden onder andere voorwaarden.

1. Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid

voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het zwangerschapsen

bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in artikel 6:7, niet in

aanmerking genomen.

1. Voor het bepalen van de periode van 24 respectievelijk 12 maanden worden perioden van ongeschiktheid

wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen,

of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of bevallingsverlof

wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit

dezelfde oorzaak.

1. De termijn van 24 maanden wordt verlengd:

a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de

Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel

25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

2. De ambtenaar verleent alle medewerking en verstrekt alle informatie die nodig is om de restverdiencapaciteit

vast te stellen.

Terugkeer in betrekking na ziekte

Artikel 7:17

1. Ten aanzien van de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn betrekking te vervullen, kan worden

bepaald dat hij zijn betrekking slechts weer zal mogen vervullen, indien het college daarvoor toestemming

heeft verleend, onder bepaling van de mate waarin de hervatting kan geschieden.

2. Ten behoeve van de bepaling van het eerste lid zal mede worden gelet op het advies van de arbo-dienst of

van het UWV.

3. De in het eerste lid bedoelde toestemming is in ieder geval vereist indien de ambtenaar gedurende meer dan

een jaar volledig verhinderd is geweest zijn betrekking te vervullen.

Inkomsten uit of in verband met arbeid

Artikel 7:18

Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het in mindering brengen van inkomsten uit passende

arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging.

Inkomsten andere betrekking in mindering brengen op bezoldiging

Artikel 7:18:1

1. Indien de ambtenaar tijdens de verhindering tot het vervullen van zijn betrekking, op grond van een aan het

college uitgebracht advies door de arbo-dienst of door het UWV, in het belang van zijn genezing of zijn

reïntegratie, dan wel in het kader van herplaatsing wenselijk geachte arbeid voor zichzelf of voor derden

verricht, worden de inkomsten uit deze arbeid in mindering gebracht op de bezoldiging waar de ambtenaar

recht op heeft krachtens artikel 7:3.

2. Tot de in het eerste lid bedoelde inkomsten wordt tevens gerekend een herplaatsingstoelage, toegekend op

grond van hoofdstuk 12 van het pensioenreglement, alsmede elke andere toelage, onder welke benaming ook,

die geacht kan worden betrekking te hebben op arbeid bedoeld in het eerste lid.

§5 Bijzondere situaties

Samenloop van bezoldiging bij ziekte met ZW-uitkering

Artikel 7:19

1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk recht

heeft op een ZW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het bedrag waarop

hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.

2. Indien de ambtenaar geen ZW-uitkering aanvraagt binnen de in de ZW gestelde termijnen en dit aan zijn

schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen ZW-uitkering ontvangt,

voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

3. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar de ZW-uitkering

vermindering ondergaat, aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, dan wel het recht op de ZW-uitkering

geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, en dit aan zijn schuld of toedoen te wijten is, wordt voor de

toepassing van dit artikel rekening gehouden met een volledige ZW-uitkering.

4. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling

laten komen van de ZW-uitkering.

5. Indien de ZW-uitkering meer bedraagt dan het bedrag waarop de ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht

heeft, wordt het meerdere aan de ambtenaar uitbetaald.

Samenloop van bezoldiging bij ziekte met een WW-uitkering

Artikel 7:20

Indien de ambtenaar ter zake van de dienstbetrekking waarbij de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk

is ontstaan, recht heeft op een WW-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het

bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.

Samenloop van bezoldiging bij ziekte met uitkering op grond van de WIA

Artikel 7:21

1. Indien de ambtenaar ter zake van de desbetreffende verhindering tot het vervullen van zijn betrekking recht

heeft op een WGA- of een IVA-uitkering, wordt het bedrag van die uitkering in mindering gebracht op het

bedrag waarop hij op grond van artikel 7:3 recht heeft.

2. Indien de ambtenaar recht heeft op een WGA- of een IVA-uitkering uit hoofde van twee of meer

dienstbetrekkingen, wordt die uitkering naar rato van de bezoldiging uit de verschillende functies, in

mindering gebracht op de dienstbetrekking op grond waarvan de bezoldiging wordt doorbetaald.

3. Indien de ambtenaar geen WGA- of IVA-uitkering aanvraagt binnen de in de WIA gestelde termijnen en

hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de periode dat hij dientengevolge geen WGA- of

IVA-uitkering ontvangt, voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de ambtenaar niet kan worden vastgesteld

of de ambtenaar in aanmerking komt voor een WGA- of een IVA-uitkering en hem dit redelijkerwijs kan

worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met een IVA-uitkering.

5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene de WGA- of

IVA-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd,

en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de

WGA- of IVA-uitkering zoals die werd genoten voor vermindering of gehele of gedeeltelijke weigering van

het bedrag plaatsvond.

6. De ambtenaar verleent op verzoek van het college alle medewerking aan het via het college tot uitbetaling

laten komen van de WGA- of IVA-uitkering.

Bovenwettelijke aanvulling Pensioenreglement

Artikel 7:22

Artikel 7:21 is van overeenkomstige toepassing, wanneer de ambtenaar in aanvulling op de WGA- of

IVA-uitkering, bedoeld in artikel 7:21, recht heeft op een bovenwettelijke aanvulling op grond van het

Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

WAJONG/WAZ

Artikel 7:23

Indien de ambtenaar op grond van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op een WAJONG- of WAZ-uitkering,

worden deze uitkeringen voor de toepassing va dit hoofdstuk gelijkgesteld met een uitkering op grond van de

WIA.

Artikel 7:23:1

(vervallen)

§6 Ziektekosten

Tegemoetkoming ziektekosten

Artikel 7:24

1. De ambtenaar, die zowel de basisverzekering als een aanvullende verzekering afsluit bij de geselecteerde

zorgverzekeraar, wordt een tegemoetkoming in zijn ziektekosten verleend.

2. De tegemoetkoming in ziektekosten wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand februari uitbetaald.

3. Bij indiensttreding op of na 1 januari van een kalenderjaar heeft de ambtenaar naar evenredigheid recht op

een tegemoetkoming in ziektekosten. Uitbetaling vindt plaats in de maand februari van het kalenderjaar na

indiensttreding.

4. Bij uitdiensttreding van de ambtenaar na 1 januari van een kalenderjaar vindt verrekening van de

tegemoetkoming plaats. De tegemoetkoming die gerelateerd is aan het gedeelte van het kalenderjaar dat de

ambtenaar niet in dienstverband werkzaam is geweest, moet worden terugbetaald.

Hoogte tegemoetkoming

Artikel 7:25

1. In 2007 bedraagt de tegemoetkoming in ziektekosten € 162 per jaar. In 2008 bedraagt de tegemoetkoming in

ziektekosten € 16 per jaar.

2. In 2007 bedraagt de tegemoetkoming in ziektekosten € 286 per jaar indien de ambtenaar in het voorafgaande

kalenderjaar een bezoldiging heeft ontvangen die lager of gelijk is aan het maximum bedrag van schaal 6.

In 2008 bedraagtr de tegemoetkoming in ziektekosten € 296 per jaar indien de ambtenaar het voorafgaande

kalenderjaar een bezoldiging heeft ontvangen die lager of gelijk is aan het maximum bedrag van schaal 6.

3. Bij de vaststelling of de bezoldiging van de ambtenaar lager of gelijk is aan schaal 6 wordt uitgegaan van

de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging over het voorafgaande kalenderjaar. Hierbij worden tevens in

aanmerking genomen inkomsten die een ambtenaar geniet uit hoofde van een andere dienstbetrekking. De

ambtenaar is verplicht de gemeente te informeren over dergelijke inkomsten.

4. Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde

bedragen per maand zoals die golden in het voorafgaande kalenderjaar.

5. Voor de hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in de leden 1 en 2 en voor de bepaling van de hoogte

van het maximumbedrag van schaal 6 als bedoeld in de leden 2, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met de

omvang van de betrekking.

Artikel 7:25:1

(vervallen)

Artikel 7:25:2

(vervallen)

Artikel 7:25:3

(vervallen)

Artikel 7:25:4

(vervallen)

Meerdere dienstverbanden

Artikel 7:25a

Indien de ambtenaar uit hoofde van een ander dienstverband een tegemoetkoming krijgt voor ziektekosten,

wordt dit verrekend met de tegemoetkoming op grond van artikel 7:24 en artikel 7:25. De ambtenaar is verplicht

de gemeente te informeren, indien hij een dergelijke tegemoetkoming ontvangt uit hoofde van een andere

dienstbetrekking.

Inhouding ziektekostenpremies

Artikel 7:25b

Premies die de ambtenaar en/of zijn gezinsleden verschuldigd zijn aan de geselecteerde zorgverzekeraar

worden door het college op de bezoldiging van de desbetreffende ambtenaar ingehouden en afgedragen aan

de geselecteerde zorgverzekeraar, tenzij de ambtenaar schriftelijk aan de geselecteerde zorgverzekeraar heeft

meegedeeld hiertegen bezwaar te hebben, of tenzij de som van de af te dragen premies hoger is dan de netto

bezoldiging van de ambtenaar.

§7 Overige bepalingen

Overgangsbepaling

Artikel 7:26

1. Op de ambtenaar of gewezen ambtenaar, die wegens ziekte op 31 december 2000 recht heeft op bezoldiging

of uitkering op grond van dit hoofdstuk en waarvan de ziekte ook na deze datum voortduurt, blijven de

bepalingen van dit hoofdstuk, zoals deze luidden op 31 december 2000 van kracht tot het moment dat de

ziekte van de betrokkene eindigt, dan wel tot de dag met ingang waarvan de betrokkene recht krijgt op een

uitkering krachtens de Ziektewet.

2. De betrokkene is verplicht de onverschuldigde betalingen aan hem, die op grond van dit artikel zijn

verricht, terug te betalen, indien hem met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet wordt

toegekend.

Garantie-uitkering

Artikel 7:27

1. De ambtenaar die herplaatst is op grond van artikel 7:6, tweede lid onder c, zoals dat luidde voor 1 januari

2003, heeft, indien naderhand maar voor 1 januari 2001, de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager

niveau is vastgesteld, recht op een garantie-uitkering, indien hem geen aanvullende gangbare arbeid is

aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen restverdiencapaciteit te

benutten. Onder gangbare arbeid wordt in dit artikel verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe

betrokkene in staat is, gezien zijn krachten en bekwaamheden.

2. De garantie-uitkering bedraagt te rekenen vanaf de datum van aanvang van de ziekte in de oorspronkelijke

betrekking 18 maanden 100%, vervolgens 39 maanden 80% en daarna 33 maanden 70% van de bezoldiging

die de ambtenaar genoot in de oorspronkelijke betrekking.

3. Op de garantie-uitkering wordt in mindering gebracht hetgeen de ambtenaar ontvangt aan bezoldiging

uit de betrekking waarin hij is herplaatst en, in voorkomend geval, met het recht op WAO-uitkering,

invaliditeitspensioen, herplaatsingstoelage en inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verkregen op

of na de datum waarop de arbeidsongeschiktheid op een lager niveau is vastgesteld.

4. Indien de betrokkene nalaat van de gelegenheid gebruik te maken die kan leiden tot het verkrijgen van

gangbare arbeid, indien hij weigert gangbare arbeid te aanvaarden of indien hij opzettelijk inkomsten uit

gangbare arbeid verloren laat gaan, wordt het bedrag van de garantie-uitkering verminderd met het bedrag

van de verzuimde of de verloren gegane inkomsten.

5. De garantie-uitkering eindigt:

a. met ingang van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt;

b. bij ontslag.

Overgangsartikel

Artikel 7:28

1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari

2004 zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en 7:22 niet van toepassing.

2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:3, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16, 7:18, 7:21 en

7:22 zoals die golden op 31 december 2005, van toepassing.

3. Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen op of na 1

januari 2004 en die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9,

7:11, 7:14, 7:16 en 7:21 niet van toepassing.

4. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 7:1, 7:5, 7:9, 7:11, 7:14, 7:16 en 7:21, zoals die

golden op 31 december 2005, van toepassing, waarbij de verwijzing in artikel 7:21, eerste lid, naar artikel

7:3, eerste lid, gelezen moet worden als een verwijzing naar artikel 7:3, zoals dat luidt met ingang van 1

januari 2006.

5. Het college stelt per 1 januari 2006 voor de ambtenaren van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld

in artikel 7:3, is gelegen op of na 1 januari 2004, de duur van de ongeschiktheid vast. De hoogte van de

loondoorbetaling vanaf 1 januari 2006 wordt bij voortduring van de ongeschiktheid berekend op basis van

het bepaalde in artikel 7:3, eerste tot en met het vierde lid.

Artikel 7:28:1

1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 is gelegen voor 1 januari

2004 is artikel 7:18:1 niet van toepassing.

2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 7:18:1 zoals dat gold op 31 december 2005, van

toepassing.

Artikel 7:28a

1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007

is artikel 7:16 niet van toepassing.

2. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid bedoeld in artikel 7:3 gelegen is voor 1 juli 2007

is artikel 7:16, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.

Uitbetaling werkgeversbijdrage 2006

Artikel 7:29

Vervallen.

Overgangsbepaling 1%-regeling

Artikel 7:29:1

Vervallen

8 Ontslag

Ontslag op verzoek

Artikel 8:1

1. Indien de ambtenaar ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.

2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

3. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, kan worden aangehouden indien een ontslag op grond van artikel 8:13

overwogen wordt.

Artikel 8:1:1

1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:1, wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand

dan wel later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.

2. Indien de ambtenaar dit verzoekt kan van het bepaalde in het eerste lid worden afgeweken.

3. Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in

aanmerking te brengen voor disciplinaire straf kan het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag

worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf

onherroepelijk is geworden.

Ontslag wegens ouderdomspensioen

Artikel 8:2

1. Aan de ambtenaar die de volgens artikel 7.3, eerste lid, van het pensioenreglement voor het recht op

ouderdomspensioen vereiste leeftijd heeft bereikt, wordt met ingang van de eerste dag van de maand

volgende op die waarin de bedoelde leeftijd is bereikt eervol ontslag verleend.

2. Het college kan in bijzondere gevallen, indien de ambtenaar hiermede instemt, van het bepaalde in het eerste

lid afwijken.

Artikel 8:2a

De aanstelling of arbeidsovereenkomst van de medewerker die na de leeftijd van 65 jaar in dienst is getreden

van de gemeente, alsmede de aanstelling of arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 8:2, tweede lid, wordt

beëindigd wanneer een van de partijen dat wenselijk acht. Hierbij wordt een opzegtermijn van één maand in

acht genomen.

Artikel 8:2:1

(vervallen)

Ontslag wegens reorganisatie

Artikel 8:3

1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering

in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel

wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.

2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

3. Op grond van dit artikel wordt, individuele gevallen uitgezonderd, ontslag verleend ingevolge een vooraf

vastgesteld plan.

Artikel 8:3:1

Over het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, wordt overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12.1,

tweede lid. Daarna wordt het aan de betrokken ambtenaren medegedeeld.

Reorganisatieontslag kunstzinnige vorming

Artikel 8:3:1a

1. Artikel 8:3, derde lid, geldt niet voor het onderwijzend personeelslid werkzaam binnen de kunstzinnige

vorming, dat voor minder dan 5 uur of minder dan de helft van zijn formele arbeidsduur ontslagen wordt op

grond van artikel 8:3.

2. Ontslag op grond van artikel 8:3 van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien

het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen de openbare dienst

van de gemeente andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende

werkzaamheden op te dragen, dan wel indien deze zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.

3. Bij ontslag op grond van artikel 8:3 van de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, wordt een opzegtermijn van

drie maanden in acht genomen.

Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

Artikel 8:4

1. Onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan:

2. a. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een WGA-uitkering;

b. arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer, waarbij recht bestaat op een IVA-uitkering.

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van volledige ongeschiktheid voor de vervulling

van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan

gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

3. Ontslag als bedoeld in het tweede lid mag slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de

vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden.

4. Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid

het resultaat van de claimbeoordeling van de WIA en de resultaten van een mogelijke herbeoordeling.

5. Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het tweede

lid wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.

6. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

7. Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het zesde lid, genomen is, moet het college,

indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

8. Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van

ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het

zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in

artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

9. Voor het bepalen van het in het derde lid bedoelde tijdvak van 24 maanden worden perioden van

ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier

weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of

bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden

voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

10.De termijn van 24 maanden, als bedoeld in het derde lid wordt verlengd:

11.a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de

Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel

25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid

Artikel 8:5

1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van gedeeltelijke ongeschiktheid voor de vervulling

van zijn betrekking wegens ziekte. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ziekte mede verstaan

gebreken. Het ontslag wordt eervol verleend.

2. Een ontslag als bedoeld in het eerste lid mag slechts plaatsvinden indien:

a. er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een

periode van 36 maanden;

b. het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de gemeentelijke dienst

passende arbeid op te dragen, als bedoeld in artikel 7:9.

3. Het college betrekt bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van een situatie als bedoeld in het

tweede lid het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en de resultaten van een mogelijke

herbeoordeling.

4. Het college stelt de ambtenaar schriftelijk op de hoogte dat een ontslagprocedure als bedoeld in het eerste lid

wordt ingesteld. Deze melding geschiedt op zijn vroegst vanaf de 21e maand na de eerste ziektedag.

5. Het ontslagbesluit moet binnen één jaar na de datum van de meest recente WIA-beschikking zijn genomen.

6. Indien het ontslagbesluit niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, genomen is, moet het college,

indien er geen overeenstemming bestaat over het ontslag, een deskundigenoordeel van UWV betrekken.

7. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden

van ongeschiktheid voor de vervulling van de betrekking tengevolge van zwangerschap voorafgaand aan het

zwangerschaps- en bevallingsverlof en de periode van het zwangerschaps- of bevallingsverlof bedoeld in

artikel 6:7, niet in aanmerking genomen.

8. Voor het bepalen van het in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak van 36 maanden worden perioden

van ongeschiktheid wegens ziekte samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier

weken opvolgen, of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin zwangerschaps- of

bevallingsverlof wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid in dit geval redelijkerwijs niet geacht kan worden

voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.

9. De termijn van 36 maanden, als genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt verlengd:

a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de

Ziektewet later doet dan op grond van dat artikel van de Ziektewet is voorgeschreven;

b. met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WIA en

c. met de duur van het tijdvak, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel

25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

10.Indien voor de ambtenaar buiten de gemeentelijke dienst passende arbeid als bedoeld in artikel 7:16, derde

of vierde lid, aanwezig is, is ontslag vanaf 24 maanden na de eerste dag van ongeschiktheid op grond van dit

artikel mogelijk. Bij het bepalen van de termijn van 24 maanden worden het zesde, zevende en achtste lid

van artikel 7:16 overeenkomstig toegepast.

Artikel 8:5a

1. De ambtenaar die ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie wegens ziekte of gebrek kan ontslag

verleend worden indien hij zonder deugdelijke grond weigert:

a. gevolg te geven aan door het college of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke

voorschriften en mee te werken aan door het college of een door hem aangewezen deskundige getroffen

maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende arbeid te verrichten, als bedoeld in artikel 7:9;

b. arbeid als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, te verrichten waartoe het college hem in de gelegenheid

stelt;

c. zijn medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als

bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA;

d. een uitkering op grond van de WIA aan te vragen.

2. Om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, wint het college een hierop

betrekking hebbend advies van het UWV in.

Artikel 8:5:1

(vervallen)

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid

Artikel 8:6

1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de

vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Ontslag op grond van dit artikel

wordt eervol verleend.

2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Overige ontslaggronden

Artikel 8:7

Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend op grond van:

a. verlies van een vereiste bij de aanstelling door het bestuursorgaan gesteld, tenzij het vereiste alleen bij

aanvaarding van de betrekking geldt;

b. aangaan van een graad van zwagerschap die de aanstelling in de betrekking zou uitsluiten;

c. staat van curatele krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

d. toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

e. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

f. het verstrekken van onjuiste gegevens in verband met indiensttreding, tenzij hem daarvan redelijkerwijs geen

verwijt kan worden gemaakt.

Artikel 8:7:1

Behalve in het geval, bedoeld in artikel 8:7, onder e, wordt een ontslag op grond van evengenoemd artikel

eervol verleend. Het ontslag kan niet eerder ingaan dan op de dag volgende op die waarop de reden voor het

ontslag voor het eerst aanwezig was.

Artikel 8:8

1. Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond,

niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.

2. Ontslag op grond van dit artikel kan ook gedeeltelijk worden verleend.

Artikel 8:8:1

De grond waarop het ontslag berust, dat is verleend ingevolge artikel 8:8, wordt slechts op verzoek van de

ambtenaar in het ontslagbesluit vermeld.

Artikel 8:9

Aan de ambtenaar die in verband met de aanvaarding van een functie in een publiekrechtelijk college, waarin

hij was benoemd of verkozen tijdelijk is ontheven van de waarneming van zijn ambt, wordt, indien hij ophoudt

zodanige functie te bekleden en hij naar het oordeel van het college niet in actieve dienst kan worden hersteld,

eervol ontslag verleend.

Ontslag wegens Pre-VUT

Artikel 8:10

1. Behoudens het bepaalde in het volgende lid wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend,

indien hij op de datum van zijn ontslag recht heeft op een uitkering ingevolge het bepaalde in artikel 5:2.

2. Ontslag wegens pré-vut wordt slechts verleend, indien het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op

een desbetreffend verzoek heeft beslist, dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond

van het FPU-reglement basis-en aanvullende uitkering.

Artikel 8:10:1

1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:10, tweede lid, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een

uitkering ingevolge het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering bestaat.

2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.

3. Het bepaalde in artikel 8:10, eerste lid, geldt niet ten aanzien van de ambtenaar op wie artikel 9:1:2 van

toepassing is.

Ontslag wegens FPU

Artikel 8:11

1. Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling

wordt eervol ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden

overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting pensioenfonds ABP op grond van een

desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op

grond van die regeling.

2. Het in het eerste lid genoemde ontslag kan ook voor een gedeelte van de voor de ambtenaar geldende

formele arbeidsduur per week worden verleend, tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen verzetten.

Het deeltijdontslag bedraagt ten minste 10% van de formele arbeidsduur per week. Het deeltijdontslag

bedraagt telkenmale dat het wordt verleend, ten minste 10% van de oorspronkelijke formele arbeidsduur.

Artikel 8:11:1

1. Het ontslag, bedoeld in artikel 8:11, gaat eerst in met ingang van de dag waarop het recht op een uitkering

ingevolge de FPU-regeling bestaat.

2. Het bepaalde in artikel 8:1:1 is van overeenkomstige toepassing.

Ontslag uit een tijdelijke aanstelling of tijdelijke urenuitbreiding

Artikel 8:12

1. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum

waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt

gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de tijdelijke aanstelling geacht voor

dezelfde tijd te zijn aangegaan.

2. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor bepaalde tijd is aangegaan, is, voor zover het die

urenuitbreiding betreft, van rechtswege ontslagen op de datum dat de urenuitbreiding eindigt. Indien na de

datum, bedoeld in de eerste volzin, de urenuitbreiding feitelijk wordt gehandhaafd zonder dat opnieuw een

urenuitbreiding is verleend, wordt de tijdelijke urenuitbreiding geacht voor dezelfde tijd te zijn aangegaan.

3. De ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd kan ontslag worden verleend indien de

omstandigheid die tot de aanstelling leidde is vervallen.

4. De ambtenaar met wie een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd is aangegaan, kan, voor zover het die

urenuitbreiding betreft, ontslag worden verleend, indien de omstandigheid die tot de urenuitbreiding leidde,

is vervallen.

5. Het ontslag als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kan niet plaatsvinden wanneer de termijnen als

genoemd in artikel 2:4 zijn overschreden.

6. Het college kan omtrent de opzegtermijnen voor het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd

nadere regels stellen.

Tussentijds ontslag en tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding

Artikel 8:12:1

1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, eerste en tweede lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de

andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

2. De ambtenaar, bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, kan ook ontslag worden verleend op een van de

andere gronden genoemd in dit hoofdstuk.

Opzegtermijn bij beëindiging tijdelijke aanstelling of urenuitbreiding voor onbepaalde tijd

Artikel 8:12:2

1. Bij een ontslag als bedoeld in artikel 8:12, derde en vierde lid, wordt een opzegtermijn in acht genomen:

a. van drie maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de

opzegtermijn onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd;

b. van twee maanden, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de

opzegtermijn onafgebroken zes maanden of langer, doch korter dan twaalf maanden, heeft geduurd;

c. van één maand, indien de tijdelijke aanstelling respectievelijk de urenuitbreiding bij het begin van de

opzegtermijn onafgebroken korter dan zes maanden heeft geduurd.

2. Over de tijd die aan de in het eerste lid bedoelde opzegtermijn mocht ontbreken, heeft de betrokkene recht op

doorbetaling van de bezoldiging.

Ontslag als disciplinaire straf

Artikel 8:13

Als disciplinaire straf kan aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.

Ontslagbescherming leden ondernemingsraad en vakorganisaties

Artikel 8:14

1. In dit artikel wordt verstaan onder:

a. wet: Wet op de ondernemingsraden;

b. ondernemingsraad: de ondernemingsraad zoals bedoeld in de wet;

c. ambtenaar: de persoon zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet.

2. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden:

a. wegens de plaatsing van de ambtenaar op een kandidatenlijst als bedoeld in artikel 9 van de wet;

b. wegens het lidmaatschap van een ondernemingsraad;

c. wegens het lidmaatschap van een commissie bedoeld in artikel 15 van de wet;

d. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een ondernemingsraad;

e. van een ambtenaar die korter dan twee jaar geleden lid is geweest van een commissie bedoeld in artikel 15

van de wet.

3. Ontslag op grond van artikel 8:8 kan niet geschieden wegens het feit dat de ambtenaar door een toegelaten

organisatie als bedoeld in artikel 12:1, derde lid, of door een daarbij aangesloten bond is aangewezen om

bestuurlijke of vertegenwoordigende activiteiten te ontplooien binnen zijn centrale of een daarbij aangesloten

bond c.q. binnen de organisatie van de werkgever, die er toe strekken de doelstellingen van zijn centrale van

overheidspersoneel en de daarbij aangesloten bonden te ondersteunen.

4. In afwijking van het gestelde in het tweede en derde lid kan ontslag op grond van artikel 8:8 plaatsvinden

wanneer de betrokkene schriftelijk in het ontslag toestemt.

5. Indien de ondernemer aan de ondernemingsraad een secretaris heeft toegevoegd, zijn de voorgaande leden

van overeenkomstige toepassing op die secretaris.

Schorsing als ordemaatregel

Artikel 8:15:1

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:

a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem

van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

b. wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een

bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;

c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;

d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:

a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;

b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot

de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;

c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.

Artikel 8:15:2

1. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, kan de bezoldiging voor een derde

gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van

het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in

het derde lid.

2. Tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, kan tot de in de strafaanzegging of

-oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden

ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de

uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.

3. Het betaalbare gedeelte van de bezoldiging kan aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd.

Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het

op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor pensioen.

4. De ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet

door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden

alsnog tot uitbetaling wordt besloten.

5. De ingevolge het tweede lid niet uitgekeerde bezoldiging wordt alsnog uitbetaald, indien op de schorsing

bestraffing van de ambtenaar met onvoorwaardelijk ontslag niet volgt.

Bevoegdheid tot ontslagverlening

Artikel 8:15:3

1. Ontslag wordt verleend door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling in de betrekking, laatstelijk

door de ambtenaar vervuld.

2. Het besluit tot het verlenen van ontslag wordt op schrift gesteld, met vermelding van de datum van ingang

van het ontslag dan wel een omschrijving of aanduiding van die datum.

3. Ingeval aan een ambtenaar die tijdelijk is aangesteld voor onbepaalde tijd ontslag wordt verleend, wordt de

grond waarop het ontslag berust slechts op verzoek van de ambtenaar vermeld.

Opzegtermijnen

Artikel 8:16:1

(vervallen)

Overlijdensuitkering

Artikel 8:16:2

1. De bezoldiging van de ambtenaar wordt niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van het overlijden.

2. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de ambtenaar wordt aan de weduwe, weduwnaar of geregistreerde

partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging over een tijdvak van drie maanden vermeerderd met

de vakantietoelage.

Als maatstaf bij de berekening van het in de vorige volzin bedoelde bedrag wordt in aanmerking genomen de

voor de ambtenaar op de dag van overlijden geldende bezoldiging per maand.

Indien de overledene geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner nalaat, geschiedt de uitkering ten

behoeve van de minderjarige wettige, natuurlijke en pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan

geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of

zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

3. Indien de overledene geen betrekkingen, bedoeld in het tweede lid, nalaat, kan het daarbedoelde bedrag door

het bevoegd bestuursorgaan geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de

laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien de nalatenschap van de overledene voor de betaling van die

kosten ontoereikend is.

4. Op de uitkering, bedoeld in het tweede lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering

waarop de nagelaten betrekkingen van de ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken

krachtens enig wettelijk voorgeschreven verzekering tegen ziekte of arbeidsongeschiktheid.

Artikel 8:16:3

1. Gedurende de maand waarin het overlijden van de ambtenaar plaatsvond en de daarop volgende drie

maanden behouden de achterblijvende gezinsleden het gebruik van de dienstwoning waarin zij met de

ambtenaar woonden. Daarvan kan echter worden afgeweken als het college dat in het belang van de dienst

noodzakelijk acht.

2. Indien door de ambtenaar voor het gebruik van de dienstwoning een vergoeding verschuldigd was, voldoen

de achtergebleven gezinsleden deze over de tijd gedurende welke zij het gebruik van de woning behouden.

Gedeeltelijk ontslag na terugbrengen formele arbeidsduur

Artikel 8:17

Indien door de werkgever de formele arbeidsduur per week gedeeltelijk wordt teruggebracht, al dan niet na een

tijdelijke uitbreiding daarvan, dient dit te geschieden door een gedeeltelijk ontslag op grond van dit hoofdstuk,

behalve in het geval van wijziging van de aanstelling op grond van artikel 7:16.

Overgangsbepaling

Artikel 8:18

1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens

ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen voor 1 januari 2004 zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet

van toepassing.

2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006,

van toepassing.

3. Op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens

ziekte, bedoeld in de artikelen 8:5 en 8:5a, is gelegen op of na 1 januari 2004, maar die op grond van de

WAO recht hebben op een WAO-uitkering, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a niet van toepassing.

4. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, zijn de artikelen 8:5 en 8:5a, zoals die golden op 30 juni 2006,

van toepassing.

Artikel 8:19

1. Op de ambtenaar van wie de eerste dag van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens

ziekte, bedoeld in artikel 8:5, is gelegen voor 1 juli 2007 is artikel 8:5 niet van toepassing.

2. Op de ambtenaar, bedoeld in het vorige lid, is artikel 8:5, zoals dat gold op 30 juni 2008, van toepassing.

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Ontslag wegens FLO

Artikel 9:1

Aan de ambtenaar aan wie ontslag wordt verleend op grond van het bepaalde in artikel 8:3, zoals bedoeld

in artikel 9:15, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de gemeente een maandelijkse

uitkering toegekend.

Artikel 9:1:1

Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn

ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9:1:2

1. De in artikel 8:3:1, eerste lid bedoeld in artikel 9:15:1, bedoelde datum van ingang van ontslag kan op

verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten hoogste

een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien dit door

het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht en de

ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan worden

geacht zijn betrekking te blijven vervullen.

2. Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag

van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn

betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die

waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.

Bedrag en duur

Artikel 9:2

1. De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het

ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel - doch ten

hoogste 10 malen - 0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen

krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt

de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager

is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn

gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd

bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal

kunnen aanwijzen.

2. Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van

deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering,

bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien

verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren

tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het

ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.

3. Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan

wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze

bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus

gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.

4. De hoogte van de uitkering wordt actuarieel neutraal herrekend indien de ambtenaar na 1 januari 2006

gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 9:1:2, eerste lid om de ingang van het ontslag uit te

stellen. Overschrijdt de uitkering de oude bezoldiging dan wordt het meerdere omgezet in ouderdoms- en

nabestaandenpensioen.

Bijdrage Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten

Artikel 9:3

1. In dit artikel wordt verstaan onder:

a. Vereveningsfonds: het Vereveningsfonds FLO sector Gemeenten.

b. Vereveningsregeling: de tijdelijke regeling die deel uitmaakt van de LOGA-overeenkomst met betrekking

tot de financiering van het functioneel leeftijdsontslag.

2. De gemeenten zijn verplicht de in de Vereveningsregeling bedoelde bijdrage af te dragen aan het

Vereveningsfonds voor alle bij hun in dienst zijnde personen voor wie premie ten behoeve van de

FPU-regeling moet worden afgedragen.

3. De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt voor de helft verhaald op de bij de instellingen in dienst zijnde

personen voor wie premie ten behoeve van de FPU-regeling wordt afgedragen.

Samenloop met FPU

Artikel 9:4

1. Indien de datum van ontslag van de ambtenaar van 55 jaar of ouder gelegen is na 1 april 1997, is deze

ambtenaar verplicht een uitkering krachtens de FPU-regeling aan te vragen. De uitkering als bedoeld

in artikel 9:1 komt niet tot uitbetaling indien de ambtenaar geen toestemming verleent om de uitkering

krachtens de FPU-regeling via de werkgever tot uitbetaling te laten komen.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar niet of niet tijdig de uitkering krachtens de FPU-regeling

aanvraagt, en hem dit redelijkerwijs kan worden verweten, wordt, voor de periode waarin hij dientengevolge

voornoemde uitkering niet of niet volledig ontvangt, voor de toepassing van lid 3 van dit artikel rekening

gehouden met de uitkering die hij vanaf de ontslagdatum zou hebben genoten, indien hij de voornoemde

uitkering wel tijdig zou hebben aangevraagd.

3. De uitkering wordt, indien en voorzover recht daarop bestaat, verminderd met het bedrag van de uitkering

krachtens de FPU-regeling , met dien verstande dat buiten beschouwing blijft dat gedeelte van de uitkering

krachtens de FPU-regeling dat gebaseerd is op een individuele opbouw krachtens artikel 16.2, 16.3 of 16.4

van het pensioenreglement.

4. Indien als gevolg van handelingen of nalaten van handelingen door de in het tweede lid bedoelde ambtenaar,

de uitkering krachtens de FPU-regeling geheel of ten dele vervallen wordt verklaard dan wel geheel of

gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van lid 3 van dit artikel geacht

onverminderd te zijn genoten.

Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

Artikel 9:4:1

1. Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet

of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de

WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is

ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag

waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9:2 samen de laatstelijk genoten

bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het

ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.

3. Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten

verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of

hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg

zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten

niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het

ontslag.

4. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

Artikel 9:4:2

1. Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling

aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde

zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan

tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten

niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van

de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft

genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten

worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige

vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere

verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit,

bedoeld in artikel 9:4:1, tweede en derde lid.

2. Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt,

kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt

uitbetaald.

3. De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die

daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de

uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval

Artikel 9:4:3

Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van

ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt,

wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag

daarvan.

Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

Artikel 9:5

1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid

die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden

de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente, voor zover het pensioenopbouw

voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door

de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou

opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende

deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen volledig ten laste van de

gewezen ambtenaar. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de

hoogte van:

2. a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op

basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

b. dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om voor

de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals

die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de

toepasselijkheid van artikel 9:5 lid 1;

c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de

mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van

de Stichting Pensioenfonds ABP;

d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt

ondersteund door de werkgever.

3. De aanschrijving als bedoeld in het eerste lid wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de

ambtenaar de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Geneeskundig onderzoek

Artikel 9:6:1

(vervallen)

Artikel 9:7:1

1. De uitkering vervalt:

a. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;

b. op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.

2. De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het

oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.

Overlijdensuitkering

Artikel 9:8:1

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of

geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht

op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9:2 over een tijdvak van drie maanden welk

bedrag in voorkomend geval wordt verminderd met de uitkering bij overlijden krachtens de FPU-regeling.

Wordt geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan

verkrijgen de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige

kinderen, dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of

zusters, deze betrekkingen recht op bedoelde uitkering.

2. Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat

lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van

de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

FLO-betrekkingen en leeftijdsgrenzen

Artikel 9:9:1

In een nader vast te stellen regeling wordt bepaald welke leeftijdsgrenzen gelden voor de vervulling van de

daarbij vermelde betrekkingen.

Ingangsdatum ontslag wegens FLO

Artikel 9:10:1

Indien een ambtenaar die een betrekking vervult als in artikel 9:9:1 genoemd op het tijdstip van

inwerkingtreding van deze regeling de leeftijdsgrens als genoemd in dat artikel reeds heeft bereikt, wordt hem

eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin deze regeling in

werking treedt, tenzij overeenkomstige toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9:1:2, eerste lid.

Tijdelijke regeling

Artikel 9:11

1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en op de ambtenaar die geboren

is vóór 1950 maar op 1 april 1997 geen deelnemer was bij het ABP.

Artikel 9:12

De ambtenaar die op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag wordt verleend en die recht heeft op een uitkering

op grond van dit hoofdstuk, heeft totdat het FLO-overgangsrecht is vastgesteld recht op een maandelijkse

uitkering waarvan het bedrag berekend wordt op basis van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Slotbepaling

Artikel 9:13

Ambtenaren aan wie op of na 1 januari 2006 FLO-ontslag is verleend en die op grond van artikel 9:12 een

maandelijkse uitkering hebben ontvangen, worden met ingang van 1 juli 2006 geacht te zijn ontslagen op grond

van artikl 8:11 en worden onder de werking van hoofdstuk 9b gebracht.

Artikel 9:14

Met ingang van 1 juli 2006 kan ambtenaren op grond van dit hoofdstuk geen uitkering meer verleend worden.

Tijdelijke regeling ambtenaren geboren vóór 1950 die werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk

stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005,

leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Artikel 9:15

Artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, blijft van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een

betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde

op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9:15:1

Artikel 8:3:1, zoals dat luidde op 31 december 2005, blijft van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is

in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat

luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9:16

De artikelen 9:1 tot en met 9:10 blijven van toepassing op de ambtenaar die werkzaam is in een betrekking bij

het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december

2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende

functie

Algemeen

Artikel 9a:1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die vanaf 1 januari 2006 in dienst is getreden op een

bezwarende functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3,

zoals dat luidde op 31 december 2005.

Definities

Artikel 9a:2

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken

in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een

verhoogde kans op gezondheidsklachten;

b. de tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de

gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie en die past bij de richting

zoals afgesproken is in het loopbaanplan.

Medische keuring

Artikel 9a:3

De ambtenaar ondergaat periodiek een medische keuring conform de richtlijnen voor de Periodiek

Arbeidsgeneeskundige Monitor.

Het loopbaanplan

Artikel 9a:4

1. De ambtenaar blijft maximaal 20 jaar werkzaam in een bezwarende functie.

2. De ambtenaar heeft recht op een loopbaanplan, waardoor het de ambtenaar mogelijk is na maximaal 20

jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen binnen of buiten de

gemeentelijke dienst.

Artikel 9a:5

1. In afwijking van hoofdstuk 17 gelden voor de ambtenaar de volgende bepalingen.

2. Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk loopbaanplan de afspraken vast over de

loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden, alsmede de in dat kader door de ambtenaar

te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten, die nodig zijn om na maximaal 20 jaar gewerkt te

hebben in een bezwarende functie een tweede loopbaan te beginnen. Het loopbaanplan omvat in ieder geval

die opleidingselementen die nodig zijn om de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is, in 20 jaar op te

leiden tot MBO-niveau. Hierbij moet het gaan om opleidingen die extern erkend worden.

3. Het college en de ambtenaar zijn verplicht medewerking te verlenen aan het opstellen, evalueren en bijstellen

van het loopbaanplan.

4. Het loopbaanplan wordt in het jaar van indiensttreding opgesteld.

5. Het loopbaanplan wordt ten minste een keer per drie jaar geëvalueerd, geactualiseerd en zonodig bijgesteld.

6. Bij het loopbaanplan wordt rekening gehouden met zowel de belangen van het college als met de belangen

van de ambtenaar.

7. In het loopbaanplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en eventuele verdere

medewerking van het college die de ambtenaar in staat moeten stellen de gemaakte afspraken uit te voeren.

8. De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het loopbaanplan opgenomen opleiding en

activiteiten worden door het college vergoed.

9. In het loopbaanplan worden, indien mogelijk, ten aanzien van de activiteiten en de opleiding in ieder geval

de volgende aspecten vastgelegd:

a. het aanspreekpunt binnen de organisatie;

b. het beroep of de richting die als tweede loopbaan gekozen wordt;

c. de keuze van opleidingsvorm of het instituut, waar de activiteit plaatsvindt;

d. de te maken kosten;

e. de start- en einddatum van de te ondernemen activiteit of de te volgen scholing;

f. de te maken voortgang binnen de activiteit of scholing;

g. de minimaal te behalen resultaten van de activiteit of scholing;

h. de planning van vervolgafspraken;

i. de omstandigheden onder welke een te volgen opleiding of te ondernemen activiteit kan worden

onderbroken of gestopt;

j. eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.

Terugbetaling

Artikel 9a:6

De ambtenaar die evident misbruik maakt van de loopbaanfaciliteiten die het college biedt, is verplicht de

kosten, verband houdende met de activiteiten dan wel opleidingen, die door het college zijn vergoed, terug te

betalen.

Tweede loopbaan binnen / buiten de gemeentelijke dienst

Artikel 9a:7

1. Plaatsing van een ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan binnen of buiten de gemeentelijke dienst

vindt definitief plaats.

2. Definitieve plaatsing binnen de gemeentelijke dienst vindt plaats door aanpassing van de aanstelling.

3. Definitieve plaatsing buiten de gemeentelijke dienst vindt plaats door ontslag op grond van artikel 8:1 uit de

bezwarende functie.

Disciplinaire straf

Artikel 9a:8

1. De ambtenaar die de verplichtingen, zoals neergelegd in het loopbaanplan, niet nakomt, wordt disciplinair

gestraft.

2. Wanneer de tweede loopbaan na 20 jaar gewerkt te hebben in de bezwarende functie door schuld of toedoen

van de ambtenaar niet begonnen kan worden, wordt de ambtenaar op grond van artikel 8:13 disciplinair

ontslag verleend.

Gevolgen niet starten tweede loopbaan

Artikel 9a:9

1. De ambtenaar blijft na 20 jaar in de bezwarende functie werkzaam wanneer:

a. de tweede loopbaan niet begonnen kan worden, omdat het college zijn verplichtingen uit het loopbaanplan

niet nakomt;

b. de tweede loopbaan niet begonnen wordt, omdat het college en de ambtenaar daar gezamenlijk toe

besluiten.

Voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken.

2. Het loopbaanplan wordt voortgezet tot de tweede loopbaan begonnen wordt.

3. Indien de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid na 20 jaar niet medisch geschikt is om in de bezwarende

functie door te werken, geldt de procedure, bedoeld in artikel 9a:10.

Medisch niet meer geschikt; overbruggingsuitkering

Artikel 9a:10

1. De ambtenaar die niet meer medisch geschikt is om in de bezwarende functie door te werken, ontvangt een

overbruggingsuitkering.

2. De duur van de overbruggingsuitkering is afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkene in een bezwarende

functie werkzaam is geweest.

3. Per dienstjaar in een bezwarende functie is de duur van de overbruggingsuitkering 12/10 maand. De

maximumduur van de overbruggingsuitkering is 24 maanden.

4. Zodra de medische ongeschiktheid voor de bezwarende functie is vastgesteld, stopt de opbouw van de

overbruggingsuitkering.

5. De hoogte van de overbruggingsuitkering bedraagt de eerste 12 maanden 100% van het salaris en de

maanden daarna 80% van het salaris.

6. De duur van de overbruggingsuitkering wordt in mindering gebracht op de duur van de loondoorbetaling,

bedoeld in artikel 7:3.

7. De overbruggingsuitkering komt tot uitbetaling voor zover deze hoger is dan de loondoorbetaling bij ziekte,

bedoeld in artikel 7:3.

Garantiesalaris en afbouw toelagen

Artikel 9a:11

1. In dit artikel wordt onder oude bezoldiging verstaan de optelsom van:

a. het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,

b. de vakantieuitkering,

c. de eindejaarsuitkering,

d. de functioneringstoelage,

e. de waarnemingstoelage en

f. de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die aan

de ambtenaar zijn toegekend,

berekend over een periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het begin van de tweede

loopbaan.

2. Indien een keuze van de ambtenaar leidt tot een wijziging van de feitelijke uitbetaling van de bezoldiging

genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijziging van de feitelijke uitbetaling van de

bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c door in de oude bezoldiging.

3. In afwijking van het tweede lid werkt een verhoging of verlaging van de feitelijke uitbetaling van de

bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c bij uitruil in het kader van de uitwisseling van

arbeidsvoorwaarden genoemd in hoofdstuk 4a niet door in de oude bezoldiging.

4. De ambtenaar die binnen de organisatie van de gemeente de tweede loopbaan begint, krijgt een

garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Het oude salaris

wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt

overeengekomen.

5. Op de garantietoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en

eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage de oude

bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals

deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

6. De ambtenaar die als gevolg van de tweede loopbaan binnen de organisatie van de gemeente de toelagen

en vergoedingen verliest, die behoorden bij de bezwarende functie, krijgt een aflopende afbouwtoelage ter

hoogte van een percentage van het verschil tussen de oude toelagen en vergoedingen en eventuele toelagen

en vergoedingen die bij de nieuwe functie behoren. De afbouwtoelage bedraagt:

a. het eerste jaar 100%;

b. het tweede jaar 75%;

c. het derde jaar 50%;

d. het vierde jaar 25%.

De oude toelagen en vergoedingen worden niet geïndexeerd met de generieke salarisverhoging, zoals deze in

de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

7. Op de afbouwtoelage wordt een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee het nieuwe salaris en

eventuele toelagen en vergoedingen, behorende bij de nieuwe functie, samen met de garantietoelage en de

afbouwtoelage de oude bezoldiging overstijgt. De oude bezoldiging wordt niet geïndexeerd met de generieke

salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen.

8. De ambtenaar die een tweede loopbaan begint buiten de organisatie van de gemeente ontvangt een

afkoopbedrag ter hoogte van 175% van het verschil tussen de oude bezoldiging en het nieuwe jaarsalaris,

inclusief eventuele toelagen en vergoedingen. Het nieuwe jaarsalaris, inclusief eventuele toelagen en

vergoedingen, wordt berekend naar het bedrag dat voor de ambtenaar bij indiensttreding bij de nieuwe

werkgever is vastgesteld.

Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op

functioneel leeftijdsontslag

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Werkingssfeer

Artikel 9b:1

1. Dit hoofdstuk is uitsluitend van toepassing op de ambtenaar die:

a. op 31 december 2005 werkzaam was bij een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps of bij een

gemeentelijke ambulancedienst; en

a. op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat

luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

b. sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel

8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

2. Het eerste lid is overeenkomstig van toepassing voor de ambtenaar die

a. overstapt naar een andere functie bij dezelfde gemeente of ambulancedienst, of

b. overstapt naar een andere gemeentelijk beroepsbrandweerkorps, dan wel naar een andere gemeentelijke

ambulancedienst

3. Als voorwaarde bij de toepassing van het tweede lid geldt dat de functie waarnaar de ambtenaar overstapt

ook een bezwarende functie is, op grond waarvan krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december

2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Begripsbepalingen

Artikel 9b:2

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. bezoldiging: de optelsom van

- i. het salaris, als bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, sub b,

- ii. de vakantieuitkering;

- iii. de eindejaarsuitkering;

- iv. de functioneringstoelage;

- v. de waarnemingstoelage en

- vi.de in de lokale bezoldigingsverordening genoemde andere toelagen en emolumenten, voor zover die

aan de ambtenaar zijn toegekend,

met uitzondering van de levensloopbijdrage bedoeld in artikel 9e:8 en 9e:9, berekend over een periode

van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan de datum, die voortvloeit uit de toepassing van artikel

9b:4, artikel 9b:20, artikel 9b:25, zesde lid, artikel 9b:26, artikel 9b:47 en artikel 9b:52. De bezoldiging

wordt, met uitzondering van de bezoldiging bedoeld in artikel 9b:20 en 9b:25, na deze datum geïndexeerd

met de generieke salarisverhoging, zoals deze in de gemeentelijke sector wordt overeengekomen. Indien

verlofopname door de ambtenaar in deze 12 maanden heeft geleid tot een wijziging van de feitelijke

uitbetaling van de bezoldiging genoemd in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, werkt die wijzigiging door in

de bezoldiging.

b. bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken

in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een

verhoogde kans op gezondheidsklachten;

c. dienstjaren voor brandweerpersoneel: de jaren in dienst van een gemeentelijk beroepsbrandweerkorps,

de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die

op dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag en de jaren als vrijwilliger bij de brandweer, mits

het om jaren gaat waarin daadwerkelijk en regelmatig in de uitruk is ingezet en men niet tegelijkertijd

een aanstelling had als beroepsbrandweer. Bij twijfel over het aantal dienstjaren als vrijwilliger dient de

ambtenaar aannemelijk te maken hoeveel jaren hij als vrijwilliger is ingezet;

d. dienstjaren voor ambulancepersoneel: de jaren werkzaam bij een gemeentelijke ambulancedienst, de jaren

werkzaam bij een ambulancedienst van een ziekenhuis of bij een ambulancedienst in de particuliere sector en

de jaren werkzaam als buschauffeur of trambestuurder bij het stadsvervoer, mits dit een functie was, die op

dat moment recht gaf op functioneel leeftijdsontslag;

e. FPU-uitkering: de uitkering in het kader van de FPU-regeling;

niet-bezwarende functie: een functie die niet valt onder de definitie van onderdeel b;

f. tweede loopbaan: iedere functie binnen de organisatie van de gemeente of buiten de organisatie van de

gemeente die, in het kader van het loopbaanplan, volgt op de bezwarende functie;

g. onbezoldigd volledig verlof: verlof voor de formele arbeidsduur per week, zonder behoud van bezoldiging.

Paragraaf 2 De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer in een bezwarende functie op 1

januari 2006

Werkingssfeer

Artikel 9b:3

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20

dienstjaren of meer had in een bezwarende functie.

Keuzemogelijkheid voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een

bezwarende functie

Artikel 9b:4

1. De ambtenaar wordt op zijn verzoek vanaf de leeftijd van 55 jaar volledig buitengewoon verlof verleend,

tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Voor zover het dienstbelang

het toelaat, kan de ambtenaar vanaf de leeftijd van 55 jaar in plaats van het volledig buitengewoon verlof als

hiervoor bedoeld, een keuze maken uit de volgende mogelijkheden:

a. 100% werken, waarbij voor ieder vol jaar dat gewerkt wordt een bonus wordt verstrekt van 20% van het

voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus;

b. 50% van de voor hem geldende formele arbeidsduur werken, tegen doorbetaling van 90% van de voor de

ambtenaar geldende bezoldiging;

c. volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van het voor de

ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus.

Indien dit voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen,

geldt voor ambulancepersoneel als alternatief voor onderdeel b: 60% van een volledige betrekking werken

tegen doorbetaling van 95% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

2. De ambtenaar maakt zes kalendermaanden voor de in het eerste lid bedoelde datum het college door middel

van een verzoek bekend naar welke variant zijn voorkeur uitgaat.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:11, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid zoveel later in als

het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de

bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

4. De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder a en b moet medisch geschikt zijn om in de

bezwarende functie door te werken.

5. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het derde lid, de in het

eerste lid gestelde keuzemogelijkheden later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde

hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

6. De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het derde lid, het college

uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

7. De ambtenaar die eenmaal een keuze heeft gemaakt, kan, voor zover het dienstbelang dat toelaat, gedurende

de periode tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, zijn keuze herzien, met dien verstande dat de bonus van

artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die resteert tot de datum, bedoeld

in artikel 9b:11, eerste lid. Hierbij geldt als voorwaarde dat als tweede en eventueel volgende keuze alleen

een optie in aanmerking komt waarbij minder gewerkt wordt dan bij de eerdere keuze. Het tweede lid is van

overeenkomstige toepassing.

8. De ambtenaar die in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2011 gebruik maakt van de mogelijkheid,

bedoeld in de eerste zin van het eerste lid van dit artikel, en direct daaraan voorafgaand een functie

bekleedde waaraan salarisschaal 6 of lager was verbonden, ontvangt gedurende die periode € 500,- netto per

kalenderjaar. De ambtenaar die in deze periode geen volledig kalenderjaar gebruik maakt van de genoemde

mogelijkheid, ontvangt een bedrag naar rato. Deze uitkering wordt eenmaal per kalenderjaar in de maand

december betaald. Aan de ambtenaar die op grond van lokaal beleid al een vergoeding heeft ontvangen,

wordt alleen het deel van het totaalbedrag, waarop op grond van dit lid recht bestaat, uitbetaald dat hoger is

dan de reeds ontvangen vergoeding.

Pensioenopbouw tijdens keuzes van artikel 9b:4

Artikel 9b:5

Over de bonus, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a en c wordt geen pensioen opgebouwd.

Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:4

Artikel 9b:6

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:4, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar rato van het aantal

uren dat de ambtenaar werkt.

Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:4

Artikel 9b:7

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid, eerste volzin en onder onderdeel a en b, zijn de artikelen

3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel 19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Artikel 9b:8

(vervallen)

Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:4

Artikel 9b:9

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:4 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen

doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening van de

ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:4

Artikel 9b:10

1. Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:4, eerste volzin of onder b, inkomsten

geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na

de datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging

een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de

doorbetaalde bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de

datum waarop artikel 9b:4 van kracht is geworden.

3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt

uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten

het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten

het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die

inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met

de toepassing van artikel 9b:4.

5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een

bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting

op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006

in een bezwarende functie

Artikel 9b:11

1. De ambtenaar die op grond van artikel 9b:4, eerste lid, gedeeltelijk doorbetaald volledig buitengewoon verlof

geniet dan wel die heeft gekozen voor artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel a of b, wordt vanaf de leeftijd van 59

jaar onbezoldigd volledig verlof verleend.

2. In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de

leeftijd van 60 jaar, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

3. Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee de keuze van de ambtenaar, die

gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:4, later is ingegaan.

4. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, wanneer het college op grond van artikel 8:3,

zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd

volledig verlof later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is dat de

ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

5. De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde

ingangsdatum daartoe verzoeken.

Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:12

1. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:21, eerste lid, van toepassing is, tijdens het

onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt

hij, voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal drie jaar pensioen op over de volledige

bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.

2. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:21, tweede lid van toepassing is, tijdens het

onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt hij,

voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal twee jaar pensioen op over de volledige

bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.

Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:13

In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24 en artikel 7:25, wordt de

ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, voortduurt, voor de premie van de

IZA-verzekering als postactief beschouwd.

Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:14

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, vindt geen opbouw van

vakantie-uren plaats.

Artikel 9b:15

(vervallen)

Artikel 9b:16

(vervallen)

Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:17

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, leidt niet tot stopzetting

van het onbezoldigd volledig verlof.

Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:18

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, telt niet mee voor de berekening van

de ambtsjubileumgratificatie.

Garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de ambtenaar geboren na 1949 met

20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:19

1. Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag na de leeftijd van 50 jaar valt en die gedeeltelijk of volledig, maar

niet duurzaam arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:5 niet van toepassing.

2. De ambtenaar, genoemd in het eerste lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:4,

eerste lid.

3. De datum, bedoeld in het tweede lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van

artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had

vastgesteld dan 55 jaar.

4. Op de ambtenaar, genoemd in het tweede lid, zijn vanaf de datum van herstel, voor zover de medische

geschiktheid dat toelaat, artikel 9b:4 tot en met artikel 9b:18 van toepassing.

5. De ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 55 jaar en die wegens ziekte ongeschikt wordt

om zijn betrekking te vervullen, wordt niet ziek gemeld. Vanaf de datum dat de door deze ambtenaar

gemaakte keuze op grond van artikel 9b:4, eerste lid, vanwege medische geschiktheid niet meer mogelijk

is, verandert deze keuze in een keuze die op grond van zijn medische geschiktheid nog wel mogelijk is, met

dien verstande dat de bonus van artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel c, berekend wordt naar rato van de tijd die

resteert tot de datum, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid. Op hem blijft artikel 9b:11 van toepassing.

6. De datum, bedoeld in het vijfde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van

artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had

vastgesteld dan 55 jaar.

Salarisgarantie bij definitieve herplaatsing bij ziekte

Artikel 9b:20

1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 9b:19, die op grond van hoofdstuk 7 binnen de organisatie van de gemeente

definitief herplaatst wordt, heeft recht op een garantietoelage ter hoogte van het negatieve verschil tussen de

oude bezoldiging en het nieuwe totaalinkomen van de ambtenaar. Tot het totaalinkomen wordt de nieuwe

bezoldiging gerekend, alsmede de uitkeringen die de ambtenaar in verband met zijn arbeidsongeschiktheid

ontvangt.

2. Wanneer de ambtenaar, bedoeld in artikel 9b:19, op grond van hoofdstuk 7 definitief herplaatst wordt in

een functie met een lager totaalinkomen buiten de organisatie van de gemeente, maken het college en de

ambtenaar afspraken over een financiële regeling.

Levensloop voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een

bezwarende functie

Artikel 9b:21

Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op grond van

artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de levensloopregeling

van hoofdstuk 9e van toepassing.

Inkoop OP voor de ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006 in een

bezwarende functie

Artikel 9b:22

PM

Paragraaf 3 De ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie op 1

januari 2006

Werkingssfeer

Artikel 9b:23

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 minder dan

20 dienstjaren had in een bezwarende functie.

Doorwerken zolang dat medisch verantwoord is en tenzij tweede loopbaan gestart wordt

Artikel 9b:24

1. Zolang dit medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar, onder toepassing van artikel 9b:26, in de bezwarende

functie werkzaam tot het moment, bedoeld in artikel 9b:28.

2. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer het college en de ambtenaar in het kader van het loopbaanplan

hierover andere afspraken maken.

Tweede loopbaan voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende

functie

Artikel 9b:25

1. Op de ambtenaar is tot de leeftijd van 55 jaar hoofdstuk 9a van toepassing, met inachtneming van de

volgende leden.

2. De datum, bedoeld in het eerste lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van

artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had

vastgesteld dan 55 jaar.

3. Voor brandweerpersoneel geldt dat in het kader van de tweede loopbaan eerst gezocht wordt naar een functie

binnen de organisatie van de gemeente.

4. De ambtenaar met geen of onvoldoende diploma’s kan via een procedure voor erkenning verworven

competenties zijn competenties laten erkennen.

5. Indien dit behulpzaam is bij het vormgeven van de tweede loopbaan heeft de ambtenaar recht op vergoeding

van de kosten, voor zover redelijk, van een extern loopbaanadvies.

6. De ambtenaar die in het kader van de tweede loopbaan een andere functie aanvaardt binnen de organisatie

van de gemeente, ontvangt, in afwijking van artikel 9a:11, eerste tot en met vierde lid, een garantietoelage ter

hoogte van het negatieve verschil tussen de oude bezoldiging en de nieuwe bezoldiging.

7. Het college en de ambtenaar maken in het kader van het loopbaanplan afspraken over een financiële regeling

wanneer de ambtenaar in het kader van de tweede loopbaan buiten de organisatie van de gemeente een

functie aanvaardt met een lagere bezoldiging.

Recht voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:26

1. De ambtenaar gaat met ingang van de leeftijd van 55 jaar 50% van de voor hem geldende formele

arbeidsduur werken tegen doorbetaling van 90% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging. Indien dit

voor het behouden van vakbekwaamheidseisen noodzakelijk is en de werkgever dit kan aantonen, geldt voor

ambulancepersoneel als alternatief 60% van een volledige betrekking werken tegen doorbetaling van 95%

van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging.

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als

het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de

bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

3. De ambtenaar moet medisch geschikt zijn om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende

functie door te werken.

4. De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in het eerste lid, in zijn bezwarende

functie door te werken, wordt ziek gemeld. Op hem is artikel 9b:43, eerste lid, van toepassing.

5. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, het in het

eerste lid bedoelde moment later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar. Voorwaarde hierbij is

dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

6. De ambtenaar die van het vijfde lid gebruik wil maken, moet, met inachtneming van het tweede lid, het

college uiterlijk zes kalendermaanden voor de beoogde ingangsdatum daartoe verzoeken.

Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:26

Artikel 9b:27

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.

Toelage onregelmatige dienst, eindejaarsuitkering en vakantietoelage tijdens de periode van artikel 9b:26

Artikel 9b:27a

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, zijn de artikelen 3:3 en 3:3:1, respectievelijk artikel

19a:8, artikel 3:6 en artikel 6:3 niet van toepassing.

Gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20

dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:28

1. De ambtenaar die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren heeft, wordt vanaf een bepaalde leeftijd

volledig buitengewoon verlof verleend, tegen doorbetaling van een bepaald percentage van de voor de

ambtenaar geldende bezoldiging. De leeftijd en het percentage zijn afhankelijk van het aantal dienstjaren op

1 januari 2006. De leeftijd vanaf wanneer buitengewoon verlof wordt verleend en het percentage dat vanaf

dat moment wordt betaald zijn bij een aantal dienstjaren op 1 januari 2006 van:

a. a. 5 tot 10 jaarvanaf de leeftijd van 58 jaar#75%

b. 10 tot 15 jaar vanaf de leeftijd van 57 jaar#78%

c. 15 tot 20 jaar#vanaf de leeftijd van 56 jaar 80%

2. Onverminderd het bepaalde in artikel 9b:35, gaat de datum, bedoeld in het eerste lid, zoveel later in als

het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de

bezwarende functie een hogere leeftijdgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

3. De datum, bedoeld in het eerste lid wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar

die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Pensioenopbouw tijdens periode van artikel 9b:28

Artikel 9b:29

Tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:28, bouwt de ambtenaar pensioen op over de volledige bezoldiging.

Ambtsjubileumgratificatie tijdens periode van artikel 9b:28

Artikel 9b:30

De jaren dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:28 volledig buitengewoon verlof is verleend, tegen

doorbetaling van 75%, 78% of 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging, tellen voor de berekening

van de ambtsjubileumgratificatie niet mee.

Vakantieopbouw tijdens de periode van artikel 9b:26 en 9b:28

Artikel 9b:31

Gedurende de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28, vindt opbouw van vakantie-uren plaats naar

rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkt.

Artikel 9b:32

(vervallen)

Artikel 9b:33

(vervallen)

Verrekening inkomsten tijdens de periode van artikel 9b:26 en artikel 9b:28

Artikel 9b:34

1. Wanneer de ambtenaar tijdens de periode, bedoeld in artikel 9b:26 en artikel 9b:28 inkomsten geniet of

gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum

waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden, wordt op de doorbetaling van de bezoldiging een vermindering

toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag waarmede de inkomsten en de doorbetaalde

bezoldiging samen de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de

datum waarop artikel 9b:26 van kracht is geworden.

3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt

uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten

het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten

het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die

inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met

de toepassing van artikel 9b:26.

5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een

bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting

op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Onbezoldigd volledig verlof voor de ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari

2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:35

1. De ambtenaar wordt vanaf de leeftijd van 59 jaar onbezoldigd volledig verlof verleend.

2. In afwijking van het eerste lid, gaat het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in het eerste lid, in vanaf de

leeftijd van 60 jaar, wanneer het college op 31 december 2005 op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens had vastgesteld van 60 jaar.

3. Het onbezoldigd volledig verlof wordt uitgesteld met die periode, waarmee het moment van de ambtenaar,

die gebruik heeft gemaakt van het vijfde lid van artikel 9b:26 later is ingegaan.

4. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, voor wie het college op 31 december 2005 op

grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een leeftijdsgrens

had vastgesteld van 59 of 60 jaar, het onbezoldigd volledig verlof later laten ingaan, telkens met een jaar.

Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

5. De ambtenaar die van het vierde lid gebruik wil maken, moet het college uiterlijk één jaar voor de beoogde

ingangsdatum daartoe verzoeken.

Pensioenopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:36

1. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:44, eerste lid, van toepassing is, tijdens het

onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt

hij, voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal drie jaar pensioen op over de volledige

bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.

2. Gedurende de periode dat de ambtenaar, op wie artikel 9b:44, tweede lid, van toepassing is, tijdens het

onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, een opname doet van levenslooptegoed, bouwt hij,

voor zover het Pensioenreglement dat toelaat, voor maximaal twee jaar pensioen op over de volledige

bezoldiging. Daarna stopt de pensioenopbouw.

Premie IZA-verzekering tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:37

In plaats van de tegemoetkoming in de ziektekosten, bedoeld in artikel 7:24 en artikel 7:25, wordt de

ambtenaar, zolang het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, voortduurt, voor de premie van de

IZA-verzekering als postactief beschouwd.

Vakantieopbouw tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:38

Gedurende de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, vindt geen opbouw van

vakantie-uren plaats.

Opbouw vakantietoelage tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:39

(vervallen)

Opbouw eindejaarsuitkering tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:40

(vervallen)

Ziekte tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:41

Ziekte tijdens de periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, leidt niet tot stopzetting

van het onbezoldigd volledig verlof.

Ambtsjubileumgratificatie tijdens onbezoldigd volledig verlof

Artikel 9b:42

De periode van het onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, telt niet mee voor de berekening van

de ambtsjubileumgratificatie.

Arbeidsongeschiktheid en garantieregeling bij arbeidsongeschiktheid na de leeftijd van 50 jaar voor de

ambtenaar geboren na 1949 met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie

Artikel 9b:43

1. De ambtenaar die medisch niet geschikt is om op de wijze, bedoeld in artikel 9b:26, eerste lid, in zijn

bezwarende functie door te werken, wordt beter gemeld op de datum, bedoeld in artikel 9b:28.

2. Op de ambtenaar wiens eerste ziektedag ligt na de leeftijd van 50 jaar valt en die gedeeltelijk of volledig,

maar niet duurzaam arbeidsongeschikt raakt, is artikel 8:5 niet van toepassing.

3. De ambtenaar, genoemd in het tweede lid, wordt hersteld verklaard vanaf de datum, bedoeld in artikel 9b:26,

eerste lid.

4. De datum, bedoeld in het derde lid gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005 op grond van

artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere leeftijdsgrens had

vastgesteld dan 55 jaar.

5. Op de ambtenaar, genoemd in het derde lid, blijven vanaf de datum van herstel artikel 9b:26 tot en met

artikel 9b:42 van toepassing.

Levensloop voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

Artikel 9b:44

1. Op de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt, waaraan het college op 31 december 2005 op

grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld, is de

levensloopregeling van hoofdstuk 9e van toepassing.

Inkoop OP voor de ambtenaar met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006

Artikel 9b:45

PM

Paragraaf 4 De ambtenaar in een bezwarende functie geboren voor 1950

Werkingssfeer

Artikel 9b:46

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950.

Aanvulling op FPU-uitkering voor de ambtenaar geboren voor 1950 in een bezwarende functie

Artikel 9b:47

1. De ambtenaar wordt onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering aanvraagt en ontvangt op de

leeftijd van 55 jaar volledig ontslag verleend op grond van artikel 8:11.

2. De datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, gaat zoveel later in als het college op 31 december 2005

op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, voor de bezwarende functie een hogere

leeftijdsgrens had vastgesteld dan 55 jaar.

3. Voor zover het dienstbelang dit toelaat, kan de ambtenaar, met inachtneming van het tweede lid, verzoeken

om de datum van ontslag, bedoeld in het eerste lid, later laten ingaan, telkens met een periode van een jaar.

Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar medisch geschikt is om door te werken in de bezwarende functie.

4. De FPU-uitkering van de ambtenaar wordt tot de leeftijd van 60 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging.

Daarna wordt de FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

Artikel 9b:47a

1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid

die artikel 16.3 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden

de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw

voor de helft betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door

de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou

opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende

deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig

ten laste van de gewezen ambtenaar.

2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op

basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

b. het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om

voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie

zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de

toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de

mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van

de Stichting Pensioenfonds ABP;

d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt

ondersteund door de werkgever

3. De aanschrijving bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar de

leeftijd van 62 jaar bereikt.

Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:47

Artikel 9b:48

1. Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf,

ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:47, wordt op uitkering,

bedoeld in artikel 9b:47, vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag

waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de

datum, bedoeld in het eerste lid.

3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt

uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten

het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten

het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die

inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met

het ontslag.

5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een

bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting

op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

Ambtenaar, geboren voor 1950 in een bezwarende functie, die niet voldoet aan voorwaarden voor FPU

Artikel 9b:49

Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering:

a. zijn de artikelen 9b:3 tot en met 9b:22 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari 2006

20 dienstjaren of meer had;

b. b.#zijn de artikelen 9b:23 tot en met 9b:45 van overeenkomstige toepassing als de ambtenaar op 1 januari

2006 minder dan 20 dienstjaren had.

Paragraaf 5 De ambtenaar in een niet bezwarende functie

Werkingssfeer

Artikel 9b:50

Deze paragraaf is van toepassing op de ambtenaar in een niet bezwarende functie.

De ambtenaar geboren na 1949 met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006, in een niet bezwarende functie

Artikel 9b:51

1. De ambtenaar die geboren is na 1949 en die op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer had, krijgt voor ieder

jaar dat hij de niet bezwarende functie bekleed heeft, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals

dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald, een levensloopbijdrage van 2% van het voor

ambtenaar geldende jaarsalaris over het jaar dat de functie werd bekleed.

2. De levensloopbijdrage wordt betaald over maximaal 20 jaar, die direct voorafgaan aan 1 januari 2006.

3. De levensloopbijdrage behoort niet tot het pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.1, lid 1, sub g

van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

De ambtenaar geboren voor 1950, in een niet bezwarende functie

Artikel 9b:52

1. Voor zover het dienstbelang dit toelaat en onder de voorwaarde dat de ambtenaar een FPU-uitkering

aanvraagt en ontvangt, maakt de ambtenaar een keuze uit de volgende mogelijkheden:

a. volledig ontslag op grond van artikel 8:11, ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die

waarin de ambtenaar 60 jaar en drie maanden is geworden;

b. volledig ontslag op grond van artikel 8:11 op een latere datum dan bedoeld onder a.

2. De ambtenaar die kiest voor het in het eerste lid gestelde onder b moet medisch geschikt zijn om in de

bezwarende functie door te werken.

3. De FPU-uitkering van de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid,

onderdeel a, wordt tot de leeftijd van 62 jaar aangevuld tot 80% van de bezoldiging. Daarna wordt de

FPU-uitkering aangevuld tot 70% van de bezoldiging.

4. Op de ambtenaar die gekozen heeft voor volledig ontslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is hoofdstuk

5a van overeenkomstige toepassing.

5. Op de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarden voor een FPU-uitkering is artikel 9b:51 van

overeenkomstige toepassing.

Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

Artikel 9b:52a

1. Indien de gewezen ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 9b:52 lid 1

onder a, bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid die artikel 16.3

van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw, worden de kosten

van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente voor zover het pensioenopbouw voor de helft

betreft, met dien verstande dat per 1 januari 2007 30% van het bedrag van de premie dat door de werkgever

afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor

rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de

pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt, komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen

ambtenaar.

2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voort te zetten op

basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement;

b. het feit dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt om

voor de helft pensioen te blijven opbouwen dit niet leidt tot extra kosten in vergelijking tot de situatie

zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de

toepasselijkheid van artikel 9b:47 lid 1;

c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de

mogelijkheid die artikel 16.3 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van

de Stichting Pensioenfonds ABP;

d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt

ondersteund door de werkgever.

3. De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar

de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Verrekening inkomsten na ontslag op grond van artikel 9b:52

Artikel 9b:53

1. Wanneer de gewezen ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf,

ter hand genomen met ingang van of na de datum van ontslag, bedoeld in artikel 9b:52, wordt op uitkering,

bedoeld in artikel 9b:52, derde en vierde lid, een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het

bedrag waarmede de inkomsten en uitkering de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan de

datum, bedoeld in het eerste lid.

3. Wanneer de ambtenaar op of na de datum, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt

uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór die dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkomsten

het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

4. De in het derde lid bedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten

het gevolg zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de ambtenaar aannemelijk maakt dat die

inkomsten niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met

het ontslag.

5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

6. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van het aanvaarden van arbeid of het starten van een

bedrijf of het vermeerderen van werkzaamheden uit arbeid of bedrijf.

7. De ambtenaar is verplicht tijdig mededeling te doen van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

die hij ontvangt en van de wijzigingen daarin. Hij is verplicht daarvan de bewijzen te overleggen.

8. Wanneer de ambtenaar de verplichtingen van het zesde lid niet nakomt, kan het college besluiten een korting

op de door te betalen bezoldiging toe te passen.

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het

gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Algemeen

Artikel 9c:1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar geboren na 1949 die werkzaam is in een betrekking bij het

gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december

2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald.

Artikel 9c:2

Aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 9c:1, wordt met ingang van de datum van het ontslag ten laste van de

gemeente een maandelijkse uitkering toegekend.

Artikel 9c:2:1

Onder gewezen ambtenaar wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk verstaan de ambtenaar die aan zijn

ontslag aanspraak kan ontlenen op een uitkering volgens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 9c:2:2

1. De in artikel 8:3:1, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2005, bedoelde datum van ingang van ontslag

kan op verzoek van de ambtenaar, dan wel ingeval deze desgevraagd daarmee instemt voor de duur van ten

hoogste een jaar, telkens met een periode van ten hoogste een jaar te verlengen, worden opgeschort, indien

dit door het bestuursorgaan, bevoegd tot het verlenen van ontslag, in het belang van de dienst wordt geacht

en de ambtenaar, blijkens de uitslag van een geneeskundig onderzoek, geestelijk en lichamelijk in staat kan

worden geacht zijn betrekking te blijven vervullen.

2. Indien de ambtenaar voor wie toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, blijkens de uitslag

van een geneeskundig onderzoek tussentijds ongeschikt is geworden voor de verdere vervulling van zijn

betrekking, kan hem ontslag worden verleend met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die

waarin de uitslag van het geneeskundig onderzoek te zijner kennis is gebracht.

Bedrag en duur

Artikel 9c:3

1. De uitkering bedraagt gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk voor het

ontslag van de ambtenaar aan diens betrekking verbonden bezoldiging vermeerderd met zoveel -doch ten

hoogste 10 malen -0,5% van die bezoldiging als het totaal aantal volle dienstjaren geldig voor pensioen

krachtens het pensioenreglement op de dag van het ontslag meer dan 30 bedraagt. Vervolgens bedraagt

de uitkering 70% van bedoelde bezoldiging, met dien verstande dat het bedrag van de uitkering niet lager

is dan het bedrag van het pensioen waarop de gewezen ambtenaar recht zou hebben indien hij zou zijn

gepensioneerd met ingang van de datum van zijn ontslag en in aanmerking zou zijn genomen de diensttijd

bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement, welke hij bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zal

kunnen aanwijzen.

2. Onder laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging wordt voor de toepassing van

deze regeling verstaan de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, vermeerderd met de vakantieuitkering,

bedoeld in artikel 6:3, berekend over een maand, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6, met dien

verstande dat de vergoeding, bedoeld in artikel 3:3 en de prestatiebeloning slechts geacht worden te behoren

tot de bezoldiging tot een bedrag dat overeenkomt met hetgeen in de twaalf maanden voorafgaande aan het

ontslag gemiddeld per maand aan die vergoeding of beloning aan de gewezen ambtenaar is toegekend.

3. Indien in de laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging uit anderen hoofde dan

wegens periodieke verhogingen wijziging zou zijn gekomen wanneer de gewezen ambtenaar op deze

bezoldiging in dienst zou zijn gebleven, geldt van de datum van in werking treden dier wijziging af het aldus

gewijzigde bedrag als laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking verbonden bezoldiging.

Verrekening inkomsten uit of in verband met arbeid

Artikel 9c:3:1

1. Wanneer een gewezen ambtenaar, die aan deze regeling recht op uitkering kan ontlenen, inkomsten geniet

of gaat genieten uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de

WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de datum waarop zijn ontslag is

ingegaan, wordt op de uitkering een vermindering toegepast. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag

waarmede de inkomsten en de onverminderde uitkering krachtens artikel 9c:3 samen de laatstelijk genoten

bezoldiging te boven gaan.

2. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende verlof, vakantie of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het

ontslag ter zake waarvan hem de uitkering krachtens deze regeling is toegekend.

3. Wanneer de gewezen ambtenaar op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten

verkrijgt uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of

hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg

zijn van algemene loonsverhogingen, of indien de gewezen ambtenaar aannemelijk maakt dat die inkomsten

niet het gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het

ontslag.

4. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, worden niet verstaan inkomsten verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

Artikel 9c:3:2

1. Van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf doet de gewezen ambtenaar onverwijld mededeling

aan het college. Daarbij doet hij, voor zover mogelijk, opgave van de inkomsten, die hij uit dien hoofde

zal verwerven; hij is verplicht om, indien die inkomsten tijdelijk of blijvend wijziging ondergaan, daarvan

tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende uitkeringstermijn nadere opgave te doen. Zijn de inkomsten

niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van

de inkomsten die hij sedert het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft

genoten. Brengt echter de aard der werkzaamheden mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten

worden berekend, dan geschiedt de opgave over die langere termijn en kan op de uitkering een voorlopige

vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten, onder voorbehoud van nadere

verrekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

Dit lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit,

bedoeld in artikel 9c:3:1, tweede en derde lid.

2. Indien de gewezen ambtenaar de verplichtingen, genoemd in het eerste lid, niet of niet volledig nakomt,

kan het college bepalen dat de uitkering, zolang zulks niet het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt

uitbetaald.

3. De gewezen ambtenaar wordt geacht door het aanvaarden van de uitkering er in te bewilligen dat zij die

daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komen, de inlichtingen verstrekken welke voor de

uitvoering van deze regeling noodzakelijk zijn.

Samenloop met aanspraken uit hoofde van ziekte of ongeval

Artikel 9c:3:3

Ten aanzien van hem die aan deze regeling recht op uitkering ontleent en die na zijn ontslag uit hoofde van

ziekte of ongeval nog aanspraken in verband met de dienstbetrekking waaruit hij is ontslagen heeft of verkrijgt,

wordt de uitkering tot het einde van de periode waarover die aanspraken bestaan, verminderd met het bedrag

daarvan.

Pensioenopbouw vanaf 62 jaar

Artikel 9c:4

1. Indien de gewezen ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar gebruik maakt van de mogelijkheid

die artikel 16.1 van het pensioenreglement biedt tot vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw,

waardoor ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft plaats vindt,

worden de kosten van deze vrijwillig voortzetting gedragen door de gemeente, met dien verstande dat 30%

van het bedrag van de premie dat door de werkgever afgedragen zou moeten worden, indien de gewezen

ambtenaar nog verplicht pensioen zou opbouwen, voor rekening blijft van de gewezen ambtenaar. De kosten

van een vrijwillige aanvullende deelname waardoor de pensioenopbouw voor meer dan de helft plaats vindt,

komen ten allen tijde volledig ten laste van de gewezen ambtenaar.

2. De werkgever stelt de ambtenaar in de drie maanden voor zijn ontslag schriftelijk op de hoogte van:

a. de mogelijkheid om ook na het bereiken van de leeftijd van 62 jaar de pensioenopbouw voor de helft

voort te zetten op basis van artikel 16.1 van het pensioenreglement voor de gewezen ambtenaar als

bedoeld in het eerste lid;

b. dat indien de gewezen ambtenaar van de onder a weergegeven mogelijkheid gebruik maakt dit niet leidt

tot extra kosten in vergelijking tot de situatie zoals die gold voor de gewezen ambtenaar voordat hij de

leeftijd van 62 jaar bereikte als gevolg van de toepasselijkheid van het eerste lid;

c. de termijn waarbinnen een schriftelijk verzoek van de gewezen ambtenaar om gebruik te maken van de

mogelijkheid die artikel 16.1 van het pensioenreglement bieden, ingediend moet zijn bij het bestuur van

de Stichting Pensioenfonds ABP;

d. de mogelijkheid dat de gewezen ambtenaar op zijn verzoek bij de indiening van de aanvraag wordt

ondersteund door de werkgever.

3. De aanschrijving als bedoeld in lid 2 wordt herhaald in de drie maanden voor het moment dat de ambtenaar

de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Artikel 9c:5:1

1. De uitkering vervalt:

a. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden;

b. op de datum waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaren bereikt.

2. De uitkering kan geheel of ten delen vervallen worden verklaard indien de gewezen ambtenaar zich naar het

oordeel van het college zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen.

Overlijdensuitkering

Artikel 9c:6:1

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen ambtenaar heeft de weduwe, weduwnaar of

geregistreerde partner die krachtens het pensioenreglement recht heeft op een nabestaandenpensioen, recht

op een bedrag gelijk aan de bezoldiging bedoeld in artikel 9c:3 over een tijdvak van drie maanden. Wordt

geen weduwe, weduwnaar of geregistreerde partner als bedoeld in de vorige volzin nagelaten, dan verkrijgen

de minderjarige kinderen van de overledene recht op bedoelde uitkering. Ontbreken ook zodanige kinderen,

dan hebben, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters, deze

betrekkingen recht op bedoelde uitkering.

2. Laat de overledene geen betrekkingen na die krachtens het eerste lid recht hebben op de uitkeringen als in dat

lid bedoeld, dan kan dit bedrag door het college geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van

de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging.

9d Tijdelijke regeling ambtenaren, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer en een

gemeentelijke ambulancedienst, geboren na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op

1 april 1997 geen deelnemer was bij het abp en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006

werkzaam waren in een functie, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat

luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Artikel 9d:1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar, werkzaam bij de gemeentelijke beroepsbrandweer of een

gemeentelijke ambulancedienst, die geboren is na 1949 of die geboren is voor 1950, maar die op 1 april 1997

geen deelnemer was bij het ABP en die op 31 december 2005 en 1 januari 2006 werkzaam was in een functie,

waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn

bepaald.

Artikel 9d:2

1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 9d:1, die op grond van de op 31 december 2005 voor hem geldende

regelgeving, op 1 januari 2006 of daarna FLO-ontslag zou zijn verleend, wordt buitengewoon verlof verleend

met behoud van de volledige bezoldiging.

2. Het buitengewoon verlof gaat in op de datum waarop de ambtenaar FLO-ontslag zou zijn verleend.

3. Deze regeling is bedoeld als overgangsmaatregel en geldt tijdelijk totdat het FLO-overgangsrecht is

vastgesteld.

Artikel 9d:3

Ambtenaren, aan wie op of na 1 januari 2006 op grond van artikel 9d:2 buitengewoon verlof verleend is met

behoud van zijn volledige bezoldiging, worden met ingang van 1 juli 2006 onder de werking van hoofdstuk 9b

gebracht.

Artikel 9d:4

Met ingang van 1 juli 2006 kunnen ambtenaren geen recht meer doen gelden op de aanspraken op grond van dit

hoofdstuk.

10 Wachtgeld

Betrokkene

Artikel 10:1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'betrokkene':

a. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 van deze regeling ontslag is

verleend uit een betrekking:

1. waarin hij vast was aangesteld;

2. waarin hij tijdelijk was aangesteld, mits die aanstelling ten minste vijf jaren heeft geduurd en niet is

geschied in een betrekking van kennelijk tijdelijke aard;

b. de gewezen ambtenaar aan wie op grond van artikel 8:6 of artikel 8:8 van deze regeling ontslag is

verleend, tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:6, tweede lid, respectievelijk artikel

8:8, tweede lid.

2. Onder betrokkene wordt mede verstaan de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die zelf ontslag

heeft gevraagd nadat het voornemen, hem op grond van artikel 8:4 of 8:5 van deze regeling ontslag te

verlenen, hem schriftelijk is medegedeeld.

Lichamen

Artikel 10:2

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen':

Rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die

met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke

rechtspersonen en doelvermogens.

Diensttijd

Artikel 10:3

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 10:1, eerste lid, bedoelde ontslag

voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de WPA is

verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van de pensioenwet,

voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking

waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 10:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling

beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het

ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag,

behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend

wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de

overheid, behalve voor de toepassing van artikel 10:8, derde tot en met vijfde lid;

c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het

pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze

regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

d. tijd, bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen

aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop het

wachtgeld ingaat.

4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen met een

overheidspensioen anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de

duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend,

waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Dienstbetrekking

Artikel 10:4

1. Deze regeling verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke

arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen

bezoldiging of loon worden verricht.

2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige

toepassing.

Bezoldiging

Artikel 10:5

1. In deze regeling wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid, van

deze regeling, zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de

vakantietoelage, bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel

3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag

voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als de

betrokkene de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in

werking treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de

betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de

bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Recht op wachtgeld

Artikel 10:6

1. De betrokkene, bedoeld in artikel 10:1, eerste lid, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop het

ontslag ingaat, tenzij de betrokkene:

a. ter zake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde

leeftijd;

b. op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of

meer;

c. terzake van dat ontslag recht heeft op een suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van deze regeling

2. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag

waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van

dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.Ter bepaling van de duur van het

wachtgeld wordt voor de toepassing van:

a. artikel 10:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van

arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het

vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen

vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt

genomen.

b. artikel 10:8 als ingangsdatum uitgegaan van de datum van ontslag.

3. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, heeft na afloop van de suppletie, bedoeld in artikel

11a:5, onderdeel a, recht op wachtgeld indien hij bij het buiten toepassing laten van het eerste lid, onderdeel

c, op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij arbeidsongeschikt is verklaard recht zou hebben

op wachtgeld waarbij de duur zou worden vastgesteld ingevolge artikel 10:8 van dit besluit.

Het wachtgeld gaat in op de eerste dag volgende op die waarop de suppletie op grond van artikel 11a:5,

onderdeel a, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop het wachtgeld dat, te rekenen vanaf de dag

waarop het ontslag is ingegaan, zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:8, bij het buiten toepassing laten van

het eerste lid, onderdeel c, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van dit wachtgeld is artikel 10:10 van toepassing

in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop het ontslag is ingegaan.

Duur van het wachtgeld

Artikel 10:7

1. De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

2. Indien de betrokkene:

a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als

werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren

per week werkzaam is geweest of

b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de

WAZ;

wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

- 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

- 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

- 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

- 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

- 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

- 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

- 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

- 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene

aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of

meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

4. Perioden, waarin een betrokkene:

a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was

verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid

van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage

als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer

bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening

militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat

hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van

het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de

maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of

meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en

voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar,

onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon

een tot zijn huishouden behorend kind:

a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren

per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid volledig, en

b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in

dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als

bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht

heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, of

b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid,

wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze

personen die zij als zodanig hebben aangewezen.

In geval geen verzorgende persoon wordt aangewezen is het college bevoegd een van hen die naar het

oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van

overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:8

1. In afwijking van artikel 10:7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover

van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld

vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

2. De duur van het wachtgeld wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de

diensttijd;

b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per

leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%;

c. die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd.

3. Ten aanzien van de betrokkene die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het

genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel,

of van een uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikel 11:8, tweede lid van deze regeling,

wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld op basis van het tweede lid mede in aanmerking

genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld of de

eerder toegekende uitkering in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het

eerder toegekende wachtgeld of de eerder toegekende uitkering, met uitzondering van de verlenging, bedoeld

in het volgende lid, in mindering gebracht.

4. In aanvulling op de duur van het wachtgeld van de betrokkene die ten tijde van het ontslag een diensttijd,

voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft volbracht, wordt indien de som van zijn

leeftijd en diensttijd ten tijde van het ontslag 60 jaren of meer bedraagt, na afloop van de termijn waarover

wachtgeld is toegekend, een bijzondere verlenging verleend. Deze bijzondere verlenging duurt tot de eerste

dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

5. De verlenging als bedoeld in het vierde lid vindt niet plaats in het geval, dat ter zake van een eerder

toegekend wachtgeld de vorenbedoelde verlenging reeds heeft plaatsgehad, tenzij de betrokkene nadien

wederom een diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, van ten minste tien jaar heeft vervuld. In dat geval

blijft de tijd die in aanmerking is genomen bij de bijzondere verlenging, buiten aanmerking.

Vervolgwachtgeld

Artikel 10:9

1. De betrokkene, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in

aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

2. De betrokkene die

a. het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, heeft bereikt en

b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend

wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een

vervolgwachtgeld.

3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld een jaar.

4. De duur van het vervolgwachtgeld voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is,

bedraagt drie en een half jaar.

5. De betrokkene aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is

toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft

aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen

binnen een jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend

ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin

bedoelde datum.

6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en

tweede lid van artikel 10:8 een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel

10:7, tweede lid, onderdeel a of b, heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende

wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn wachtgeld zou

zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 10:7. Het vervolgwachtgeld eindigt op het

tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op

het vervolgwachtgeld.

Bedrag van het wachtgeld

Artikel 10:10

1. Het bedrag van het wachtgeld is gedurende de eerste drie maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging,

gedurende de daaropvolgende negen maanden 77% van die bezoldiging en vervolgens 67% van die

bezoldiging. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages,

genoemd in de vorige volzin, met 3 procentpunten verhoogd. Het bedrag van het wachtgeld daalt echter niet

beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben indien hij uit de betrekking

waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar

de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel 6.2 van het

pensioenreglement, in de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.

2. In afwijking van het vorige lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging bedoeld in artikel 10:8,

vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het vorige lid, met dien verstande dat gedurende

het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld ten minste bedraagt 40% van de bezoldiging.

Bedrag van het vervolgwachtgeld

Artikel 10:11

1. Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit

meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het minimumloon verstaan het maandbedrag

van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en

minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd

geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide

vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Verplichtingen

Artikel 10:12

1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt, is hij verplicht een hem aangeboden

betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden

opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid

die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau

van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het

ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel

nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft

bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van

arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is

met het arbeidsbureau.

4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde

betrokkenen of groepen van betrokkenen die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt.

5. De betrokkene, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de

voorschriften die hem door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven,

strekkende tot het verkrijgen van een betrekking of andere bron van inkomsten.

6. De in het eerste tot en met vijfde lid bedoelde verplichtingen vinden overeenkomstige toepassing voor de

ambtenaar zodra hem ontslag op grond van artikel 8:4 van deze regeling is verleend, dan wel het voornemen

tot zodanig ontslag hem schriftelijk is medegedeeld.

7. Door het aanvaarden van het wachtgeld wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen, dat zij die naar

het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen alle voor de uitvoering van deze regeling

noodzakelijke inlichtingen geven.

Verplichtingen bij ziekte

Artikel 10:13

1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht

daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene

als bedoeld in het eerste lid.

3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een

aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen

een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen

van deze uitkering.

4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan

worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering

behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde

lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt

geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de

toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Verhuiskosten

Artikel 10:14

Aan hem die op wachtgeld is of zal worden gesteld kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen,

door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten van een

daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Vermindering

Artikel 10:15

1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan

een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop hem

het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen,

wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee die inkomsten en wachtgeld

samen de bezoldiging te boven gaan.

Voor de bepaling van het bedrag waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de

eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde

in artikel 10:19, eerste lid, niet in aanmerking genomen.

2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid voor

de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende

de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het

pensioenreglement, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten - ter hand

genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond - uit de betrekking die door betrokkene

als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht

kunnen worden betrekking te hebben.

In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat het

oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee de WAO-uitkering,

in voorkomend geval vermeerderd met invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld

of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van

het oorspronkelijk toegekende wachtgeld de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die

vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of

de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding .

3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het

ontslag ter zake waarvan hem wachtgeld is toegekend.

4. Wanneer de betrokkene op of na de dag, bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten

verkrijgt uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten

of hogere inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing. De hierbedoelde

vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg zijn van algemene

loonsverhogingen of indien de betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het gevolg zijn van

verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

5. Onder inkomsten, bedoeld in de voorgaande leden, wordt niet verstaan inkomsten, verkregen wegens

overwerk of als gratificatie.

Opgave van inkomsten

Artikel 10:16

1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is

verleend of hem schriftelijke mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld

mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij, voor zover

mogelijk, opgave van de inkomsten die hij uit die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen. Tijdelijke of blijvende

wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van de eerstvolgende

wachtgeldtermijn op.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven, doet hij vóór

het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid

of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf,

ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend,

welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het

bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van

evenbedoelde termijn.

3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid,

worden afgeweken.

4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf

en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 10:15, derde en vierde lid.

Verlenging

Artikel 10:17

Indien de betrokkene binnen drie maanden na het ontslag waaraan hij het recht op wachtgeld ontleent bij de

gemeente te wier laste het wachtgeld komt een naar de aard van de werkzaamheden overeenkomstige betrekking

gaat vervullen als die waaruit hem het ontslag is verleend, wordt de duur van die betrekking aan de op grond

van de artikelen 10:7 en 10:8 vastgestelde duur van het wachtgeld toegevoegd.

Opschorting

Artikel 10:18

1. Indien de betrokkene na zijn ontslag, uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging of een

uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging heeft of krijgt in verband met de betrekking waaruit

hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze

regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet

begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de wachtgeldregeling vervat in deze regeling opschorten tot

het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Samenloop

Artikel 10:19

1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen,

aanspraak heeft op een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,

berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het

wachtgeld, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze

vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

65% tot 80%: 80%;

55% tot 65%: 60%;

45% tot 55%: 50%;

35% tot 45%: 40%;

25% tot 35%: 30%;

15% tot 25%: 20%;

minder dan 15%: 0%.

De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een

invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde

wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het

overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht.

2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs

kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering

waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste

lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk

wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de

toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

4. Indien de betrokkene aanspraken heeft of verkrijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de

Ziektewet, wordt gedurende de termijn waarover die aanspraken bestaan, het wachtgeld slechts uitbetaald

voor zover het evenbedoelde uitkeringen te boven gaat.

Betaling

Artikel 10:20

1. Het bedrag van het wachtgeld, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in

dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van wachtgeld werd genoten.

2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van het wachtgeld over langere termijnen geschieden.

Afkoop

Artikel 10:21

In bijzondere gevallen kan het college op verzoek van de betrokkene een regeling met hem treffen krachtens

welke het wachtgeld geheel of ten dele wordt vervangen door een afkoopsom.

Verval van wachtgeld

Artikel 10:22

1. Het wachtgeld kan geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

a. indien de betrokkene de opgave bedoeld in artikel 10:16, eerste en tweede lid, nalaat dan wel onjuist of

onvolledig doet;

b. indien de betrokkene enig op grond van artikel 10:12, tweede, derde of vijfde lid gegeven voorschrift niet

nakomt, tenzij hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt;

c. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet

worden aldaar duurzaam te verblijven;

d. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 10:13, eerste en tweede

lid zijn gesteld;

e. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was

gebleven;

f. indien achteraf blijkt, dat vóór het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden

hebben voorgedaan, die zo deze eerder bekend waren aanleiding zouden hebben gevormd hem als

ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 ontslag te verlenen.

2. Indien de betrokkene de verplichting, bedoeld in artikel 10:12, eerste lid, niet nakomt, vervalt het wachtgeld

voor het gedeelte waarmede het, tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de bezoldiging te

boven zou zijn gegaan.

3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar bedoeld in

artikel 10;12, zesde lid, aan wie in dat geval een op soortgelijke wijze berekend lager wachtgeld wordt

toegekend.

4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen

gebruik maken van inkomsten geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar

het oordeel van het college noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van

stakers of uitgeslotenen of om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid

of gezondheid of voor de regelmatige functionering van de openbare dienst.

Artikel 10:23

1. Het recht op wachtgeld vervalt:

a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van

65 jaar heeft bereikt;

b. op de dag na het overlijden van de betrokkene;

c. op de dag dat betrokkene de in artikel 10:12, tweede en derde lid, bedoelde inschrijving teniet doet of

nalaat haar op de door het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling

bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

d. op de dag dat betrokkene als ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van

arbeidsbemiddeling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van die organisatie dan

wel die instantie, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan

wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

2. Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een

WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 10:6, tweede lid is

van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de duur, voor zover deze wordt

berekend aan de hand van artikel 10:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van

ontslag.

Overlijdensuitkering

Artikel 10:24

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene wordt aan de nagelaten echtgenoot of

geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel 10:5, over een

tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner na dan geschiedt

de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel minderjarige

pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van ouders, broers,

zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een uitkering wordt

toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, ten gevolge waarvan op het wachtgeld

een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 10:15, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het

verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden.

Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld zou

zijn geweest, dan wordt de uitkering, berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag

aangevuld.

3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering

geheel of ten dele worden aangewend voor betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de

lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de

nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken

uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk

voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Overgangsbepalingen

Artikel 10:25

1. Op de wachtgelden toegekend krachtens de bepalingen van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1

augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de wachtgeldregeling

zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de

reeds vastgestelde duur nooit lager zal zijn dan op grond van de wachtgeldregeling zoals deze luidde voor 1

augustus 1991.

2. Ten aanzien van de wachtgelden, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis

van de desbetreffende bepalingen in de wachtgeldregeling, zoals deze luidt met ingang van 1 augustus 1991,

de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van het toegekende wachtgeld langer is dan de

oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

3. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid van de wachtgeldregeling wordt onder het eerder toegekende

wachtgeld tevens begrepen het wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 5 van de

wachtgeldregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

4. Voor de toepassing van artikel 10:8, derde lid, van de wachtgeldregeling wordt onder de eerder toegekende

uitkering tevens begrepen de uitkering waarvan de duur is vastgesteld krachtens artikelen 4 en 6 van de

uitkeringsregeling zoals die luidden tot 1 augustus 1991.

Artikel 10:26

1. Degene die voor 1 januari 1987 in het genot was van wachtgeld als bedoeld in de toen geldende

wachtgeldregeling, waarvan de duur, nadat toepassing is gegeven aan artikel 10:25, tweede lid, verstrijkt in

de periode van 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995, heeft recht op een overgangsuitkering.

2. De duur van de overgangsuitkering is twaalf maanden, met dien verstande dat de uitkering uiterlijk 1 januari

1996 eindigt. De overgangsuitkering gaat in direct na het verstrijken van het wachtgeld als bedoeld in het

eerste lid en wordt in maandelijkse termijnen betaald.

3. De hoogte van de overgangsuitkering is over een maand gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat

dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag

van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en

minimumvakantiebijslag.

5. De overige artikelen van dit hoofdstuk zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10:27

1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is toegekend op basis van de bepalingen van de

wachtgeldverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31

december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van dit wachtgeld de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in

evengenoemde verordening.

2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een wachtgeld is

toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Gevolgen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 10:28

Op degene die gedurende de periode van wachtgeld recht heeft op een uitkering ingevolge de WIA, zijn de

artikelen 10:13, 10:15, 10:19 en 10:23 van overeenkomstige toepassing.

Slotbepaling

Artikel 10:29

1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar die is ontslagen met ingang van 1 januari 2001 of later.

2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voor zover niet

anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals die luidde op 31 december 2000.

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 10a:1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. werkloosheid: werkloosheid in de zin van artikel 16 van de Werkloosheidswet;

b. betrokkene: de ambtenaar die werkloos geworden is;

c. dagloon: het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet, zonder de maximering van het dagloon, als

bedoeld in artikel 22 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen jo. artikel 17, eerste lid, van de Wet

financiering sociale verzekeringen.

d. bovenwettelijke uitkering: de aanspraken die de ambtenaar kan ontlenen aan dit hoofdstuk, te

weten de aanvullende uitkering als omschreven in paragraaf 2 van dit hoofdstuk en de aansluitende

uitkering als omschreven in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de gemeentelijke

werkloosheidsuitkering als bedoeld in artikel 10a:9, lid 3.

2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen

§ 2 Aanvullende uitkering

Voorwaarden voor recht op uitkering/samenloop met suppletie

Artikel 10a:2

1. Recht op een aanvullende uitkering heeft de betrokkene die:

a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6, 8:7, onderdeel a of c, 8:8, 8:12.

2. Het recht op een aanvullende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake

van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

3. Betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens

ziekte recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer,

heeft recht op een aanvullende uitkering op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een

lager percentage wordt vastgesteld dan 80% en hij daardoor recht heeft op een uitkering krachtens de

Werkloosheidswet.

4. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het derde lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen, wordt

het recht op de aanvullende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hij betrokkene

is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Artikel 10a:3

De berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag voorafgaande aan het ontslag

ter zake waarvan de betrokkene recht op aanvullende uitkering wordt toegekend, voorzover dat betrekking heeft

op het inkomen uit de betrekking waaraan het recht op aanvullende uitkering wordt ontleend.

Hoogte van de uitkering: indexering

Artikel 10a:4

De berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering wordt telkens aangepast aan de voor de sector

Gemeenten geldende algemene bezoldigingswijziging.

Hoogte van de uitkering: bedrag

Artikel 10a:5

1. De uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering bedragen tezamen een percentage

van de berekeningsgrondslag van de aanvullende uitkering.

2. Het in het eerste lid genoemde percentage bedraagt:

a. gedurende de eerste vijftien maanden 80% en

b. vervolgens 70%.

3. Een eventuele verlenging van de uitkering krachtens artikel 43 van de Werkloosheidswet schort de termijn

gedurende welke 80% van de berekeningsgrondslag wordt uitgekeerd niet op.

4. Ter bepaling van de hoogte van de aanvullende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:2, derde lid, wordt

uitgegaan van de datum van ontslag

Overgangsbepaling: Verlengde uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004

werkloos zijn geworden

Artikel 10a:5a

1. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1

augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5, heeft na

afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende twee jaar recht op

een verlengde uitkering.

2. De betrokkene die recht heeft op een aanvullende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1

augustus 2004 werkloos is geworden en op de eerste dag van werkloosheid 57,5 jaar of ouder is, heeft na

afloop van de loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende 3,5 jaar recht op een

verlengde uitkering.

3. De hoogte van de verlengde uitkering, genoemd in het eerste en tweede lid, is 80% van de

berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid

niet is verstreken en vervolgens 70% van de berekeningsgrondslag.

4. Op de verlengde uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit hoofdstuk

van overeenkomstige toepassing .

5. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt

deze op de verlengde uitkering in mindering gebracht.

Overgangsbepaling: Aanvullende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de

Werkloosheidswet van toepassing is

Artikel 10a:5b

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene

op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Beëindiging van het recht op uitkering

Artikel 10a:6

De bepalingen betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering, vastgelegd in de

Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Herleving van het recht op uitkering

Artikel 10a:7

De bepalingen betreffende de herleving van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn van

toepassing op de aanvullende uitkering.

Verlenging van het recht op uitkering

Artikel 10a:8

De bepalingen betreffende de verlenging van het recht op uitkering, vastgelegd in de Werkloosheidswet, zijn

van toepassing op de aanvullende uitkering.

Verplichtingen en sancties

Artikel 10a:9

1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende

uitkering, met inachtneming van het in lid 2 gestelde en met dien verstande dat een boete in de zin van de

Werkloosheidswet niet leidt tot een verandering in het bedrag van de aanvullende uitkering.

2. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag

in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de

Werkloosheidswet als sanctie gedeeltelijk weigert, kent het college een aanvulling op de aanvullende

uitkering toe zodanig dat de uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering tezamen

een bedrag vormen dat overeenkomt met het bedrag waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij

niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen komen.

3. Indien een betrokkene ontslagen wordt op grond van artikel 8:4, nadat hij heeft aangegeven voor dit ontslag

in aanmerking te willen komen en de uitvoeringsinstelling als gevolg hiervan de uitkering krachtens de

Werkloosheidswet geheel weigert, kent het college een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toe, waarvan

de hoogte en de duur overeenkomen met de uitkering krachtens de Werkloosheidswet waarop de betrokkene

recht zou hebben gehad indien hij niet te kennen zou hebben gegeven voor ontslag in aanmerking te willen

komen. Deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt, indien aan de voorwaarden van artikel 10a:2

wordt voldaan, aangevuld met een aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering

zijn de bepalingen van de Werkloosheidswet van toepassing. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de

gemeentelijke werkloosheidsuitkering gelijkgesteld aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

Anticumulatie

Artikel 10a:10

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van toepassing op de aanvullende uitkering.

Scholing

Artikel 10a:11

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de

Werkloosheidswet, zijn van toepassing op de aanvullende uitkering.

Aanvulling op ziekengeld

Artikel 10a:12

1. De betrokkene die wegens ziekte verhinderd is om arbeid te verrichten en dientengevolge een uitkering

krachtens de Ziektewet ontvangt (ziekengeld), heeft, indien hij recht zou hebben op een aanvullende

uitkering in de zin van artikel 10a:2 van dit hoofdstuk als hij niet ziek was geweest, recht op aanvulling van

dat ziekengeld.

2. Het ziekengeld en de in het eerste lid genoemde aanvulling bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is aan

het bedrag dat de betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij niet wegens ziekte

ongeschikt zou zijn om arbeid te verrichten.

3. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van toepassing op de aanvulling op het ziekengeld.

Aanvulling op Waz-uitkering

Artikel 10a:12a

De betrokkene, die in verband met zwangerschap en bevalling recht heeft op een uitkering op grond van de

Waz, heeft recht op een aanvulling tot het voor haar geldende dagloon.

Aanvulling op REA-uitkering

Artikel 10a:12b

1. De arbeidsgehandicapte betrokkene die werkloos is en dientengevolge een uitkering krachtens de

Werkloosheidswet ontvangt, kan bij proefplaatsing en scholing bij een nieuwe werkgever recht hebben op

een uitkering op grond van de Wet op (re)integratie arbeidsgehandicapten. Indien hij recht zou hebben op een

aanvullende uitkering in de zin van artikel 10a:2 wanneer hij geen REA-uitkering als hiervoor bedoeld zou

hebben gehad, bestaat er ook in dit geval recht op aanvulling.

2. De in het eerste lid genoemde aanvulling en de REA-uitkering bedragen tezamen een bedrag dat gelijk is

aan het bedrag dat betrokkene op grond van artikel 10a:5 zou ontvangen wanneer hij een WW-uitkering en

aanvullende uitkering zou ontvangen.

Uitkering bij overlijden

Artikel 10a:13

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in aanvulling op artikel 35 of artikel 36, eerste

lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag van beide uitkeringen

tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over een periode van 13

weken.

2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop

de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit

hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk

voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Grensarbeiders

Artikel 10a:13a

1. De betrokkene die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in

verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-verordening 1408/71 geen recht op een WW-uitkering

heeft, heeft recht op een aanvullende uitkering voorzover de omstandigheid dat hij geen recht op een

WW-uitkering heeft, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.

2. De uitkering op grond van dit artikel:

a. eindigt niet door de omstandigheid dat de betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet

beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel

19, eerste lid, onderdeel a, b, of n, WW vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar

genoemde wetten is geëindigd;

b. is, indien de betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een WW-uitkering, niet van invloed op

het recht op bovenwettelijke uitkering dat voor de betrokkene verbonden is aan dat recht op een

WW-uitkering.

3. De uitkering waarop de betrokkene op grond van dit artikel lid recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan

de WW-uitkering en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in

Nederland zou hebben gewoond.

4. Indien de betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap, bevalling,

adoptie of pleegzorg naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde

lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Deze

gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkomstige uitkering op grond

van de ZW of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering

op grond van de ZW of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop de betrokkene recht zou

hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.

5. Indien de betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling, adoptie,

pleegzorg of arbeidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in

mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.

6. Zolang en voorzover de betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een

WW-uitkering, een ZW-uitkering, een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke

uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar

het recht van zijn woonland, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de

hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke

uitkering geacht onverminderd te zijn ontvangen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel

of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

§ 3 Aansluitende uitkering

Diensttijd

Artikel 10a:14

1. In deze paragraaf wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst

doorgebrachte tijd waaraan het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement is verbonden, alsmede

tijd die door inkoop voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking waaruit

de werkloosheid is ontstaan, indien aan die tijd op grond van de Regeling beperking van het zijn van

overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap in de zin

van evengenoemde regeling niet is verbonden.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid blijft buiten beschouwing:

a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar;

b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend

wachtgeld, een daarmee gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid of een

bovenwettelijke uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid;

c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het

pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze

regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

d. tijd, bedoeld in de artikelen 5.3, 5.4 en 5.5 van het pensioenreglement;

e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel in een betrekking welke de betrokkene had kunnen

aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig werkloos is geworden met ingang van de datum waarop de

uitkering krachtens de Werkloosheidswet ingaat.

Voorwaarden voor recht op uitkering/ samenloop met suppletie

Artikel 10a:15

1. Recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die:

a. recht heeft op een uitkering krachtens de artikelen 15 tot en met 21 van de Werkloosheidswet en

b. werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4, 8:5, 8:6 of 8:8, met inachtneming van het

derde lid.

2. Eveneens recht op een aansluitende uitkering heeft de betrokkene die door het college op basis van artikel

10a:9 derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering is toegekend.

3. In afwijking van het eerste lid biedt ontslag op basis van artikel 8:6 slechts aanspraken op een aansluitende

uitkering indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8:6, derde lid, laatste volzin biedt.

4. Het recht op de aansluitende uitkering ontstaat op de eerste dag van de werkloosheid, waarbij de aansluitende

uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de loongerelateerde uitkering krachtens de

Werkloosheidswet is verstreken.

5. Voor degene op wie artikel 10a:5a van toepassing is, ontstaat het recht op de aansluitende uitkering op de

eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de geldende uitkeringsduur van de

verlengde uitkering is verstreken.

6. Voor degene op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is, ontstaat het recht op

de aansluitende uitkering op de eerste werkloosheidsdag, waarbij de aansluitende uitkering ingaat zodra de

geldende uitkeringsduur van uitkering krachtens de Werkloosheidswet is verstreken.

7. Het recht op een aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling indien en voor zolang de betrokkene ter zake

van eenzelfde ontslag recht heeft op suppletie, als bedoeld in hoofdstuk 11a van de CAR.

8. De betrokkene, die terzake van een ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens

ziekte als bedoeld in artikel 8:5 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid

van 80% of meer, heeft recht op een aansluitende uitkering, berekend naar de duur, als bepaald in artikel

10a:16, derde lid, op het moment dat de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt

vastgesteld dan 80% en hij om die reden recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

9. Indien de WAO-uitkering, als bedoeld in het achtste lid, is ontstaan uit twee of meer dienstbetrekkingen,

wordt het recht op de aansluitende uitkering toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan

hij betrokkene is, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende

dienstbetrekkingen.

Duur van de uitkering

Artikel 10a:16

1. De duur van de aansluitende uitkering wordt vastgesteld op drie maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de

diensttijd;

b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per

leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%.

2. De in het eerste lid berekende duur wordt verminderd met:

a. de duur van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals deze is vastgesteld op de eerste dag van de

werkloosheid en

b. twee jaar.

3. Ter bepaling van de duur van de aansluitende uitkering voor betrokkene, genoemd in artikel 10a:15, achtste

lid, wordt uitgegaan van de datum van het ontslag.

4. De betrokkene die op het tijdstip van ontslag de leeftijd van 55 jaren of ouder heeft bereikt, heeft recht op

een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand, volgend op die waarin hij de leeftijd van

65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet wordt in mindering gebracht

op de aansluitende uitkering.

Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004

werkloos zijn geworden

Artikel 10a:16a

1. De duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering,

die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1 augustus 2004 werkloos is geworden, wordt vastgesteld op drie

maanden, vermeerderd voor de betrokkene:

a. die op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt met een duur gelijk aan 18% van de

diensttijd;

b. die op de dag van ontslag 21 jaar oud is met een duur van 19,5% van de diensttijd en zo vervolgens per

leeftijdsjaar opklimmende met 1,5%

en wordt verminderd met de duur van de loongerelateerde uitkering krachtens de Werkloosheidswet, zoals

deze is vastgesteld op de eerste dag van de werkloosheid en de duur van de verlengde uitkering genoemd in

artikel 10a:5a.

2. De betrokkene die recht heeft op een aansluitende uitkering, die op of na 11 augustus 2003 maar voor 1

augustus 2004 werkloos is geworden en die op de eerste dag van werkloosheid de leeftijd van 55 jaren

of ouder heeft bereikt, heeft recht op een aansluitende uitkering tot de eerste dag van de kalendermaand,

volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een uitkering op basis van de Algemene

Ouderdomswet wordt in mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

3. Op de aanvullende uitkering genoemd in dit artikel zijn, voor zover toepasbaar, de artikelen van dit

hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

4. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt

deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Overgangsbepaling: Aansluitende uitkering voor mensen op wie artikel 130h, eerste lid, van de

Werkloosheidswet van toepassing is

Artikel 10a:16b

De bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden voor 1 augustus 2004, blijven gelden voor de betrokkene

op wie artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is.

Hoogte van de uitkering: berekeningsgrondslag

Artikel 10a:17

Artikel 10a:3 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Hoogte van de uitkering: indexering

Artikel 10a:18

Artikel 10a:4 is van toepassing op de aansluitende uitkering.

Hoogte van de uitkering: bedrag

Artikel 10a:19

1. De aansluitende uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag, zolang een periode van 15 maanden

te rekenen vanaf de eerste dag van werkloosheid nog niet is verstreken en vervolgens 70% van de

berekeningsgrondslag.

2. Ter bepaling van de hoogte van de aansluitende uitkering, als bedoeld in artikel 10a:15, achtste lid, wordt

uitgegaan van de datum van ontslag.

3. Indien recht bestaat op een uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet, wordt

deze op de aansluitende uitkering in mindering gebracht.

Beëindiging van het recht op uitkering

Artikel 10a:20

1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op

vervolguitkering zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

2. In afwijking van het gestelde in lid 1 eindigt het recht op aansluitende uitkering niet in geval van

ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte en er geen aanspraak bestaat op een uitkering

krachtens de Ziektewet.

3. Het in het eerste lid gestelde geldt niet in het geval het recht op uitkering krachtens artikel 20, lid 1,

onderdeel e van de Werkloosheidswet zou worden beëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur.

In dat geval eindigt het recht op uitkering na het verstrijken van de uitkeringsduur van de aansluitende

uitkering, berekend overeenkomstig artikel 10a:16.

Nawerking Ziektewet en Waz

Artikel 10a:20a

Indien er op grond van de Ziektewet dan wel op grond van de Waz na aanvang van de aansluitende uitkering

recht ontstaat op een uitkering krachtens de Ziektewet, respectievelijk de Waz, wordt deze uitkering in

mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Herleving van het recht op uitkering

Artikel 10a:21

1. De bepalingen in de Werkloosheidswet betreffende de herleving van het recht op uitkering zijn van

overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

2. Artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor

inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, met betrekking tot de verlenging van

het recht op uitkering krachtens de Werkloosheidswet zijn niet van overeenkomstige toepassing op de

aansluitende uitkering.

Verplichtingen en sancties

Artikel 10a:22

1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de

aansluitende uitkering.

2. Tijdens ziekte is het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet van overeenkomstige toepassing op

de aansluitende uitkering.

Anticumulatie

Artikel 10a:23

Artikel 35 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Scholing

Artikel 10a:24

De bepalingen met betrekking tot opleiding, scholing en onbeloonde activiteiten, vastgelegd in de

Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering.

Uitkering bij overlijden

Artikel 10a:25

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van betrokkene wordt in onder overeenkomstige toepassing van artikel

35 of artikel 36, eerste lid, Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend, met dien verstande dat het bedrag

van beide uitkeringen tezamen gelijk is aan 100% van het voor betrokkene geldende dagloon, berekend over

een periode van 13 weken.

2. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop

de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit

hoofde van een andere bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enige wettelijk

voorgeschreven verzekering tegen ziekte.

Grensarbeiders

Artikel 10a:25a

1. Na het verstrijken van de duur van een uitkering op grond van artikel 10a:13a heeft de betrokkene recht op

de aansluitende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.

2. Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 10a:13a, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige

toepassing.

§ 4 Bovenwettelijke reïntegratiemaatregelen

Regeling tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 10a:26

1. Aan de betrokkene die elders arbeid of een bedrijf ter hand gaat nemen en recht heeft of zou krijgen op

een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien hij geen betrekking zou hebben aanvaard of bedrijf

ter hand zou hebben genomen, kan op zijn aanvraag een vergoeding van € 2.270,- worden toegekend als

tegemoetkoming in de kosten van een daartoe noodzakelijke verhuizing.

2. Indien de betrokkene uit anderen hoofde eveneens een tegemoetkoming in de verhuiskosten krijgt, wordt

deze vergoeding op de in het eerste lid genoemde tegemoetkoming in mindering gebracht.

Artikel 10a:27

1. Om voor een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 10a:26 in aanmerking te komen dient de

uitkeringsgerechtigde:

a. de werkloosheid door het ter hand nemen van arbeid of bedrijf met tenminste 50% met een minimum van

vijf uur te verminderen;

b. te verhuizen binnen zes maanden na de vermindering van de werkloosheid, doch uiterlijk drie maanden

voor de oorspronkelijk vastgestelde beëindigingsdatum van de uitkeringsperiode;

c. arbeid te aanvaarden voor onbepaalde tijd of voor bepaalde tijd met een duur van minimaal een jaar,

blijkend uit de overlegging van het arbeidscontract;

d. zich binnen een afstand van 25 kilometer van de standplaats van de nieuwe arbeid te vestigen, terwijl de

afstand tussen deze standplaats en de oude woning tenminste 50 kilometer moet bedragen;

e. schriftelijk te melden of hij een vergoeding uit anderen hoofde ontvangt en te verklaren dat hij geen

bezwaar heeft als de uitvoeringsinstelling bij de nieuwe werkgever deze melding verifieert en de

uitvoeringsinstelling vaststelt dat de uitkeringsgerechtigde is verhuisd.

2. Het recht op de tegemoetkoming in de verhuiskosten ontstaat eerst als vaststaat dat de uitkeringsgerechtigde

daadwerkelijk is verhuisd.

Reïntegratietoeslag

Artikel 10a:28

1. Betrokkene heeft op aanvraag recht op een reïntegratietoeslag indien:

a. hij een dienstbetrekking in de zin van de Werkloosheidswet aanvaardt en

b. het dagloon verbonden aan de nieuwe dienstbetrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde

berekeningsgrondslag, met inachtneming van het tweede lid.

2. De reïntegratietoeslag dient binnen 10 weken nadat de nieuwe dienstbetrekking is aanvaard te worden

aangevraagd bij het college.

3. Indien de omvang in uren van de nieuwe dienstbetrekking kleiner is dan de omvang van de oude betrekking,

heeft betrokkene recht op een reïntegratietoeslag, mits het dagloon omgerekend naar de omvang van de oude

betrekking lager is dan 90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

4. Indien de in het eerste lid genoemde dienstbetrekking van tijdelijke aard is, dient zij voor de duur van

minimaal een jaar te zijn overeengekomen.

5. In gevallen waarin artikel 35 van de Werkloosheidswet of artikel 10a:32 van de CAR van toepassing is, is er

geen recht op de in het eerste lid genoemde reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29

1. De duur van de reïntegratietoeslag is negen maanden voor elk vol jaar dat de betrokkene nog recht zou

hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering indien betrokkene de nieuwe betrekking niet zou

hebben verkregen.

2. Voor de bepaling van de duur van de reïntegratietoeslag op basis van het eerste lid wordt het aantal jaren dat

de betrokkene nog recht zou hebben op een bovenwettelijke uitkering op hele jaren naar beneden afgerond.

Artikel 10a:30

1. De reïntegratietoeslag wordt beëindigd:

a. indien de voor betrokkene berekende duur is verstreken;

b. indien betrokkene geheel werkloos wordt in de nieuwe betrekking;

c. indien de inkomsten uit de nieuwe betrekking gedurende drie maanden het in artikel 10a:31 opgenomen

niveau van de reïntegratietoeslag te boven zijn gegaan.

2. Onder gehele werkloosheid in de zin van het eerste lid, onderdeel b wordt de situatie verstaan waarin de

betrokkene die in de nieuwe betrekking per kalenderweek:

a. ten minste acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan vijf

arbeidsuren resteren of

b. minder dan acht uren werkte zoveel arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren dat er minder dan de

helft van de arbeidsuren resteren.

3. Indien betrokkene gedeeltelijk werkloos wordt in de nieuwe betrekking, blijft de reïntegratietoeslag gelden

voor die uren waarvoor betrokkene nog werkzaamheden verricht. De toeslag wordt dan naar rato uitgekeerd.

4. De uitkeringsgerechtigde dient aan het einde van elke maand een overzicht te verschaffen van de inkomsten

uit de nieuwe dienstbetrekking die hij in die maand heeft genoten. Op basis van dit overzicht wordt bepaald

of er een recht op een reïntegratietoeslag is en zo ja, hoe hoog die toeslag dient te zijn.

5. Indien het recht op reïntegratietoeslag op grond van het eerste lid, onderdeel c is beëindigd, kan dit recht niet

meer herleven.

Artikel 10a:31

1. De reïntegratietoeslag vult de inkomsten uit de nieuwe betrekking aan tot 90% van de in artikel 10a:3

genoemde berekeningsgrondslag.

2. Indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10a:28, derde lid, vult de reïntegratietoeslag de

inkomsten uit de nieuwe betrekking, omgerekend naar de omvang van de oude betrekking, naar rato aan tot

90% van de in artikel 10a:3 genoemde berekeningsgrondslag.

Reïntegratiepremie

Artikel 10a:32

1. Op verzoek van de betrokkene kan een reïntegratiepremie worden toegekend indien:

a. betrokkene een aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid geniet en

b. hij arbeid voor onbepaalde tijd ter hand gaat nemen of bedrijf gaat uitoefenen, waardoor de werkloosheid

volledig wordt opgeheven.

2. Het verzoek tot toekenning van de reïntegratiepremie dient uiterlijk 10 weken na beëindiging van de

uitkering op basis van de Werkloosheidswet door betrokkene te worden ingediend.

3. Toekenning van een reïntegratiepremie is alleen mogelijk indien het verzoek betrekking heeft op de gehele

bovenwettelijke uitkering.

4. Indien op verzoek van betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend, wordt het recht op een

maandelijks te betalen bovenwettelijke uitkering door het recht op een bedrag ineens vervangen en vervallen

daarmee de opgebouwde rechten van betrokkene op een bovenwettelijke uitkering. De artikelen 10a:7, 10a:8

en 10a:21 zijn dan niet van toepassing.

5. Indien het recht op de aanvullende en/of aansluitende uitkering wegens werkloosheid krachtens artikel 10a:7

of artikel 10a:21 herleeft voordat een besluit over het verzoek van betrokkene omtrent de toekenning van een

reïntegratiepremie genomen is, wordt negatief besloten op dit verzoek.

Artikel 10a:33

1. De berekeningsgrondslag van de reïntegratiepremie is de som van de maandelijkse aanspraken op

bovenwettelijke uitkering waarop betrokkene nog recht zou hebben gehad, indien hij geen nieuwe

dienstbetrekking had aanvaard en gedurende de gehele resterende periode waarin hij nog aanspraak zou

hebben gehad op bovenwettelijke uitkering in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven als dat hij is op de

dag voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever.

2. Voor de toekenning van een reïntegratiepremie wordt uitgegaan van de berekeningsbasis op grond van het

eerste lid zoals die op de datum van toekenning van de premie wordt vastgesteld.

3. Op basis van de Werkloosheidswet opgelegde sancties hebben geen invloed op de berekeningsbasis van de

reïntegratiepremie.

Artikel 10a:34

De reïntegratiepremie bedraagt 5% van de in artikel 10a:33 genoemde berekeningsgrondslag, met als maximum

een bedrag van 130 maal het dagloon van de betrokkene.

§ 5 Overgangsbepalingen

Artikel 10a:35

(vervallen)

Overige en slotbepalingen

Artikel 10a:36

Indien het niveau van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet een algemene neerwaartse wijziging

ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders overeenkomen, binnen zes

maanden na datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op overeenkomstige wijze ten

aanzien van de aanvullende en aansluitende uitkering doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde

datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het

Staatsblad.

Artikel 10a:37

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.

Slotbepaling

Artikel 10a:38

1. Hoofdstuk 10a is niet van toepassing op de ambtenaar die op of na 1 juli 2008 wordt ontslagen.

2. Bij verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen uit de CAR en UWO moet, voor zover niet anders is bepaald,

worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen, zoals deze luidden op 30 juni 2008.

10d Voorzieningen bij werkloosheid

Paragraaf 1 Werkingssfeer en begripsbepalingen

Werkingssfeer

Artikel 10d:1

1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen

worden en de ambtenaren die op grond van artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen zijn.

2. In afwijking van het eerste lid is dit hoofdstuk niet van toepassing op het onderwijzend personeelslid

werkzaam binnen de kunstzinnige vorming dat voor minder dan 5 uur of minder dan de helft van zijn

formele arbeidsduur ontslagen wordt op grond van artikel 8:3.

Begripsbepalingen

Artikel 10d:2

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. aanvullende uitkering: de uitkering tijdens de werkloosheidsuitkering;

b. bezoldiging: het gemiddelde van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3:1, berekend over een periode van 12

maanden direct voorafgaand aan de datum van de reïntegratiefase, vermeerderd met de vakantietoelage en de

eindejaarsuitkering; deze wordt geïndexeerd met de generieke salarisverhoging in de gemeentelijke sector;

c. gemeentelijke sector: de gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die de CAR van toepassing hebben

verklaard;

d. na-wettelijke uitkering: de uitkering na afloop van de werkloosheidsuitkering;

e. reïntegratiefase: de fase voorafgaand aan ontslag, waarin door middel van een reïntegratieplan afspraken

worden gemaakt over de wijze waarop de reïntegratie van de ambtenaar het best tot stand kan komen en

hieraan uitvoering wordt gegeven met als doel werkloosheid zoveel als mogelijk is te voorkomen;

f. reïntegratieplan: het plan van aanpak waarin de reïntegratie-inspanningen van gemeente en de ambtenaar

beschreven staan, die tot doel hebben de reïntegratie van de ambtenaar te bevorderen;

g. werkloosheid: werkloosheid als bedoeld in de Werkloosheidswet, waarbij het arbeidsurenverlies voortvloeit

uit de aanstelling of arbeidsovereenkomst bij de gemeente waaruit de werkloosheid plaatsvindt;

h. werkloosheidsuitkering: uitkering op grond van de Werkloosheidswet, welke uitkering voortvloeit uit de

aanstelling of arbeidsovereenkomst met de gemeente.

Paragraaf 2 Samenloop met sociaal statuut en sociaal plan

Artikel 10d:3

1. Indien lokaal ruimere afspraken gelden, dan die in dit hoofdstuk zijn gesteld, bespreken college en GO of tot

herziening moet worden overgegaan van deze lokale afspraken.

2. Indien lokaal ruimere afspraken gelden, gelden deze lokale afspraken in plaats het gestelde in dit hoofdstuk.

Paragraaf 3 Rechten bij ontslag op grond van artikel 8:8

Rechten op grond van artikel 8:8

Artikel 10d:4

1. Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.

2. De ambtenaar wordt over de inhoud van de regeling voorafgaand door het college gehoord.

3. Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en

billijk is.

Paragraaf 4 Reintegratiefase

Reintegratiefase voor ontslag

Artikel 10d:5

1. De ambtenaar die ontslagen wordt op grond van artikel 8:3 of 8:6 heeft recht op een reïntegratiefase.

2. De reïntegratiefase begint met een besluit tot ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6.

3. De reïntegratiefase gaat in op de eerste werkdag na verzending of overhandiging van het besluit tot ontslag.

4. De reïntegratiefase is afhankelijk van de duur van het dienstverband bij de gemeente, waaruit ontslag

plaatsvindt. Hierbij wordt de duur van het dienstverband gerekend vanaf de datum van indiensttreding bij de

gemeente, waaruit ontslag plaatsvindt, tot de datum van de start van de reïntegratiefase.

5. Bij ontslag op grond van artikel 8:3 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:

a. 7 maanden 2 tot 10 jaar

b. 11 maanden 10 tot 15 jaar

c. 5 maanden 15 jaar of meer.

6. Bij ontslag op grond van artikel 8:6 duurt de reïntegratiefase bij een dienstverband van:

a. 4 maanden 2 tot 10 jaar

b. 8 maanden 10 tot 15 jaar

c. 12 maanden 15 jaar of meer.

Einde reintegratiefase

Artikel 10d:6

1. De reïntegratiefase eindigt eerder dan na afloop van de voor de ambtenaar geldende termijn, indien de

ambtenaar voor het aflopen van deze fase al dan niet in deeltijd een andere functie binnen of buiten de

gemeente aanvaardt.

2. De reïntegratiefase eindigt eerder en het ontslag op grond van artikel 8:3 of 8:6 gaat direct in, indien de

ambtenaar zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de afspraken uit het reïntegratieplan. Het college

neemt hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht.

3. Indien de reïntegratiefase eerder eindigt om de in het tweede lid genoemde reden, vervallen de rechten op

een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering. Het college neemt hierbij de algemene beginselen

van behoorlijk bestuur in acht.

Verlening reintegratiefase bij nalatigheid gemeente

Artikel 10d:7

1. De reïntegratiefase wordt verlengd wanneer het college zich tijdens de reïntegratiefase niet houdt aan de

afspraken uit het reïntegratieplan.

2. De verlenging duurt minimaal een maand en maximaal de helft van de oorspronkelijke reïntegratiefase.

3. Tijdens de verlengde reïntegratiefase herstelt het college de nalatigheid naar de mate waarin dat mogelijk is.

4. Tijdens de verlengde reïntegratiefase blijven de gemaakte afspraken uit het reïntegratieplan van kracht.

Verlenging reintegratiefase door middel van levensloop

Artikel 10d:8

1. De ambtenaar kan het college verzoeken de reïntegratiefase met maximaal 12 maanden te verlengen door

gebruik te maken van de mogelijkheid van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 6:9.

2. Het college stemt alleen in met het verzoek indien de ambtenaar tijdens de reïntegratiefase redelijkerwijs niet

heeft kunnen voldoen aan zijn reïntegratieverplichtingen en indien:

3. a. onbetaald verlof wordt opgenomen voor de volledige arbeidsduur; en

b. de ambtenaar tijdens het onbetaald verlof levenslooptegoed opneemt op grond van de gemeentelijke

levensloopregeling; en

c. tijdens de verlengde reïntegratiefase activiteiten worden ondernomen of voortgezet die de reïntegratie

bevorderen.

4. Het college en de ambtenaar maken nadere afspraken over de voorwaarden waaronder de inspanningen van

het college en de ambtenaar, zoals deze zijn neergelegd in het reïntegratieplan, tijdens de verlenging van de

reïntegratiefase worden voortgezet.

5. Artikel 10d:6 is tijdens de verlenging van de reïntegratiefase van overeenkomstige toepassing.

Reintegratieplan

Reintegratieplan

1. Het college stelt zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de reïntegratiefase een

reïntegratieplan op.

2. De ambtenaar wordt over de inhoud van het plan voorafgaand door het college gehoord.

3. In het reïntegratieplan worden afspraken opgenomen over de reïntegratie-inspanningen die van het college en

de ambtenaar verlangd worden. In het reïntegratieplan staan in ieder geval afspraken over:

- verlof, voor zover dat nodig is, voor activiteiten die neergelegd zijn in het reïntegratieplan;

- scholing, indien die gevolgd gaat worden, welke scholing, het begin van die scholing, het einde van die

scholing, de betaling en de te behalen resultaten;

- opstellen arbeidsmarktprofiel;

- sollicitatieactiviteiten.

4. In het reïntegratieplan worden afspraken gemaakt over de kosten voor de verschillende activiteiten uit

het reïntegratieplan. De kosten voor de activiteiten uit het reïntegratieplan komen, mits redelijk en billijk,

volledig voor rekening van het college, met een maximum van € 7.500,=.

Paragraaf 5 Aanvullende uitkering

Aanvullende uitkering bij ontslag

Artikel 10d:10

Recht op een aanvullende uitkering heeft de ambtenaar die:

1. a. op grond van artikel 8:3 of 8:6 is ontslagen;

b. de reïntegratiefase heeft doorlopen, zonder toepassing van artikel 10d:6, tweede lid;

c. recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en deze ook daadwerkelijk ontvangt.

2. Voorwaarde voor het verkrijgen van een aanvullende uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere

betaling van de aanvullende uitkering alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op

de hoogte van zijn aanvullende uitkering.

Hoogte aanvullende uitkering bij ontslag

Artikel 10d:11

1. De aanvullende uitkering kent twee fases.

2. Gedurende de eerste fase bedraagt de aanvullende uitkering:

3. a. voor ambtenaren met een bezoldiging tot een bedrag van € 4.375,= 10% van de bezoldiging naar rato van

het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

b. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 20% van de

bezoldiging naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

c. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 5.250,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal

uren dat de ambtenaar werkloos is.

4. Gedurende de tweede fase bedraagt de aanvullende uitkering:

5. a. voor ambtenaren met een bezoldiging van € 4.375,= tot een bedrag van € 5.250,= 10% van de bezoldiging

naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

b. voor ambtenaren met een bezoldiging van € 5.250,= tot een bedrag van € 6.560,= 20% van de bezoldiging

naar rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is;

c. voor ambtenaren met een bezoldiging vanaf € 6.560,= 30% van de bezoldiging naar rato van het aantal

uren dat de ambtenaar werkloos is.

Duur aanvullende uitkering bij ontslag

Artikel 10d:12

1. De eerste fase van de aanvullende uitkering is één jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontslag.

2. De tweede fase van de aanvullende uitkering begint direct na afloop van de eerste fase en duurt tot het einde

van de werkloosheidsuitkering.

Sancties

Artikel 10d:13

1. Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast op de werkloosheidsuitkering,

wordt deze sanctie evenredig toegepast op de aanvullende uitkering.

2. Het college stelt voor de toepassing van sancties naast de sanctie op grond van het eerste lid, een

sanctiebeleid op.

3. Wanneer op grond van de Werkloosheidswet een sanctie wordt toegepast kan het college besluiten om het

recht op nawettelijke uitkering geheel of gedeeltelijk te laten vervallen.

4. Het college stelt ter uitvoering van het derde lid nadere regels op.

Einde aanvullende uitkering

Artikel 10d:4

De aanvullende uitkering eindigt als de uitkeringsduur is verstreken.

Paragraaf 6 Na-wettelijke uitkering

Na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:15

1. De ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering heeft recht op een na-wettelijke uitkering indien:

2. a. de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt;

b. hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op

de hoogte van zijn na-wettelijke uitkering.

3. Bij ontslag op grond van artikel 8:6 geldt als voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden

binnen de werksfeer.

Hoogte na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:16

1. De na-wettelijke uitkering bij werkloosheid voor 36 uur of meer heeft de hoogte van de WW-uitkering, als

deze zou zijn voortgezet.

2. Wanneer sprake is van minder dan 36 uur werkloosheid, wordt het bedrag van de uitkering berekend naar

rato van het aantal uren dat de ambtenaar werkloos is.

3. De na-wettelijke uitkering en het inkomen dat de ambtenaar uit of in verband met arbeid ontvangt, mag een

hoogte van 90% van de oude bezoldiging niet overschrijden. Het meerdere wordt gekort op de na-wettelijke

uitkering.

Duur na-wettelijke uitkering

De na-wettelijke uitkering is één maand per dienstjaar in de gemeentelijke sector maal een correctiefactor. De

correctiefactor is

a. 1,4 voor dienstjaren tot de leeftijd van 40 jaar

b. 2 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 40 tot de leeftijd van 50 jaar

c. 3 voor dienstjaren vanaf de leeftijd van 50 jaar.

Einde na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:18

1. De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de uitkeringsduur is verstreken.

2. De na-wettelijke uitkering eindigt wanneer de werkloosheid eindigt.

3. De na-wettelijke uitkering eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de ambtenaar de

leeftijd van 62 jaar en 9 maanden bereikt heeft.

Sancties na-wettelijke uitkering

Artikel 10d:19

Het college stelt een sanctiebeleid op, op grond waarvan sancties worden toegepast op de uitbetaling van de

na-wettelijke uitkering. Onderdeel van de sanctieregeling is de plicht die de ambtenaar heeft om het college te

informeren over alles wat van invloed kan zijn op de duur en hoogte van de na-wettelijke uitkering.

Afkoop

Artikel 10d:20

1. Het college kan eenmalig, aan het begin van de uitkeringsperiode, op verzoek van de ambtenaar,

toestemming geven voor afkoop van de na-wettelijke uitkering.

2. Het college bepaalt de hoogte van het afkoopbedrag en de voorwaarden waaronder de afkoop verstrekt

wordt.

Paragraaf 7 Bijzondere uitkering bij ontslag ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Bijzondere uitkering bij ontslag of definitieve herplaatsing ingeval van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

Artikel 10d:21

1. De ambtenaar die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is en die gedurende het derde ziektejaar, bedoeld

in artikel 7:16, derde lid, is ontslagen op grond van artikel 8:5 dan wel definitief is herplaatst op grond van

artikel 7:16, heeft recht op een bijzondere uitkering indien en voor zolang hij arbeid heeft voor ten minste de

restverdiencapaciteit, zoals deze door UWV definitief is vastgesteld.

2. Voorwaarde voor het recht op de bijzondere uitkering is dat de ambtenaar ten aanzien van iedere betaling alle

gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn bijzondere uitkering.

Hoogte bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel

7:16

Artikel 10d:22

1. De bijzondere uitkering bedraagt 75% van het verschil tussen het totaalinkomen uit of in verband met arbeid

en de bezoldiging voorafgaand aan aanvaarding van de nieuwe arbeid.

2. Op de bijzondere uitkering wordt de werkloosheidsuitkering in mindering gebracht.

Duur bijzondere uitkering bij ontslag op grond van artikel 8:5 of definitieve herplaatsing op grond van artikel

7:16

Artikel 10d:23

De maximale duur van de bijzondere uitkering is 5 jaar na aanvaarding van de nieuwe arbeid.

Paragraaf 8 Overgangsrecht

Overgangsuitkering

Artikel 10d:24

1. In afwijking van artikel 10d:17 heeft de ambtenaar die:

a. op 1 juli 2008 20 dienstjaren of meer had in de gemeentelijke sector en

b. ontslagen wordt binnen 10 jaar na 1 juli 2008

2. recht op een overgangsuitkering.

3. De duur van de overgangsuitkering is gelijk aan (0,25 + (0,195 + 0,015 * (X-21)) * (X - Y) - (X-18) / 12

-2) jaar, met dien verstande dat de factor (X-18) gemaximeerd wordt op 38. Factor X staat hierbij voor de

leeftijd in hele jaren op de dag van ontslag; factor Y voor de indiensttreedleeftijd in de gemeentelijke sector.

11 Uitkeringsregeling ontslag

Betrokkene

Artikel 11:1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder betrokkene: de gewezen ambtenaar aan wie ontslag is verleend:

a. op grond van artikel 8:4 of artikel 8:5 uit een betrekking waarin hij tijdelijk was aangesteld, terwijl die

aanstelling minder dan vijf jaren heeft geduurd dan wel is geschied in een betrekking van kennelijk

tijdelijke aard;

b. op een andere grond genoemd in hoofdstuk 8 van deze regeling, met uitzondering van artikel 8:9, mits dat

ontslag niet op eigen verzoek is geschied en evenmin aan eigen schuld of toedoen is te wijten; en

die aan dat ontslag geen recht op een uitkering ingevolge artikel 8:3 kan ontlenen.

2. Onder betrokkene in de zin van dit hoofdstuk kan tevens worden verstaan de gewezen ambtenaar die ontslag

heeft gevraagd omdat hij of zij de echtgenoot of geregistreerde partner volgt die door geheel buiten hem of

haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Lichamen

Artikel 11:2

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'lichamen': Rechtspersonen, maat- en vennootschappen,

samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen

worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens.

Diensttijd

Artikel 11:3

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'diensttijd': de aan het in artikel 11:1, eerste lid, bedoelde ontslag

voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet

privatisering ABP is verbonden, alsmede tijd die door inkoop of door een verzoek, bedoeld in artikel D 2 van

de pensioenwet, voor pensioen geldig zou zijn verklaard.

2. Onder diensttijd bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan de tijd doorgebracht in de betrekking

waaruit het ontslag, bedoeld in artikel 11:1, is verleend, indien aan die tijd op grond van de Regeling

beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het

ambtenaarschap in de zin van evengenoemde regeling niet is verbonden.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid blijft buiten beschouwing:

a. diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een maand daarvan wegens verleend ontslag;

b. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een eerder toegekend

wachtgeld of een daarmede gelijk te stellen uitkering wegens onvrijwillige werkloosheid ten laste van de

overheid, behalve voor de toepassing van artikel 11:8, vierde lid;

c. diensttijd welke in aanmerking is genomen bij de berekening van een pensioen krachtens het

pensioenreglement dan wel voorafgaat aan een ontslag verleend op grond van artikel 8:3 van deze

regeling of een soortgelijke bepaling in een andere overheidsregeling;

d. tijd als bedoeld in artikel 5.4 van het pensioenreglement;

e. tijd in een aangehouden betrekking, dan wel tijd in een betrekking welke de betrokkene had kunnen

aanhouden, doch uit welke hij vrijwillig ontslag heeft genomen met ingang van de datum waarop de

uitkering ingaat.

4. Indien en voor zover diensttijd die bij de berekening van een uitkering in aanmerking is genomen, met een

overheidspensioen, anders dan ten laste van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt vergolden, worden de

duur en het bedrag van de uitkering, met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan, herberekend,

waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

Dienstbetrekking

Artikel 11:4

1. Dit hoofdstuk verstaat onder dienstbetrekking iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke

arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen

bezoldiging of loon worden verricht.

2. Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige

toepassing.

Bezoldiging

Artikel 11:5

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder 'bezoldiging': de bezoldiging bedoeld in artikel 3:1, tweede lid van

deze regeling zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking was verbonden, vermeerderd met de

vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 van deze regeling, en de eindejaarsuitkering bedoeld in artikel 3:6.

2. Voor zover in de bezoldiging een bedrag moet worden begrepen wegens de vergoeding, bedoeld in artikel

3:3 van deze regeling, wordt dit bedrag berekend naar het gemiddelde over de aan de dag van het ontslag

voorafgaande twaalf volle kalendermaanden.

3. Indien in de bezoldiging anders dan wegens periodieke verhoging wijziging zou zijn gekomen als betrokkene

de betrekking op die bezoldiging zou zijn blijven vervullen, geldt met ingang van de dag van in werking

treden van die wijziging het gewijzigde bedrag als bezoldiging.

4. Indien de bezoldiging wegens verminderde werkzaamheden voorafgaande aan de opheffing van de

betrekking lager was dan zonder verminderde werkzaamheden het geval zou zijn geweest, kan de

bezoldiging ten gunste van betrokkene worden herzien.

Recht op uitkering

Artikel 11:6

1. Indien wordt voldaan aan de hierna genoemde voorwaarden, bestaat behoudens het bepaalde in het zesde lid,

met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat, recht op een uitkering waarvan de duur wordt vastgesteld:

a. voor de betrokkene die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in ten

minste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest,

ingevolge artikel 11:7;

b. voor de betrokkene die een diensttijd heeft van ten minste drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het

ontslag, ingevolge artikel 11:7, dan wel wanneer het bepaalde in artikel 11:8, eerste lid, daartoe aanleiding

geeft ingevolge artikel 11:8, tweede lid en, indien van toepassing artikel 11:8, vierde lid.

2. Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de betrokkene ten gevolge van

arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als

bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt

de in het eerste lid, onder a, bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de

bedoelde verhindering.

3. De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voor zover zij betrekking

hebben op de dienstbetrekking waaruit de betrokkene is ontslagen en op een of meer dienstbetrekkingen

waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen en voor zover deze niet reeds eerder in

aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

4. Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de betrokkene zonder te

werken loon heeft ontvangen.

5. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet, zijn van

overeenkomstige toepassing.

6. In bijzondere gevallen kan het college bepalen dat, wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 11:21,

tweede of derde lid, is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij het

arbeidsbureau van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.

7. Geen recht op uitkering bestaat:

a. indien de betrokkene op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een

arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

b. indien de betrokkene ter zake van dat ontslag recht heeft op suppletie als bedoeld in hoofdstuk 11a van

deze regeling;

c. indien de betrokkene op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

d. indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

e. indien het ontslag naar het oordeel van het college geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige

werkloosheid;

f. voor de betrokkene, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie schriftelijk is medegedeeld,

dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking,

welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten,

heeft geweigerd te aanvaarden.

8. De betrokkene, bedoeld in het zevende lid, onder a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop

de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80. De hoogte van deze

uitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag. Ter bepaling van de duur van de uitkering

wordt voor de toepassing van:

a. artikel 11:7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van

arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van het

vierde lid tevens een WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,

vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt

genomen.

b. artikel 11:8 als uitgangspunt uitgegaan van de datum van ontslag.

9. Het college beslist over de toekenning van uitkering op aanvraag door de betrokkene.

Duur van de uitkering

Artikel 11:7

1. De uitkeringsduur is 6 maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

2. Indien de betrokkene:

a. in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als

werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren

per week werkzaam is geweest of

b. onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de WAJONG of de

WAZ;

wordt de duur van de uitkering verlengd met:

- 3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

- 0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

- 1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

- 1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

- 2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

- 2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

- 3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

- 4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

3. Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

a. perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de betrokkene

aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of

meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

b. de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de betrokkene en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

4. Perioden, waarin een betrokkene:

a. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%;

b. ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was

verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid

van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage

als bedoeld onder a, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer

bedraagt van de middelsom, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

c. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening

militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat

hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van

het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

d. na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de

maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

e. een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a of d;

worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of

meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en

voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde

lid.

5. Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid en voor de perioden gelegen in de vijf jaar,

onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon

een tot zijn huishouden behorend kind:

a. beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren

per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

b. vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in

dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als

bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden als periode van verzorging niet meegeteld de periode waarin:

a. de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht

heeft op een uitkering ter zake van werkloosheid, of

b. de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakanties.

7. Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid,

wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze

personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, is

het college bevoegd een van hen die naar het oordeel van het college als verzorgende persoon moet worden

beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

8. Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

a. een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

b. een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

9. De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van

overeenkomstige toepassing.

Artikel 11:8

1. In afwijking van artikel 11:7, eerste en tweede lid, wordt, indien dit leidt tot een langere uitkeringsduur,

waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid van dit artikel

is begrepen, de duur van de uitkering vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.

2. De duur van de uitkering wordt vastgesteld op een aantal maanden, gelijk aan 1/6 deel van de diensttijd,

waarna de uitkomst naar boven wordt afgerond op hele maanden.

3. De ingevolge het tweede lid berekende uitkeringsduur wordt ten hoogste vastgesteld op 24 maanden.

4. Indien een betrokkene ten tijde van het ontslag een diensttijd van ten minste tien jaren heeft volbracht en de

som van zijn leeftijd en diensttijd, die hij ten tijde van het ontslag heeft bereikt, 60 jaren of meer bedraagt,

wordt hem na afloop van de termijn waarover uitkering is toegekend aansluitend gedurende een periode van

zes maanden een bijzondere verlenging verleend.

Vervolguitkering

Artikel 11:9

1. De betrokkene, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, heeft bereikt, heeft in

aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

2. De betrokkene die

a. het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 11:7, eerste lid, heeft bereikt, en

b. voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a of b, doch uitsluitend

wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een

vervolguitkering.

3. Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van de vervolguitkering een jaar.

4. De duur van de vervolguitkering voor de betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is,

bedraagt drie en een half jaar.

5. De betrokkene aan wie ingevolge artikel 11:8 een uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een

vervolguitkering indien de toegekende uitkering eindigt op een tijdstip gelegen binnen een jaar na de datum

waarop zijn uitkering zou zijn beeindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De

vervolguitkering eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

6. De betrokkene die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is en aan wie ingevolge artikel 11:8 een

uitkering is toegekend, heeft aansluitend recht op een vervolguitkering indien de toegekende uitkering

eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum waarop zijn uitkering zou zijn

beëindigd, wanneer deze zou zijn toegekend ingevolge artikel 11:7. De vervolguitkering eindigt op het

tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

7. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op

de vervolguitkering.

Bedrag van de uitkering

Artikel 11:10

1. Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste twee maanden gelijk aan 87% van de bezoldiging,

gedurende de volgende twee maanden 77% en vervolgens 67% van de bezoldiging.

2. Het bedrag van de uitkering is gedurende de termijn van de bijzondere verlenging ingevolge artikel 11:8,

vierde lid, 67% van de bezoldiging.

3. Bij intrekking van de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) worden de percentages, genoemd in het

eerste en tweede lid, met 3 procentpunten verhoogd.

Bedrag van de vervolguitkering

Artikel 11:11

1. Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit

meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag

van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en

minimumvakantiebijslag, of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd

geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide

vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

Verhuiskosten

Artikel 11:12

Aan de betrokkene bedoeld in artikel 11:8, eerste lid, kan, indien hij elders arbeid of bedrijf ter hand gaat

nemen, door het college een op de voet van de Verplaatsingskostenregeling te bepalen vergoeding in de kosten

van een daartoe noodzakelijke verhuizing worden toegekend.

Vermindering

Artikel 11:13

1. Wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, waaronder mede wordt verstaan

een uitkering krachtens de WAJONG of de WAZ, of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag waarop

hem het ontslag is verleend dan wel schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te

verlenen, wordt op de in artikel 11:6 bedoelde uitkering een vermindering toegepast tot het bedrag waarmee

die inkomsten en uitkering samen de bezoldiging te boven gaan.

Voor de bepaling van het bedrag waarmede de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de

eerste volzin, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge artikel 11:23,

eerste lid, niet in aanmerking genomen.

2. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een uitkering is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het

verrichten van zijn betrekking ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op

uitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement,

worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten, ter hand genomen met ingang

van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene gedurende de met

recht op uitkering doorgebrachte tijd werd bekleed, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking

hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben.

In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de

oorspronkelijk toegekende uitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet

aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt.

Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende

wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

3. Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, ter hand genomen gedurende vakantie, verlof of non-activiteit, onmiddellijk voorafgaande aan het

ontslag ter zake waarvan hem de uitkering is toegekend.

4. Wanneer de betrokkene op of na de dag bedoeld in het eerste lid, inkomsten of hogere inkomsten verkrijgt

uit arbeid of bedrijf ter hand genomen vóór evenbedoelde dag, is ten aanzien van die inkomsten of hogere

inkomsten het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

De hierbedoelde vermindering vindt echter niet plaats, indien de inkomsten of hogere inkomsten het gevolg

zijn van algemene loonsverhogingen, of indien betrokkene aannemelijk maakt dat die inkomsten niet het

gevolg zijn van verhoogde werkzaamheid of van andere oorzaken, verband houdende met het ontslag.

5. Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan inkomsten, verkregen wegens

overwerk of gratificatie.

Opgave van inkomsten

Artikel 11:14

1. De betrokkene doet van het ter hand nemen van arbeid of bedrijf op of na de dag waarop hem ontslag is

verleend of hem schriftelijk mededeling is gedaan van het voornemen hem ontslag te verlenen, onverwijld

mededeling aan het college of aan een door het college aan te wijzen ambtenaar. Daarbij doet hij voor zover

mogelijk opgave van de inkomsten die hij uit dan wel in verband met die arbeid of dat bedrijf zal verkrijgen.

Tijdelijke of blijvende wijzigingen in alle evengenoemde bedragen geeft hij tijdig voor het verschijnen van

de eerstvolgende uitkeringstermijn op.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde bedragen niet vooraf door de betrokkene zijn op te geven doet hij voor

het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van hetgeen hij sedert het ter hand nemen van de arbeid

of het bedrijf dan wel sedert de vorige opgave heeft verkregen. Brengt de aard van de arbeid of het bedrijf,

ter beoordeling van het college, mede dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend,

welke echter niet langer dan een jaar mag zijn, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt het

bedrag van de vermindering voorlopig vastgesteld onder voorbehoud van verrekening aan het einde van

evenbedoelde termijn.

3. Bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering kan van een opgave, bedoeld in het tweede lid,

worden afgeweken.

4. Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf

en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 11:13, het derde en vierde lid.

Overlijdensuitkering

Artikel 11:15

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, bedoeld in artikel 11:6 wordt aan de nagelaten

echtgenoot of geregistreerde partner een bedrag uitgekeerd gelijk aan de bezoldiging als bedoeld in artikel

11:5 over een tijdvak van drie maanden. Laat de overledene geen echtgenoot of geregistreerde partner

na dan geschiedt de uitkering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of natuurlijke kinderen dan wel

minderjarige pleegkinderen. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering ten behoeve van

ouders, broers, zusters of meerderjarige kinderen van wie de overledene kostwinner was.

2. Indien ter zake van zijn overlijden aan de in het eerste lid bedoelde betrekkingen een bedrag wordt toegekend

uit hoofde van een door de overledene vervulde andere betrekking, ten gevolge waarvan op de uitkering

een vermindering werd toegepast op grond van artikel 11:13, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan de

verminderde uitkering over een tijdvak van drie maanden, voor zover nodig aangevuld, zodanig dat de som

van beide bedragen gelijk is aan het bedrag, bedoeld in het eerste lid.

3. Indien de overledene geen betrekkingen bedoeld in het eerste lid nalaat, kan het bedrag van de uitkering

geheel of ten dele worden aangewend voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte of van de

lijkbezorging als de nalatenschap van de overledene daartoe ontoereikend is.

4. Op de uitkering als bedoeld in dit artikel wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de

nagelaten betrekkingen van de gewezen ambtenaar ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken

uit hoofde van een bepaling in een gemeentelijke rechtspositieregeling, dan wel krachtens enig wettelijk

voorgeschreven verzekering tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid.

Verplichtingen bij ziekte

Artikel 11:16

1. Indien betrokkene wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, of daarvan is hersteld, is hij verplicht

daarvan terstond mededeling te doen aan het college.

2. Het college stelt nadere voorschriften vast met betrekking tot de geneeskundige begeleiding van betrokkene

als bedoeld in het eerste lid.

3. Indien betrokkene door het UWV schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid van het doen van een

aanvraag voor een WAO-uitkering, is hij verplicht binnen de bij of krachtens de WAO gestelde termijnen

een WAO-uitkering aan te vragen en alle medewerking te verlenen die noodzakelijk is voor het verkrijgen

van deze uitkering.

4. Indien betrokkene als bedoeld in het derde lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs kan

worden verweten, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met de WAO-uitkering

behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

5. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene als bedoeld in het vierde

lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt

geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de

toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Uitkering bij ziekte

Artikel 11:17

1. Indien de betrokkene binnen de termijn waarover hij aanspraak heeft op een van de uitkeringen bedoeld

in de artikelen 11:6 tot en met 11:15 dan wel uiterlijk een maand na afloop van die termijn wegens ziekte

verhinderd is arbeid te verrichten, wordt hem telkens met ingang van de vierde dag van die verhindering een

uitkering toegekend van 80% van zijn bezoldiging.

2. De in het eerste lid bedoelde uitkering eindigt zodra de betrokkene deze over tezamen 260 werkdagen bij een

vijfdaagse werkweek heeft genoten. De bepalingen van hoofdstuk 7 van deze regeling, zoals dit luidde voor

1 januari 2001, zijn voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Samenloop

Artikel 11:18

Zolang de betrokkene de uitkering geniet, bedoeld in artikel 11:17, eerste lid, wordt met ingang van de dag

waarop de verhindering wegens ziekte aanvangt, de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in de artikelen 11:6 tot

en met 11:15, opgeschort.

Afkoop

Artikel 11:19

Op verzoek van de betrokkene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7, tweede lid, onderdeel a

of b, kan het recht op uitkering geheel of ten dele worden afgekocht.

Verval en opnieuw toekennen van het recht op uitkering

Artikel 11:20

1. Het recht op uitkering dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 11:7,

tweede lid, onderdeel a of b, uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 11:7, eerste lid, vervalt met

ingang van de dag waarop de werkloosheid eindigt en wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid

opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag waarop de laatstbedoelde werkloosheid

ingaat, tenzij de betrokkene ter zake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een

uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of

uitkering.

2. Voor toepassing van dit artikel wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

a. het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

b. het gedurende een periode van een maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke

dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voorzover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste

gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

3. Een betrokkene die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid, nog

onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de betrokkene:

a. binnen 6 maanden na de dag waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 11:6, eerste lid,

onder a, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard; en

b. in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de

Werkloosheidswet.

4. Voor de toepassing van het derde lid worden weken waarop de betrokkene zonder te werken loon heeft

ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

5. De duur van de uitkering als bedoeld in het derde lid, bedraagt zes maanden, verminderd met de resterende

duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het eerste lid.

6. Het college beslist over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het eerste lid en op

toekenning van een uitkering als bedoeld in het derde lid, op aanvraag door de betrokkene.

7. Het recht op uitkering vervalt wanneer de daartoe strekkende aanvraag, bedoeld in het zesde lid en in artikel

11:6, negende lid, niet binnen een termijn van twee jaren na het ontstaan of het opnieuw ontstaan van dat

recht bij het college is ingekomen.

Verplichtingen

Artikel 11:21

1. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaren niet heeft bereikt is hij verplicht een hem aangeboden

betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden

opgedragen, te aanvaarden dan wel tot het verkrijgen van inkomsten gebruik te maken van elke gelegenheid

die in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend kan worden geacht.

2. Zolang de betrokkene de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij het arbeidsbureau

van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven op de eerste werkdag, volgende op die waarop het

ontslag ingaat. Hij dient binnen veertien dagen daarna een bewijs van inschrijving als werkzoekende van het

arbeidsbureau aan het college over te leggen.

3. De betrokkene, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel

nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft

bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van

arbeidsbemiddeling die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van het college vergelijkbaar is

met het arbeidsbureau.

4. Het college kan bepalen dat de in het tweede en derde lid omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde

betrokkenen of groepen van betrokkenen.

5. De betrokkene, bedoeld in het eerste lid, is voorts verplicht zich te gedragen naar de voorschriften die hem

door het college in het algemeen of voor enig bijzonder geval worden gegeven, strekkende tot het verkrijgen

van een betrekking of andere bron van inkomsten.

6. Door het aanvaarden van de uitkering wordt de betrokkene geacht er in toe te stemmen dat zij, die naar

het oordeel van het college daarvoor in aanmerking komen, alle voor de uitvoering van deze regeling

noodzakelijke inlichtingen geven.

Opschorting

Artikel 11:22

1. Indien de betrokkene na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aanspraak op doorbetaling van bezoldiging heeft

of krijgt of een uitkering ten bedrage van de laatstgenoten bezoldiging in verband met de betrekking waaruit

hem ontslag is verleend, wordt de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze

regeling opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

2. Het college kan op verzoek van de betrokkene die zich als dienstplichtige in militaire dienst bevindt of moet

begeven, de uitvoering of verdere uitvoering van de uitkeringsregeling vervat in deze regeling opschorten tot

het einde van het tijdvak van diens militaire dienst.

Samenloop

Artikel 11:23

1. Indien de betrokkene ter zake van de dienstbetrekking waaruit hij met recht op uitkering is ontslagen,

aanspraak heeft op een WAO-uitkering en in voorkomend geval vermeerderd met een invaliditeitspensioen,

berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van de

uitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze

vermindering bedraagt bij een arbeidsongeschiktheid van

65% tot 80%: 80%;

55% tot 65%: 60%;

45% tot 55%: 50%;

35% tot 45%: 40%;

25% tot 35%: 30%;

15% tot 25%: 20%;

minder dan 15%: 0%.

De som van de in de eerste volzin bedoelde WAO-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met

een invaliditeitspensioen, en de verminderde uitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde

uitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het

overschrijdende bedrag op de uitkering in mindering gebracht.

2. Indien de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, geen WAO-uitkering aanvraagt en hem dit redelijkerwijs

kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel rekening gehouden met de WAO-uitkering

waarbij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer behoort.

3. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, bedoeld in het eerste

lid, de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht op deze uitkering geheel of gedeeltelijk

wordt geweigerd, en dit betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten, wordt de bedoelde uitkering voor de

toepassing van dit artikel steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 11:24

Indien de betrokkene aanspraken krijgt op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of de Ziektewet,

worden gedurende de termijn, waarover die aanspraken bestaan, de op grond van deze regeling toegekende

uitkeringen niet uitbetaald.

Betaling

Artikel 11:25

1. Het bedrag van de uitkering, over een jaar berekend, wordt naar boven tot een volle euro afgerond en in

dezelfde termijnen uitbetaald als de bezoldiging welke vóór de toekenning van de uitkering werd genoten.

2. Met toestemming van de betrokkene kan de uitbetaling van de uitkering over langere termijnen geschieden.

Verval van uitkering

Artikel 11:26

1. De uitkeringen kunnen geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard:

a. indien de betrokkene bedoeld in artikel 11:6, de opgave bedoeld in artikel 11:14, eerste en tweede lid,

nalaat dan wel onjuist of onvolledig doet;

b. indien de betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in artikel 11:21, tweede en derde lid, dan wel

indien hij zonder toestemming van het college gedurende de tijd, waarin hij een uitkering geniet, de in

evengenoemde leden bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat deze op de door het arbeidsbureau dan

wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

c. indien de betrokkene enig op grond van artikel 11:21, vijfde lid, gegeven voorschrift niet nakomt, tenzij

hem hiervan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, dan wel indien er overigens gegronde reden

is om aan te nemen dat hij niet ernstig tracht werk te vinden;

d. indien de betrokkene zich zonder toestemming van het college in het buitenland vestigt of geacht moet

worden aldaar duurzaam te verblijven;

e. indien betrokkene niet voldoet aan de verplichtingen die bij of krachtens artikel 11:16, eerste en tweede

lid, zijn gesteld;

f. indien de betrokkene zich zodanig gedraagt, dat hem ontslag zou zijn verleend als hij in dienst was

gebleven;

g. indien achteraf blijkt, dat voor het aan de betrokkene verleende ontslag zich feiten en/of omstandigheden

hebben voorgedaan die, zo deze eerder bekend waren, aanleiding zouden hebben gevormd hem als

ambtenaar met toepassing van artikel 8:13 van deze regeling ontslag te verlenen;

h. indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden.

2. Het voorgaande lid is, voor zover nodig, van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in artikel

11:17.

3. Indien de betrokkene de verplichting bedoeld in artikel 11:21, eerste lid, niet nakomt dan wel indien hij als

ingeschrevene bij het arbeidsbureau dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling opzettelijk

of door nalatigheid verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van het arbeidsbureau, welke

kan leiden tot het verkrijgen van werk dat hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden

redelijkerwijs kan worden opgedragen of indien hij weigert dergelijk werk te aanvaarden, vervalt de

uitkering voor het gedeelte waarmee deze tezamen met de verzuimde of verloren gegane inkomsten, de

bezoldiging te boven zou zijn gegaan.

4. Het bepaalde in dit artikel is niet van kracht indien het niet nakomen van voorschriften, het weigeren of geen

gebruik maken van een aangeboden betrekking of van een gelegenheid tot het verkrijgen van inkomsten

geschiedt tijdens een staking of uitsluiting, behoudens het geval dat het naar het oordeel van het college

noodzakelijk is dat de ambtenaar werkzaamheden verricht ter vervanging van stakers of uitgeslotenen of

om werknemers behulpzaam te zijn, zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de

regelmatige functionering van de openbare dienst.

Einde van het recht op uitkering

Artikel 11:27

1. Het recht op uitkering eindigt:

a. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van

65 jaar heeft bereikt;

b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

c. indien het recht op uitkering geheel wordt afgekocht.

2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene recht verkrijgt op een

WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 11:6, achtste lid, is

van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van deze uitkering de duur, voor zover deze wordt

bepaald aan de hand van artikel 11:8, en de hoogte worden vastgesteld te rekenen vanaf de datum van

ontslag.

3. De voorgaande leden zijn, voor zover nodig van overeenkomstige toepassing op een uitkering, bedoeld in

artikel 11:17.

Nadere voorschriften

Artikel 11:28

Ter uitvoering van dit hoofdstuk kan het college nadere voorschriften geven.

Overgangsbepalingen

Artikel 11:29

1. Op de uitkeringen toegekend krachtens de bepalingen van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1

augustus 1991, worden voor de resterende duur na 30 juli 1991, de bepalingen van de uitkeringsregeling

zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991 toegepast, met dien verstande dat de hoogte, voor de

reeds vastgestelde duur, nooit lager zal zijn dan op grond van de uitkeringsregeling zoals deze luidde voor 1

augustus 1991.

2. Ten aanzien van de uitkeringen, als bedoeld in het eerste lid, die voortduren na 30 juli 1991, wordt op basis

van de desbetreffende bepalingen in de uitkeringsregeling zoals deze luiden met ingang van 1 augustus 1991,

de duur opnieuw berekend. Indien de aldus berekende duur van de toegekende uitkering langer is dan de

oorspronkelijk vastgestelde duur, wordt deze laatstgenoemde duur verlengd met het verschil tussen beide.

3. De betrokkene aan wie een uitkering was toegekend op grond van artikel 11, eerste lid, van de

uitkeringsregeling, zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, en welke als gevolg van beëindiging van de

werkloosheid is vervallen, behoudt binnen de in artikel 13, tweede lid genoemde termijn en overeenkomstig

de overige daarvoor genoemde voorwaarden het recht op opnieuw toekennen van de uitkering. Artikel 13,

eerste lid van de uitkeringsregeling zoals deze luidde tot 1 augustus 1991, blijft van toepassing op een weder

toegekende uitkering als bedoeld in de vorige volzin, met dien verstande dat de duur van de toegekende

uitkering wordt herberekend op grond van het tweede lid.

Artikel 11:30

1. Degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is toegekend op basis van de bepalingen van de

uitkeringsverordening zoals deze luidde voor 1 januari 1995, en waarvan de duur doorloopt tot na 31

december 1994, behoudt wat betreft de hoogte van deze uitkering de aanspraken zoals deze zijn vastgelegd in

evengenoemde verordening.

2. Het voorgaande geldt eveneens ten aanzien van degene aan wie voor 1 januari 1995 een uitkering is

toegekend op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 11:31

(vervallen)

Artikel 11:32 Slotbepaling

1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaar of arbeidscontractant die ontslagen is met ingang van 1

januari 2001 of later.

2. Bij de verwijzingen in dit hoofdstuk naar artikelen elders uit de CAR en/of UWO moet, voorzover niet

anders is bepaald, worden uitgegaan van de tekst van deze artikelen zoals deze luidde op 31 december 2000.

11a Suppletie

Begripsomschrijvingen

Artikel 11a:1

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering;

b. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een periodieke uitkering, toegekend op grond van

arbeidsongeschiktheid, die voortvloeit uit enig dienstverband van betrokkene;

c. WAO-uitkering: uitkering op grond van de WAO;

d. betrokkene: de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, aan wie op grond van artikel 8:5

ontslag is verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte, en

die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt is, met uitzondering van degene die zijn

resterende verdienvermogen volledig benut in een of meer aangehouden betrekkingen;

e. bestuursorgaan: het orgaan als bedoeld in artikel 8:5, eerste lid, dat bevoegd is betrokkene ontslag te

verlenen;

f. suppletie: de suppletie, bedoeld in artikel 11a:6;

g. dagloon: het dagloon in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zonder

toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale

Verzekering, vermeerderd met het bedrag aan pensioenpremie, bedoeld in artikel 10 van de Wet

financiële voorzieningen privatisering ABP, en in voorkomend geval verminderd met bijdragen

strekkende tot betaling van de premie van een door of voor de betrokkene afgesloten particuliere

ziektekostenverzekering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Algemene

Dagloonregelen WAO;

h. berekeningsgrondslag van de suppletie: het dagloon van betrokkene op de dag voorafgaande aan het

ontslag ter zake waarvan hem recht op suppletie wordt toegekend, voor zover dat betrekking heeft op het

inkomen uit de betrekking waaraan het recht op suppletie wordt ontleend;

i. werkloosheidsuitkering: een periodieke uitkering ter zake van ontslag of werkloosheid, die voortvloeit uit

enig dienstverband van betrokkene.

2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Recht op suppletie

Artikel 11a:2

1. Betrokkene heeft recht op suppletie vanaf het tijdstip dat aan hem ontslag is verleend op grond van

ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het in dat lid bedoelde ontslag wordt verleend na het moment dat

de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte 90 maanden onafgebroken heeft

geduurd. Voor het bepalen van genoemde periode van 90 maanden worden perioden van ziekte samengeteld

indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:3

1. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing op het

recht op suppletie.

2. Onverminderd het eerste lid, omvat passende arbeid in de zin van de Werkloosheidswet voor de toepassing

van de suppletie mede gangbare arbeid. Hierbij wordt onder gangbare arbeid verstaan: alle algemeen

geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Artikel 11a:4

Het recht op suppletie komt niet tot uitbetaling voor zolang:

a. betrokkene een WAO-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of

meer;

b. betrokkene is herplaatst in een functie waaraan hij recht kan ontlenen op herplaatsingstoelage als bedoeld in

hoofdstuk 12 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

Artikel 11a:5

Het recht op suppletie eindigt:

a. na ommekomst van de duur van de suppletie;

b. met ingang van de dag volgende op die waarop de betrokkene is overleden;

c. met ingang van de eerste dag van de maand waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Suppletie

Artikel 11a:6

1. De suppletie bedraagt een percentage van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

2. De berekeningsgrondslag van de suppletie wordt telkens aangepast aan de voor de sector Gemeenten

geldende algemene bezoldigingswijziging.

3. Het in het eerste lid bedoelde percentage bedraagt:

a. gedurende de eerste drieëndertig maanden 80%; en

b. gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70%.

Artikel 11a:7

1. In afwijking van artikel 11a:6, derde lid, wordt, indien het in artikel 11a:2 bedoelde ontslag is verleend op

een latere datum dan het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens

ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd, de in artikel 11a:6, derde lid, genoemde periode verminderd

met de periode die gelegen is tussen de ontslagdatum en het moment waarop genoemde ongeschiktheid

24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Deze vermindering vindt plaats, te beginnen met de periode

gedurende welke de betrokkene recht heeft op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie.

2. Voor het bepalen van de in het eerste lid bedoelde periode van 24 maanden worden perioden van ziekte

samengeteld indien die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 11a:8

1. Indien de betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie, ter zake van de dienstbetrekking

waaruit dat recht op suppletie is ontstaan, een werkloosheidsuitkering, een Waz-uitkering dan wel een

arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wordt het bedrag van genoemde uitkering of uitkeringen in

mindering gebracht op het bedrag van de suppletie. Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of

meer dienst betrekkingen als overheidswerknemer recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering

voor de toepassing van de eerste volzin, toegerekend aan de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht

op suppletie is toegekend, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde van de desbetreffende

dienstbetrekkingen.

2. Indien de betrokkene recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering die kan worden toegerekend

aan een dienstbetrekking, waaruit hij is ontslagen op een datum, gelegen vóór de datum van ontslag

uit de dienstbetrekking ter zake waarvan hem recht op suppletie is toegekend, welk recht voortduurt na

laatstgenoemde datum, wordt, in geval van een verhoging van de mate van de arbeidsongeschiktheid

waardoor het bedrag van die arbeidsongeschiktheidsuitkering verhoogd wordt, uitsluitend het bedrag van die

verhoging van die arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht op het bedrag van de suppletie.

Indien de bedoelde betrokkene uit hoofde van twee of meer dienstbetrekkingen als overheidswerknemer

recht heeft op een WAO-uitkering, wordt die uitkering voor de toepassing van de vorige volzin toegerekend

aan de in die volzin eerstgenoemde dienstbetrekking, naar rato van de feitelijk genoten inkomsten uit hoofde

van de desbetreffende dienstbetrekkingen.

3. Indien de toerekeningswijze, bedoeld in het tweede lid, in een individueel geval naar het oordeel van het

bestuursorgaan leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst voor de betrokkene, kan het bestuursorgaan

ten gunste van die betrokkene tot een wijze van toerekenen besluiten die met de strekking van dit artikel

overeenkomt.

Artikel 11a:9

1. Indien betrokkene gedurende de periode dat recht bestaat op suppletie inkomsten verwerft uit of in verband

met arbeid of bedrijf, anders dan bedoeld in artikel 11a:8, wordt de berekeningsgrondslag van de suppletie

verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

2. Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen

inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die zijn ontstaan:

a. met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend,

hem is aangezegd;

b. gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ter zake waarvan

de betrokkene suppletie is toegekend;

c. voor de dag van het ontslag ter zake waarvan de betrokkene suppletie is toegekend, anders dan bedoeld

in onderdeel a en b, en artikel 11a:8, tweede lid, voor zover uit deze arbeid of dit bedrijf na die dag

inkomsten of meer inkomsten worden genoten door de betrokkene, terwijl die inkomsten of die meerdere

inkomsten of een gedeelte daarvan, het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid dan wel verband

houden met het ontslag.

3. In bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan ten gunste van betrokkene afwijken van het tweede lid.

Artikel 11a:10

Voor de toepassing van artikel 11a:8 en 11a:9 worden uitkeringen steeds geacht onverminderd door betrokkene

te zijn genoten indien, als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door betrokkene, een of meer

werkloosheidsuitkeringen, een Waz-uitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op grond van

de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde uitkeringen,

waarop betrokkene recht heeft:

a. vermindering ondergaan;

b. blijvend geheel geweigerd worden;

c. tijdelijk of blijvend gedeeltelijk geweigerd worden; dan wel

d. in uitkeringsduur beperkt worden.

Artikel 11a:11

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de betrokkene, aan wie een suppletie is toegekend, keert het

bestuursorgaan een bedrag uit, gelijk aan de berekeningsgrondslag van de suppletie van betrokkene over een

tijdvak van drie maanden.

2. Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt uitgekeerd:

a. aan de langstlevende der echtgenoten of geregistreerde partners indien de overledene niet duurzaam van

de andere echtgenoot of geregistreerde partner gescheiden leefde;

b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;

c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene

grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

3. Voor de toepassing van het tweede lid worden mede als echtgeno(o)t(en) of geregistreerde partner (s)

aangemerkt niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht die duurzaam een gezamenlijke

huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad

bestaat.

4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee

ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de

kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

5. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering

waarop de nagelaten betrekkingen van de betrokkene ter zake van diens overlijden aanspraak kunnen maken

uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, uitkeringen op

grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met laatstgenoemde

uitkeringen, waarop betrokkene recht had.

Betaling van de suppletie

Artikel 11a:12

1. Het bestuursorgaan stelt op aanvraag vast of er recht op suppletie bestaat.

2. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het bestuursorgaan beschikbaar gesteld

aanvraagformulier.

3. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie zo spoedig mogelijk uit, doch uiterlijk binnen een maand nadat het

het recht op die suppletie heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan betaalt de suppletie in de regel per maand

achteraf.

4. De suppletie die niet in ontvangst is genomen of is ingevorderd binnen 3 maanden na de dag van

betaalbaarstelling, wordt niet meer betaald. Het bestuursorgaan kan in bijzondere gevallen ten gunste van

betrokkene afwijken van de eerste volzin.

Artikel 11a:13

1. Het bestuursorgaan betaalt ambtshalve een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een suppletie indien

uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van de suppletie, omtrent het van de suppletie aan de

betrokkene te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 11a:3.

2. Het bestuursorgaan kan op verzoek van de betrokkene een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een

suppletie betalen indien onzekerheid bestaat omtrent het recht op suppletie.

3. Een voorschot, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt beschouwd als een suppletie.

Scholing, opleiding en onbeloonde activiteiten

Artikel 11a:14

1. Het bestuursorgaan kan regels stellen op grond waarvan in bij die regels aan te geven gevallen en met

inachtneming van bij die regels te stellen beperkingen de betrokkene bevoegd is deel te nemen aan een

opleiding of scholing in dagonderwijs.

2. Indien de betrokkene die recht heeft op suppletie gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het

bestuursorgaan noodzakelijke opleiding of scholing, blijft volgens door het bestuursorgaan te stellen regels

het recht op suppletie bestaan totdat die opleiding of scholing is geëindigd.

3. In de door het bestuursorgaan te stellen regels, bedoeld in het tweede lid, worden in ieder geval voorschriften

en beperkingen gegeven met betrekking tot de aard, de omvang en de duur van de in het tweede lid bedoelde

opleiding of scholing.

Artikel 11a:15

1. De betrokkene die onbeloonde activiteiten verricht, is verplicht daarvan mededeling te doen aan het

bestuursorgaan.

2. De betrokkene heeft voor het verrichten van bijzondere vormen van onbeloonde activiteiten voorafgaande

toestemming van het bestuursorgaan nodig.

Uitvoeringsvoorschriften

Artikel 11a:16

1. Het bestuursorgaan stelt nadere regels vast met betrekking tot:

a. de wijze waarop de controle van betrokkene plaatsvindt;

b. het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie;

2. het bestuursorgaan kan nadere regels stellen met betrekking tot artikel 11a:15.

Conversie herplaatsingswachtgeld en bezoldiging of uitkering wegens ziekte

Artikel 11a:17

1. Degene die op 31 december 1995 uit hoofde van een ontslag uit de sector gemeenten recht heeft op een

herplaatsingswachtgeld als bedoeld in artikel K 4, tweede lid, juncto artikel K 6 van de Algemene burgerlijke

pensioenwet, zoals die wet luidde op die datum, en waarvan de duur op 1 januari 1996 nog niet is verstreken,

heeft recht op suppletie.

2. Het in het eerste lid bedoelde recht op suppletie bedraagt bij een op 31 december 1995 genoten recht op

herplaatsingswachtgeld van:

1 maand

gedurende de eerste 27

maanden 80%

vervolgens 33

maanden

2 maanden

26

80%

33

70%

3 maanden

25

80%

33

70%

4 maanden

24

80%

33

70%

5 maanden

22

80%

33

70%

6 maanden

21

80%

33

70%

7 maanden

20

80%

33

70%

8 maanden

19

80%

33

70%

9 maanden

18

80%

33

70%

10 maanden

17

80%

33

70%

11 maanden

16

80%

33

70%

12 maanden

15

80%

33

70%

13 maanden

14

80%

33

70%

14 maanden

13

80%

33

70%

15 maanden

12

80%

33

70%

16 maanden

11

80%

33

70%

17 maanden

10

80%

33

70%

18 maanden

9

80%

33

70%

19 maanden

9

80%

33

70%

20 maanden

8

80%

33

70%

21 maanden

7

80%

33

70%

22 maanden

6

80%

33

70%

23 maanden

5

80%

33

70%

24 maanden

4

80%

33

70%

25 maanden

3

80%

33

70%

26 maanden

2

80%

33

70%

27 maanden

1

80%

33

70%

28 maanden

gedurende 33 maanden

80%

29 maanden

32

80%

30 maanden

31

80%

31 maanden

30

80%

32 maanden

29

80%

33 maanden

28

80%

34 maanden

27

80%

35 maanden

26

80%

36 maanden

25

80%

37 maanden

24

80%

38 maanden

23

80%

39 maanden

22

80%

40 maanden

21

80%

41 maanden

20

80%

42 maanden

19

80%

43 maanden

18

80%

44 maanden

17

80%

45 maanden

16

80%

46 maanden

15

80%

47 maanden

14

80%

48 maanden

13

80%

49 maanden

11

80%

50 maanden

10

80%

51 maanden

9

80%

52 maanden

8

80%

53 maanden

7

80%

54 maanden

6

80%

55 maanden

5

80%

57 maanden

3

80%

58 maanden

2

80%

59 maanden

1

80%

3. De artikelen 11a:3 tot en met 11a:5, 11a:6, tweede lid, 11a:7 tot en met 11a:11, alsmede artikel 11a:12, derde

lid tot en met 11a:16 zijn van overeenkomstige toepassing.

4. Het bestuursorgaan stelt ambtshalve van iedere overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid, het recht

op suppletie vast met inachtneming van het in dit artikel bepaalde.

5. Artikel 11a:6, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de vaststelling van

de berekeningsgrondslag voor de betrokkene als dagloon geldt het dagloon zoals bepaald in artikel 42, derde

en vierde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de

Coördinatiewet Sociale Verzekering.

6. Bij de bepaling op 1 januari 1996 van de periode waarover herplaatsingswachtgeld is genoten, wordt deze

periode naar beneden afgerond op een hele maand.

Artikel 11a:18

Indien de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 2 van de WPA, op 1 januari 1996 gedurende een

periode van 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19,

eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de mate van zijn algemene invaliditeit

op grond van het pensioenreglement is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel de mate van

arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriele regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet is vastgesteld op ten minste 25 procent, binnen een periode van zes maanden is

aan te merken als betrokkene, geldt voor hem als dag- loon het dagloon zoals bepaald in artikel 39, vierde

en vijfde lid, van de WPA, zonder toepassing van de maximumdagloongrens van artikel 9, eerste lid, van de

Coordinatiewet Sociale Verzekering.

Overige en slotbepalingen

Artikel 11a:19

Indien het niveau van de WAO-conforme uitkering als bedoeld in paragraaf 9 van de WPA een algemene

neerwaartse wijziging ondergaat, wordt deze neerwaartse wijziging, tenzij de LOGA-partners anders

overeenkomen, binnen zes maanden na de datum van het Staatsblad, waarin de maatregel is gepubliceerd, op

overeenkomstige wijze ten aanzien van de suppletie doorgevoerd vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van

inwerkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van het Staatsblad.

Artikel 11a:20

Dit hoofdstuk treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Dit hoofdstuk niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel

8:5, is gelegen op of na 1 januari 2004 en die op of na 1 januari 2007 op grond van artikel 8:5 is ontslagen, met

uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een WAO-uitkering. Dit hoofdstuk

is niet van toepassing op de ambtenaar, van wie de eerste dag van ongeschiktheid, bedoeld in artikel 8:5, is

gelegen op of na 1 januari 2004 en die tussen 1 juli 2006 en 1 januari 2007 op grond van 8:5 is ontslagen en

volledig arbeidsongeschikt is, met uitzondering van de ambtenaar die op grond van de WAO recht heeft op een

WAO-uitkering.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Algemene bepalingen

Artikel 12:1

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

2. a. de commissie: de in artikel 12:2 bedoelde commissie voor georganiseerd overleg;

b. de ambtenaren: de ambtenaren in de zin van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de werknemers

die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst;

c. de organisaties: de plaatselijk werkende groeperingen van de landelijke verenigingen van

overheidspersoneel, aangesloten bij de centrales welke zijn toegelaten tot het centraal overleg met het

College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

3. Er is een commissie voor georganiseerd overleg, die is samengesteld uit een vertegenwoordiging van het

gemeentebestuur en een vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties.

4. Onder toegelaten organisaties worden verstaan: de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de

Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijzend Personeel (CCOOP) en de Centrale van Middelbare

en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF), dan wel een van

de bij deze centrales aangesloten bonden, voorzover deze centrales, respectievelijk bonden voldoende

representatief geacht kunnen worden.

5. De leden van ABVAKABO en NOVON die op 1 juli 1998 zitting hebben in de commissie namens

ACOP of Ambtenarencentrum, dan wel namens ABVAKABO of NOVON, behouden hun zetels als

vertegenwoordigers van ACOP dan wel ABVAKABO FNV/NOVON. Indien deze leden ophouden lid van

de commissie te zijn, worden ze niet vervangen totdat het aantal leden namens ACOP dan wel ABVAKABO

FNV/NOVON in overeenstemming is met het aantal als genoemd in de bepaling van de samenstelling van de

commissie. Uiterlijk op 1 juli 2002 wordt het aantal leden in overeenstemming gebracht met de hier geldende

bepalingen.

6. Andere vakorganisaties dan bedoeld in het derde lid kunnen toegelaten worden indien ze representatief

geacht kunnen worden. Een desbetreffend verzoek wordt in het georganiseerd overleg besproken.

7. Organisaties die tot het georganiseerd overleg zijn toegelaten, verliezen hun toegang tot dit overleg zodra zij

niet meer voldoende representatief geacht worden.

Samenstelling

Artikel 12:1:1

1. Voor de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, wijst

het college uit zijn midden een of meer vertegenwoordigers en hun plaatsvervangers aan. De aanwijzing

geschiedt bij elke nieuwe zittingsperiode van de raad en voorts telkens ter vervanging van hen die ophouden

lid van het college te zijn.

2. Voor de vertegenwoordiging van de toegelaten organisaties in de commissie, bedoeld in artikel 12:1, worden

per centrale, bedoeld in artikel 12:1, derde lid, twee leden en hun plaatsvervangers aangewezen. Deze

aanwijzing geschiedt door en uit de organisaties, welke een minimum aantal ambtenaren tot haar leden tellen.

Indien verschillende organisaties deel uitmaken van een zelfde centrale, geldt het in de vorige zin bepaalde

voor deze organisaties gezamenlijk. In een nader vast te stellen regeling wordt het bedoelde minimum aantal

ambtenaren bepaald.

Artikel 12:1:2

1. Uiterlijk 1 februari van elk jaar doet elke organisatie, bedoeld in artikel 12:1:1, tweede lid, aan het college

opgaaf van het aantal der op 1 januari van dat jaar bij haar aangesloten ambtenaren.

2. Degene, die als lid of als plaatsvervanger door een organisatie is aangewezen, houdt op dit te zijn zodra hij

geen lid van de organisatie of geen ambtenaar meer is, alsmede indien de organisatie schriftelijk aan het

college doet weten dat zijn aanwijzing als vertegenwoordiger of plaatsvervanger is ingetrokken. In deze

gevallen wordt zo spoedig mogelijk een opvolger aangewezen.

Artikel 12:1:3

1. Voorzitter van de commissie is de door het college aangewezen vertegenwoordiger of bij afwezigheid zijn

plaatsvervanger.

2. Het college wijst een ambtenaar, niet behorende tot de vertegenwoordiging van de organisaties, tot secretaris

van de commissie aan, alsmede diens plaatsvervanger. Zo nodig stelt het college verder personeel voor het

secretariaat ter beschikking.

3. De secretaris kan aan de besprekingen deelnemen.

Mededeling omtrent CAR en UWO

Artikel 12:1:4

1. Ingeval het LOGA tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

en de centrales van overheidspersoneel leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de CAR

wijzigt, doet het college daarvan mededeling aan de commissie voor georganiseerd overleg.

2. Ten aanzien van gemeenten die zijn aangesloten bij de UWO geldt dat, ingeval het LOGA, bedoeld in het

eerste lid, leidt tot overeenstemming, als gevolg waarvan de tekst van de UWO wijzigt, het college daarvan

mededeling doet aan de commissie voor georganiseerd overleg.

Artikel 12:1:5

1. Indien door het bevoegde bestuursorgaan wordt voorgesteld verandering te brengen in de inrichting van

enig dienstonderdeel, wijziging in de behoefte aan arbeidskrachten daaronder begrepen, stelt het college het

overleg als bedoeld in artikel 12:2 hiervan op de hoogte.

2. Het college stelt in geval van een ingrijpende verandering in de inrichting van enig dienstonderdeel regels

vast betreffende:

a. de fase waarin ter zake van die verandering het overleg als bedoeld in artikel 12:2 wordt gevoerd;

b. de wijze waarop en de fase waarin de bij die verandering betrokken ambtenaren worden gehoord;

c. de personele gevolgen van die verandering.

3. Over het voornemen al dan niet regels, bedoeld in het vorig lid, vast te stellen wordt overleg gevoerd als

bedoeld in artikel 12:2.

Taak en bevoegdheden

Artikel 12:2

1. De commissie voert overleg over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de

ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd. De

commissie kan niet overleggen over onderwerpen die voorbehouden zijn aan het LOGA tussen het College

voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de centrales van overheidspersoneel.

2. Er worden nadere regels gesteld over de werkwijze van de commissie voor georganiseerd overleg.

3. De nadere regels, bedoeld in het tweede lid, bevatten een bepaling hoe moet worden gehandeld indien een

geschil niet tot overeenstemming leidt.

Artikel 12:2:1

Besluiten omtrent de onderwerpen, bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, worden door het college en de

raad niet genomen, noch voorstellen daaromtrent gedaan, dan nadat de commissie haar gevoelen over de

concept-besluiten, respectievelijk voorstellen heeft kenbaar gemaakt.

Artikel 12:2:2

1. De commissie, alsmede de vertegenwoordiging van de organisaties, is bevoegd aangaande de in artikel 12:2,

eerste lid, bedoelde onderwerpen voorstellen te doen aan het college.

2. Heeft een voorstel betrekking op onderwerpen behorende tot de bevoegdheid van het college, dan neemt het

college daaromtrent een beslissing. Behoort het voorstel tot de bevoegdheid van de raad, dan legt het college

het voorstel voorzien van zijn advies ter besluitvorming voor aan de raad.

3. De besluiten, welke worden genomen naar aanleiding van voorstellen van de commissie, worden meegedeeld

aan de vertegenwoordiging van de organisaties en aan de hoofdbesturen van de vertegenwoordigde

organisaties.

Artikel 12:2:3

1. De commissie kan een subcommissie instellen, bestaande uit door haar aan te wijzen voorzitter en leden,

indien dit voor de behandeling van een bepaald onderwerp nodig wordt geacht.

2. De secretaris van de commissie is tevens secretaris van de subcommissie. Hij kan zich doen bijstaan of

vervangen door degenen die ingevolge artikel 12:1:3, tweede lid, ter beschikking staan.

3. Het bepaalde in artikel 12:2:7 is van overeenkomstige toepassing.

Vergaderingen

Artikel 12:2:4

1. De commissie vergadert indien de voorzitter dit nodig oordeelt op door hem te bepalen tijdstippen.

2. Voorts belegt de voorzitter een vergadering indien ten minste drie leden van de commissie hem dit

schriftelijk met opgaaf van redenen verzoeken en wel uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het

verzoek.

Artikel 12:2:5

1. De commissie wordt tijdig, in de regel 14 dagen van tevoren, ter vergadering opgeroepen. De

oproepingsbrief vermeldt zoveel mogelijk de te behandelen onderwerpen.

2. Een vergadering kan slechts plaatshebben indien de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig

is en ten minste de helft van de organisaties is vertegenwoordigd. Wanneer de vertegenwoordiging van het

gemeentebestuur bestaat uit twee of meer leden van het college kan de vergadering slechts plaatshebben

indien ten minste de helft van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur aanwezig is en ten minste de

helft van de organisaties is vertegenwoordigd.

3. Indien wegens onvoltalligheid in de zin van het tweede lid een vergadering niet kan plaatshebben, worden

de aan de orde zijnde onderwerpen door de voorzitter geplaatst op de agenda van een binnen 14 dagen te

houden nieuwe vergadering, in welke vergadering die onderwerpen in elk geval kunnen worden behandeld.

Artikel 12:2:6

Elk lid heeft het recht onderwerpen ter behandeling aanhangig te maken door deze schriftelijk op te geven aan

de voorzitter. Deze stelt die onderwerpen zoveel mogelijk in de eerstvolgende vergadering aan de orde.

Artikel 12:2:7

1. De vergaderingen zijn niet openbaar.

2. De voorzitter kan hoofden van dienst of andere ambtenaren de vergadering laten bijwonen. Deze kunnen aan

de besprekingen deelnemen.

3. De vertegenwoordigers van de organisaties kunnen zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger van

het hoofdbestuur van hun organisatie; zij zijn voorts bevoegd de onderwerpen van de agenda binnen de

grenzen van een doelmatige en vertrouwelijke behandeling van zaken aan voorbespreking in eigen kring te

onderwerpen.

4. De voorzitter kan omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van aan de commissie

overgelegde stukken geheimhouding opleggen. Deze geheimhouding geldt niet ten opzichte van het college

en van de raad, alsmede niet tegenover de hoofdbesturen van de vertegenwoordigende organisaties.

Artikel 12:2:8

De voorzitter kan op verzoek van ten minste twee leden of zo dikwijls hij dit nodig acht, de vergadering

schorsen voor een door hem te bepalen tijd.

Artikel 12:2:9

1. Indien in de vergadering moet worden gestemd brengt elke vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 12:1,

tweede lid, een stem uit.

2. De stem van de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur wordt bepaald door hoofdelijke stemming van

de aanwezige leden in of buiten de vergadering. Bij staking van stemmen beslist de stem van de voorzitter.

3. De stem van de vertegenwoordiging van de organisaties wordt bepaald door stemming per

vertegenwoordigende organisatie, waarbij voor elke organisatie zoveel stemmen worden uitgebracht als

ambtenaren bij haar zijn aangesloten op de eerste dag van het lopende jaar, met dien verstande dat voor

een organisatie niet meer stemmen in aanmerking komen dan het totaal aantal stemmen dat door de andere

organisaties gezamenlijk wordt uitgebracht. Bij staking van stemmen wordt de vertegenwoordiging geacht

tegen te hebben gestemd.

4. Indien een organisatie in de loop van het jaar wordt vertegenwoordigd, geldt voor de toepassing van het

derde lid het aantal aangesloten ambtenaren op dat tijdstip.

Artikel 12:2:10

Het in de vergadering behandelde wordt zakelijk weergegeven in de notulen, welke zo spoedig mogelijk in

afschrift aan de leden worden gezonden, tenzij in het reglement, bedoeld in artikel 12:2:11, anders is bepaald.

Artikel 12:2:11

Indien door de commissie een reglement van orde voor de vergaderingen wordt vastgesteld, behoeft dit de

goedkeuring van het college.

Advies- en arbitragecommissie

Artikel 12:3:1

De artikelen 12:3:2 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing in die gemeenten die zijn aangesloten bij de

advies- en arbitragecommissie.

Artikel 12:3:2

Voor de toepassing van de artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 wordt verstaan onder:

a. deelnemers aan het overleg: de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de vertegenwoordigers van

de organisaties genoemd in artikel 12:1, derde lid;

b. advies- en arbitragecommissie: de advies- en arbitragecommissie ingesteld door het College voor

Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Artikel 12:3:3

De artikelen 12:3:4 tot en met 12:3:8 zijn slechts van toepassing op geschillen inzake aangelegenheden,

bedoeld in artikel 12:2, eerste lid, voor zover die aangelegenheden uitsluitend de rechtstoestand van ambtenaren

betreffen, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd.

Artikel 12:3:4

Indien een of meer van de deelnemers aan het overleg tijdens het overleg tot het oordeel komen dat dit overleg

niet zal leiden tot een uitkomst die de instemming van alle deelnemers aan het overleg zal hebben, brengen zij

dat oordeel binnen zes dagen, nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven, schriftelijk ter kennis van

de overige deelnemers aan het overleg.

Artikel 12:3:5

1. Binnen tien dagen na de kennisgeving, bedoeld in artikel 12:3:4, schrijft de voorzitter een vergadering uit

van de commissie voor georganiseerd overleg. De vergadering moet worden gehouden binnen zeven dagen

nadat deze is uitgeschreven.

2. Tenzij door de commissie, bedoeld in het eerste lid, wordt besloten het overleg voort te zetten dan wel te

beëindigen, wordt in de vergadering nagegaan of overeenstemming bestaat over de vraag wat het onderwerp

en de inhoud van het geschil is en of een oplossing van dat geschil zal worden gezocht door middel van

voortzetting van het overleg nadat het advies is ingewonnen van de advies- en arbitragecommissie dan wel

door onderwerping van het geschil aan een arbitrale uitspraak van die commissie.

3. Tot het inwinnen van advies zijn - ieder voor zich - de vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en een

meerderheid van alle toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid, bevoegd.

4. Voor onderwerping van het geschil aan arbitrage is overeenstemming vereist tussen de vertegenwoordiging

van het gemeentebestuur en de toegelaten organisaties, als bedoeld in artikel 12:1, derde en vierde lid. Het

bepaalde in artikel 12:2:9 is hierbij onverkort van toepassing.

Artikel 12:3:6

1. Binnen zes dagen na de vergadering, bedoeld in artikel 12:3:5, wordt het verzoek om advies ter kennis

gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.

Het verzoek wordt ondertekend door de deelnemers aan het overleg die zich voor inwinning van het advies

hebben uitgesproken en bevat ten minste het onderwerp en de inhoud van het geschil.

Indien in de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 geen overeenstemming is bereikt tussen alle deelnemers

aan het overleg over de vraag wat het onderwerp en de inhoud van het geschil is, brengen de overige

deelnemers aan het overleg hun visie op het onderwerp en de inhoud van het geschil eveneens binnen zes

dagen na eerdergenoemde vergadering ter kennis van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie.

2. Binnen zes dagen na de vergadering bedoeld in artikel 12:3:5 wordt het verzoek om arbitrage ter kennis

gebracht van de voorzitter van de advies- en arbitragecommissie. Het verzoek daartoe wordt ondertekend

door alle deelnemers aan het overleg en dient ten minste te bevatten:

a. het onderwerp en de inhoud van het geschil;

b. de standpunten van alle deelnemers aan het overleg omtrent onderwerp en inhoud van het geschil.

Artikel 12:3:7

Binnen twee weken na ontvangst van het advies wordt het overleg over het geschil voortgezet.

Artikel 12:3:8

De arbitrale uitspraak van de advies- en arbitragecommissie heeft bindende kracht.

Artikel 12:3:9

In de gevallen, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het college, na overleg met de commissie van

georganiseerd overleg.

13 Overgangs-en slotbepaling CAR

Artikel 13:1

1. Deze regeling treedt in werking per ..... [1]

2. Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, vervallen de bepalingen van het geldende

algemeen ambtenarenreglement dan wel van die verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend

zijn aan de bepalingen van deze regeling.

3. Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen

ambtenarenreglement vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren in neerwaartse of

opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.

4. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid hebben de artikelen 10:1, 10:6, 10:15, eerste en

tweede lid, 10:19, 10:23, tweede lid, 11:1, 11:6, zevende en achtste lid, 11:13, eerste en tweede lid, 11:23,

11:24 en artikel 11:27, tweede lid, terugwerkende kracht tot en met 1 augustus 1993.

Artikel 13:2

Ten aanzien van degene die per 31 december 1996 geen volledige betrekking bekleedt, geldt dat de omvang van

deze betrekking per 1 januari 1997 naar rato is teruggebracht, tenzij betrokkene heeft verzocht om handhaving

van het aantal uren van de betrekking per 31 december 1996 en dit verzoek niet is afgewezen.

Artikel 13:3

Ten aanzien van de toegekende FLO-uitkeringen, wachtgelden en uitkeringen ingevolge hoofdstuk 11 die

voortduren tot na 1 januari 1997 geldt dat de artikelen 9:2, tweede lid, 10:5, eerste lid, en 11:5, eerste lid,

terugwerkende kracht hebben tot en met 1 januari 1997.

14 Medezeggenschap

Artikel 14:1

Aan het begin van iedere zittingsperiode van de OR sluiten de ondernemer en de (centrale) ondernemingsraad

een convenant over de benodigde inzet voor het OR-werk, de compensatie daarvoor en het (maximum) aantal

zittingstermijnen.

Medezeggenschap in ondernemingen met 35-50 werknemers

Artikel 14:1:1

Gelet op het bepaalde in artikel 5a, eerste lid van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn gemeenten voor

hun onderneming of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 4 van de WOR, verplicht een ondernemingsraad

in te stellen indien en voor zolang in hun onderneming ten minste 35 personen werkzaam zijn als bedoeld in

artikel 1, tweede en derde lid , van de WOR.

15 Overige rechten en verplichtingen

Verplichtingen

Artikel 15:1

De ambtenaar is gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen

zoals een goed ambtenaar betaamt.

Verbod op aandeelhouderschap e.d.

Artikel 15:1:9

(vervallen)

Plicht tot aanvaarden andere betrekking

Artikel 15:1:10

1. De ambtenaar is verplicht - nadat hij is gehoord - een andere betrekking te aanvaarden voor de vervulling

waarvan hij in het belang van de dienst is aangewezen, indien deze betrekking hem redelijkerwijs in verband

met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden

opgedragen.

2. Indien het college dit in het dienstbelang nodig acht, is de ambtenaar verplicht om:

a. tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten, dan wel tijdelijk een andere

betrekking waar te nemen;

b. tijdelijk werkzaamheden te verrichten buiten de voor hem vastgestelde werktijden;

c. zich buiten de voor zijn betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking te houden. Voor het gedurende

onbepaalde tijd periodiek verrichten van deze beschikbaarheidsdiensten wordt de ambtenaar schriftelijk

aangewezen, indien deze diensten ten minste op gemiddeld zestig kalenderdagen in een periode van

twaalf maanden zullen moeten worden verricht, hetgeen uit de schriftelijke aanwijzing moet blijken.

3. Wanneer de ambtenaar meent, dat in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden de in het tweede

lid bedoelde werkzaamheden redelijkerwijs niet van hem kunnen worden gevergd, geeft hij - onverminderd

zijn verplichting om die werkzaamheden terstond aan te vangen - daarvan door tussenkomst van het hoofd

van dienst terstond kennis aan het college, dat zo spoedig mogelijk een beslissing ter zake neemt.

4. De ambtenaar kan niet worden verplicht, indien bij enig particulier werkgever een staking is uitgebroken

of een uitsluiting plaats heeft, ter vervanging van stakers of uitgeslotenen werkzaamheden te verrichten

of werknemers bij het verrichten van werkzaamheden behulpzaam te zijn, tenzij naar het oordeel van het

college zulks met het oog op de openbare veiligheid of gezondheid of voor de regelmatige functionering van

de openbare dienst van de gemeente noodzakelijk is.

5. Ter zake van de toepassing van het bepaalde in het vierde lid wordt zo spoedig mogelijk overleg gepleegd in

de commissie, bedoeld in artikel 12:1 tweede lid.

Aanvaarden andere werkzaamheden

Artikel 15:1:11

1. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door of namens het college wordt aangewezen, in tijden van

oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden andere werkzaamheden te verrichten dan die

welke hij gewoonlijk verricht, mits deze werkzaamheden strekken ter uitvoering van de taak die de gemeente

in die tijden heeft of zal krijgen, dan wel ertoe strekken een zo goed en ongestoord mogelijke uitvoering van

die taak te verzekeren.

2. De ambtenaar is verplicht, indien hij daartoe door het college wordt aangewezen, taken te verrichten in het

kader van de Wet rampen en zware ongevallen..

3. In geval van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, sub b, Wet rampen en zware ongevallen, is

de ambtenaar die is aangewezen op grond van het tweede lid van dit artikel verplicht de taken in het kader

van de Wet rampen en zware ongevallen te verrichten onder leiding en toezicht van het college waar de ramp

of het zware ongeval plaatsvindt.

4. De ambtenaar, op grond van het eerste of tweede lid aangewezen, is te allen tijde verplicht lessen te volgen

en deel te nemen aan oefeningen welke verband houden met zijn in dat lid aangeduide taak.

5. De aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid geschiedt slechts, indien de persoonlijke omstandigheden

van de ambtenaar zulks redelijkerwijs toelaten.

Vergoeding van schade

Artikel 15:1:12

1. De ambtenaar kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden

schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.

2. Het bedrag van de schadevergoeding en de wijze van inhouding daarvan op zijn bezoldiging worden

niet vastgesteld dan nadat de ambtenaar in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk of mondeling te

verantwoorden en ter zake van de wijze van inhouding zijn wensen kenbaar te maken.

Plichten rekenplichtige ambtenaar

Artikel 15:1:13

1. De rekenplichtige ambtenaar wordt voor de verplichting tot aanzuivering van een tekort geheel of

gedeeltelijk ontheven naarmate hij het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de nodige voorzorgen heeft

genomen voor de bewaring van gelden en geldswaardige papieren.

2. Vloeit de verplichting tot aanzuivering van een tekort voort uit een aansprakelijkheid voor ondergeschikt

personeel dan wordt bovendien in aanmerking genomen in hoeverre hij op de handelingen van dat personeel

deugdelijk toezicht heeft gehouden.

3. De rekenplichtige ambtenaar is van zijn verantwoordelijkheid ontheven gedurende de tijd dat hij door ziekte

of wettige afwezigheid zijn beheer niet persoonlijk heeft gevoerd, indien gedurende die tijd zijn betrekking

wordt waargenomen krachtens aanwijzing door of namens het college.

Klachten van derden

Artikel 15:1:14

(vervallen)

Beoordeling van de ambtenaar

Artikel 15:1:15

1. Het college kan bepalen, dat met inachtneming van door het college te stellen regelen over de ambtenaar

periodiek een beoordeling wordt uitgebracht omtrent de wijze waarop hij zijn betrekking vervult en omtrent

zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die betrekking.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt met de ambtenaar zijn gedrag besproken tijdens de

uitoefening van zijn betrekking of de wijze waarop hij zijn betrekking vervult, voor zover deze aanleiding

geven tot aanmerkingen, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan de wijze waarop het gedrag of de

wijze waarop hij zijn betrekking vervult naar het oordeel van het college verbeterd kan worden.

Dragen van uniform of dienstkleding

Artikel 15:1:16

1. De ambtenaar is verplicht tijdens de vervulling van zijn betrekking de door het college voor die betrekking of

voor bepaalde werkzaamheden voorgeschreven kleding of uniform en onderscheidingstekenen te dragen.

2. Het deelnemen aan betogingen en optochten in het voorgeschreven uniform is de ambtenaar slechts

toegestaan, indien daarvoor door of namens het college toestemming is gegeven.

3. Het is de ambtenaar verboden om bij gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens of in

dienst uniformkledingstukken te dragen, een en ander voor zover die niet van gemeentewege zijn verstrekt of

voorgeschreven of tot het dragen waarvan niet door het college vergunning is verleend. Dit verbod is niet van

toepassing ten aanzien van ordetekenen tot het aannemen of dragen waarvan door het hoger bestuursorgaan

verlof is verleend.

4. Bij afzonderlijke regeling kunnen regelen worden gesteld betreffende de verstrekking, reiniging en

herstelling van de in het eerste lid bedoelde kleding.

Standplaats

Artikel 15:1:17

1. Indien het dienstbelang dit eist, kan de ambtenaar de verplichting worden opgelegd in of meer nabij zijn

standplaats te gaan wonen.

2. Onder standplaats dient te worden verstaan: de gemeente of het met name genoemde gedeelte van de

gemeente, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn werkzaamheden verricht.

3. Het college kan ter uitvoering van het in het eerste lid bepaalde nadere regels stellen.

Dienstwoning

Artikel 15:1:18

1. De ambtenaar is verplicht, indien hem door het college een dienstwoning is aangewezen, deze te betrekken

en zich ter zake van de bewoning en het gebruik te gedragen naar de voorschriften die daaromtrent zijn

gesteld.

2. Hij draagt de onderhoudskosten welke volgens de wet en het plaatselijk gebruik gemeenlijk voor rekening

van de huurder zijn, tenzij terzake een afwijkende regeling is vastgesteld.

Verbod betreden arbeidsterrein

Artikel 15:1:19

Aan de ambtenaar kan door of namens het college de toegang tot de kantoren, werkplaatsen of andere

arbeidsterreinen, dan wel het verblijf aldaar worden ontzegd.

Infectieziekten

Artikel 15:1:20

1. De ambtenaar die in contact staat of kort geleden gestaan heeft met een persoon, die een ziekte heeft,

waarvoor ingevolge het krachtens de Infectieziektenwet bepaalde een nominatieve aangifteplicht geldt, mag

zijn betrekking niet vervullen en heeft geen toegang tot de dienstgebouwen, -lokalen en -terreinen voor

zolang de hoofdinspecteur of de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid niet heeft verklaard,

dat hij het gevaar voor overbrenging van een infectieziekte, of het gevaar dat hij verdacht moet worden te

lijden aan zodanige ziekte, geweken acht.

2. De ambtenaar die verkeert in de in het vorige lid omschreven situatie, is verplicht daarvan ten spoedigste

kennis te geven aan het college. Hij is gehouden zich te gedragen naar de door of vanwege het college

gegeven aanwijzingen, waaronder die met betrekking tot het ondergaan van een geneeskundig onderzoek.

3. De ambtenaar geniet over de tijd, gedurende welke het hem overeenkomstig het bepaalde in dit artikel

verboden is zijn betrekking te vervullen, zijn volledige bezoldiging.

Artikel 15:1:21

(vervallen)

Reis- en verblijfkosten

Artikel 15:1:22

1. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten ter zake van reizen in het belang van de

dienst.

2. Deze vergoeding wordt vastgesteld en uitgekeerd overeenkomstig de daarvoor door het college gestelde

regelen.

Vergoeden van schade

Artikel 15:1:23

1. Aan de ambtenaar wordt de schade aan hem toebehorende kleding en uitrusting, geen motorrijtuig in de zin

van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen zijnde, vergoed welke hij buiten zijn schuld of

nalatigheid lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn betrekking, voor zover die schade niet bestaat uit de

normale slijtage dier goederen.

2. Aan de ambtenaar wordt schade vergoed aan een aan hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de

Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen welke hij lijdt ten gevolge van de vervulling van zijn

betrekking, tenzij:

a. die schade bestaat uit de normale slijtage of

b. er sprake is van aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende verwijtbaarheid of

c. de ambtenaar in de regel 10.000 of meer kilometers per jaar rijdt ten behoeve van de dienst en per

kilometer een vergoeding ontvangt gelijk aan of hoger dan het belastingvrije bedrag per kilometer.

Gebruik motorrijtuig

Artikel 15:1:24

Het is de ambtenaar slechts toegestaan een hem toebehorend motorrijtuig in de zin van de Wet

Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bij de vervulling van zijn betrekking te gebruiken, indien en

voor zover hem daartoe door of namens het college toestemming is verleend. Aan deze toestemming kunnen

bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Artikel 15:1:25

Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten

zullen worden verleend.

Volgen van een opleiding

Artikel 15:1:26

De ambtenaar is, indien het college dit bepaalt, verplicht zich voor het volgen van een bijzondere vakopleiding

beschikbaar te stellen of enig ander door het college nader aan te duiden onderwijs te volgen. De aan het volgen

van het in dit artikel bedoelde onderwijs verbonden kosten komen ten laste van de gemeente.

Artikel 15:1:27

Aan de ambtenaar beneden de leeftijd van 18 jaar wordt, indien hij dit wenst en voor zolang de belangen

van de dienst zich daartegen niet verzetten, gedurende ten hoogste één dag per week verlof met behoud van

bezoldiging verleend voor het volgen van lessen aan inrichtingen voor voortgezet, herhalings- of vakonderwijs

en vormingsinstituten voor leerplichtvrije jeugd.

Bijzondere prestaties

Artikel 15:1:28

Wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke vervulling van de betrekking kan aan de ambtenaar,

naast een tevredenheidsbetuiging, een bijzondere beloning worden toegekend in de vorm van:

a. extra verlof;

b. gratificatie.

Artikel 15:1:29

Ter zake van niet-naleving van bepalingen welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht de ambtenaar

bekend te zijn, worden hem geen voordelen onthouden of nadelen toegebracht.

Borstvoeding

Artikel 15:1:30

Aan de vrouwelijke ambtenaar, die een borstkind heeft, wordt gedurende ten hoogste 1 jaar na de geboorte van

het kind de gelegenheid gegeven haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven.

Voorkomen benadeling lid Georganiseerd Overleg

Artikel 15:1:31

De gemeente draagt er zorg voor dat degene die als lid of als plaatsvervangend lid door een organisatie is

aangewezen voor de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid, dan wel activiteiten vervult waarvoor hij

krachtens artikel 6:4:2 buitengewoon verlof kan genieten, niet uit hoofde van zijn lidmaatschap of activiteiten

wordt benadeeld in zijn positie in de gemeentelijke organisatie.

Artikel 15:1a

De ambtenaar is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is

voorgeschreven.

Persoonlijk gebruik van goederen of diensten

Artikel 15:1b

Het is de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere

gevallen, ten eigen bate:

a. diensten te laten verrichten door personen in gemeentedienst;

b. aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken;

c. gebruik te maken van hetgeen hem in of in verband met zijn betrekking ter kennis is gekomen.

Aannemen van geschenken en gelden

Artikel 15:1c

Het is de ambtenaar verboden:

a. in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te

verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college;

b. steekpenningen aan te nemen.

Artikel 15:1d

1. De ambtenaar is verplicht zich te gedragen naar de maatregelen van orde die ten aanzien van het verblijf in

de kantoren, werkplaatsen of op andere arbeidsterreinen zijn vastgesteld.

2. Indien de ambtenaar verhinderd is zijn betrekking te vervullen, is hij verplicht dit zo spoedig mogelijk mede

te delen of te doen mededelen.

Nevenwerkzaamheden

Artikel 15:1e

1. De ambtenaar is verplicht aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, opgave te doen van de

nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst,

voorzover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.

2. Er wordt een registratie gevoerd op basis van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.

3. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van

zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover deze in verband staat met zijn

functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent dit verbod kunnen nadere regels worden

gesteld.

4. Het college regelt de openbaarmaking van de in het eerste lid bedoelde nevenwerkzaamheden van

de gemeentesecretaris en directeuren van gemeentelijke diensten en bedrijven, alsmede van andere

ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst

openbaarmaking van nevenwerkzaamheden noodzakelijk is.

Artikel 15:1:7

(vervallen)

Melding financiële belangen

Artikel 15:1f

1. Het college wijst ambtenaren aan die zijn aangesteld in een functie waaraan in het bijzonder het risico

van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie

verbonden is.

2. De ambtenaar bedoeld in het eerste lid meldt aan het college, op een door dit orgaan te bepalen wijze, zijn

financiële belangen respectievelijk bezit van en transacties in effecten, die de belangen van de dienst, voor

zover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken.

3. Er wordt een registratie gevoerd van de meldingen bedoeld in het tweede lid.

4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten en transacties in effecten te

verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst,

voorzover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Omtrent

dit verbod kunnen nadere regels worden gesteld.

Aanneming en levering ten behoeve van de openbare dienst

Artikel 15:1g

1. Het is de ambtenaar verboden middellijk of onmiddellijk deel te nemen aan aannemingen en leveringen ten

behoeve van de openbare dienst.

2. Het college kan regelen stellen betreffende het deelnemen van de ambtenaar, middellijk of onmiddellijk, aan

aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.

Klokkenluiders

Artikel 15:2

1. Het college stelt een regeling vast voor het omgaan met vermoedens van misstanden.

2. Ambtenaren en door het college aangewezen interne vertrouwenspersonen die misstanden conform de vast te

stellen regeling aan de orde stellen, mogen niet om die reden worden ontslagen of anderszins in hun positie

binnen de gemeente benadeeld worden.

16 Disciplinaire straffen

Plichtsverzuim

Artikel 16:1:1

1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim

schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van

inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, kan deswege disciplinair

worden gestraft.

2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed

ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:2

1. Naast de mogelijkheid genoemd in artikel 8:13, kunnen de volgende disciplinaire straffen worden toegepast:

a. schriftelijke berisping;

b. arbeid buiten de voor de betrekking van de ambtenaar vastgestelde werktijden zonder vergoeding of tegen

een lagere dan de normale vergoeding voor ten hoogste zes uren met een maximum van drie uren per dag

en met dien verstande dat deze arbeid niet kan worden opgelegd op zondag en op de voor de ambtenaar

geldende kerkelijke feestdagen;

c. vermindering van vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop de ambtenaar voor het

desbetreffende kalenderjaar aanspraak heeft;

d. geldboete tot ten hoogste 1% van het bedrag van het salaris per jaar;

e. niet-betaling van het salaris, doch ten hoogste tot een bedrag overeenkomende met het salaris over een

halve maand;

f. stilstand van verhoging van salaris, met uitzondering van verhogingen als gevolg van algemene

loonmaatregelen, een herwaardering van de betrekking daaronder begrepen, voor ten hoogste vier jaren;

g. vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of,

indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het

salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;

h. plaatsing in een andere betrekking, al of niet in een ander onderdeel van de dienst, voor bepaalde of

onbepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;

i. schorsing voor een bepaalde tijd zonder of met gedeeltelijk genot van bezoldiging.

2. De straffen genoemd in het eerste lid, onder a t/m g, worden opgelegd door het college; de straffen genoemd

onder h en i, alsmede de straf genoemd in artikel 8:13, worden opgelegd door het bestuursorgaan dat

bevoegd is tot aanstelling in de laatstelijk door de ambtenaar vervulde betrekking.

3. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd indien de

betrokken ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig

maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig

plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.

Verantwoording

Artikel 16:1:3

1. De verantwoording door de ambtenaar geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van

het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording

vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de ambtenaar kan

van deze termijn worden afgeweken.

2. Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces-verbaal opgemaakt,

dat na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording plaats heeft en door de

ambtenaar. Weigert de ambtenaar de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk

met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de ambtenaar

uitgereikt.

3. Indien de ambtenaar zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen

van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking

hebben.

Artikel 16:1:4

De ambtenaar verstrekt het college een bewijs van ontvangst van het schriftelijk besluit tot strafoplegging.

Artikel 16:1:5

De straf, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is

geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

Hoofdstuk 17 Opleiding en ontwikkeling

17:1:1 Persoonlijk ontwikkelingsplan

1. Het college en de ambtenaar leggen in een persoonlijk ontwikkelingsplan de afspraken vast over de

loopbaanontwikkeling en de vereiste kennis en vaardigheden van de ambtenaar, alsmede een in dat kader

door hem te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten.

2. Het persoonlijk ontwikkelingsplan wordt ten minste een keer per drie jaar opgesteld en door het college

vastgesteld.

3. Een te volgen opleiding en de te ondernemen activiteiten passen in de doelstellingen, criteria en budgettaire

voorwaarden van het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals neergelegd in het door het college vastgestelde

opleidingsplan.

4. De kosten die gemaakt zullen worden in het kader van de in het persoonlijk ontwikkelingsplan opgenomen

opleiding en activiteiten worden door het college vergoed.

5. In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot benodigd verlof en

eventuele verdere medewerking van de zijde van de werkgever die de ambtenaar in staat moeten stellen de

gemaakte afspraken uit te voeren.

6. In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken vastgelegd met betrekking tot een of meer van de

volgende onderwerpen:

- de keuze van opleidingsvorm of instituut, alsmede de redelijkerwijs te maken kosten;

- de periode gedurende welke een studie gevolgd zal worden;

- de minimaal te behalen resultaten en te maken voortgang;

- de omstandigheden onder welke een te volgen studie kan worden onderbroken of gestopt;

- de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het voortijdig afbreken van een

studie door de ambtenaar;

- de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de genoten vergoeding bij het verlaten van de gemeentelijke

dienst binnen een te bepalen periode na afronding van de studie;

- eventuele andere onderwerpen die van belang zijn voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken.

Loopbaanadvies

Artikel 17:2

De ambtenaar heeft na elke periode van vijf jaar recht op loopbaanadvies bij een door het college aangewezen

interne of externe deskundige.

Hoofdstuk18 Verplaatsingskosten

Begripsomschrijvingen

Artikel 18:1:1

1. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. betrokkene: de ambtenaar of gewezen ambtenaar in de zin van de CAR;

b. woongebied: een door het college aan te wijzen gebied aansluitend aan het grondgebied van de gemeente;

c. standplaats: de gemeente of het met name genoemde deel daarvan, waar de ambtenaar gewoonlijk zijn

werkzaamheden verricht;

d. gezinsleden: de echtgenoot, geregistreerde partner van de betrokkene en de kinderen, stief- en

pleegkinderen van de betrokkene en/of van de echtgenoot, geregistreerde partner voor zover zij

samenwonen;

e. eigen huishouding voeren: het zelfstandig en voor eigen rekening bewonen van woonruimte, voorzien van

eigen meubilair en stoffering, een en ander ter beoordeling van het bevoegde gezag;

f. berekeningsbasis: het twaalfvoud van de bezoldiging - in de zin van artikel 3:1, dan wel hetgeen

daarmede overeenkomt ingeval dat artikel niet op hem van toepassing is - die betrokkene geniet op het

berekeningstijdstip, vermeerderd met de aanspraak op de vakantie-uitkering en in voorkomende gevallen

vermeerderd met:

1. genoten wachtgeld of uitkering krachtens hoofdstuk 10 of 11 of een genoten werkloosheidsuitkering

krachtens de WW en eventueel hoofdstuk 10a;

2. genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig hoofdstuk 9 of het FPU-reglement basis- en

aanvullende uitkering;

3. genoten herplaatsingstoelage krachtens hoofdstuk 12 van het pensioenreglement;

g. berekeningstijdstip:

- 1e datum waarop de betrokkene verhuist;

- 2e indien de betrokkene verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van

ingang van de functievervulling;

- 3e bij het overlijden of ontslag van de betrokkene, de datum waarop laatstelijk bezoldiging werd

genoten;

h. verplaatsen en verplaatsing: veranderen onderscheidenlijk verandering van de standplaats van de

betrokkene in opdracht van het bestuursorgaan;

i. verplaatsingskostenvergoeding: tegemoetkoming in de kosten van een verplaatsing, danwel van

een verhuizing voortvloeiende uit indiensttreding of ontslag, ofwel een tegemoetkoming in reis- en

pensionkosten voor de periode dat de verhuizing nog niet heeft plaatsgevonden;

j. dienstwoning: de door het bevoegde gezag aan de betrokkene in verband met de uitoefening van zijn

functie aangewezen woning;

2. Bij de toepassing van dit hoofdstuk wordt artikel 1:2:1 in acht genomen.

Tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 18:1:2

1. De betrokkene, die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats

te gaan wonen, als bedoeld in artikel 15:1:17, tweede lid, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten

verleend.

2. De betrokkene, die in verband met een indiensttreding is verhuisd en aan wie binnen twee jaar na verhuizing

ontslag op verzoek wordt verleend of die ten gevolge van aan hem te wijten feiten of omstandigheden binnen

twee jaren na de verhuizing wordt ontslagen, dient de hem toegekende tegemoetkoming in verhuiskosten

terug te betalen.

Overgang zonder onderbreking naar een andere tak van dienst van dezelfde gemeente of naar een van haar

bedrijven of instellingen wordt niet als ontslag op verzoek beschouwd.

3. De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt aan de betrokkene, die in verband met een indiensttreding dient

te verhuizen, slechts verleend, indien hij schriftelijk heeft verklaard dat een verplichting tot terugbetalen als

bedoeld in het vorige lid hem bekend is.

Artikel 18:1:3

1. De betrokkene, die in opdracht van het bevoegde gezag, anders dan in verband met een verplaatsing of

indiensttreding, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend.

2. Indien het verlaten van een dienstwoning samenhangt met een ontslag op verzoek anders dan een ontslag op

verzoek met recht op uitkering voor vervroegd uittreden, of met een ontslag als gevolg van aan betrokkene

te wijten feiten of omstandigheden en het ontslag niet ingaat binnen twee jaren nadat de dienstwoning is

betrokken, kan een gedeeltelijke tegemoetkoming in verhuiskosten worden verleend.

3. Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de betrokkene, wordt een

tegemoetkoming in verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden.

4. Bij toepassing van het tweede en derde lid wordt een vergoeding in de verhuiskosten, bedoeld in artikel

18:1:5, eerste lid, verleend, met dien verstande dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan die waarop

aanspraak zou bestaan bij verhuizing binnen het woongebied.

Artikel 18:1:4

Geen tegemoetkoming in verhuiskosten ingevolge de artikelen 18:1:2 en 18:1:3 wordt verleend, indien de

verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar nadat de verplichting tot verhuizen is opgelegd dan wel

na de datum van het ontslag, het overlijden of de verplaatsing.

Artikel 18:1:5

1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit:

a. een bedrag voor de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de betrokkene en zijn

gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van

breekbare zaken;

b. een bedrag voor dubbele woonkosten, gelijk aan de noodzakelijk te maken kosten, met dien verstande

dat de tegemoetkoming ten hoogste een ingevolge artikel 18:1:7a nader vast te stellen bedrag per maand

bedraagt en over een termijn van maximaal vier maanden wordt verleend;

c. een bedrag voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.

2. Indien de betrokkene op de dag van de verhuizing een eigen huishouding voert, wordt het bedrag bedoeld

in het eerste lid, onderdeel c, voor zover bij of krachtens dit artikel niet anders is bepaald, gesteld op een

tegemoetkoming van 3% van de berekeningsbasis voor ieder woon- of slaapvertrek, tot een maximum van

vier van deze vertrekken, die de achtergelaten woning telt, met dien verstande dat het bedrag een ingevolge

artikel 18:1:7a nader vast te stellen maximum niet mag overschrijden.

3. Indien het betreft een verhuizing van een gezin, waarin de echtgenoten, geregistreerde partners beide

betrokkene zijn in de zin van dit hoofdstuk en afzonderlijk opdracht hebben om te verhuizen of zijn

verplaatst, wordt voor beide betrokkenen de berekeningsbasis vastgesteld. Ingeval beide betrokkenen een

deeltijdbetrekking hebben en niet tevens een deeltijdbetrekking bij een andere werkgever die aanspraak geeft

op een tegemoetkoming in verhuiskosten, wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een

voltijdbetrekking. De tegemoetkoming wordt toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.

4. Indien de betrokkene geen eigen huishouding voert, wordt geen tegemoetkoming als bedoeld in het eerste

lid, onder c, verleend. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan voor deze kosten

niettemin een tegemoetkoming worden verleend van 3% van de berekeningsbasis.

Tegemoetkoming woon -werkverkeer

Artikel 18:1:6

1. De betrokkene die vanwege het dienstbelang de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats

te gaan wonen, zoals bedoeld in artikel 15:1:17 en daarin, ondanks alle pogingen daartoe, niet slaagt heeft

aanspraak op een vergoeding van de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van

tewerkstelling, zolang hij bij de verhuizing in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming in

de verhuiskosten.

2. Een betrokkene als bedoeld in het eerste lid, die naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen

en weer kan reizen, heeft, tenzij van gemeentewege al dan niet tegen betaling in huisvesting wordt voorzien,

aanspraak op een tegemoetkoming in de pensionkosten voor verblijf in een pension in of nabij het gebied

als bedoeld in artikel 15:1:17, benevens een tegemoetkoming voor ten hoogste eenmaal per week in de

reiskosten naar de plaats waar hij metterwoon nog gevestigd is.

3. Indien een betrokkene als bedoeld in het eerste en tweede lid, naar het oordeel van het bevoegde gezag niet

alles, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gedaan om zo spoedig mogelijk te verhuizen,

komt hij niet langer in aanmerking voor tegemoetkomingen als bedoeld in het eerste en tweede lid.

4. Een betrokkene die een funktie voor betrekkelijk korte duur bekleedt of voor betrekkelijk korte duur elders

is geplaatst en als gevolg daarvan niet behoeft te verhuizen kan een tegemoetkoming in de reiskosten als

bedoeld in het eerste lid worden verleend, dan wel een tegemoetkoming overeenkomstig het tweede lid,

indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegde gezag niet dagelijks heen en weer kan reizen.

Hoogte tegemoetkoming

Artikel 18:1:7

1. De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is gelijk aan de gemaakte

kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van de tweede klasse.

2. De vergoeding die plaatsvindt op basis van het eerste lid is gemaximeerd voor dat deel dat gebruik wordt

gemaakt van de trein tot een nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen bedrag.

3. De betrokkene die met de trein reist en van de woning of het pension met het ander (aansluitend) openbaar

vervoer naar het eerst mogelijke Station kan reizen maar van dit openbaar vervoer geen gebruik maakt en

in plaats daarvan met eigen vervoer naar dat Station reist, ontvangt een nader volgens artikel 18:1:7a vast te

stellen tegemoetkoming op jaarbasis.

4. De tegemoetkoming in reiskosten bedoeld in artikel 18:1:6, eerste en vierde lid, is, indien het college de

plaats van tewerkstelling van een betrokkene heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet

door openbaar vervoer is te bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de

plaats van tewerkstelling vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, een

nader volgens artikel 18:1:7a vast te stellen maandelijkse tegemoetkoming.

5. De betrokkene, die naar het oordeel van het college de plaats van tewerkstelling met het openbaar vervoer

kan bereiken maar daarvan geen gebruik maakt, heeft aanspraak op een tegemoetkoming van 25% van de

tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.

Artikel 18:1:7a

Voor de tegemoetkoming in verhuiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b, en het tweede lid,

en voor de tegemoetkoming in reiskosten zoals bedoeld in artikel 18:1:7, geldt dat deze bedragen dan wel de

genoemde maxima overeenkomen met de bedragen zoals deze worden vastgesteld in het LOGA.

Niet verhuisplichtig, toch een tegemoetkoming woon-werkverkeer

Artikel 18:1:8

Indien het bevoegde gezag de plaats van tewerkstelling van een betrokkene die niet conform artikel 15:1:17

verhuisplichtig is, heeft aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet met het openbaar vervoer is te

bereiken, of indien de betrokkene behoort tot een aangewezen groep voor wie de plaats van tewerkstelling

vanwege de opgedragen werktijden niet per openbaar vervoer is te bereiken, wordt aan de betrokkene voor

de gehele duur van het dienstverband een vergoeding per afgelegde kilometer verstrekt. De hoogte van deze

vergoeding wordt vastgesteld door het bevoegde gezag.

Pensionkosten

Artikel 18:1:9

1. De tegemoetkoming in pensionkosten als bedoeld in artikel 18:1:6, tweede lid, bedraagt voor de betrokkene

die gewoonlijk met gezinsleden samenwoont 90% en voor de overige betrokkenen 60% van de betaalde

pensionkosten, voor zover deze kosten niet uitgaan boven de door het bestuursorgaan redelijk geoordeelde

pensionkosten.

2. De tegemoetkoming in reiskosten voor gezinsbezoek dan wel voor het bezoeken van de plaats waar

betrokkene nog is gehuisvest is gelijk aan de kosten van het gebruik van het openbaar vervoer en wel naar

het tarief van de laagste klasse.

Duur tegemoetkoming reis- en pensionkosten

Artikel 18:1:10

1. De tegemoetkoming ingevolge het bepaalde in de artikelen 18:1:7 en 18:1:9 wordt voor de eerste keer voor

niet langer dan zes maanden verleend. Het bevoegde gezag kan deze termijn op verzoek van betrokkene

telkens voor niet langer dan zes maanden verlengen.

2. Geen aanspraak op tegemoetkoming in reis- en/of verblijfkosten bestaat indien de declaratie van de in een

kalendermaand gemaakte kosten conform artikel 18:1:7, eerste lid, en artikel 18:1:14, in geval wordt gekozen

voor het vergoedingssysteem zoals dat gold vóór 1 juli 2004, niet binnen drie maanden na die kalendermaand

bij het bevoegde gezag is ingediend.

3. Het bevoegd gezag is bevoegd te bepalen dat de tegemoetkomingen vastgesteld op basis van artikel 18:1:7,

eerste lid, en artikel 18:1:14 maandelijks zonder declaratie worden uitbetaald met inachtneming van een

korting op de bedragen van 6%.

Procedure tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 18:1:11

1. De aanvraag voor een tegemoetkoming in verhuiskosten dient voor de datum van de verhuizing bij het

bevoegde gezag te zijn ingediend.

2. Zo spoedig mogelijk na de verhuizing doch in ieder geval binnen zes maanden daarna doet de betrokkene bij

het bevoegde gezag opgave van de kosten als bedoeld in artikel 18:1:5, eerste lid, onder b.

Voorschot

Artikel 18:1:12

Het bevoegde gezag kan ter zake van de in dit hoofdstuk bedoelde tegemoetkomingen een voorschot verlenen.

Slotbepaling

Artikel 18:1:13

Het college kan voor zover nodig in afwijking van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde regels beslissen

in individuele gevallen, waarin deze regelen naar het oordeel van het college niet of niet naar redelijkheid

voorzien.

Overgangsrecht

Artikel 18:1:14

De betrokkene aan wie voor 1 juli 2004 een tegemoetkoming woon-werkverkeer op grond van artikel 18:1:7,

vierde lid, zoals dat luidde voor 1 juli 2004, is toegekend, heeft gedurende de periode van maximaal twee jaar,

welke ingaat op het moment van toekenning, recht op een tegemoetkoming woon-werkverkeer conform de

vergoedingssystematiek zoals die gold voor 1 juli 2004. Indien de vergoedingssystematiek zoals die geldt vanaf

1 juli 2004 financieel voordeliger is voor deze betrokkene, dan heeft hij recht op een tegemoetkoming conform

de laatstgenoemde vergoedingssystematiek. Indien de medewerker gehoor heeft gegeven aan de verhuisplicht,

dan vervalt de tegemoetkoming woon-werkverkeer.

19 Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Begripsomschrijvingen

Artikel 19:1:1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. vrijwilliger: degene die zich beschikbaar heeft gesteld voor de gemeentelijke brandweer en als zodanig door

het college is aangesteld om in de openbare dienst werkzaam te zijn;

b. zich beschikbaar stellen: het oproepbaar zijn om in voorkomende gevallen werkzaamheden te verrichten

welke vallen binnen het takenpakket van de gemeentelijke brandweer.

Artikel 19:1:2

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt niet als vrijwilliger beschouwd: degene met wie een

arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.

Overleg met vakorganisaties

Artikel 19:1:3

Het overleg aangaande aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de vrijwilliger, met

inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, vindt plaats in de

op grond van artikel 12:1, tweede lid, voor het gemeentepersoneel ingestelde commissie voor georganiseerd

overleg.

Uitreiking van rechtspositieregelingen

Artikel 19:1:4

1. Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van dit hoofdstuk, van de wijzigingen daarvan

en van alle andere regelen welke ter uitvoering van artikel 125 Ambtenarenwet voor de vrijwilligers zijn of

worden getroffen en alle wijzigingen daarvan.

2. Op verzoek ontvangen eveneens kosteloos een exemplaar van de in het vorige lid bedoelde stukken:

a. de centrales van overheidspersoneel welke deelnemen aan het in artikel 19:1:3 bedoelde georganiseerde

overleg;

b. ieder ander die daarvoor naar het oordeel van het college in aanmerking komt.

Artikel 19:1:5

1. Op verzoek ontvangt de vrijwilliger kosteloos een exemplaar van de voor hem geldende schriftelijke regelen

welke zijn vastgesteld ter uitwerking of aanvulling van de bepalingen van dit hoofdstuk of welke hij bij de

vervulling van zijn betrekking heeft na te leven tenzij de bedoelde regelen op een voor hem gemakkelijk

toegankelijke plaats ter inzage liggen.

2. Wanneer de vrijwilliger niet-schriftelijk vastgestelde regelen, zoals bedoeld in het eerste lid, heeft na te

leven, worden deze behoorlijk te zijner kennis gebracht.

Aanstelling

Artikel 19:1:6

1. Aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.

2. Tijdelijke aanstelling geschiedt voor bepaalde tijd en kan slechts plaatshebben bij wijze van proef.

3. De tijdelijke aanstelling duurt ten hoogste twee jaar, welke termijn in bijzondere gevallen met ten hoogste

een jaar kan worden verlengd tenzij deze met toepassing van dit hoofdstuk voor het aflopen van genoemde

termijn beëindigd is.

4. Zodra de termijn die overeenkomstig het vorige lid voor de tijdelijke aanstelling geldt, is verstreken, wordt

een vaste aanstelling verleend, tenzij daartegen uit anderen hoofde bezwaren bestaan.

Artikel 19:1:7

Voor aanstelling kan slechts in aanmerking komen degene die voldoet aan het gestelde in artikel 6, lid 1 van het

Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) en:

a. geacht kan worden de voor de brandweerdienst vereiste karaktereigenschappen te bezitten; en

b. door de aard en de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden en de ligging van zijn woning geacht kan

worden in staat te zijn zijn taak bij de gemeentelijke brandweer naar behoren te vervullen; en

c. de leeftijd van ten minste 18 jaar heeft bereikt.

Bericht van aanstelling

Artikel 19:1:8

1. Het bericht van aanstelling dat de vrijwilliger voor de indiensttreding kosteloos ontvangt, vermeldt:

a. de naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum van de vrijwilliger;

b. of de vrijwilliger vast of tijdelijk wordt aangesteld;

c. de dag met ingang waarvan de vrijwilliger is aangesteld dan wel een omschrijving of aanduiding van die

dag;

d. de rang en de vergoeding welke de vrijwilliger worden toegekend;

e. indien de aanstelling tijdelijk is, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van die tijd.

2. Alle wijzigingen in de punten vermeld in het eerste lid, sub b t/m e, worden de vrijwilliger ten spoedigste

kosteloos medegedeeld.

Vergoeding

Artikel 19:1:9

Aan de vrijwilliger wordt een vergoeding toegekend krachtens bijlage VI, tenzij een andere regeling is

overeengekomen.

Militaire dienst

Artikel 19:1:10

1. De vrijwilliger die ingevolge wettelijke verplichting in werkelijke militaire dienst is, wordt geacht niet

beschikbaar te zijn.

2. Indien en voor zover de periode van werkelijke militaire dienst van de vrijwilliger meer dan twee maanden

is, heeft hij gedurende deze periode geen recht op de aan zijn rang verbonden vaste vergoeding.

3. Indien de in het vorige lid bedoelde vrijwilliger uit dien hoofde deelnemer is in de zin van het

pensioenreglement, geniet hij gedurende de in dat lid bedoelde periode de aan zijn rang verbonden vaste

vergoeding tot een bedrag dat gelijk is aan het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenpremie.

Bevordering

Artikel 19:1:11

De bevordering conform het Besluit brandweerpersoneel (Stb. 1991, 276) geschiedt door het college. In het

bevorderingsbesluit dienen in ieder geval de nieuwe rang en de daaraan verbonden vergoeding te worden

vermeld.

Aanspraken bij ongeval

Artikel 19:1:12

1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder ongeval en arbeidsongeschiktheid, hetgeen

daaronder wordt verstaan in de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.

2. De vrijwilliger wordt bij indiensttreding in kennis gesteld van de bepalingen van de door de gemeente te

zijnen behoeve gesloten ongevallenverzekering.

3. Wijzigingen in de in het tweede lid bedoelde bepalingen worden tijdig vóór de inwerkingtreding aan de

vrijwilliger medegedeeld.

Artikel 19:1:13

1. De vrijwilliger die arbeidsongeschikt is, welke ongeschiktheid blijkens een geneeskundig onderzoek het

gevolg is van een ongeval ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, heeft aanspraak op een

uitkering indien en voor zover de in artikel 19:1:12, tweede lid, bedoelde verzekering dit regelt.

2. De in artikel 19:1:12, tweede lid, bedoelde verzekering bevat in ieder geval de volgende bepalingen:

a. bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt de eventuele restcapaciteit gedurende de

eerste twee jaar buiten beschouwing gelaten;

b. bij blijvende arbeidsongeschiktheid bestaat aanspraak op een uitkering ineens.

3. De vrijwilliger heeft behoudens artikel 19:1:15 geen aanspraak op enige vergoeding ten laste van de

gemeente ter zake van een ongeval.

Artikel 19:1:14

Indien een vrijwilliger ten gevolge van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking,

komt te overlijden, hebben diens nagelaten betrekkingen aanspraak op een uitkering volgens de bepalingen van

de door de gemeente ter zake gesloten ongevallenverzekering.

Artikel 19:1:15

1. In geval van een ongeval, ontstaan in verband met de vervulling van zijn betrekking, worden de

vrijwilliger de te zijnen laste blijvende naar het oordeel van het college noodzakelijk gemaakte kosten van

geneeskundige behandeling of verzorging vergoed tot ten hoogste het bedrag waarvoor de gemeente zich ter

zake heeft verzekerd.

2. Het college kan in de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde kosten het bedrag waarvoor de gemeente

zich ter zake heeft verzekerd te boven gaan, een tegemoetkoming in de hogere kosten verlenen.

Artikel 19:1:16

Indien geen sprake is van een ongeval doch wel van een ziekte welke is ontstaan of verergerd in verband met de

vervulling van de betrekking, stelt het college ter zake een uitkering vast voor zover de verzekering daar niet in

voorziet.

Artikel 19:1:17

Onder vrijwilliger, bedoeld in de artikelen 19:1:14 tot en met 19:1:16 wordt mede begrepen de gewezen

vrijwilliger, voor zover deze de leeftijd zoals bedoeld in artikel 19:1:38, tweede lid, sub b, nog niet heeft

bereikt. Artikel 19:1:13 is eveneens van toepassing op de gewezen vrijwilliger tot het in artikel 19:1:38, tweede

lid, sub b genoemde tijdstip indien hij blijvend arbeidsongeschikt is.

Overige rechten en verplichtingen

Artikel 19:1:18

De vrijwilliger is gehouden zijn werkzaamheden nauwgezet en ijverig te verrichten en zich ook overigens te

gedragen zoals een goed vrijwilliger betaamt.

Artikel 19:1:19

De vrijwilliger is verplicht de eed of belofte af te leggen die bij wet, bij instructie of bij besluit van het college is

voorgeschreven.

Artikel 19:1:20

1. De vrijwilliger is verplicht:

a. deel te nemen aan oefeningen, bijeenkomsten en cursussen;

b. wacht-, consignatie- en bewakingsdiensten te verrichten.

2. De kosten verbonden aan het volgen van cursussen, het deelnemen aan examens, het bijwonen van

bijeenkomsten gericht op de beroepsuitoefening, alle voor zover betrekking hebbend op het vervullen van de

brandweertaak, komen ten laste van de gemeente.

Artikel 19:1:21

Het is de vrijwilliger verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere

gevallen, ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.

Artikel 19:1:22

Het is aan de vrijwilliger verboden:

a. vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders

dan met toestemming van het college;

b. steekpenningen aan te nemen.

Artikel 19:1:23

Indien de vrijwilliger niet beschikbaar kan zijn, is hij verplicht daarvan, onder opgave van redenen, zo tijdig

mogelijk mededeling te doen aan de commandant.

Artikel 19:1:24

1. De vrijwilliger is verplicht tijdens zijn werkzaamheden de door of namens het college voorgeschreven

dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen.

2. De dienstkleding en uitrustingsstukken worden van gemeentewege kosteloos in bruikleen verstrekt aan de

vrijwilliger, die bij ontslag verplicht is deze bij de commandant in te leveren.

3. De vrijwilliger draagt zorg voor het onderhoud van de hem in bruikleen verstrekte dienstkleding en

uitrustingsstukken en hij is verplicht deze te doen onderwerpen aan de inspectie en controle door of namens

de commandant.

4. Reparatie aan de dienstkleding en uitrustingsstukken geschiedt van gemeentewege.

5. Als uitgaansuniformkleding van de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer geldt de voor het

rijksbrandweerpersoneel voorgeschreven uitgaansuniformkleding.

Artikel 19:1:25

Het is de vrijwilliger verboden:

1. de dienstkleding en uitrustingsstukken te dragen wanneer hij geen werkzaamheden als vrijwilliger verricht,

behalve in de gevallen waarin het college daarvoor toestemming heeft verleend;

2. de dienstkleding en uitrustingsstukken aan derden ten gebruike te geven;

3. dienstkleding te dragen voorzien van:

a. andere rangonderscheidingstekenen dan die verbonden aan de rang welke betrokkene bekleedt;

b. insignes en andere onderscheidingstekenen, tenzij tot het dragen daarvan hetzij van regeringswege, hetzij

door het college, toestemming is verleend.

Gebruik motorrijtuig

Artikel 19:1:26

Het is de vrijwilliger slechts toegestaan een motorrijtuig in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering

motorrijtuigen te gebruiken ten behoeve van zijn werkzaamheden als vrijwilliger, indien en voor zover hem

daartoe door of namens het college toestemming is verleend.

Aan deze toestemming kunnen bepaalde voorwaarden worden verbonden.

Schadevergoeding

Artikel 19:1:27

1. De vrijwilliger kan worden verplicht tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van door de gemeente geleden

schade, voor zover deze aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.

2. De vrijwilliger wordt in de gelegenheid gesteld ten aanzien van de wijze van inhouding van de

schadevergoeding op zijn vergoeding zijn wensen kenbaar te maken.

Artikel 19:1:28

Aan de vrijwilliger wordt de schade van aan hem toebehorende kleding en uitrusting vergoed, welke hij buiten

zijn schuld of nalatigheid lijdt ten gevolge van de door hem verrichte werkzaamheden, voor zover de schade

niet bestaat uit normale slijtage van die goederen.

Artikel 19:1:29

Het college kan bepalen in welke niet elders voorziene gevallen schadeloosstelling en vergoeding van kosten

zullen worden verleend.

Disciplinaire maatregelen

Artikel 19:1:30

1. De vrijwilliger die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim

schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.

2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een

goed vrijwilliger in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

Artikel 19:1:31

1. De disciplinaire straffen welke kunnen worden toegepast, zijn:

a. schriftelijke berisping;

b. inhouding van een deel der vaste vergoeding als bedoeld in bijlage VI;

c. schorsing al dan niet met inhouding van de vergoeding;

d. ongevraagd ontslag.

2. De straffen worden door het college opgelegd.

Artikel 19:1:32

1. De verantwoording door de vrijwilliger geschiedt, indien deze niet schriftelijk plaatsvindt, ten overstaan van

het college of ten overstaan van een door het college aangewezen vertegenwoordiger. De verantwoording

vindt niet eerder dan 6 maal 24 uur en niet later dan 12 maal 24 uur plaats. Op verzoek van de vrijwilliger

kan van deze termijnen worden afgeweken.

2. Geschiedt de verantwoording mondeling, dan wordt daarvan binnen 36 uur proces verbaal opgemaakt, dat

na voorlezing wordt getekend door hem te wiens overstaan de verantwoording heeft plaatsgehad en door de

vrijwilliger. Weigert de vrijwilliger de ondertekening, dan wordt daarvan in het proces-verbaal, zo mogelijk

met vermelding der redenen melding gemaakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt de vrijwilliger

uitgereikt.

3. Indien de vrijwilliger zulks verlangt, worden hij en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld kennis te nemen

van de ambtelijke rapporten of andere bescheiden welke op de hem ten laste gelegde feiten betrekking

hebben.

Artikel 19:1:33

De vrijwilliger verstrekt het college een ontvangstbewijs van het besluit tot strafoplegging.

Artikel 19:1:34

De straf bedoeld in artikel 19:1:31, eerste lid, onder b tot en met d, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet

onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging onmiddellijke tenuitvoerlegging is bevolen.

Schorsing en ontslag

Artikel 19:1:35

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 19:1:30 kan de vrijwilliger door het college worden geschorst:

a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met ongevraagd ontslag is te kennen gegeven of hem van de

oplegging van deze straf mededeling is gedaan;

b. wanneer tegen hem volgens de ter zake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een

bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ten uitvoer wordt gelegd;

c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;

d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.

2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:

a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;

b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur der schorsing.

Artikel 19:1:36

Het besluit van het college tot het verlenen van ontslag vermeldt de datum van ingang van het ontslag dan wel

een omschrijving of aanduiding van die datum.

Artikel 19:1:37

1. Indien de vrijwilliger ontslag verzoekt, wordt hem dit eervol verleend.

2. Dit ontslag wordt niet verleend met ingang van een datum gelegen binnen een maand dan wel later dan drie

maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.

3. Indien de vrijwilliger dit verzoekt, kan van het bepaalde in het tweede lid worden afgeweken.

4. Indien een strafrechtelijke vervolging tegen de vrijwilliger aanhangig is, of indien overwogen wordt hem

in aanmerking te brengen voor een disciplinaire straf, kan het nemen van een beslissing op een verzoek om

ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire

straf onherroepelijk is geworden.

Artikel 19:1:38

1. Het college verleent de vrijwilliger ongevraagd eervol ontslag op grond van het bereikt hebben van de

55-jarige leeftijd. Dit ontslag gaat in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de leeftijd van

55 jaar is bereikt.

2. De ingangsdatum van het in het vorige lid bedoelde ontslag kan telkens met een periode van één jaar worden

opgeschort, indien zulks door het college in het belang van de dienst wordt geacht en:

a. de vrijwilliger zulks heeft verzocht of daarmede instemt; en

b. de vrijwilliger blijkens het ingewonnen advies van een door het college aangewezen geneeskundige,

lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn werkzaamheden te blijven verrichten.

Bedoelde opschorting eindigt in ieder geval op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de

leeftijd van 60 jaar is bereikt.

3. Niettemin kan het college aan de vrijwilliger die tussentijds blijkens het advies van een door het college

aangewezen geneeskundige ongeschikt is geworden voor het verder verrichten van werkzaamheden, eervol

ontslag verlenen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin bedoeld advies door het

college ter kennis van de vrijwilliger is gebracht.

Artikel 19:1:39

1. Het college kan de vrijwilliger ongevraagd ontslag verlenen op grond van:

a. het eindigen van de noodzaak tot beschikbaarstelling of wegens verandering in de organisatie van de

gemeentelijke brandweer;

b. ondercuratelestelling;

c. toepassing van lijfsdwang wegens schulden krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;

d. onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf;

e. de omstandigheid dat hij wegens de aard of de plaats van zijn dagelijkse werkzaamheden dan wel de

ligging van zijn woning geacht moet worden niet langer in staat te zijn zijn taak bij de brandweer te

vervullen;

f. onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden op grond van ziekten of

gebreken;

g. onbekwaamheid of ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werkzaamheden anders dan op grond van

ziekten of gebreken.

2. In de in het eerste lid genoemde gevallen wordt, met uitzondering van het geval bedoeld onder d, het ontslag

steeds eervol verleend.

Overgangs-en slotbepalingen

Artikel 19:1:40

1. De vrijwilliger die tijdelijk is aangesteld voor bepaalde tijd is van rechtswege ontslagen op de datum

waarop die tijd verstrijkt. Indien na de datum, bedoeld in de eerste volzin, het dienstverband feitelijk wordt

gehandhaafd zonder dat opnieuw een aanstelling is verleend, wordt de vrijwilliger geacht met ingang van

bedoelde datum een vaste aanstelling te hebben ontvangen.

2. Ontslag op een der gronden genoemd in dit hoofdstuk kan aan de vrijwilliger als bedoeld in het vorige lid,

worden verleend met ingang van een datum gelegen vóór de datum waarop hij van rechtswege zou zijn

ontslagen.

Artikel 19:1:41

De beslissingen ter uitvoering van dit hoofdstuk worden schriftelijk aan de betrokkene medegedeeld.

19A Rechtspositie Ambulancepersoneel

Begripsbepalingen

Artikel 19a:1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

a. ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld, respectievelijk hij met wie een

arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan, om in openbare dienst werkzaam te zijn

als ambulancechauffeur, ambulanceverpleegkundige, CPA-verpleegkundig centralist, of CPA-niet

verpleegkundig centralist;

b. schaal: de voor een functie, ter bepaling van het salaris, opklimmende reeks van bedragen opgenomen in

bijlage II en bijlage IIa;

c. eindschaal: de schaal waarop een functie gewaardeerd is;

d. inconveniëntentoelage: een toelage voor het verrichten van zware, onaangename of gevaarlijke arbeid, niet

zijnde een toelage voor onregelmatige dienst, overwerk, piket of bereikbaarheidsdienst;

e. overwerk: de uren die de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van 36 uur, berekend over de periode van het

geldende dienstrooster, te boven gaat;

f. feestdag: nieuwjaarsdag, tweede paasdag, hemelvaartsdag, tweede pinksterdag, de verjaardag van de

koningin, de beide kerstdagen en andere kerkelijke of nationale, landelijke, regionale of plaatselijk erkende

feestdagen die door het college zijn aangewezen als dagen waarop de openbare dienst van de gemeente is

gesloten.

Inschaling

Artikel 19a:2

1. De functie van ambulancechauffeur is gewaardeerd op schaal 7.

2. De functie van ambulanceverpleegkundige is gewaardeerd op schaal 9.

3. De functie van CPA-verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 9.

4. De functie van CPA- niet verpleegkundig centralist is gewaardeerd op schaal 7.

Artikel 19a:3

De schalen genoemd in artikel 19a:2 zijn eindschalen.

Artikel 19a:4

1. Inschaling in de eindschaal vindt plaats indien de medewerker voldoende functioneert en voldoet aan de door

de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan inschaling in een aanloopschaal plaatsvinden.

Artikel 19a:5

1. Lokaal beleid ten aanzien van uitloopschalen is niet van toepassing op ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk.

2. De ambtenaar heeft geen aanspraak op een arbeidsmarkttoelage, een inconveniëntentoelage of andere

toelagen in verband met de aard van de functie.

Uitvoering en vergoeding GHOR-taken

Artikel 19a:6

1. Werkzaamheden in het kader van de uitvoering van GHOR-taken worden geacht onderdeel uit te maken van

de functie van de ambtenaar.

2. Het college stelt een vergoedingsregeling vast voor de werkzaamheden bedoeld in het eerste lid.

Aanwezigheidsvergoeding

Artikel 19a:7

1. De ambtenaar ontvangt een vergoeding in tijd voor uren die doorgebracht worden in een

aanwezigheidsdienst.

2. De vergoeding bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 100% van de tijd doorgebracht in een

aanwezigheidsdienst tussen 08.00 en 23.00 uur en 30% van de tijd doorgebracht in een aanwezigheidsdienst

tussen 23.00 en 08.00 uur.

3. Indien de ambtenaar gedurende de aanwezigheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak op

de aanwezigheidsvergoeding.

4. De ambtenaar heeft over de aanwezigheidsvergoeding recht op een onregelmatigheidstoeslag

overeenkomstig artikel 19a:8 voor zover er daadwerkelijk sprake is van gerealiseerde onregelmatige uren.

Onregelmatigheidstoeslag

Artikel 19a:8

1. De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor arbeid verricht tijdens onregelmatige uren. Deze toeslag wordt

vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIa.

2. De vakantietoelage bedoeld in artikel 6:3 wordt geacht te zijn inbegrepen in de onregelmatigheidstoeslag.

3. Over uren waarvoor een onregelmatigheidstoeslag wordt verstrekt bestaat geen aanspraak op een vergoeding

voor overwerk.

Overwerktoeslag

Artikel 19a:9

1. De ambtenaar heeft recht op een overwerkvergoeding indien hem door of namens het college opgedragen is

overwerk te verrichten.

2. De vergoeding bedoeld in het eerste lid bestaat uit verlof gelijk aan het aantal volle uren van het overwerk,

alsmede uit een toeslag in geld te berekenen overeenkomstig de percentages genoemd in het zesde lid.

3. Het verlof bedoeld in het tweede lid wordt verleend op een zo vroeg mogelijk tijdstip. Op verzoek van de

ambtenaar en voor zover de belangen van de dienst en de belangen van de andere ambtenaren dit toelaten

kan het verlof verleend worden op een tijdstip dat de ambtenaar wenst.

4. Voor 1 november (tenzij lokaal anders is geregeld) kunnen verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding

voor overwerk dat zal worden verricht in het daarop volgende kalenderjaar, worden omgezet in vakantie

als bedoeld in artikel 6:2, eerste lid. Het aantal verlofuren uit de vorige volzin en het aantal vakantie-uren

bedoeld in artikel 6:2, tweede lid, tezamen mag maximaal 50,4 uren bedragen. Voor de ambtenaar die is

aangesteld voor een arbeidsduur van minder dan 36 uur per week geldt een naar evenredigheid lager aantal

uren als maximum.

5. Kan geen verlof worden verleend in overeenstemming het in het derde lid bepaalde, dan bestaat de in het

eerste lid bedoelde vergoeding uitsluitend uit een vergoeding in geld, welke wordt berekend overeenkomstig

de percentages in het zesde lid vermeerderd met 100.

6. De overwerktoeslag bedraagt:

- 25% voor overwerk verricht tussen 06.00 en 22.00 uur op werkdagen;

- 50% voor overwerk verricht tussen 22.00 en 06.00 uur op werkdagen;

- 75% voor overwerk verricht op zaterdag tussen 00.00 en 18.00 uur;

- 100% voor overwerk verricht op zaterdag vanaf 18.00 uur, op zon- en feestdagen tussen 00.00 en 24.00

uur en op 24 en 31 december tussen 18.00 en 24.00 uur.

7. Bij berekening van de overwerktoeslag geldt dat binnen een uur dat er overwerk wordt verricht:

- bij 0 tot 15 minuten geen sprake is van overwerk;

- bij 15 tot 45 minuten sprake is van een half uur overwerk;

- bij 45 tot 60 minuten sprake is van een uur overwerk.

8. Voor de ambtenaar die volgens rooster in plaats van een zondag, een feestdag of een zaterdag, een andere

vrije dag is aangewezen, wordt overwerk op die vrije dag beschouwd als overwerk verricht op een zondag,

respectievelijk een feestdag of een zaterdag.

9. Dit artikel is niet van toepassing op overwerk dat voortvloeit uit één van de in artikel 15:1:11 bedoelde

verplichtingen. Het college regelt afzonderlijk de vergoeding voor zodanig overwerk.

Bereikbaarheidsdienst

Artikel 19a:10

1. De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor verrichtte bereikbaarheidsheidsdiensten. Deze vergoeding

wordt vastgesteld conform de bedragen die zijn opgenomen in bijlage VIIb.

2. Indien de ambtenaar gedurende de bereikbaarheidsdienst arbeid verricht, vervalt over die tijd de aanspraak

op de vergoeding.

Overige vergoedingen

Artikel 19a:11

De ambtenaar heeft uit hoofde van de inroostering van zijn werktijden geen aanspraak op andere vergoedingen

dan genoemd in dit hoofdstuk.

Berekening bezoldiging bij ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof

Artikel 19a:12

1. Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te

vermeerderen met het bedrag dat de ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken voorafgaande

aan de eerste ziektedag ontvangen heeft aan financiële vergoeding voor overuren, overwerktoeslag,

bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.

2. Het bedrag van de bezoldiging bedoeld in artikel 6:7, eerste lid, wordt vastgesteld door het salaris te

vermeerderen met het bedrag dat de vrouwelijke ambtenaar gemiddeld over een periode van 13 weken

voorafgaande aan de eerste dag van het zwangerschaps- en bevallingsverlof ontvangen heeft aan financiële

vergoeding voor overuren, overwerktoeslag, bereikbaarheidsvergoeding en onregelmatigheidstoeslag.

3. Voor berekening van het bedrag bedoeld in het eerste en tweede lid kunnen maximaal 15 overuren per week

meegeteld worden.

4. Indien het bepaalde in het eerste lid of tweede lid leidt tot een onredelijke uitkomst kan het college besluiten

de referteperiode vast te stellen op 52 weken te rekenen vanaf de eerste ziektedag.

Werktijdenregeling

Artikel 19a:13

Het college stelt voor de ambtenaren bedoeld in dit hoofdstuk een werktijdenregeling vast met inachtneming

van het bepaalde in de artikelen 19a:14 tot en met 19a:22.

Artikel 19a:14

1. Indien voor de ambtenaar wisselende werktijden gelden wordt daarvan een rooster opgesteld.

2. De werktijden worden tenminste een maand voor aanvang bekend gemaakt aan de ambtenaar.

Zondagsarbeid

Artikel 19a:15

1. De ambtenaar is verplicht arbeid op zondag te verrichten indien het college dit in het belang van de dienst

noodzakelijk acht.

2. De ambtenaar heeft aanspraak op tenminste 13 vrije zondagen per 52 weken.

Arbeidstijden

Artikel 19a:16

De arbeidsduur per dag bedraagt ten hoogste 10 uren, over een periode van vier weken ten hoogste gemiddeld

50 uren per week, en over een periode van13 weken ten hoogste gemiddeld 45 uren per week.

Nachtdiensten

Artikel 19a:17

1. De arbeidsduur bedraagt per nachtdienst ten hoogste 9 uren; in een periode van 13 achtereenvolgende weken

bedraagt de arbeidsduur ten hoogste gemiddeld 40 uur per week.

2. De minimale rusttijd na een nachtdienst bedraagt 14 uur; deze rusttijd mag eenmaal per periode van 7 x 24

uur, ingekort worden tot 8 uur.

3. In een periode van 13 achtereenvolgende weken worden aan de ambtenaar ten hoogste 35 nachtdiensten

opgedragen.

4. Indien de nachtdiensten vóór of op 02.00 uur eindigen mag, in afwijking het derde lid, het aantal

nachtdiensten in een periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 52 bedragen.

Overwerk

Artikel 19a:18

1. Indien er sprake is van overwerk bedraagt de arbeidsduur per dienst ten hoogste 12 uren, per week ten

hoogste 60 uren, en per 13 achtereenvolgende weken ten hoogste gemiddeld 48 uren per week.

2. Indien er sprake is van nachtdiensten waarbij overwerk wordt verricht bedraagt de arbeidsduur per

nachtdienst ten hoogste 10 uur, en ten hoogste gemiddeld 40 uur per week over een periode van 13

achtereenvolgende weken.

Pauze

Artikel 19a:19

De ambtenaar heeft, indien hij langer dan 5,5 uur aaneengesloten werkt, een pauze van tenminste een halfuur,

welke opgesplitst kan worden in 2 keer 15 minuten.

Consignatiediensten

Artikel 19a:20

1. De ambtenaar is verplicht consignatiediensten te verrichten, indien het college dit noodzakelijk acht in het

belang van de dienst.

2. De ambtenaar kan verplicht worden de pauze, waarin hij geconsigneerd is, op de arbeidsplaats door te

brengen.

Aanwezigheidsdiensten

Artikel 19a:21

1. De ambtenaar is verplicht aanwezigheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de

dienst noodzakelijk acht.

2. De ambtenaar verricht ten hoogste 3 aanwezigheidsdiensten van maximaal 24 uur in elke aaneengesloten

tijdruimte van 7 maal 24 uur, en ten hoogste 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13

achtereenvolgende weken.

3. De ambtenaar heeft voor en na een aanwezigheidsdienst een onafgebroken rusttijd van tenminste 11 uren,

welke rusttijd in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uur mag worden ingekort tot eenmaal ten

minste 10 uren en eenmaal ten minste 8 uren.

4. De ambtenaar heeft tijdens een aanwezigheidsdienst na een arbeidstijd van ten hoogste 10 uren, een

onafgebroken rusttijd van tenminste 6 uren.

5. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing in de tijdruimte gelegen tussen vrijdag 18.00 uur en de

daaropvolgende maandag 08.00 uur.

6. Ingeval van overwerk bedraagt de arbeidstijd bedoeld in het derde lid ten hoogste 12 uren.

7. In afwijking van het tweede en vijfde lid verricht de ambtenaar maximaal 5 aanwezigheidsdiensten van

ten hoogste 12 uren in een periode van 7 maal 24 uren, en 26 aanwezigheidsdiensten in een periode van 13

weken, voor zover de ambtenaar in deze periode ten hoogste 5 uren arbeid verricht.

Bereikbaarheidsdiensten

Artikel 19a:22

1. De ambtenaar is verplicht bereikbaarheidsdiensten te verrichten indien het college dit in het belang van de

dienst noodzakelijk acht.

2. De ambtenaar wordt in elke tijdruimte van 7 maal 24 uren ten hoogste 3 maal een bereikbaarheidsdienst

opgelegd en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 37 maal.

Overgangsrecht

Inschaling zittende medewerkers

Artikel 19a:23

1. De medewerker die op 1 februari 2002 werkzaam is in één van de functies genoemd in artikel 19a:2 wordt

per die datum ingeschaald in de schaal behorende bij zijn functie, voor zover hij voldoende functioneert en

voldoet aan de door de werkgever gestelde opleidings- en functie-eisen.

2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de medewerker die op 31 januari 2002 ingeschaald is

in een aanloopschaal. De medewerker in een aanloopschaal zal per 1 februari 2002 ingeschaald worden in

een door de werkgever nieuw vast te stellen aanloopschaal.

Artikel 19a:24

1. Inschaling vindt plaats in de periodiek van de eindschaal onderscheidenlijk de aanloopschaal, waarvan het

bedrag overeenkomt met het bruto salaris dat de medewerker op 31 januari 2002 ontving, vermeerderd met

de toegekende bruto arbeidsmarkttoelage, inconveniëntentoelage of andere toelage op grond van de aard van

de functie.

2. Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid niet overeenkomt met een

periodiek in de nieuwe schaal wordt de medewerker ingeschaald op het naast hogere bedrag.

3. Indien de uitkomst van de nieuwe salarisberekening op grond van het eerste lid het maximumsalaris

behorende bij de eindschaal van de functie tot maximaal € 10,- overschrijdt dan vindt inschaling in het

maximum van de eindschaal plaats

4. In de situatie bedoeld in het derde lid ontvangt de ambtenaar zijn bezoldiging zoals vastgesteld op 31 januari

2002 overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, tot de datum dat het maximumsalaris behorende bij

de eindschaal van de functie, door salarismutaties voor de sector gemeenten zoals in het LOGA worden

overeengekomen, de bezoldiging vastgesteld op 31 januari 2002 te boven gaat.

Inkomensgarantie

Artikel 19a:25

1. De ambtenaar heeft recht op een inkomensgarantie indien de som van:

- het schaalbedrag op 31 januari 2002, en

- de arbeidsmarkttoelage en/of de inconveniëntentoelage en/of andere toelagen die zijn toegekend op grond

van de aard van de functie waarop de ambtenaar op 31 januari 2002 aanspraak had, en

- de periodieke verhoging(en), op grond van de lokale bezoldigingsverordening, binnen de schaal die voor

de ambtenaar gold op 31 januari 2002, in de periode van 1 februari 2002 tot 1 februari 2005 op enig

moment het maximum van de eindschaal behorende bij de functie van de ambtenaar met meer dan € 10,-

overschrijdt. Het verschil wordt toegekend in de vorm van een persoonlijke toelage, welke toelage wordt

aangepast telkens wanneer de uitkomst van de berekening bedoeld in de vorige volzin wijzigt.

2. De persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt op 1 februari 2005 gefixeerd op het bedrag waarop de

ambtenaar op dat moment recht heeft. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het

LOGA worden overeengekomen zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige

toepassing op deze persoonlijke toelage. De persoonlijke toelage komt te vervallen op het moment dat de

ambtenaar van functie verandert.

3. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar wordt verminderd, wordt de persoonlijke toelage van de

ambtenaar naar evenredigheid verminderd.

4. Bij (her) berekening van de persoonlijke toelage bedoeld in het eerste lid wordt gebruik gemaakt van de

salaristabellen die zijn aangepast aan de in het LOGA overeengekomen salarismutaties voor de sector

gemeenten.

Artikel 19a:26

1. Lokaal toegekende arbeidsmarkttoelagen, inconveniëntentoelagen of andere toelagen die zijn toegekend op

grond van de aard van de functie vervallen met ingang van 1 februari 2002.

2. Onder andere toelagen die zijn toegekend op grond van de aard van de functie als bedoeld in het eerste lid

worden niet begrepen de persoonlijke toelagen of taaktoelagen zoals die er zijn voor specifieke aanvullende

functies of taken.

Garantietoelage voor overwerk en bereikbaarheidsdiensten

Artikel 19a:27

1. De ambtenaar heeft recht op een garantietoelage indien de vergoedingsregeling voor overwerk en

bereikbaarheidsdiensten op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31

januari 2002 voor de ambtenaar gold.

2. Teneinde de omvang van de garantietoelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van de

bruto-vergoeding voor overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen

heeft in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van zijn salaris wegens

inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van de bruto-vergoeding voor

overwerk en bereikbaarheidsdienst die de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou

hebben op grond van dit hoofdstuk. Het verschil tussen de bedragen vormt de basis voor de berekening van

de garantietoelage, onverminderd het bepaalde in het eerste lid.

3. De garantietoelage bedraagt een percentage van het verschil zoals beschreven in het tweede lid. Dit

percentage bedraagt:

- 100% gedurende de periode 1 februari 2002 tot 1 maart 2003;

- 75% gedurende de periode van 1 maart tot 1 september 2003;

- 50% gedurende de periode van 1 september 2003 tot 1 maart 2004;

- 25% gedurende de periode van 1 maart 2004 tot 1 september 2004.

4. De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.

5. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, wordt de garantietoelage naar evenredigheid

verminderd.

Afbouwtoelage en garantietoelage voor onregelmatige diensten

Artikel 19a:28

1. De ambtenaar heeft recht op een afbouwtoelage of een garantietoelage indien de vergoedingregeling voor

onregelmatige dienst op grond van dit hoofdstuk minder aanspraken biedt dan de regeling zoals die op 31

januari 2002 voor de ambtenaar gold.

2. Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem

gold op 31 januari 2002 recht had op een variabele toelage dan wordt de toelage onregelmatige dienst

meegenomen in de berekening bedoeld in artikel 19a:27.

3. Indien de ambtenaar op basis van de vergoedingsregeling voor onregelmatige dienst zoals die voor hem gold

op 31 januari 2002 recht had op vaste toelage dan wordt het niveau van deze toelage gegarandeerd op een

wijze zoals omschreven in het vierde lid van dit artikel.

4. Teneinde de omvang van de toelage te bepalen wordt een berekening gemaakt van het bruto-bedrag dat

de ambtenaar gemiddeld per maand ontvangen heeft als toelage voor onregelmatige dienst, inclusief de

vakantietoelage over dit bedrag, in de periode van 1 februari 2002 tot aan de datum van herberekening van

zijn salaris wegens inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Tevens wordt een berekening gemaakt van het

bruto-bedrag dat de ambtenaar in deze periode gemiddeld per maand ontvangen zou hebben als toelage voor

onregelmatige dienst, inclusief vakantietoelage, op grond van dit hoofdstuk. Indien de uitkomst van het

laatste bedrag het laagste is wordt het verschil toegekend als garantietoelage.

5. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen

zijn wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de garantietoelage

bedoeld in dit artikel.

6. De garantietoelage vervalt met ingang van de dag dat de ambtenaar van functie wijzigt.

7. Indien de formele arbeidsduur van de ambtenaar vermindert, dan wordt de garantietoelage naar

evenredigheid verminderd.

Slotbepaling

Artikel 19a:29

1. De artikelen 3:1 lid 2 sub a, 3:2. 3:2:1, 3:3, 3:3:1, 3:4, 3:4:1, 3:7:8, 4:1, 4:2, 4:2:1, 4:2:2, en 15:1:10 lid 2 sub

c zijn niet van toepassing op de ambtenaar bedoeld in dit hoofdstuk.

2. In geval van verschil of tegenstrijdigheid tussen de bepalingen in dit hoofdstuk en de lokale

bezoldigingsverordening, zijn de bepalingen uit dit hoofdstuk van toepassing.

20 Vergoeding piketdienst beroepsbrandweer

Artikel 20:1:1

De ambtenaar, op wie de verplichting rust zich buiten de voor hem geldende werktijden ter beschikking te

houden ten behoeve van de brandweerdienst, heeft aanspraak op een vergoeding.

Artikel 20:1:2

Deze vergoeding bestaat uit verlof, dat door de commandant wordt verleend zo spoedig mogelijk - in de regel

binnen zes kalenderweken - na het tijdvak waarin de ambtenaar zich ter beschikking moest houden. Het verlof

bedraagt 16% van het aantal uren, waarin hij zich ter beschikking moest houden, voor zover deze vielen op

zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag

waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag, die daarboven door het college wordt

aangewezen en 10% van het aantal uren waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien deze uren vielen

op andere dagen.

Artikel 20:1:3

Indien naar het oordeel van de commandant het dienstbelang zich verzet tegen het toekennen van verlof,

wordt een vergoeding in geld gegeven. De vergoeding bedraagt 16% van het 1/156 gedeelte van het salaris per

maand voor elk uur, waarin de ambtenaar zich ter beschikking moet houden, voor zover deze uren vielen op

zondag, nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de dag

waarop de verjaardag van de koningin wordt gevierd en iedere andere dag die daarboven door het college wordt

aangewezen en 10% van dat salarisgedeelte voor elk uur, waarin hij zich ter beschikking moest houden, indien

deze uren vielen op andere dagen. De uitbetaling heeft zo spoedig mogelijk plaats.

21 De rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Begripsomschrijving

Artikel 21:1:1

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder levenspartner verstaan: een persoon met wie de niet-gehuwde

ambtenaar samenwoont en - met het oogmerk duurzaam samen te leven - een gemeenschappelijke huishouding

voert, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring, ingericht volgens door het college nader te stellen regels.

Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.

Gelijkstelling levenspartner met echtgenoot

Artikel 21:1:2

De bepalingen die gelden voor de gehuwde ambtenaar, zijn op overeenkomstige wijze van toepassing op de

ambtenaar met een levenspartner. Waar in deze bepalingen staat 'echtgenoot' moet tevens worden gelezen

'levenspartner'.

Artikel 21:1:3

(vervallen)

Artikel 21:1:4

In gevallen waarin dit hoofdstuk niet of niet naar redelijkheid voorziet, treft het college een passende

voorziening.

22 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 22:1:1

1. Deze regeling treedt uiterlijk in werking op 1 januari 1998.

2. Met ingang van de datum waarop deze regeling in werking treedt, danwel gedeelten daarvan in werking

treden, vervallen de bepalingen van het geldende algemeen ambtenarenreglement dan wel van die

verordeningen, die tekstueel dan wel materieel gelijkluidend zijn aan de bepalingen van deze regeling.

3. Indien de inwerkingtreding van deze regeling ertoe leidt dat bepalingen uit het geldende algemeen

ambtenarenreglement dan wel uit verordeningen vervallen, waardoor aanspraken van individuele ambtenaren

in neerwaartse of opwaartse zin worden bijgesteld, vindt overleg plaats over de gevolgen daarvan.

Bijlagen

Bijlage I Salarisverhoging

In de bijlage van de in artikel 3:1, eerste lid, bedoelde bezoldigingsregeling worden met ingang van 1 april

1993 de daarin opgenomen schaalbedragen verhoogd met 2%. Met ingang van 1 januari 1995 worden de

schaalbedragen verhoogd met 0,5%. Met ingang van 1 augustus 1995 worden de schaalbedragen verhoogd

met 1,25%, behoudens de schaalbedragen van personeel werkzaam bij gemeentelijke zorginstellingen. Ten

aanzien van personeel dat op of na 1 augustus 1995 werkzaam is bij gemeentelijke ziekenhuizen, gemeentelijke

verpleegtehuizen of gemeentelijke psychiatrische ziekenhuizen, geldt dat zij in januari 1996 een eenmalige

uitkering ontvangen ter grootte van 1,25% van de grondslag. De grondslag bestaat uit de over de maanden

augustus tot en met december 1995 genoten bezoldiging, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. Deze uitkering

wordt niet verstrekt aan personeel dat voor 1 januari 1996 uit dienst is getreden en in de periode van 1 augustus

tot en met 31 december 1995 minder dan 100 uur bij één instelling heeft gewerkt.

Met ingang van 1 januari 1996 is de gemeentelijke salarismutatie ook op personeel van zorginstellingen van

toepassing.

Met ingang van 1 augustus 1996 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,25%. Vanaf 1997 wordt een

structurele eindejaarsuitkering uitgekeerd van 0,3% van het jaarsalaris.

Per 1 juni 1997 worden de schaalbedragen met 3,0% verhoogd.

In december 1997 wordt, naast de al bestaande eindejaarsuitkering van 0,3%, een eenmalige uitkering verstrekt

van 0,7% van het jaarsalaris met dien verstande dat die uitkering minimaal fl 350,- bedraagt. De uitkering werkt

door naar de postactieven.

Met ingang van 1 april 1998 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,25%.

In december 1998 wordt de bestaande eindejaarsuitkering van 0,3% met 0,5% van het jaarsalarisverhoogd tot

0,8% met dien verstande dat uitkering minimaal fl 400,- bedraagt. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Met ingang van 1 april 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,0%.

Met ingang van 1 oktober 1999 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,0%. In december 1999 wordt de

bestaande eindejaarsuitkering van 0,3% structureel met 0,5% van het jaarsalaris verhoogd tot 0,8% structureel

van het jaarsalaris, met dien verstande dat de uitkering minimaal fl 400,- bedraagt. De uitkering werkt door

naar de postactieven. Degenen die op 1 december 1999 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een

eenmalige uitkering van fl 350,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag

naar rato vastgesteld. De uitkering werkt door naar de postactieven.

Degenen die op 1 april 2000 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van

fl 350,- bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld. De

uitkering werkt door naar de postactieven.

Met ingang van 1 augustus 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

Met ingang van 1 oktober 2000 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,5%.

In 2000 wordt de structurele eindejaarsuitkering van 0,8% eenmalig verhoogd met 0,5% onder een gelijktijdige

eenmalige verhoging van het minimale bedrag met fl 250,-. Dit resulteert voor 2000 in een eindejaarsuitkering

van 1,3% met een minimaal bedrag van fl 650,-.

Met ingang van 1 januari 2001 worden de schaalbedragen gebruteerd met 1,9% met een maximum van fl

1.745,-.

Met ingang van 1 mei 2001 worden de schaalbedragen verhoogd met 3,3%.

Vanaf 2001 wordt de eindejaarsuitkering met 0,95% (0,2% + 0,75%) structureel verhoogd naar 1,75%. Tevens

wordt vanaf 2001 het minimale bedrag verhoogd van fl 400,- naar fl 1.125,- bruto. In 2001 wordt deze minimale

uitkering eenmalig opgehoogd met fl 50,- naar fl 1.175,- bruto.

Vanaf 2002 bedraagt de eindejaarsuitkering 1,75% met een minimaal bedrag van euro 511,-.

Met ingang van 1 februari 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 3 %.

Met ingang van 1 oktober 2002 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,5 %.

Vanaf 2002 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 1 % verhoogd naar 2,75 %. Tevens wordt vanaf 2002

het minimale bedrag verhoogd van euro 511,-- naar euro 611,-- bruto. Vanaf 2002 is de grondslag van de

eindejaarsuitkering het jaarsalaris.

Met ingang van 1 april 2003 worden de schaalbedragen verhoogd met 2 %.

Vanaf 2003 wordt de eindejaarsuitkering structureel met 0,25 procentpunt verhoogd naar 3 %. Tevens wordt

vanaf 2003 het minimale bedrag verhoogd van euro 611,-- naar euro 836,-- bruto.

Degenen die op 1 oktober 2003 in dienst zijn van de gemeente krijgen in die maand een eenmalige uitkering van

euro 200 bruto bij een volledige betrekking. Bij een deeltijdbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.

De uitkering werkt niet door naar de pensioenen en de uitkeringen in verband met ontslag en werkloosheid,

zowel wat betreft opbouw als indexatie.

Met ingang van 1 juni 2005 worden de schaalbedragen verhoogd met 1 %.

Met ingang van 1 februari 2006 worden de schaalbedragen verhoogd met 1,6 %.

Met ingang van 1 februari 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 0,8%.

Met ingang van 1 juni 2007 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%

Met ingang van 1 juni 2008 worden de schaalbedragen verhoogd met 2,2%.

Bijlage II Schaalindeling

Deze bijlage bevat de schaalindeling, als onderdeel van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste

lid.

Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 februari 2006, oude structuur

Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 juni 2007, oude structuur

Inpassingstabel betreffende de gemeentelijke garantiebedragen per 1 februari 2006

Regelnummer

Garantieschalen

33

2962

35

3072

37

3180

39

3279

41

3382

43

3489

45

3603

47

3714

49

3820

51

3927

53

4030

57

4245

59

4347

61

4454

63

4574

67

4841

69

4975

73

5240

75

5374

77

5528

79

5677

81

5828

83

5992

85

6168

87

6345

89

6522

91

6699

93

6876

95

7055

Inpassingstabel betreffende de gemeentelijke garantiebedragen per 1 juni 2007

Regelnummer

Garantieschalen

33

2986

35

3096

37

3206

39

3305

41

3409

43

3517

45

3632

47

3744

49

3851

51

3959

53

4062

57

4279

59

4382

61

4490

63

4611

67

4880

69

5015

73

5282

75

5417

77

5572

79

5723

81

5875

83

6040

85

6217

87

6395

89

6575

91

6753

93

6931

95

7112

Bijlage IIa

Salaristabel gemeenteambtenaren per 1 februari 2006, nieuwe structuur

Bijlage III Hoorbepaling

Deze tekst bevat een alternatieve tekst voor hoofdstuk 12, bestemd voor gemeenten waar geen commissie voor

georganiseerd overleg is ingesteld.

Artikel 12:1

1. Met de organisaties waarbij de ambtenaren zijn aangesloten vindt overleg plaats aangaande aangelegenheden

van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbegrip van de algemene regels

volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, voor zover daarin niet wordt voorzien door het

LOGA-overleg tussen het College voor Arbeidszaken van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de

centrales van overheidspersoneel.

2. Als organisaties bedoeld in het vorige lid worden aangemerkt de landelijke verenigingen van

overheidspersoneel aangesloten bij de centrales van overheidspersoneel, toegelaten tot het overleg in het

vorige lid bedoeld.

3. Het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met

toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien

dagen zal zijn, het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken. Indien de organisatie dit verlangt

wordt zij tot mondelinge toelichting toegelaten.

4. Aan de bepaling van het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan, indien de organisatie in gebreke is gebleven

binnen de in het vorige lid bedoelde termijn van haar gevoelen te doen blijken.

5. Behoort het nemen van het in het derde lid bedoelde besluit tot de bevoegdheid van de raad, dan vermeldt het

college bij het ontwerp van het besluit tevens het gevoelen van de organisaties terzake.

6. Het college zendt een afschrift van zijn besluiten en een eventueel besluit van de raad binnen veertien dagen

nadat deze zijn genomen aan de organisaties.

Bijlage IV Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in

de Kunstzinnige vorming

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

a. docent: de ambtenaar die een van de functies bedoeld in artikel 3, sub I, van het reglement

Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;

b. consulent: de ambtenaar die (een van) de functie(s) bedoeld in artikel 3, sub II, van het reglement

Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;

c. balletbegeleider: de ambtenaar die de functie bedoeld in artikel 3, sub III van het reglement

Benoembaarheidseisen Kunstzinnige vorming uitoefent;

d. de ambtenaar: de ambtenaar behorende tot het onderwijzend personeel in de Kunstzinnige vorming genoemd

onder a, b of c;

e. steunfunctie Kunstzinnige vorming: de begeleiding gericht op ontwikkeling en vernieuwing van beleid en

uitvoering, alsmede op verbetering van kwaliteit van activiteiten op het terrein van kunstzinnige vorming;

onder steunfunctie wordt mede begrepen de begeleiding die is gericht op samenwerking of integratie van

activiteiten op het terrein van de kunstzinnige vorming met andere activiteiten op het terrein van zorg,

educatie of recreatie;

f. kunstzinnige vorming: lessen, cursussen of projecten, alsmede elementen van de steunfunctie op het terrein

van de audiovisuele beeldende dansante, dramatische of muzikale vorming;

g. instelling voor de Kunstzinnige vorming: een in Nederland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersoon die

uitsluitend of mede ten doel heeft het zonder winstoogmerk uitvoeren van activiteiten op het terrein van de

kunstzinnige vorming en/of het uitoefenen van de steunfunctie kunstzinnige vorming;

h. klokuur les: 60 minuten les;

i. taakuur: een taakeenheid, wat omvang betreft gelijk aan een klokuur les, aan een docent of een consulent

toegewezen voor het verrichten van bijzondere werkzaamheden die niet behoren tot of rechtstreeks verband

houden met het les geven;

j. klassikale les: les aan 10 of meer leerlingen;

k. groepsles: les aan een groep van ten minste drie en ten hoogste negen leerlingen;

l. individuele les: les aan een of twee leerlingen;

m. bevoegd zijn: voldoen aan de voor een functie vastgestelde benoembaarheidseisen dan wel in het bezit van

een benoembaarheidsverklaring.

Artikel 2

In aanvulling op artikel 2:4 CAR geldt voor de ambtenaar dat een tijdelijke aanstelling tevens slechts kan

plaats vinden indien de ambtenaar niet voldoet aan de eisen vermeld in het Reglement Benoembaarheidseisen

Kunstzinnige vorming.

Artikel 3

Van de bezoldigingsregeling, bedoeld in artikel 3:1, eerste lid, CAR, kan worden afgeweken. Voor de

ambtenaar dient in dat geval de bezoldiging te worden vastgesteld overeenkomstig de Uitvoeringsregeling

salariëring behorende bij deze bijlage. In het salaris van de ambtenaar is begrepen het verrichten van algemene

werkzaamheden die verband houden met het lesgeven, voor zover naar hun aard en omvang redelijkerwijs te

begrijpen binnen een normale onderwijstaak.

Artikel 4

In aanvulling op artikel 4:2 CAR is de verhouding lesgebonden - niet lesgebonden bepaald op maximaal 26 uur

lesgebonden en de overige niet lesgebonden uren.

Artikel 5

1. In afwijking van artikel 4:2 CAR kunnen de werktijden van de ambtenaar door het college worden

vastgesteld met inachtneming van de eisen die door de normale gang van de werkzaamheden of door het

optreden van bijzondere omstandigheden worden gesteld.

2. De regeling van werktijden of roosters wordt door het college ten minste 7 etmalen voor de aanvang van de

periode waarop zij betrekking hebben ter kennis van de betrokken werknemers gebracht.

Artikel 6

1. Indien de ambtenaar belast wordt met bijzondere taken, die niet behoren tot of rechtstreeks verband

houden met het lesgeven wordt hem daarvoor een zodanig aantal taakuren toegewezen dat de opgedragen

werkzaamheden met inachtneming van de specifieke omstandigheden redelijkerwijs in die tijd kunnen

worden verricht.

2. Het salaris per taakuur is gelijk aan het salaris per klokuur les voor individuele lessen volgens de hoogste op

de docent of consulent van toepassing zijnde bevoegdheid.

Artikel 7

1. De ambtenaar heeft recht op vakantie met behoud van salaris gedurende de schoolvakanties, met dien

verstande dat de ambtenaar in elk geval recht heeft op vakantie gedurende vier aaneengesloten weken.

2. De ambtenaar houdt zich op verzoek van het college zo nodig gedurende enkele dagen, doch ten hoogste

gedurende een week van het vakantieverlof, beschikbaar voor werkzaamheden van schoolorganisatorische

aard.

3. In bijzondere gevallen van dringende aard kan aan een ambtenaar op diens verzoek na omzetting van de

dienst op andere dan de in het eerste lid bedoelde tijdstippen vakantieverlof worden verleend.

4. Onder schoolvakanties in dit artikel wordt verstaan de vakantie van de instelling voor de Kunstzinnige

vorming.

Artikel 8

Aan een bevoegd ambtenaar kunnen onder bijzondere omstandigheden met zijn instemming lessen worden

opgedragen, waarvoor hij niet bevoegd is, zulks tot ten hoogste 25% van het aantal klokuren les of taakuren,

waarmee hij in het desbetreffende schooljaar is of zal worden belast en waarvoor hij wel bevoegd is, mits voor

het geven van deze lessen een ontheffing van de benoembaarheidseisen is gegeven.

Artikel 9

1. Uiterlijk in de tiende week van elk cursusjaar komt het college met de ambtenaar schriftelijk overeen met

welk (gemiddeld) aantal klokuren les of taakuren de ambtenaar dat schooljaar zal worden belast.

2. Indien het totaal aantal klokuren les of taakuren voor een bepaalde discipline afneemt als gevolg van een

autonome vermindering van het aantal inschrijvingen, waarbij het beleid van de instelling voor Kunstzinnige

Vorming ongewijzigd is, kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van artikel 8:4, na

toepassing van het afvloeiingsreglement als vermeld in artikel 11.

3. Het ontslag als bedoeld in het tweede lid kan ook gedeeltelijk worden verleend.

4. Het ontslag als bedoeld in het tweede lid wordt niet verleend aan de ambtenaar die 60 jaar is en die op 1

januari 2001 55 jaar of ouder was.

Garantie-uitkering KV

Artikel 10

1. Recht op een garantie-uitkering KV heeft de ambtenaar die:

a. gedeeltelijk werkloos is als gevolg van een ontslag op grond van artikel 8:4;

b. in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als

bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest;

c. aantoont dat hij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn

eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon

heeft ontvangen, en

d. niet in aanmerking komt voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet omdat het arbeidsurenverlies

minder dan vijf uur of minder dan de helft van de aanstelling bedraagt.

2. De duur van de garantie-uitkering KV is afhankelijk van de lengte van het dienstverband bij de instelling. Bij

een dienstverband van:

a. ten minste één jaar is de duur van de uitkering 6 maanden;

b. ten minste twee jaar is de duur van de uitkering 12 maanden;

c. ten minste drie jaar is de duur van de uitkering 18 maanden;

d. ten minste vier jaar is de duur van de uitkering 24 maanden.

3. De garantie-uitkering KV bedraagt:

a. gedurende de eerste twaalf maanden 70% van het uurloon op de dag voorafgaand aan het ontslag,

vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren, en

b. vervolgens 70% van het minimum-uurloon, vermenigvuldigd met het aantal verloren arbeidsuren.

4. In afwijking van het eerste tot en met het derde lid heeft de ambtenaar die niet voldoet aan de voorwaarde in

het eerste lid onder c, maar wel aan de overige voorwaarden in het eerste lid, recht op een garantie-uitkering

KV gedurende 6 maanden. Deze uitkering bedraagt 70% van het minimum-uurloon vermenigvuldigd met het

aantal verloren arbeidsuren.

5. De ambtenaar aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, is verplicht zich in te schrijven als

werkzoekende bij het arbeidsbureau van zijn woonplaats en zich beschikbaar te stellen voor het aannemen

van passende werkzaamheden. Daarnaast dient hij alle informatie te verstrekken die voor de uitvoering van

deze regeling noodzakelijk is. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan het college besluiten de

garantie-uitkering (gedeeltelijk) te beëindigen.

6. Indien de ambtenaar, aan wie een garantie-uitkering KV is toegekend, na zijn ontslag nieuwe

werkzaamheden ter hand neemt, wordt de garantie-uitkering KV beëindigd met het aantal uren dat de nieuwe

werkzaamheden omvat.

7. Indien het recht op een garantie-uitkering KV op grond van het zesde lid geheel of gedeeltelijk is beëindigd,

en vervolgens de werkzaamheden die tot dat eindigen hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan, herleeft

het recht op de garantieuitkering KV voor zover er geen nieuwe rechten op enige uitkering uit hoofde van

deze werkzaamheden zijn ontstaan.

8. Het recht op de garantie-uitkering KV eindigt volledig:

a. indien op basis van het arbeidsurenverlies, die tot het toekennen van een garantieuitkering hebben geleid,

alsnog enige andere uitkering wordt toegekend;

b. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van

65 jaar heeft bereikt;

c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de ambtenaar volledig

gebruik maakt van de FPU-regeling;

d. op de dag na het overlijden van de ambtenaar;

e. met ingang van de dag waarop de ambtenaar recht krijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een

arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

9. De garantie-uitkering KV vervangt alle regelingen, vastgesteld voor 1 september 2001, die ten doel hebben

een inkomstenderving als gevolg van het verlies van klokuren les of taakuren op te vangen.

10.In aansluiting op het negende lid, kan overgangsrecht worden vastgesteld voor ambtenaren op wie een

regeling als bedoeld in het negende lid reeds van toepassing was.

Artikel 11

1. Het college stelt na overleg met de (organisaties van) bij hem in dienst zijnde ambtenaren een regeling vast

met betrekking tot de rangorde waarin de ambtenaren in aanmerking komen voor ontslag op grond van

artikel 9 van deze bijlage.

2. In de onder lid 1 genoemde regeling dient te worden uitgegaan van de onderstaande volgorde:

a. zij die de bovengenoemde urenverdeling dan wel bovengenoemd ontslag wensen;

b. zij die meer dan 32 klokuren les aan een instelling of meer instellingen tezamen;

c. zij die tussen 26 en 32 klokuren les geven aan een instelling of aan meer instellingen tezamen;

d. het sub b en c bepaalde is van overeenkomstige toepassing indien de hier bedoelde ambtenaar werkzaam

is in een volledige of gedeeltelijke aanstelling/ betrekking elders, anders dan bij/aan een instelling;

e. zij die andere klokuren les geven.

Bijlage IVa Uitvoeringsregeling salariëring

Algemene bepalingen inzake salarisvaststelling

Artikel 1

1. Het salaris van de ambtenaar wordt vastgesteld volgens de bij zijn functie behorende salarisschaal.

2. Het salaris van de ambtenaar die een deeltijd dienstverband heeft, dan wel wiens dienstverband een gedeelte

van de maand heeft geduurd, wordt vastgesteld naar evenredigheid van de overeengekomen arbeidsduur

ten opzichte van een volledige betrekking, dan wel naar evenredigheid van de in de desbetreffende maand

gewerkte tijd.

Inschaling op basis van ervaring

Artikel 2

1. Inschaling in de schaal vindt plaats bij indiensttreding en bij overgang naar een andere functie bij dezelfde

gemeente.

2. Inschaling in de schaal vindt plaats op basis van ervaring in dezelfde of een vergelijkbare functie.

3. Ervaring die niet een vol jaar bedraagt, moet toch als ervaringsjaar worden geteld indien de ambtenaar

de helft of meer van het aantal weken in een jaar waarin de instelling reguliere cursussen verzorgt een

vergelijkbare functie binnen de instelling heeft vervuld.

4. Ervaring opgedaan als uitzendkracht in een vergelijkbare functie bij de werkgever telt volledig mee als

ervaring opgedaan binnen de instelling/bij die werkgever.

5. Vroeger opgedane ervaring bij de werkgever telt mee indien deze is opgedaan in een vergelijkbare functie en

er tussen het moment van uittreden en weer intreden bij de werkgever niet meer dan vier jaar verlopen zijn.

Inschaling bij indiensttreding

Artikel 3

In welke mate elders opgedane ervaring wordt meegeteld bij de inschaling, is in beginsel zaak van overleg

tussen het college en de ambtenaar bij de indiensttreding. Echter het totaal van de ervaringsjaren in dezelfde of

een vergelijkbare functie bij een andere werkgever telt mee bij de inschaling van de ambtenaar.

Periodieke verhoging

Artikel 4

De werknemer heeft, zolang hij het maximum van de voor zijn functie geldende functieschaal nog niet heeft

bereikt, aanspraak op een periodieke verhoging van één regelnummer. De verhoging vindt één keer per jaar

plaats, totdat de werknemer het hoogste regelnummer van het functiedeel van de schaal heeft bereikt. Vanaf

dat moment vindt de verhoging één keer per twee jaar plaats, totdat het hoogste regelnummer van de schaal is

bereikt.

Overgangs- en garantiebepalingen

Artikel 5

De overgangs- en garantiebepalingen zijn alleen van toepassing op ambtenaren die op 31 december 1997 in

dienst waren van de gemeente en voor wie de bepalingen van bijlage IV van toepassing zijn.

Artikel 6

Het college dient de op 31 december 1997 in dienst zijnde ambtenaar per 1 januari 1998 een functie toe

te kennen en opnieuw in te schalen op basis van een omschrijving van de door de ambtenaar ingevolge de

geldende afspraken met het college te verrichten werkzaamheden. De in de voorgaande volzin bedoelde

herinschaling geschiedt op basis van de bepalingen van deze uitvoeringsregeling.

Overgang naar de nieuwe functiebeschrijvingen -structuur/-groepindeling

Artikel 7

Het college stuurt aan iedere individuele ambtenaar een brief waarin de volgende punten dienen te zijn

vastgelegd:

a. het voorgenomen besluit van het college terzake van de functie van betrokkene in het kader van de nieuwe

functiestructuur, functiebeschrijvingen en functiegroepindeling;

b. het voor de ambtenaar geldende brutosalarisniveau op fulltime basis, alsmede het bruto salarisperspectief (op

fulltime basis).

- Als ijkmoment voor het vaststellen van het brutosalarisniveau en het brutosalarisperspectief is de

salaristoestand op 31 december 1997 bepalend.

- Het bruto salarisperspectief wordt vastgesteld door in ogenschouw te nemen het soort uren dat de

ambtenaar binnen de A-, B-, dan wel Z-schaal draait (individueel, groeps en klassikaal), de verhouding

tussen deze uren vast te stellen en vervolgens op basis van deze verhouding een berekening te maken aan

de hand van de maximum regelnummerbedragen (per 31 december 1997) van de van toepassing zijnde

salarislijnen individueel, groeps en klassikaal.

Horizontale overgang/Salarisgarantie

Artikel 8

1. De ambtenaar wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal behorende bij de functie en wel op het

regelnummer waarvan het bedrag overeenkomt met zijn op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31

december 1997.

2. Indien het bedrag van zijn salaris niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers, wordt de

ambtenaar het regelnummer toegekend waarin het naasthogere bedrag van zijn salaris voorkomt.

3. Indien de functie van de ambtenaar ingedeeld wordt in een salarisschaal met een lager eindbedrag dan

het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salaris per 31 december 1997, dan behoudt de

ambtenaar het recht op dat salaris.

4. Toepassing van het onder lid 3 genoemde verkregen recht geschiedt als volgt. Het salaris van de ambtenaar

wordt vastgesteld op het regelnummer in een hogere schaal, waarvan het bedrag overeenkomt met dan wel

naast hoger is dan zijn salaris.

Salarisperspectief

Artikel 9

1. Het voor de ambtenaar op grond van artikel 7 vastgestelde salarisperspectief wordt nader vastgesteld op een

regelnummer van een van de nieuwe salarisschalen.

2. Het salarisperspectief wordt zo mogelijk vastgesteld op een regelnummer van de voor zijn functie geldende

schaal.

3. Indien het bedrag van zijn salarisperspectief niet exact hetzelfde is als de bedragen van de regelnummers,

wordt de ambtenaar het regelnummer toegekend waarin het naasthogere bedrag van zijn salarisperspectief

voorkomt.

4. Indien het salarisperspectief van de ambtenaar hoger ligt dan het eindbedrag van de voor zijn functie

geldende schaal, wordt zijn salarisperspectief vastgesteld overeenkomstig een regelnummer in de

naasthogere schaal waarvan het bedrag exact hetzelfde is, dan wel het naasthogere van zijn perspectief.

Salarisperspectiefgarantie

Artikel 10

1. Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar lager is dan het maximum van de

nieuwe schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van het maximum van de nieuwe schaal, met

inachtneming van de overgangsregeling in het volgende artikel.

2. Indien het nader vastgestelde salarisperspectief van de ambtenaar hoger is dan het maximum van de nieuwe

schaal, dan heeft de ambtenaar recht op het bereiken van zijn salarisperspectief, met inachtneming van de

overgangsregeling in het volgende artikel.

Overgangsregeling (vertraagde) doorgroei voor zittende ambtenaren

Artikel 11

1. Deze overgangsregeling is van toepassing tot en met het cursusjaar 2002/2003.

2. Het college mag ten gunste van de ambtenaar van deze regeling afwijken.

3. De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 1, groeit naar zijn salarisperspectief toe met een jaarlijks periodiek

van één regelnummer. Na het bereiken van dit perspectief heeft hij eerst recht op verdere doorgroei naar het

maximum van de nieuwe schaal, indien zijn ervaringsjaren bij de gemeente in aantal overeenkomen met het

regelnummer van de schaal. Deze doorgroei geschiedt door een periodieke verhoging van één regelnummer

per twee jaar tot en met het moment dat de ambtenaar het hoogste regelnummer van het functiedeel van de

schaal heeft bereikt. Vervolgens is op hem de gewone periodiekregeling van het uitloopdeel van toepassing.

4. De ambtenaar genoemd in artikel 10, lid 2, groeit naar het maximum van de schaal met een periodiek van één

regelnummer per jaar. Vervolgens groeit de ambtenaar door naar zijn salarisperspectief met een periodieke

verhoging van één regelnummer per twee jaar.

Bezoldigingsverordening

Artikel 12

Daar waar in deze regeling niet is voorzien, is de lokale bezoldigingsregeling van toepassing.

Salarisschalen kunstzinnige vorming per 1 juni 2008

Bijlage IVb Reglement benoembaarheidseisen kunstzinnige vorming

Artikel 1

Ambtenaren, die aan een instelling een van de in artikel 3 vermelde functies uitoefenen, zijn in dienst op basis

van een schriftelijke aanstelling en voldoen, onverminderd het bepaalde in artikel 5, aan een van de achter de

desbetreffende functie vermelde benoembaarheidseisen.

Artikel 2

Voor hetgeen hieronder is bepaald worden als één type instrument beschouwd:

a. koperen blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:

1. trompet: de trompet, de cornet/piston en de bugel;

2. hoorn: de hoorn, de waldhoorn, de cor (stellahoorn), de althoorn en de mellofoon;

3. trombone: de schuiftrombone;

4. tuba: de bastuba, de bariton-/tenortuba en de ventieltrombone;

b. houten blaasinstrumenten, voor wat betreft het type:

1. fluit: de piccolo, de dwarsfluit, de altfluit en de basfluit;

2. blokfluit: de sopranino, de sopraan-blokfluit, de alt-, de tenor-, de bas- en de dubbelbasfluit;

3. hobo: de hobo, de hobo d'amore, de althobo (Engelse hoorn);

4. klarinet: de es-klarinet, de bas-, de a- en de c-klarinet, de altklarinet, de bassethoorn, de basklarinet en de

contrabasklarinet;

5. saxofoon: de sopranino, de sopraan-, de alt-, de tenor-, de bariton- en de bassaxifoon;

6. fagot: de fagot en de contrafagot

c. slaginstrumenten, voor wat betreft het type slagwerk: alle slaginstrumenten.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde functies, respectievelijk benoembaarheidseisen zijn de volgende:

I Docenten

a. docent algemene muzikale vorming (ook in samenhang met voorbereidend instrumentaal

onderwijs)kinderkoor, Akte muziekonderwijs A, algemene muzikale vorming, of akte muziekonderwijs B,

schoolmuziek, behaald via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.

b. docent gespecialiseerde instrumentale/vocale vorming

a. Les geven in een type van instrumenten, tevens het leiden van homogene leerensembles aansluitend bij de

instrumentale vakgebieden waarin men benoembaar is

1. Diploma's C1 of C2, akte muziekonderwijs A of B, of diploma Docerend Musicus (instrumentaal of

vocaal), behaald via een van rijkswege erkende muziek-vakopleiding of via een staatsexamen.

2. Diploma solospel/solozang of orkestspel met aantekening onderwijsbevoegdheid, of diploma

Uitvoerend Musicus (instrumentaal of vocaal) met aantekening onderwijsbevoegdheid, behaald via een

van rijkswege erkende muziekvakopleiding of via een staatsexamen.

b. Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de beginfase van het instrumentaal onderwijs (indicatie:

leerjaren 1, 2 en 3)

- 3 Eén van de onder a genoemde diploma's, aangevuld met een via een van rijkswege erkende

muziek-vakopleiding afgeronde studiemodule leiding heterogeen samenspel voor de beginfase

instrumentaal onderwijs of een applicatiecursus volgens een door de inspectie aanvaarde opzet van

leerplan, eindtoets en docenten.

c. Les en leiding geven aan heterogene ensembles in de vervolgfasen van het instrumentaal onderwijs

(indicatie: vanaf leerjaar 4)

- 4 Ensembles bestaande uit blaasinstrumenten en slagwerk:

- einddiploma orkestdirectie of einddiploma harmonie- en fanfaredirectie

- één van de onder a. genoemde diploma's voor een blaasinstrument of slagwerk- of het diploma

schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma harmonie- en fanfaredirectie of een

afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en

docenten.

- 5 Ensembles met strijkers, blazers en slagwerk, eventueel aangevuld met andere instrumenten:

- einddiploma orkestdirectie

- één van de onder a. genoemde diploma's voor strijkinstrument, blaasinstrument of slagwerk of het

diploma schoolmuziek, mits gecombineerd met het praktijkdiploma orkestdirectie of een afgeronde

applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten.

- 6 Ensembles/workshops pop en jazz:

- één van de onder a. genoemde diploma's voor een instrumentaal hoofdvak in de lichte muziek

inclusief de studiemodule leiding ensemble/workshop pop/jazz of een afgeronde applicatiecursus

volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en docenten,

d. Les en leiding geven aan vocale ensembles

- 7 Einddiploma koordirectie of een van de onder A en onder B ad a genoemde diploma's voor algemene

muzikale vorming, schoolmuziek of solozang, mits gecombineerd met het praktijkdiploma koordirectie

of een afgeronde applicatiecursus volgens door inspectie aanvaarde opzet van leerplan, eindtoets en

docenten.

AANVULLINGEN BENOEMBAARBEIDSEISEN DOCENTEN MUZIEK

Wereldmuziek

Diploma Docerend Musicus via een van rijkswege erkende muziekvakopleiding of het certificaat van de door

de inspectie aanvaarde applicatiecursus pedagogisch-didactische bijscholing wereldmuziekdocent. Bij toelating

tot deze cursus dient men een voldoende professioneel speelniveau aan te tonen (vergelijkbaar met niveau

DM/musicus 1e fase).

Keyboards

In het belang van kwalitatief verantwoord keyboardonderwijs komt per 1 augustus 1996 de regeling van

beperkte ontheffing voor het geven van keyboardlessen door benoembare piano-, orgel-, accordeon- en

elektrisch orgeldocenten te vervallen; deze beperkte ontheffing betrof het lesgeven gedurende de eerste 2

leerjaren van de opleiding op het zogenaamde homekeyboard. Per 1 augustus 1996 treedt de volgende regeling

met betrekking tot de benoembaarheid van docenten keyboard in werking:

a. Een docent is benoembaar indien hij het diploma DM voor het vakgebied keyboard heeft behaald of de

volledige bijscholingscursus keyboard met goed gevolg heeft afgesloten.

b. Benoembare piano-, orgel-, accordeon- en elektrisch orgeldocenten die hun lespraktijk keyboard gedurende

de eerste 2 leerjaren van de opleiding willen voortzetten maar niet zijn afgestudeerd op dit vakgebied, zijn

in principe verplicht tot een door de inspectie goedgekeurde korte en specifiek op deze beginfase gerichte

bijscholing.

Met als peildatum 1 augustus 1996 worden daarbij de volgende leeftijdscriteria gehanteerd:

- De leeftijdsgroep tot 35 jaar dient alsnog de volledige vakopleiding te doen.

- De leeftijdsgroep van 35 tot 50 jaar is verplicht de door de inspectie goedgekeurde korte bijscholingscursus

te volgen en af te sluiten met het behalen van het certificaat; dit certificaat leidt tot beperkte benoembaarheid

(beginfase keyboardonderwijs).

- De leeftijdsgroep van 50 jaar en ouder kan in aanmerking komen voor een permanente ontheffing met

betrekking tot het lesgeven in de beginfase van de keyboardopleiding mits aan de volgende voorwaarden

wordt voldaan:

1. De directeur van de muziekschool geeft een positieve en ondersteunende verklaring af met betrekking tot

de vakbekwaamheid van de betreffende docent ten aanzien van het vakgebied keyboard.

2. Binnen de docentenformatie van de muziekschool is een volledig benoembare (dus vakopgeleide) docent

keyboard aanwezig, die verantwoordelijk is voor de coaching van de betreffende docent voor kwalitatief

verantwoord keyboardonderwijs.

3. Er wordt gewerkt volgens een in het vakwerkplan keyboard uitgewerkte methodische opzet voor de

beginfase van de keyboardopleiding.

Klassieke muziek - lichte muziek

Aangezien in de beginfase 'genrevrij' instrumentaal onderwijs wordt beoogd (NB: de leerling maakt kennis met

de verschillende genres van muziekbeoefening) is iedere docent in de A-fase benoembaar voor zowel klassieke

als lichte muziek; in dit verband is voor de zittende docenten bijscholing (bijvoorbeeld: Methodiek voor

auditieve basisvorming) zeer wenselijk, indien de muzikale toepassing van het instrument hiertoe aanleiding

geeft.

Voor de vervolgfase en de gevorderde niveaus (B-, C- en D-fase) is sprake van een door de

muziek-vakopleiding gespecialiseerde docent klassieke of lichte muziek. Bij solozang en typische

pop/jazz-instrumenten (bijvoorbeeld elektrische gitaar) wordt dit onderscheid vanaf de beginfase gemaakt.

Overige applicatiecursussen

Een applicatiecursus is altijd aanvullend op een voltooide muziek-vakopleiding (diploma's AMV,

schoolmuziek, DM, UM, Cl of C2, onderwijsakte A of B, solospel/ solozang, orkestspel); de beoogde

verbreding van lesmogelijkheden van de docent wordt door de inspectie goedgekeurd na aanvaarding van

leerplan, eindtoets en docenten van de betreffende applicatiecursus (bijvoorbeeld de cursus Muziek op schoot).

- c benoembaarheidseisen docenten dans

1. Diploma pedagoog op het gebied van de danskunst, behaald via de staatsexamens voor de danskunst.

2. Een diploma danspedagoog van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs, mits

afgegeven voor 1 augustus 1968.

3. Diploma docent dans van een van rijkswege erkende instelling voor dansvakonderwijs mits afgegeven na

1 augustus 1968.

Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens

de opleiding heeft gespecialiseerd.

- docent beeldende kunst funderende activiteiten

Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt geldt naast de onder E-1 en E-2 genoemde

eis dat diegene inzichten verbaal over moet kunnen dragen. Een diploma van een door de LSK erkende

pedagogisch/didactische scholing is voor kunstenaar-docenten die funderende activiteiten geven noodzakelijk;

hiervan wordt alleen afgeweken als er reeds gelijkwaardige leservaring is opgebouwd en werkplannen gemaakt

zijn.

- e docent gespecialiseerde activiteiten beeldende kunst

1. Diploma van een academie voor beeldende kunsten aangevuld met een diploma van een door

de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten samenhangen met de

kunstenaarspraktijk van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.

2. Akte MO B-tekenen, staatsdiploma handvaardigheid B, het diploma van dele graadsopleiding tekenen,

handvaardigheid of textiele werkvormen. De activiteiten moeten samenhangen met de kunstenaarspraktijk

van de afgelopen vijf jaar c.q. met de vakrichting op het diploma.

3. Computervormgeving gerelateerd aan beeldende middelen valt onder de beeldende discipline. Vereist is

een diploma van het kunstvakonderwijs aan een academie die vermeld staat op de actuele lijst van door

de inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met een

diploma van een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing.

4. Voor vakgebieden die ook buiten het kunstvakonderwijs gegeven worden zoals architectuur, stedebouw,

tuin- en landschapsarchitectuur is een vakopleiding op minimaal hbo-niveau vereist waarin de

vormgevingskant de belangrijkste component is, aangevuld met een diploma van een door de LSK

erkende pedagogisch/didactische scholing.

5. Receptieve vorming op het gebied van kunstgeschiedenis en kunstbeschouwing: Doctoraal examen

kunstgeschiedenis met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding of een eerstegraads

docentenopleiding beeldend.

- f docent audiovisuele media, funderende activiteiten

1. Voor een kunstenaar-docent die funderende activiteiten verzorgt, geldt naast de onder G-1 genoemde eis

dat de diegene de verschillende vakgebieden in de opleiding minimaal twee jaar moet hebben gevolgd.

- g docent audiovisuele media, gespecialiseerde activiteiten

1. Diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de inspectie kv/ak

voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling, aangevuld met het diploma van een

door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV. Voor de docentenvariant van de Filmen

Televisieacademie te Amsterdam geldt deze eis niet. De activiteiten moeten samenhangen met de beroepsc.

q.kunstenaarspraktijk qua medium en genre c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.

2. Computervormgeving gerelateerd aan audiovisuele middelen valt onder de audiovisuele discipline.

Vereist is een diploma van een kunstvakopleiding die vermeld staat op de actuele lijst van door de

inspectie kv/ak voor het werkveld en het betreffende vakgebied erkende afdeling. Computervormgeving

vanuit de fotografie kan via een adequate bijscholing na een kunstvakopleiding zoals genoemd in G-1 tot

een vakbekwaamheid leiden. Voor beide vakgebieden geldt: aangevuld met een diploma van een door de

LSK erkende pedagogisch/didactische scholing. De activiteiten moeten bovendien samenhangen met de

beroeps- c.q. kunstenaarspraktijk c.q. met de afstudeerrichting op het diploma.

3. Doctoraal examen in een relevant vak met als bijvak film plus bewijs van pedagogisch-didactische

voorbereiding leidt tot een benoembaarheid uitsluitend voor de receptieve filmvorming.

4. Voor mixed media dient de kunstenaar-docent een uitvoerende kunstpraktijk met mixed-media te hebben

naast een afgeronde kunstvakopleiding in een van de gebruikte disciplines. Daarnaast is een diploma van

een door de LSK erkende pedagogisch/didactische scholing AV vereist.

Lijst 1994 van erkende afdelingen van kunstvakopleidingen voor het werkveld

fotografie

- de Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting fotografie

- Academie St. ]oost in Breda, afstudeerrichting fotografie

- Film- en Televisieacademie in Amsterdam, docentenvariant

- Academie voor beeldende kunst in Tilburg, afstudeerrichting av met als specialisatie fotografie of mixed

media waarin fotografie één van de media is.

video

- Film- en Televisieacademie in Amsterdam

- Rietveldacademie in Amsterdam, afstudeerrichting film

- Academie St. Joost in Breda, afstudeerrichting programmamaker computervormgeving

Faculteit Kunst, Media en Technologie in Hilversum

- h docent drama

1. Diploma docent drama van een van rijkswege erkende opleiding tot docent drama in het Hoger Sociaal

Agogisch onderwijs.

2. Diploma Toneelschool voordrachtkunst, mits afgegeven voor 1 augustus 1968, met bewijs van

pedagogisch-didactische voorbereiding.

3. Diploma docent drama van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.

4. Diploma docent mime van het Theateronderwijs als onderdeel van het kunstvakonderwijs.

5. Doctoraal examen dramaturgie met bewijs van pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de

receptieve vorming).

6. Doctoraal examen in een andere studierichting met als bijvak dramaturgie met bewijs van

pedagogisch-didactische voorbereiding (alleen voor de receptieve vorming).

Alle bovengenoemde diploma's leiden alleen tot benoembaarheid voor de vakgebieden waarin men zich tijdens

de opleiding heeft gespecialiseerd.

Toelichting bij 1, 3 en 4

- 1 Hogeschool Eindhoven, studierichting docent drama; Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, opleiding

docent drama; Christelijke Hogeschool voor de Kunsten Constantijn Huygens Kampen, opleiding docent

drama.

- 3 Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent drama; Hogeschool

voor de kunsten Arnhem, studierichting docent drama; Rijkshogeschool Maastricht, Toneelacademie,

studierichting docent drama; Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, faculteit Theater, studierichting docent

drama.

- 4 Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, Theaterschool, studierichting docent mime.

I docent literaire vorming

1. voor taaldrukken

- benoembaar als docent drama met certificaat bijscholing taaldrukken;

- benoembaar als docent binnen het beeldende gebied met certificaat bijscholing taaldrukken;

- docent tweede graads Nederlands (minimaal) met certificaat bijscholing taaldrukken.

2. voor taalexpressie

- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening.

3. voor schrijven

- tweede graads Nederlands (minimaal) met pedagogisch-didactische aantekening en een bewijs van

vaardigheid in eigen produktie. Bewijzen voor de vaardigheid in eigen produktie dienen ter beoordeling

voorgelegd te worden aan de inspectie.

4. voor leesbevordering

- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening.

5. voor literatuurbeschouwing

- eerste graads Nederlands met pedagogisch-didactische aantekening;

- eerste graads algemene literatuurwetenschap met pedagogisch-didactische aantekening;

- eerste graads letterkunde in één der moderne talen met pedagogisch-didactische aantekening;

- eerste graads literaire specialisatie binnen Algemene Letteren met pedagogisch-didactische aantekening.

II Consulent die de steunfunctie uitoefent

1. Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de muzikale vorming: een van de onder IA of

IB genoemde benoembaarheidseisen plus een ervaring van een jaar in de desbetreffende discipline met een

minimum van 100 klokuren les. Binnen het kader van de steunverlening dienen de werkzaamheden van de

bezitter van de onderwijsakte Algemene Muzikale Vorming beperkt te blijven tot het basisonderwijs. De

steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met het vak of het onderdeel, waarin men zich tijdens de

opleiding heeft gespecialiseerd, respectievelijk het staatsexamen heeft behaald.

2. Voor de uitoefening van de steunfunctie op het gebied van de dansante, beeldende, audiovisuele of

dramatische vorming: een van de onder IC, ID, IE, IF of IG genoemde benoembaarheidseisen, plus een

ervaring van twee jaar in een instelling voor kunstzinnige vorming (minimaal 100 klokuren leservaring) in

de desbetreffende discipline, plus kennis van het te ondersteunen werkveld (bij voorkeur opgedaan via een

ervaring van 100 klokuren).

Binnen het kader van de steunverlening op het beeldende gebied is de docent, die voldoet aan een van de onder

D2 genoemde eisen beperkt tot het basisonderwijs. De steunverlening moet zoveel mogelijk samenhangen met

het vak of onderdeel, waarin men zich tijdens de opleiding heeft gespecialiseerd.

III Balletbegeleider

Instrumentaal begeleiden van lessen, cursussen en projecten, alsmede van elementen van de steunfunctie op het

terrein van de dans.

IV Directie

De inhoudelijke leiding moet per discipline geregeld zijn. Zij kan worden ondergebracht op verschillende

functieniveaus zoals directie-, adjunctdirectie en afdelingshoofdniveau.

Artikel 4

Van de docenten, bedoeld in artikel 3, onder IA, IB en IC zijn:

a. A-bevoegd: degene die in het bezit is van het A-diploma;

b. B-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma uitvoerend musicus;

c. Z-bevoegd: degene die in het bezit is van het diploma docerend musicus.

Artikel 5

Indien aan te trekken docenten niet aan de benoembaarheidseisen voldoen, maar kwalitatief wel een adequaat

niveau bereikt hebben, moeten zij bij de Stichting een benoembaarheidsverklaring aanvragen. De inspecteur

wiens/wier discipline het betreft, beoordeelt het niveau van de aan te trekken docent en brengt hierover advies

uit aan het bestuur van de Stichting, dat de beslissing neemt.

Het bestuur zal daarna een benoembaarheidsverklaring verlenen of de aanvraag afwijzen. De aanvrager krijgt

binnen vier weken na de beoordeling bericht over de beslissing.

In het geval van afwijzing kan de aanvrager binnen een maand in beroep gaan bij de commissie beroepszaken

van de Landelijke Stichting Kwaliteitsbewaking.

Bijlage V Aanvullende rechtspositieregeling voor de ambtenaar behorend tot het onderwijzend personeel in

de Kunstzinnige vorming

Artikel 1

In aanvulling op artikel 2.4.1 kan in de gevallen bedoeld in artikel 2 van bijlage IV van de CAR, de tijdelijke

aanstelling duren ten hoogste tot de eerste dag waarop de feitelijke grondslag van de tijdelijke aanstelling komt

te vervallen.

Artikel 2

In aanvulling op artikel 15:1:6 is de ambtenaar verplicht de omvang van zijn gehonoreerde nevenfuncties en

gehonoreerde nevenwerkzaamheden, alsmede de wijzigingen daarin aan het college te melden.

Bijlage Va Afvloeiingsreglement ten behoeve van docenten, consulenten en balletbegeleiders werkzaam in de

Kunstzinnige Vorming

Artikel 1

1. In dit afvloeiingsreglement wordt verstaan onder:

Afvloeiing: urenvermindering danwel ontslag;

Vakgebied:

- de discipline waarin de ambtenaar zijn/haar werkzaamheden verricht, danwel

a. de discipline waarin steunfunctie-activiteiten worden verzorgd en

b. werkveld waarop de steunfunctie-activiteiten zich richten.

2. Voor de overige gehanteerde begrippen is artikel 1:1 van de CAR van toepassing.

Artikel 2

Indien binnen een vakgebied minder klokuren les en/of taakuren beschikbaar zijn dan in het voorafgaande

cursusjaar wordt de volgorde bij het doen verminderen van de functie-omvang danwel ontslag vastgesteld

binnen het betreffende vakgebied, met inachtneming van het hierna bepaalde.

Artikel 3

1. De afvloeiing van ambtenaren die een aanstelling voor onbepaalde tijd hebben, vindt slechts plaats voorzover

de overtolligheid niet kan worden opgeheven door aanstellingen voor bepaalde tijd niet te verlengen.

2. Afvloeiing vindt in de onderstaande volgorde plaats:

a. klokuren les en/of taakuren die uitgaan boven 32 klokuren met dien verstande dat het bepaald in artikel 11

van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;

b. klokuren les en/of taakuren tussen 26 en 32 klokuren, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 11

van bijlage IV van de CAR van overeenkomstige toepassing is;

c. overige klokuren en/of taakuren.

Artikel 4

1. Binnen de in artikel 3, leden 1 en 2 genoemde categorieën wordt de volgorde van afvloeiing bepaald door

de diensttijd die de desbetreffende ambtenaren hebben doorgebracht in een betrekking bij de overheid. De

ambtenaar met de minste diensttijd gaat voor in de afvloeiing.

2. Bij samenloop van binnen de diensttijd vallende betrekkingen telt de daarin doorgebrachte diensttijd slechts

eenmaal mee. De omvang van de betrekking is niet relevant voor het bepalen van de diensttijd.

Artikel 5

Indien in het vakgebied afvloeiing noodzakelijk is, wordt van de volgorde als bedoeld in de artikelen 3 en

4 afgeweken indien een of meer betrokken ambtenaren voor afvloeiing van klokuren les en/of taakuren in

aanmerking wensen te komen. Daarbij gaan ouderen voor jongeren.

Artikel 6

1. Wanneer het in het belang van het dienstonderdeel kennelijk is vereist, kan het bestuursorgaan van de

hiervoor aangegeven volgorde afwijken.

2. Een afwijking als bedoeld in lid 1 is slechts mogelijk op basis van een plan; over een zodanig plan wordt

overleg gepleegd in de commissie bedoeld in artikel 12:1, tweede lid van de CAR. Daarna wordt het aan de

betrokken ambtenaren meegedeeld.

Artikel 7

Dit reglement kan alleen gewijzigd of ingetrokken worden na overleg met de commissie bedoeld in artikel 12:1,

tweede lid van de CAR.

Bijlage VI Vergoedingsregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer

Artikel 1

Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder 'vrijwilliger': vrijwilliger in de zin van de

Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer.

Artikel 2

1. De vrijwilliger geniet per kalenderjaar een vaste vergoeding, welke na afloop van elk kalenderjaar zo spoedig

mogelijk wordt uitbetaald.

2. De vaste vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag, dat in tabel 1 is vermeld achter de door de vrijwilliger

beklede rang.

3. In de vaste vergoeding is een bedrag begrepen ter vergoeding van onkosten die worden gemaakt in verband

met de beroepsuitoefening. Deze vergoeding bedraagt € 136,-[1] per jaar.

4. In de vergoeding ten behoeve van officieren is tevens een onkostenvergoeding begrepen van € 2,- [2] per

in het kader van de beroepsuitoefening verrichte activiteit, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 3,

tweede lid.

Artikel 3

1. De vrijwilliger beneden de rang van adjunct-hoofdbrandmeester - met uitzondering van de brandmeester die

tevens ondercommandant is - die, na een door of vanwege de burgemeester ontvangen oproep, deelneemt aan

de oefening, of die de lessen van een voor zijn betrekking voorgeschreven cursus volgt, heeft recht op een

vergoeding.

2. De vrijwilliger die na daartoe te zijn opgeroepen, werkelijke dienst verricht in verband met brandbestrijding

of andere hulpverleningen, heeft recht op een vergoeding.

3. De vergoeding, bedoeld in het eerste lid onderscheidenlijk de vergoeding bedoeld in het tweede lid wordt

vastgesteld op het per uur uitgedrukt bedrag, dat in kolom 2 onderscheidenlijk in kolom 3 van tabel 1 is

vermeld achter de door de vrijwilliger beklede rang.

4. In de vergoeding bedoeld in dit artikel is een onkostenvergoeding begrepen van € 2,- [2] per in het kader van

de beroepsuitoefening verrichte activiteit.

Artikel 4

1. De algemene salarismutaties voor de sector gemeenten zoals die in het LOGA worden overeengekomen zijn

wat betreft het percentage en de ingangsdatum van overeenkomstige toepassing op de bedragen genoemd in

artikel 2, tweede lid en artikel 3, derde lid.

2. De overeenkomstig het vorige lid berekende vaste vergoedingen worden afgerond op het dichtstbijzijnde

veelvoud van vijf euro en de uurvergoedingen op het dichtstbijzijnde veelvoud van vijf eurocent.

Artikel 5

Het college kan een vergoedingsregeling vaststellen voor het verrichten van wacht-, consignatie- en

bewakingsdiensten door de vrijwilliger.

Artikel 6

Het college kan in bijzondere gevallen aan de vrijwilliger een vergoeding voor derving van loon of inkomsten

toekennen wegens het verrichten van de in artikel 3, eerste en tweede lid, bedoelde brandweerdienst.

Artikel 7

Indien de vrijwilliger met toepassing van deze regeling een lagere vaste vergoeding zou ontvangen dan hij

ontving op grond van de oude verordening, blijft het laatstbedoelde bedrag voor hem van toepassing.

Vergoedingentabel betreffende de vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer per 1 juni 2008

In deze bijlage is de tabel opgenomen die uitsluitend geldt voor de zeer beperkte categorie vrijwilligers

bij de brandweer voor wie de vergoedingen tot het inkomen in de zin van het Pensioenreglement worden

gerekend. Het gaat hierbij om personen die vóór 1 januari 1980 een aanstelling hadden als vrijwilliger bij

de gemeentelijke brandweer. Onder bepaalde voorwaarden vielen zij onder de werking van de Algemene

Burgerlijke Pensioenwet (ABP-wet). Op 1 januari 1980 is de regeling op dit punt gewijzigd en zijn vrijwilligers

bij de gemeentelijke brandweer uitgesloten van het ambtenaarschap in de zin van de ABP. Bij de wijziging in

1980 is een overgangsmaatregel getroffen. Deze hield in dat vrijwilligers die op 31 december 1979 al ambtenaar

waren, het ambtenaarschap behielden zolang zij in dezelfde dienstverhouding werkzaam bleven. Op grond van

deze overgangsbepaling zijn er nu nog vrijwilligers bij de brandweer die overheidswerknemer zijn en pensioen

opbouwen bij het ABP. Degenen die na 1 januari 1980 zijn aangesteld, zijn per definitie geen ABP-deelnemer.

Voor hen is deze bijlage niet van belang, maar geldt de “Vergoedingentabel betreffende de vrijwilligers bij de

gemeentelijke brandweer per 1 februari 2007”. [1]

bijlage VIIa

Tabel betreffende toelage onregelmatige dienst ambulancepersoneel per 1 juni 2008

Tijdstip

vergoeding per uur

(euro's)

maandag t/m vrijdag

tussen 06.00 en 08.00

uur, mits de dienst voor

07.00 uur aanvangt

3,24

maandag t/m vrijdag

tussen 18.00 en 22.00

uur, mits de dienst wordt

beëindigd na 19.00 uur

3,24

maandag t/m vrijdag

tussen 22.00 en 06.00 uur

6,49

zaterdag tussen

00.00-24.00 uur

6,49

zondag of feestdag tussen

00.00-24.00 uur

10,54

De vergoedingsbedragen zijn inclusief vakantietoeslag.

bijlage VIIb, Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 februari 2002

Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 juni 2008

Tijdstip

vergoeding per uur

(euro's)

maandag t/m vrijdag van

17.00 tot 08.00 uur

1,54

zaterdag, zondag of

feestdag

2,98

Vergoedingentabel betreffende bereikbaarheidsdienst ambulancepersoneel per 1 februari 2007

Tijdstip

vergoeding per uur

(euro's)

maandag t/m vrijdag van

17.00 tot 08.00 uur

1,48

zaterdag, zondag of

feestdag

2,86

Toelichting

Toelichting op de CAR/UWO

Deze toelichting is nog niet aangepast aan de laatste wijzigingen.

1 Algemene bepalingen

Artikel 1:1

Onderdeel a

Het eerste lid geeft onder a een begripsomschrijving van de term 'ambtenaar', zoals deze voor de toepassing van

de CAR/UWO geldt. Uit de gekozen terminologie blijkt dat er aansluiting is gezocht bij artikel 1, lid 1, van de

Ambtenarenwet. Toegevoegd aan het begrip ambtenaar volgens de Ambtenarenwet zijn de woorden 'door of

vanwege de gemeente'.

Hoewel de burgemeester ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet is de CAR/UWO niet op hem van

toepassing. Een burgemeester wordt immers benoemd door de Kroon en dus niet door of vanwege de gemeente.

De rechtspositie van de burgemeester is geregeld in het Rechtspositiebesluit burgemeesters 1994 (KB. van 15

juni 1994, Stb. 462).

De wethouder is geen ambtenaar in de zin van de CAR/UWO of de Ambtenarenwet. Behalve in de

Gemeentewet is zijn rechtspositie geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en in het

Rechtspositiebesluit wethouders (KB van 22 maart 1994, Stb. 243). Omdat er tussen de wethouder en de

gemeente geen gezagsverhouding werkgever/werknemer bestaat, is er geen sprake van een dienstbetrekking.

Onderdeel d

Hoewel de pensioenwet per 1 januari 1996 is vervallen en vervangen door een privaat pensioenreglement, blijft

niettemin de vermelding van de pensioenwet noodzakelijk. Dit met het oog op bijvoorbeeld de vaststelling van

voor pensioengeldige tijd in het kader van de wachtgeldregeling (hoofdstuk 10 van de CAR).

Onderdeel g en h

De feitelijke arbeidsduur per week kan gelijk zijn aan de formele arbeidsduur per week, maar kan daar ook van

afwijken, indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die in artikel 4:1 (bandbreedte) is vastgelegd.

Onderdeel j en k

Een volledige betrekking heeft een arbeidsduur van ten hoogste 1836 uur per jaar. In deze berekening zijn

meegenomen het aantal werkdagen verminderd met het aantal, niet jaarlijks op zaterdag of zondag vallende,

feestdagen per jaar, gecorrigeerd met de kans dat zij periodiek op een zaterdag of zondag vallen. Het gaat hier

gemiddeld om 5 6/7 dag per jaar. De in aanmerking genomen feestdagen zijn Nieuwjaarsdag (gemiddeld per

jaar 5/7 dag), 2e paasdag (7/7), Koninginnedag (5/7), Hemelvaartsdag (7/7), 2e pinksterdag (7/7) en de beide

kerstdagen (10/7).

De berekening is dan als volgt: 365,25 dagen x 5/7 - 5 6/7 = 255 dagen. 255 x 7,2 uren (= 36 uren : 5) = 1836

uren.

Indien lokaal nog andere feestdagen zijn aangewezen (zoals bijvoorbeeld bevrijdingsdag, goede vrijdag, 1 mei,

maar ook andere dagen zoals de biddag voor het gewas, carnavalsmaandag en/of dinsdag, vrije dagen voor de

plaatselijke kermis etc.) moeten deze, op overeenkomstige wijze, in mindering worden gebracht op de in dit lid

genoemde maximale arbeidsduur. De vermindering bedraagt 5/7 vermenigvuldigd met 7,2 uur bij een feestdag

die elk jaar op een andere dag van de week valt en 7,2 uur bij een feestdag die elk jaar op dezelfde dag van de

week valt, niet zijnde een zaterdag of zondag.

Een volledige betrekking kent een formele arbeidsduur van 36 uur per week. Door gebruik te maken van de

mogelijkheden van het nieuwe artikel 4:1 (bandbreedte) kan de feitelijke arbeidsduur in een bepaalde week

afwijken van de formele arbeidsduur.

Onderdeel n

De arbeidsduur kan in de vorm van werktijden zowel geheel worden vastgelegd als ook gedeeltelijk. Indien de

werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt men bijvoorbeeld van bloktijden.

Onderdeel o

Als gevolg van de invoering van de 36-urige werkweek wordt het uurloon gewijzigd van 1/165 gedeelte van het

salaris naar 1/156 gedeelte van het salaris. De berekening hiervoor luidt als volgt:

36 x 52 weken : 12 maanden = 156 uur per maand.

Artikel 1:2

Onderdeel a

Niet als ambtenaar in de zin van CAR/UWO wordt beschouwd de vrijwilliger bij de gemeentelijke brandweer.

De rechtspositie voor deze categorie is geregeld in hoofdstuk 19 van de UWO. Het personeel van de

beroepsbrandweer is wel ambtenaar in de zin van CAR/UWO.

Onderdeel b

De rechtspositie van het onderwijzend personeel bij een inrichting van openbaar onderwijs is onder andere

geregeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Grondslag voor dit besluit ligt in de diverse

onderwijswetten.

Onderwijzend personeel bij het bijzonder onderwijs is op arbeidsovereenkomst werkzaam bij die instellingen en

dus daarom al is de CAR/UWO niet op hen van toepassing. De gemeente treedt hier immers niet als werkgever

op.

Onderdeel c

Het onderwijsondersteunend personeel is belanghebbende in de zin van het Rechtspositiebesluit

onderwijspersoneel als het rechtstreeks bij de school is aangesteld. Wanneer bijvoorbeeld een

schoolschoonmaker bij de gemeente is aangesteld, is de CAR/UWO onverkort van toepassing.

Onderdeel d

Ook de ambtenaar van de burgerlijke stand, die als zodanig optreedt, is geen ambtenaar in de zin van het CAR.

Wanneer het gaat om een ambtenaar die in hoofdfunctie bij de gemeente werkzaam is, geldt de uitzondering

dus uitsluitend indien de ambtenaar - in nevenfunctie - functioneert in de hoedanigheid van ambtenaar van de

burgerlijke stand.

Artikel 1:2:2

Algemeen

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2004 – 2005 hebben LOGA-partijen afspraken gemaakt over de aanpak

van jeugdwerkloosheid. Door middel van het bieden van scholing en het laten opdoen van werkervaring in

de gemeentelijke sector willen partijen zich inzetten om de arbeidsmarktpositie van jonge werkzoekenden te

verbeteren. Eén van de mogelijkheden om jongeren te ondersteunen bij het vinden van betaald werk is het

aanbieden van een leer-werkbaan. Dit artikel regelt de rechtspositionele aspecten van een leer-werkbaan.

Leden 1 tot en met 3

Voor een leer-werkbaan komen jongeren tussen de 16 en 25 jaar in aanmerking. De jongere moet tenminste

drie maanden ingeschreven staan als werkzoekend bij het CWI. De duur van de uitkering of de periode van

werkloosheid is niet doorslaggevend maar bepalend is de termijn dat een jongere is ingeschreven bij het CWI.

De eerste fase van een leer-werkbaan duurt drie tot zes maanden. De werkzoekende is in deze periode niet

aangesteld bij de gemeente, maar kan door middel van een werkstage bij de gemeentelijke organisatie

werkzaamheden verrichten.

Lid 5

Wanneer beide partijen vinden dat de eerste periode in de leer-werkbaan goed verlopen is kan het college

besluiten de werkzoekende een tijdelijke aanstelling te geven. De beslissing hierover ligt bij het college;

overwegingen kunnen, onder meer, zijn de mogelijkheden die er binnen de gemeente zijn om de werkzoekende

te begeleiden en de beschikbaarheid van voldoende relevante werkzaamheden. De werkzoekende vervult

geen reguliere betrekking. Als voorwaarde voor een tijdelijke aanstelling kan dus niet de beschikbaarheid van

vacatureruimte gelden. De werkzoekende in tijdelijke dienst wordt ingeschaald in schaal 1. Hiermee wordt ook

aangeduid dat het niet een reguliere betrekking betreft maar een baan om werkervaring op te doen.

Goede begeleiding en scholing zijn belangrijk; de werkzoekende komt primair om te leren. Gedurende de

tijdelijke aanstelling zorgt het college voor de juiste begeleiding van de werkzoekende. Afhankelijk van de

individuele situatie kan het college na overleg met de werkzoekende besluiten scholing aan te bieden. Deze

scholing vindt plaats op kosten van de gemeente.

Artikel 1:2:3

Het instapplan is bedoeld voor jongeren die op de arbeidsmarkt komen met een adequate startkwalificatie. Om

hen meer kans te bieden op een baan wordt hen door middel van een tijdelijke aanstelling de mogelijkheid

geboden werkervaring op te doen binnen de gemeentelijke organisatie. Aanbieding van scholing of opleiding is

mogelijk. Omdat het hier werkzoekenden met een startkwalificatie betreft is opleiding of scholing niet verplicht

gekoppeld aan een instapplan.

Artikel 1:3

Lid 2

Dit artikel biedt de mogelijkheid de CAR/UWO of delen van deze regeling, om bijzondere redenen, uit te

zonderen voor ambtenaren of groepen ambtenaren.

Voor het uitzonderen van de CAR/UWO, of van gedeelten daarvan, is een collegebesluit nodig. Omdat het hier

een aangelegenheid betreft die de rechtspositie van ambtenaren aangaat, dient het voornemen een categorie

ambtenaren van de werking van CAR/UWO uit te sluiten, eerst in het lokale georganiseerd overleg aan de orde

te zijn geweest. Vervolgens kan een collegebesluit niet genomen worden dan nadat partijen in het Landelijk

Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van dit voornemen in kennis zijn gesteld. Immers,

het is niet de bedoeling dat op grote schaal groepen werknemers van de werking van de CAR/UWO worden

uitgesloten. Op deze wijze kan namelijk afbreuk worden gedaan aan de bindende werking van de CAR/UWO.

Indien LOGA-partijen van mening zijn dat het niet wenselijk is (een groep) ambtenaren van de werking van

de CAR/UWO - of gedeelten daarvan - uit te zonderen, wordt besloten tot een verdere procedure. Het is de

bedoeling dat een afvaardiging van het LOGA in contact treedt met het lokale bestuur om de motieven voor het

voorgenomen besluit door te spreken. Vervolgens kunnen LOGA-partijen oordelen dat tegen de uitzondering

geen bezwaren bestaan. Ingeval het LOGA zijn bezwaren handhaaft, kan het LOGA een procedure in gang

zetten, die ertoe leidt dat het betreffend besluit onverbindend wordt verklaard.

Lid 3

Bij de invoering van de CAR/UWO is gebleken dat de rechtspositieregelingen voor ambtenaren werkzaam als

onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming niet zonder meer in de CAR/UWO zijn in te passen. Het

LOGA heeft ervoor gekozen de noodzakelijke afwijkende regelingen op te nemen in een bijlage die toegevoegd

kan worden aan de CAR/UWO. Vaststellen van de bijlage is immers alleen zinvol voor die gemeenten, waarvan

een instelling van kunstzinnige vorming onderdeel uitmaakt van de organisatie. Dit artikellid legt de juridische

basis voor het al dan niet vaststellen van de betreffende bijlagen.

Artikel 1:3a

Dit artikel heeft de volgende functies:

a. het maakt zichtbaar dat de raad bevoegd gezag is ten aanzien van de griffier en diens ambtenaren;

b. het maakt duidelijk dat de CAR-UWO van toepassing is op de griffier en diens ambtenaren;

c. het biedt een kapstok voor besluiten van de raad ten aanzien van de rechtspositie van de griffier.

Ten aanzien van de toepassing van de CAR-UWO op de griffier en de griffiemedewerkers wordt het volgende

opgemerkt. De griffier valt onder de begripsomschrijving in artikel 1:1, eerste lid onder a van de CAR.

In de memorie van antwoord op de Wet dualisering gemeentebestuur is gesteld dat de rechtspositie van het

griffiepersoneel gelijk zal zijn aan die van het overige gemeentepersoneel, omdat ook deze ambtenaren vallen

onder de algemene afspraken die de VNG met de bonden voor de sector gemeenten heeft gemaakt. Dit geldt

zowel voor de CAR als voor de UWO. Het LOGA heeft in de ledenbrief van 30 mei 2002 geadviseerd om de

lokale gemeentelijke rechtspositie en de toekomstige wijzigingen daarin van toepassing te laten verklaren op

de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren. Dit dient door de raad te gebeuren omdat de raad bevoegd

gezag is ten aanzien van de griffie.

Delegatie uitvoering rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie Omdat de raad bevoegd gezag

is, is ook de uitvoering van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de griffie een zaak van de raad.

In de CAR-UWO wordt in nagenoeg alle bepalingen uitgegaan van of gesproken over het college als bevoegd

gezag. Voor de uitvoering van deze bepalingen op de griffie dient dus voor 'het college' te worden gelezen: de

raad.

De raad zal moeten bepalen hoe het werkgeverschap in de dagelijkse praktijk wordt uitgeoefend. Het zal

niet wenselijk geacht worden om de raad zelf met de gehele uitvoering van de rechtspositie te belasten. Het

uitvoeren van de CAR-UWO en de lokale rechtspositieregeling ten aanzien van de griffier en de op de griffie

werkzame ambtenaren, kan door de raad gedelegeerd worden aan het college. Zoals gebruikelijk binnen de

ambtelijke organisatie, zal het college op zijn beurt een groot aantal bevoegdheden hebben gemandateerd aan

zijn ambtenaren, volgens het in de gemeente geldende delegatie- en mandaatbesluit.

De bevoegdheid tot het vaststellen van een instructie, aanstelling, schorsing en ontslag leent zich in het kader

van het dualisme minder goed voor delegatie.

Daarnaast is er een categorie personele bevoegdheden die in het algemeen aan diensthoofden is gemandateerd.

Voor wat betreft het griffiepersoneel is het wenselijk dat deze door of namens de raad uitgevoerd worden,

omdat deze in verband staan met de aansturing van de griffie. Gedacht kan worden aan beloningsbeslissingen,

opdracht tot overwerk, verlofverlening, het verplichten tot aanvaarding van een andere betrekking, het

beoordelen, het verplichten tot het volgen van een opleiding, het opleggen van een disciplinaire maatregel en het

vaststellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan.

In het delegatiebesluit dient bepaald te worden welke bevoegdheden door of namens de raad uitgevoerd worden,

en dus niet gedelegeerd worden aan het college.

Tevens dient bepaald te worden wie namens de raad de van delegatie uitgezonderde personele bevoegdheden

uitoefent. Ten aanzien van de griffiemedewerkers zal de griffier gemandateerd worden.

Ten aanzien van de griffier zelf kan dat het seniorenconvent, het raadspresidium, een raadscommissie of de

burgemeester zijn.

Artikel 1:3:1

Dit artikel is alleen van belang voor gemeenten die instellingen voor kunstzinnige vorming instandhouden.

De in dit artikel genoemde bijlage V bevat aanvullingen in de rechtspositie voor de ambtenaar behorend tot het

onderwijzend personeel in de kunstzinnige vorming. Het betreft nadere regels op UWO-niveau als uitvoering

van bijlage IV waarin de aanvullende rechtspositionele bepalingen op CAR-niveau staan voor het onderwijzend

personeel in de kunstzinnige vorming. Deze bijlage V kan alleen van toepassing worden verklaard wanneer

eerst of tegelijkertijd op grond van artikel 1:3, derde lid, bijlage IV van toepassing is verklaard.

Over de aanvullende rechtspositionele bepalingen in de bijlage dient in het GO overeenstemming te bestaan.

Artikel 1:4:1

Bij de in dit artikel bedoelde voorschriften en instructies kan gedacht worden aan uitvoeringsregelingen van de

UWO of daarmee vergelijkbare lokale regelingen. Voorbeelden daarvan zijn een uitvoeringsregeling onbetaald

verlof, de bijzonderverlofregeling of de verplaatsingskostenregeling.

Artikel 1:4:2

De verstrekking kan ook plaatsvinden door een elektronische tekstdrager, bijvoorbeeld een diskette, of door

terbeschikkingstelling via een intern netwerk.

Bij het tweede lid, onder d, kan onder meer gedacht worden aan de ondernemingsraad. Op grond van artikel

28 van de Wet op de ondernemingsraden heeft deze immers tot taak toe te zien op de naleving van de

rechtspositieregeling.

Artikel 1:4:3

Hetgeen in artikel 1:4:3 is bepaald ten aanzien van de UWO, geldt ook voor de lokale (uitvoerings)regels.

Artikel 1:4:4

Voor de volledigheid: voor iedere ambtenaar, ook de gemeentesecretaris, is het bevoegd bestuursorgaan het

college. Dit geldt niet voor de griffier en de griffiemedewerkers. Zij dienen hun belangen bij de gemeenteraad

voor te dragen.

Artikel 1:5

Bij het berekenen van de nieuwe deeltijdbetrekking als gevolg van de invoering van de adv maar ook bij het

berekenen van verlof zullen uren uitgerekend worden tot meerdere decimalen achter de komma. Op grond

van het bepaalde in artikel 1:5 moeten uren aan het einde van de berekening worden afgerond tot op twee

decimalen achter de komma. Hiermee wordt voorkomen dat afrondingsverschillen ontstaan die ongewenste

salarisverschillen met zich kunnen brengen. Op jaarbasis kan het hierbij gaan om tientallen euro's.

Onder de gangbare afbreekregel wordt verstaan dat tot en met vier wordt afgerond naar beneden en vanaf vijf

wordt afgerond naar boven.

Artikel 1:6

Lid 1

Dit artikel biedt de mogelijkheid voor hogere functies van artikel 2:4 af te wijken. Dit betekent dat noch de

termijn van 36 maanden geldt, noch de restrictie dat de termijn van 36 maanden alleen maar mag worden

overschreden wanneer een aanstelling is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter. Ook

geldt voor de hier bedoelde hogere functies niet het principe dat de vierde aanstelling een vaste aanstelling

is. Daarbij kan ook worden bepaald dat voor de nader aan te wijzen hogere functies wordt afgeweken van

de salaristabel. Tevens kunnen in de nadere regeling bepalingen worden opgenomen die inhouden dat

degene die een functie bekleedt waarbij afwijkende afspraken worden gemaakt, niet behoort tot de kring

van rechthebbenden op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering krachtens hoofdstuk 10a. Voordat een

dergelijke regeling kan worden opgesteld, dient overeenstemming te zijn bereikt in het georganiseerd overleg

over de criteria aan de hand waarvan de functies worden aangewezen en over de functies zelf.

Lid 2

Behalve voor hogere functies kan ook voor projectmedewerkers en andere tijdelijke functionarissen de

algemene vrijstelling worden toegepast, uiteraard onder de procedurele voorwaarden die in het eerste lid

zijn aangewezen. Deze mogelijkheid maakt het aantrekken van interim-personeel in gemeentelijke dienst

gemakkelijker. Behalve van de salaristabel kan ook van de beperkte ontslaggronden uit hoofdstuk 8 en van de

bovenwettelijke uitkeringen ex hoofdstuk 10a worden afgeweken. Uiteraard dient elke afwijking van de CAR

in ieder individueel geval bij de aanstelling te worden vastgelegd, evenals de criteria op grond waarvan de te

verrichten prestatie wordt beoordeeld en de voorwaarden waaronder deze dient te worden verricht.

2 Aanstelling en arbeidsovereenkomst

Artikel 2:1

De gemeentesecretaris en de overige ambtenaren die werkzaam zijn voor het college, worden benoemd door het

college. De griffier en de griffiemedewerkers worden benoemd door de gemeenteraad.

Artikel 2:2

Slechts diegenen kunnen als ambtenaar worden aangesteld van wie mag worden aangenomen dat zij voldoen

aan de voor de functie te stellen bekwaamheids- en geschiktheidseisen. Deze bepaling vormt als het ware de

keerzijde van artikel 8:6 en artikel 8:7, onderdeel a. Hoe duidelijker de bekwaamheids- en geschiktheidseisen

zijn geformuleerd, des te beter zal men de artikelen 8:6 en 8:7, onderdeel a, kunnen omgaan. Wanneer personeel

van gemeenten of rechtspositievolgers van gemeenten werkzaamheden verrichten die een risico geven op

besmetting met hepatitis B, dan moet aan de werknemers, die dit risico lopen een inenting tegen hepatitis B

aangeboden worden. Het gaat om bij operaties betrokken personeel. In het geval dat vaccinatie om principiële

redenen wordt geweigerd of vaccinatie niet leidt tot de gewenste bescherming, moet de medewerker wel

toestaan dat hij enkele malen per jaar gecontroleerd wordt.

Medewerkers mogen niet gedwongen worden zich te laten inenten.

Meer informatie is op te vragen bij de Commissie Preventie Iatrogene Hepatitis B, Postbus 16119, 2500 BC

Den Haag.

Artikel 2:3

Dit artikel bepaalt dat de aanstellingskeuring geen regel is, maar uitzondering. Slechts in een beperkt aantal

gevallen is het mogelijk een aanstellingskeuring op te leggen. Deze gevallen doen zich voor als er aan de

vervulling van de betrekking bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid moeten worden gesteld.

Deze bepaling vloeit voort uit de Wet op de medische keuringen, die sinds 1 januari 1998 van kracht is en ook

voor de overheid van toepassing is.

De functies waarvoor een aanstellingskeuring wenselijk is, dienen in overleg met de Arbo-dienst

geïnventariseerd te worden. In de regel zullen deze functies in een lijst worden opgenomen. Wanneer een

regeling wordt opgesteld, waarin criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald wordt of voor een

functie en aanstellingskeuring wenselijk is, heeft de ondernemingsraad (OR) op grond van artikel 27, eerste lid,

onderdeel f, van de Wet op de ondernemingsraden instemmingsrecht omtrent deze regeling.

De lijst van functies die uit deze lijst voortvloeit hoeft in dat geval niet aan de OR te worden voorgelegd.

Wanneer er voor gekozen wordt om niet eerst een regeling te ontwerpen, maar direct een lijst op te stellen, heeft

de OR instemmingsrecht wat betreft deze lijst. Het verdient aanbeveling de lijst met functies waarvoor een

aanstellingskeuring geldt openbaar te maken en in sollicitatieprocedures met betrekking tot dergelijke functies

al in het beginstadium aan te geven dat de keuring deel uitmaakt van de sollicitatieprocedure.

Het ligt voor de hand dat de aanstellingskeuring wordt uitgevoerd door de geneeskundigen van de Arbo-dienst

waarbij de gemeente is aangesloten.

Artikel 2:4

In het eerste lid van dit artikel wordt de basis gelegd voor een vaste of tijdelijke aanstelling.

De tijdelijke aanstelling kan voor bepaalde of onbepaalde tijd plaatsvinden.

In tegenstelling tot voor 1 juli 2001 is er geen limitatieve opsomming van aanstellingsgronden meer.

Iedere grond mag gebruikt worden. Alleen bij een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd móet een

aanstellingsgrond genoemd worden (zie artikel 2:4:1). Het niet langer aanwezig zijn van de aanstellingsgrond is

de reden dat uit die aanstelling voor onbepaalde tijd ontslag verleend kan worden (zie ook artikel 8:12). Bij een

tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd is het niet nodig om een aanstellingsgrond te noemen. Het verstrijken

van de termijn van aanstelling is de reden van beëindiging van die aanstelling (zie artikel 8:12).

In dit artikel worden voorts de maximale termijnen voor tijdelijke aanstellingen bepaald, alsmede het maximum

aantal tijdelijke aanstellingen dat mag worden gegeven alvorens deze tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een

vaste aanstelling. Voor deze termijnen en het maximum aantal aanstellingen is aangesloten bij de systematiek

van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300).

Deze restricties gelden niet voor een aanstelling voor een project met een eenmalig én uniek karakter. Hierbij

mag, mits dit bij aanvang van de tijdelijke aanstelling is aangegeven, de termijn van 36 maanden worden

overschreden zonder dat de tijdelijke aanstelling wordt omgezet in een vaste aanstelling. Bij de toepassing

van het derde lid moet aan beide criteria worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van een project met een

eenmalig en uniek karakter. Een groot bouwproject valt daar bijvoorbeeld niet onder, aangezien dat weliswaar

een eenmalig iets kan zijn, maar zeker niet uniek. Een dergelijk project zal meerdere keren voorkomen.

Ook voor een aanstelling bij wijze van proef gelden andere, zij het beperktere, regels. Deze aanstelling mag

namelijk maximaal (inclusief eventuele verlengingen) 24 maanden duren, voordat omzetting in een vaste

aanstelling plaatsvindt. Overigens geldt dit artikel ook voor arbeidsovereenkomsten (zie artikel 2:5:1).

Artikel 2:4:1

Dit artikel bevat welke gegevens een aanstelingsbesluit moet bevatten. De Wet van 2 december 1993 tot

uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenteschappen betreffende informatie van de

werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) stelt regels terzake. In deze

wet wordt bepaald dat de overheidswerkgever verplicht is de werknemer een schriftelijke opgave te doen van:

- de identiteit van de werkgever;

- de naam en woonplaats van de werknemer;

- de functie van de werknemer;

- de datum van indiensttreding;

- de duur van de aanstelling of de arbeidsovereenkomst, indien deze voor bepaalde duur wordt aangegaan;

- de aanspraak op vakantie of de wijze van berekening van deze aanspraak;

- de duur van de door de werkgever en de werknemer in acht te nemen ontslag- respectievelijk

opzegtermijnen;

- het salaris en de termijn van uitbetaling;

- de gemiddelde wekelijkse of dagelijkse arbeidsduur;

- het toepasselijk algemeen verbindend verklaarde voorschrift, houdende regelen inzake de algemene

arbeidsvoorwaarden en het salaris.

De LOGA-brief van 17 februari 1994 (kenmerk ARZ/401235) informeert hierover. Het derde lid verwijst naar

een artikel uit genoemde wet, waarin is bepaald dat wijziging van salaris of gemiddelde arbeidsduur kosteloos

aan de werknemer wordt medegedeeld.

De elementen die een aanstellingsbesluit moet bevatten staan in het algemeen een aanstelling in algemene dienst

niet in de weg. Gedetailleerde functiebeschrijvingen vormen hiertoe overigens wel een belemmering.

In het bericht van de aanstelling moet worden opgenomen wat de grond van aanstelling is indien de tijdelijke

aanstelling voor onbepaalde tijd is aangegaan. Het vervallen van deze grond (dit is de reden van aanstelling) is

namelijk de reden om tot beëindiging van die aanstelling over te gaan (zie ook artikel 8:12). De reden dat de

overige gronden in artikel 2:4:1, eerste lid, onder c, in het aanstellingsbesluit genoemd moeten worden is dat

voor deze categorie medewerkers bepaalde artikelen en hoofdstukken van de CAR niet van toepassing zijn. Het

aanstellen op deze gronden heeft dus gevolgen voor de rechtspositie van deze medewerkers. Zie ook artikel

1:2:1.

Artikel 2:5

De CAR heeft als uitgangspunt dat de aanstelling als ambtenaar (in vaste of tijdelijke dienst) regel is

en het aangaan van een arbeidsovereenkomst uitzondering. Daarom is het slechts mogelijk om een

arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan in het geval van oproepkrachten.

Artikel 2:5:1

De belangrijkste consequentie van de bepaling dat artikel 2:1 tot en met 2:4:2 van overeenkomstige toepassing

zijn, is dat hierdoor de termijnen uit artikel 2:4 ook voor arbeidsovereenkomsten gelden. Dit betekent onder

meer dat het bij de termijnen van artikel 2:4 niet uitmaakt of sprake is geweest van een opeenvolging van

slechts arbeidsovereenkomsten of aanstellingen dan wel van een combinatie daarvan.

De verwijzing naar artikel 1:2:1, derde tot en met vijfde lid, voorziet erin dat ook de beperkingen die hierin

worden genoemd, van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op arbeidscontractanten. Het betreft ambtenaren

die in dienst zijn genomen:

- hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming,

- als vakantiekracht of

- voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid getroffen regeling, die het

karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te bevorderen van

personen die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 2:5:2

In dit artikel wordt de minimumomvang van de oproep gegarandeerd, alsmede de minimum salarisgarantie

per maand. Het aantal te werken uren wordt per kwartaal bepaald, zodat eventueel te veel gewerkte uren in

één maand ertoe kunnen leiden dat in de volgende maand (binnen datzelfde kwartaal) minder dan 15 uur hoeft

te worden gewerkt. Zowel over de maand dat meer dan 15 uur is gewerkt als over de dan minder dan 15 uur

is gewerkt hoeft slechts 15 uur te worden uitbetaald. Slechts wanneer over een kwartaal meer dan 15 uur per

maand gemiddeld is gewerkt, moet een nabetaling plaatsvinden. Zie ook de LOGA-brief van 6 mei 1994,

kenmerk ARZ/403483.

Artikel 2:5:3

Dit artikel bevat enkele afspraken die de arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de oproepkracht moet

bevatten. In de overeenkomst kan naar dit artikel worden verwezen. Het gaat hier - naast de tweezijdigheid - om

de andere essenties die de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer maken tot een arbeidsovereenkomst.

Beide partijen nemen verplichtingen op zich en verkrijgen rechten ten opzichte van elkaar. In onderdeel

f is aangegeven dat ingeval de oproepkracht herhaalde malen weigert aan een oproep door de werkgever

gehoor te geven, terwijl er geen sprake is van ziekte, dit kan leiden tot ontslag op grond van artikel 8:13

(disciplinair ontslag). Daarbij is het wel noodzakelijk dat het aantal malen dat de oproepkracht gedurende een

bepaald tijdvak een oproep kan weigeren in de overeenkomst is vastgelegd. Wederzijds is dus geen sprake van

vrijblijvendheid.

Artikel 2:5:4

Met de oproepcontractant wordt een contract aangegaan voor minimaal 15 uur per maand. Voor die uren bestaat

er dan ook een loonbetalingsverplichting, ook als de oproepcontractant ziek is. Aangezien hoofdstuk 7 per

definitie van toepassing is (de CAR/UWO is namelijk van toepassing), hoeft deze loondoorbetalingsverplichting

tijdens ziekte niet meer expliciet te worden opgenomen.

De berekeningsbasis van de ziekte-uitkering wordt gevormd door het inkomen dat de oproepkracht gedurende

het laatste kwartaal genoot.

Artikel 2:6

Uit dit artikel blijkt dat het nieuwe hoofdstuk 2 pas gaat gelden voor tijdelijke aanstellingen die ná 1 juli

2001 zijn aangegaan. Voor oproepcontracten die zijn aangegaan voor 1 mei 1994, de datum waarop de

2-uur-per-oproep-bepaling en de 15-uursgarantie zijn ingevoerd, wordt een uitzondering gemaakt voor artikel

2:5:2.

Uit het tweede lid blijkt dat de aanstelling die volgt op de aanstelling die reeds voor 1 juli 2001 is aangegaan en

die na 1 juli 2001 nog doorloopt, onder de nieuwe regels valt.

Artikel 2:7

Algemeen

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpassing arbeidsduur van 1 juli 2000 (Stb. 2000, 114) wordt

het voor werknemers mogelijk om een verzoek in te dienen voor meer of minder uren werken binnen de huidige

functie. De werkgever kan een verzoek van de werknemer afwijzen op basis van zwaarwegend bedrijfs- of

dienstbelang.

Lid 1 en 2

In het eerste lid worden hiermee in ieder geval problemen bedoeld die ontstaan ten aanzien van de

bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren, op het gebied van de veiligheid, of van

roostertechnische aard. In het tweede lid worden in ieder geval bedoeld problemen van financiële of

organisatorische aard, het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of omdat de vastgestelde formatieruimte of

personeelsbegroting ontoereikend is. In de wet zijn enkele nadere voorwaarden opgenomen, waaronder:

- de werknemer moet minimaal één jaar in dienst zijn voorafgaand aan het beoogde tijdstip

- van ingang van de aanpassing van de arbeidsduur;

- het verzoek om aanpassing moet ten minste vier maanden voor het beoogde tijdstip van ingang schriftelijk

worden ingediend met daarin vermeld de gewenste omvang en spreiding over de week;

- de werkgever is verplicht overleg te plegen met de werknemer;

- de werkgever dient een beslissing te hebben genomen ten minste één maand voor het beoogde tijdstip van

inwerkingtreding en dit schriftelijk aan de werknemer mee te delen. Wanneer de werkgever dit nalaat, kan

het verzoek door de werknemer als ingewilligd worden beschouwd;

- de werknemer kan maximaal eenmaal per twee jaar een verzoek indienen.

Lid 3

De Wet aanpassing arbeidsduur geeft aan op welke gronden een verzoek om meer of minder te gaan werken kan

worden afgewezen.

Bij in- en doorstroombanen is sprake van een ernstig financieel probleem indien het verzoek meer uren te gaan

werken leidt tot het verlies van subsidie ervoor. Een tekortschietende subsidie wordt gelijk gesteld met een

ernstig financieel probleem en vormt een grond voor afwijzing.

Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een verzoek om meer te gaan werken niet zou leiden tot het verlies van

subsidie. Dat hangt namelijk af van de wijze waarop een gemeente het totale aantal in het kader van het Besluit

in- en doorstroombanen (Stb. 1999, 591) beschikbare uren over de betreffende medewerkers heeft verdeeld.

Daarnaast biedt het Besluit (arikel 13, zesde en zevende lid) nog mogelijkheden voor compensatie.

Een verzoek kan pas gemotiveerd afgewezen worden indien over het verlies van de subsidie zekerheid bestaat.

Artikel 2:7a

Algemeen

Het college kan tijdelijk, voor een vooraf vast te stellen periode de formele arbeidsduur per week van een

ambtenaar van 36 naar maximaal 40 uur uitbreiden. Instemming van de ambtenaar is hierbij vereist. De periode

waarin de arbeidsduur wordt uitgebreid kan na afloop eventueel worden verlengd.

Uitgangspunt is dat de formele arbeidsduur ook voor de betreffende functies structureel op 1836 uur per jaar en

gemiddeld 36 uur per week blijft liggen. Hierop wordt voor de betreffende medewerker in het jaar waarin de

uitbreiding zich voordoet, een uitzondering gemaakt. Het gaat dus om een tijdelijke uitbreiding van gemiddeld

maximaal 4 uur, die na afloop van de vastgestelde periode weer van rechtswege ophoudt (zie artikel 8:12,

tweede lid). De regeling betekent niet dat de aanstelling zelf verandert. Als de betrekkingsomvang na de

bepaalde periode teruggaat naar 36 uur behoudt de betrokkene derhalve een volledige betrekking en wordt hij

geen deeltijder.

Deze systematiek brengt met zich dat salaris, toeslagen, premies, inkomensafhankelijke bijdragen en

vergoedingen op grond van de Zvw, afdracht loonbelasting, pensioenopbouw en vakantie-aanspraken evenredig

worden aangepast gedurende de uitbreiding van de arbeidsduur.

Lid 2

Naast de afspraak van een tijdelijke uitbreiding van de arbeidsduur kunnen niet gelijktijdig via het

cafetariamodel vakantie-uren worden gekocht.

Lid 3

Artikel 2:7a is bindend en komt als zodanig niet ter discussie in de OR. Wel moet een plan dat ten grondslag ligt

aan de uitvoering van de uitbreidingsmogelijkheid naar 40 uur in de OR worden besproken.

Hierop is wettelijk gezien noch het adviesrecht, noch het instemmingsrecht van de OR van toepassing. De

bespreking van het uitvoeringsplan met de OR is echter van méér dan procedurele aard.

3 Salaris en vergoedingsregelingen

Inleiding

In artikel 3:1 wordt melding gemaakt van een bezoldigingsregeling. Tevens wordt in verschillende artikelen

de formulering gehanteerd waarbij vermeld wordt dat zaken in een nader vast te stellen regeling worden

uitgewerkt.

In aansluiting op het regime van de Gemeentewet is ervoor gekozen uitsluitend de term regeling te gebruiken in

die gevallen waarbij het om een algemene regeling gaat, zoals een bezoldigings- of een werktijdenregeling. In

dit verband wordt nog opgemerkt dat de term regeling uitsluitend een modernisering inhoudt ten opzichte van

de term verordening en dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd.

In dit verband is het van belang te wijzen op het onderscheid tussen de verplichting danwel de mogelijkheid

nadere regels te stellen. In dit hoofdstuk wordt in de artikelen 3:2 tot en met 3:4 bepaald wat ten minste de

inhoud dient te zijn van de nader vast te stellen regeling waarin voorschriften staan omtrent het aanspraak

maken op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding of een toelage onregelmatige dienst. In deze gevallen dient een

nadere regeling te worden vastgesteld.

Op twee andere plaatsen in de CAR, artikel 6:5 en 8:3, wordt bepaald dat een nadere regeling kan worden

vastgesteld. Het gaat hierbij om een regeling betaald ouderschapsverlof (artikel 6:5) of een regeling die

functies bevat waarvoor een functioneel leeftijdsontslag (FLO) geldt. Deze bepalingen houden daarmee geen

verplichting in om een regeling betaald ouderschapsverlof tot stand te brengen of functies als FLO-functies aan

te wijzen.

Artikel 3:1

Algemeen

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995/1997 is overeengekomen dat een nieuwe salarisstructuur wordt

ingevoerd. In deze structuur worden onder meer de aanvangssalarissen verlaagd, de schaalmaxima verhoogd

en vervallen de wachtjaren in de schalen 1 tot en met 5. Inzake de wijze van conversie van de oude naar de

nieuwe structuur is afgesproken dat het zittende personeel geen nadelige gevolgen ondervindt van de nieuwe

inschaling en dat degenen die op het maximum van hun schaal staan per 31 maart 1997 overgaan naar het

nieuw vastgestelde schaalmaximum. Het gevolg van deze afspraken is dat gedurende een aantal jaren binnen

een gemeente twee salaristabellen naast elkaar gebruikt worden. In dit verband wordt verwezen naar de brief

van het LOGA van 20 december 1995, kenmerk ARZ/509414, met als onderwerp de formalisering van het

arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997, wat betreft de onderdelen van het akkoord die per 1 april 1996 ingaan.

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat de artikelen 3:3 en 3:3:1 niet van toepassing

zijn op de oproepkracht, en dat hoofdstuk 3 niet van toepassing is op de ambtenaar die is aangesteld

hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of vorming, de vakantiekracht en

de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door de overheid

getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het arbeidsproces te

bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Lid 2

Het tweede lid beoogt de lokale bezoldigingsregeling in zoverre te uniformeren dat de kernbegrippen van de

bezoldigingsregeling eensluidend zijn.

Lid 3

In het derde lid wordt bepaald dat bijlage II (de 'oude' salarisstructuur) en bijlage IIa (de salarisstructuur

per 1 april 1996) van de CAR met de schaalindeling - de salaristabellen - onderdeel uitmaakt van de

bezoldigingsregeling. Per 1 april 1996 is bijlage II van toepassing op de ambtenaar die reeds op 31 maart 1996

een salaris genoot op grond van bijlage II (de lopende gevallen). Bijlage IIa is van toepassing op de ambtenaar

die op of na 1 april 1996 een betrekking gaat vervullen in de zin van de CAR, zonder dat betrokkene daaraan

voorafgaand een betrekking in de zin van de CAR heeft vervuld. Bijlage IIa is ook van toepassing op degene

die aansluitend aan een betrekking waaraan een salaris was verbonden, een nieuwe betrekking gaat vervullen

waaraan een beter salarisperspectief is verbonden (de nieuwe gevallen).

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat in de bezoldigingsregeling nadere regels worden gesteld inzake de wijze waarop de

inschaling in de nieuwe salaristabel (tabel IIa) plaatsvindt van degenen die op 31 maart 1996 op basis van de

oude salaristabel (tabel II) zijn ingeschaald. Bij deze regels moet het gestelde in artikel 3:1, derde en vijfde lid,

in acht worden genomen.

Lid 5

Het vijfde lid bepaalt dat:

- degene die voor 1 april 1997 het maximum van de geldende salarisschaal heeft bereikt en geen perspectief

heeft op een hogere salarisschaal, pas per 1 april 1997 een salaris ontvangt op basis van het maximum van

dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa;

- degene met een salaris op grond van bijlage II die op of na 1 april 1997 het maximum van zijn schaal

ontvangt en geen perspectief heeft op een hogere schaal binnen zijn functie, op het moment dat het maximum

is bereikt, een salaris ontvangt op basis van het maximum van dezelfde schaal ingevolge bijlage IIa.

Lid 7

Dit artikel biedt de mogelijkheid dat een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid de laatste jaren van de

loopbaan een rustiger functie kan aanvaarden en op die wijze de loopbaan kan afbouwen. De werkgever wordt

de mogelijkheid geboden het salaris op het niveau van de nieuwe functie uit te betalen. Deze teruggang in

salaris als gevolg van 'een stapje terug' heeft geen gevolgen voor de pensioenopbouw. Dit is geregeld in artikel

5a:9.

Lid 8

In artikel 7:16, tweede lid, is de grondslag opgenomen voor definitieve herplaatsing na 24 maanden van ziekte

in de eigen of een passende functie. Bij herplaatsing zal het salaris aangepast moeten worden aan de gewijzigde

functie.

Artikel 3:1:1

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het salaris wordt bepaald op grond van functiewaardering (de aard van de

betrekking) en beoordeling (de wijze van functievervulling). Tevens kan uit dit artikellid worden afgeleid, maar

dit dient in de bezoldigingsverordening nader te worden uitgewerkt, dat de ambtenaar niet vanzelfsprekend

in het minimum van de desbetreffende schaal dient te worden ingepast. Het college (respectievelijk de

gemeenteraad in het geval dat het de griffier en de griffiemedewerkers betreft) kan hiervan afwijken,

bijvoorbeeld als de aan te stellen ambtenaar in zijn vorige betrekking reeds een hogere bezoldiging genoot

of als de situatie op de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft (andere bekwaamheid en geschiktheid, leeftijd,

dienstjaren).

In de regel wordt bij aanstelling ingepast op het minimum van de voor de functie geldende schaal.

Lid 3

De in dit artikellid genoemde nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de datum waarop de

uitbetaling plaatsvindt en de wijze hoe hiermee wordt omgegaan ingeval deze datum in het weekeinde of op een

feestdag valt.

Lid 4

Op grond van dit artikellid wordt de bezoldiging ingehouden als een ambtenaar zijn betrekking niet vervult.

Bijvoorbeeld: als een ambtenaar zijn functie niet vervult vanwege het deelnemen aan een collectieve actie,

kan worden overwogen om zijn bezoldiging over de vrijwillig nietgewerkte tijd in te houden. (Zie hierover

onze ledenbrief van 27 mei 1997, kenmerk ARZ/703071.) Dit is evenwel géén disciplinaire straf! (Zie hiervoor

hoofdstuk 16.) De opzet om het werk niet te verrichten moet worden vastgesteld. Dit zal in veel gevallen

niet moeilijk zijn, maar er kunnen zich situaties voordoen waarin twijfel kan rijzen of de ambtenaar wel

verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn nalatigheid, gelet op zijn fysieke en/of psychische gesteldheid.

Dit zal dan nader moeten worden uitgezocht.

Voor de volledigheid verwijzen wij hier naar artikel 7:13:1 en 7:13:2. Hierin staan de situaties waarin geen

aanspraak op doorbetaling van de bezoldiging bestaat dan wel de doorbetaling van de bezoldiging wordt

gestaakt.

Artikel 3:1:2

Lid 1

Ingevolge dit lid ontvangt de ambtenaar die een andere betrekking 'volledig' waarneemt een vergoeding indien

voor die betrekking een hogere schaal geldt. Het is vaak moeilijk vast te stellen of een waarneming 'volledig' is.

In de praktijk verdient het aanbeveling om met een globale benadering te volstaan. Echter: zie ook het vijfde lid

van dit artikel.

Lid 2

De waarnemingstoelage bedraagt 8% van het eigen salaris gedurende de periode van waarneming. Niet alle

ambtenaren die krachtens een daartoe door het college verstrekte opdracht een betrekking waarnemen waarvoor

een hogere schaal geldt, kunnen aanspraak maken op een waarnemingstoelage. Vanaf een bepaalde salarisschaal

moet de waarneming ten minste 20 volle werkdagen, in zes aaneengesloten weken, hebben geduurd. Het college

dient een besluit te nemen voor wélke salarisschaal dit geldt. In de praktijk is dit vaak vanaf schaal 9.

Lid 4

Een bijzondere regeling kan bijvoorbeeld gelden voor de functie van waarnemend hoofd. Uit de aard van de

functie volgt dat de persoon die deze functie vervult, het hoofd vervangt bij afwezigheid. In voorkomend geval

ontvangt het waarnemend hoofd uit dit voorbeeld geen waarnemingstoelage.

Lid 5

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de ambtenaar de functie niet volledig

waarneemt. Het college kan voor een dergelijke situatie een vergoeding toekennen.

Artikel 3:2

De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast

te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om

bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in

een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de

vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Artikel 3:2:1

Lid 3

Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel

6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren

als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van

extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt

hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.

Lid 5, onderdeel a

Voorbeeld 1

Een ambtenaar werkt in één week in totaal 10 uur over. De verdeling is:

maandag van 19.00 tot 21.00 uur (twee uur);

dinsdag van 17.00 tot 20.00 uur (drie uur);

zaterdag van 9.00 tot 12.00 uur (drie uur);

zondag van 9.00 tot 11.00 uur (twee uur).

De ambtenaar heeft aanspraak op een vergoeding bestaande uit verlof en een bedrag. De vergoeding in verlof

is gelijk aan het aantal uren overwerk en bedraagt dus 10 uur. Het bedrag van de vergoeding wordt als volgt

bepaald:

- maandag: 1 uur à 25%

1 uur à 50%

- dinsdag: 3 uur à 25%

- zaterdag: 3 uur à 75%

- zondag: 2 uur à 100%

Voorbeeld 2

Een ambtenaar die vanwege deeltijdwerk nooit op woensdag werkt, maar op een woensdag van 11:00 tot 16:00

moet overwerken, krijgt voor de op die woensdag gewerkte overuren een overwerkvergoeding van 25%.

Lid 5, onderdeel c

Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag

(nadrukkelijk wordt géén lokale feestdag bedoeld), en vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in

principe de normale overwerkvergoeding van toepassing. Het college heeft de bevoegdheid om in plaats van

bedoelde vergoedingsregeling een vergoedingspercentage van 80 toe te kennen, ongeacht de uren waarop

overwerk werd verricht.

Lid 6

Dit artikellid ziet op de mogelijkheid dat het college een regeling treft waardoor ambtenaren vanaf een bepaalde

salarisschaal niet meer in aanmerking komen voor overwerkvergoeding. In de praktijk is dit vaak salarisschaal

11.

Lid 8

De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere

bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de

vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.

Artikel 3:3

Algemeen

De artikelen 3:2 tot en met 3:5 kennen eenzelfde terminologie, in die zin dat wordt bepaald dat in een nader vast

te stellen regeling zaken omtrent het recht op bijvoorbeeld een overwerkvergoeding worden uitgewerkt. Om

bij hetzelfde voorbeeld te blijven, het recht op een overwerkvergoeding (artikel 3:2) vormt het uitgangspunt, in

een nadere regeling - in veel gevallen is dit de Uitwerkingsovereenkomst (UWO) - wordt bepaald hoe hoog de

vergoeding is en/of in welke gevallen een uitzondering geldt.

Lid 1

De regeling toelage onregelmatige dienst (TOD), die herzien is met ingang van 1 januari 1997, kent als

hoofdregel dat aanspraak op TOD gemaakt kan worden over vastgestelde werktijden die als onregelmatig

kunnen worden beschouwd. Onregelmatig zijn werktijden die vallen op tijdstippen buiten de periode van

8.00 uur tot en met 18.00 uur op maandag tot en met vrijdag. De hoogte van de vergoeding is een lokale

aangelegenheid.

Lid 2

In afwijking van de hoofdregel wordt, indien slechts eenmaal per week werktijd wordt aangewezen in één

aaneengesloten periode van ten hoogste 3 uur die tussen 18.00 uur en 08.00 uur op maandag tot en met vrijdag

of op zaterdag valt, deze niet als onregelmatig beschouwd. Er bestaat in dat geval dan ook geen recht op een

toelage. Indien meer werktijd wordt aangewezen (al dan niet aansluitend aan de genoemde periode van ten

hoogste 3 uur), die valt buiten de regelmatige uren is er recht op een vergoeding (dus ook over de periode van

ten hoogste 3 uur).

Lid 3

Het derde lid geeft een garantie voor degenen voor wie al voor 1 januari 1997 in de regel werktijd op zaterdag

werd vastgesteld. Ook na 1 januari 1997 behouden zij recht op een toelage, ook indien het slechts een periode

van 3 uur (of minder) betreft. Gewezen wordt nog op het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid onder d, dat beoogt

ontwijken van de hier neergelegde garantie te voorkomen.

Lid 4

Geeft de mogelijkheid om nader te regelen in welke gevallen geen aanspraak op vergoeding bestaat. Hiervan is

bijvoorbeeld in artikel 3:3:1 gebruikgemaakt.

Artikel 3:3:1

Met dit artikel wordt duidelijk dat voor de beschikbaarheidsdiensten een afzonderlijke vergoedingsregeling

door het college wordt vastgesteld. Voor beschikbaarheidsdiensten geldt dus niet automatisch een toelage

onregelmatige dienst.

Artikel 3:4:1

Er ontstaat recht op een verschuivingsvergoeding indien de vooraf feitelijk vastgestelde arbeidsduur en/of de

vastgestelde werktijden, anders dan op verzoek van de ambtenaar, worden verschoven binnen een aangegeven

tijdsbestek. Indien de verschuiving plaatsvindt binnen 72 uur voor aanvang, ontstaat er altijd recht op de

verschuivingsvergoeding. Als de verschuiving tussen een maand en 72 uur voor aanvang plaatsvindt, ontstaat

er alleen recht op de verschuivingsvergoeding als de verschuiving plaatsvindt zonder dat het dienstbelang dit

vereist. Bijvoorbeeld: de ambtenaar is in week 14 voor 36 uur en in week 15 voor 38 uur ingeroosterd. Binnen

72 uur voor aanvang, dus bijvoorbeeld op zaterdag, wordt de arbeidsduur voor deze weken verschoven week 14

wordt 40 uur en week 15 wordt 34 uur. De ambtenaar heeft dan recht op een verschuivingsvergoeding over de

4 uur die in week 14 zijn verschoven (in feite verschoven van week 15 naar week 14). In deze situatie is er geen

sprake van overwerk.

Artikel 3:5:1

Voor het bepalen van de datum van een ambtsjubileum komt in aanmerking de al of niet aansluitende tijd,

doorgebracht in een betrekking bij de overheid (voltijd en/of deeltijd). Het maakt daarbij niet uit of het een

aanstelling of een arbeidsovereenkomst is. De nadere vaststelling van het begrip 'overheid' kan geschieden in de

vorm van een regeling. In de praktijk zoeken veel gemeenten aansluiting bij de terzake geldende rijksregeling,

zoals opgenomen in de ministeriële regeling van 9 november 1989, Stcrt. 223. De tijd doorgebracht als

vrijwilliger bij de brandweer telt dan bijvoorbeeld niet mee, evenmin onbezoldigde baantjes of stages. Militaire

diensttijd telt wél mee.

Overigens is een ambtsjubileumgratificatie niet in alle gevallen onbelast; het is derhalve raadzaam dit bij de

Belastingdienst te controleren.

NB: er zijn lokale regelingen waarin een ambtsjubileumgratificatie bij een 12 1/2-jarig overheidsdienstverband

wordt toegekend. Een dergelijke uitkering is altijd belast.

Lid 2

Een proportionele ambtsjubileumgratificatie wordt alleen verstrekt bij reorganisatieontslag, bij ontslag op grond

van arbeidsongeschiktheid voor 80% of meer en bij ontslag wegens pré-VUT en FPU, voor zover dit volledig

ontslag betreft. Van deze ontslaggronden is alleen ontslag op grond van artikel 8:4 gedeeltelijk mogelijk. Alleen

in deze situatie kan het dus voorkomen dat een proportionele ambtsjubileumgratificatie verstrekt moet worden

naar rato van het aantal uren waarvoor ontslag is verleend.

Artikel 3:6

Lid 1

De hoogte van de structurele eindejaarsuitkering bedraagt: 0,0275 x het salaris op jaarbasis. Voor degenen

met een deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de eindejaarsuitkering conform het salaris

vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

Lid 3

De eindejaarsuitkering van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf januari van dat jaar opgebouwde aanspraken

per maand. Aan ambtenaren die niet een geheel kalenderjaar in dienst zijn, wordt een eindejaarsuitkering

betaald over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

Artikel 3:7:1 t/m 3:7:7

De militaire dienstplicht in Nederland bestaat nog steeds. Dit is geregeld in de Kaderwet Dienstplicht. De

bepalingen die in deze wet zijn opgenomen over “oproeping voor opleiding en oefening” zijn echter opgeschort.

Dat betekent dat – op dit moment – de “opkomstplicht” niet bestaat. Dat de dienstplicht nog bestaat, betekent

dat ambtenaren opgeroepen kunnen worden te voldoen aan hun dienstplicht. In dat geval zal toepassing gegeven

moeten worden aan de artikelen 3:7:1 tot en met 3:7:7.

Artikel 3:7:8

Dit artikel regelt de functioneringstoelage op grond van buitengewone bekwaamheid, geschiktheid en ijver,

wanneer de ambtenaar het maximum van zijn functieschaal/uitloopschaal heeft bereikt. Deze toelage draagt een

structureel karakter. Er is sprake van een koppeling tussen het maximumsalaris en de uitoefening van de functie.

Wanneer deze koppeling wegvalt (bijvoorbeeld: er vindt een fuwa-ronde plaats als gevolg waarvan de functie

hoger wordt gewaardeerd), dan vervalt ook de functioneringstoelage.

Deze toelage wordt door het college toegekend, ook in het geval dat de toelage voor de gemeentesecretaris is

bestemd.

4 Arbeidsduur en werktijden

Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een onderscheid gemaakt tussen arbeidsduur en werktijden. Arbeidsduur heeft te maken

met de omvang van de betrekking, bij een volledige betrekking is deze 36 uur per week. Bij de arbeidsduur

wordt een onderscheid gemaakt tussen de formele en de feitelijke arbeidsduur. Zie hiervoor de toelichting bij

artikel 1:1.

Naast de arbeidsduur wordt in dit hoofdstuk gesproken over de werktijd. Onder werktijd wordt verstaan de

periode tussen vastgestelde tijdstippen gedurende welke door de ambtenaar arbeid moet worden verricht. De

werktijd kan geheel of gedeeltelijk worden vastgelegd. Indien de werktijden gedeeltelijk zijn vastgelegd, spreekt

men bijvoorbeeld van bloktijden.

Artikel 4:1

De mogelijkheid wordt gecreëerd om lokaal van een feitelijke wekelijkse arbeidsduur gebruik te maken die zich

beweegt binnen bepaalde marges ten opzichte van de formele arbeidsduur per week (bandbreedte).

Voor voltijders (36 uur) is deze bandbreedte zes uur, zodat de feitelijke arbeidsduur per week tussen de 30 en 42

uur kan worden vastgesteld. Deeltijders die een formele arbeidsduur per week hebben waarvan de omvang ligt

tussen 24 en 36 uur, kennen eveneens een bandbreedte van zes uur. Voor deeltijders die een formele arbeidsduur

per week hebben waarvan de omvang ligt tussen 12 uur en 24 uur, is een bandbreedte vastgesteld op vier uur.

Voor deeltijders met een aanstelling voor minder dan 12 uur per week, geldt een bandbreedte van twee uur.

Met deze bandbreedte wordt een instrument geboden om flexibel met de wekelijkse arbeidsduur om te gaan. De

bandbreedte maakt het mogelijk dat in drukke perioden langer wordt gewerkt dan de formele arbeidsduur per

week en in minder drukke tijden minder. Op jaarbasis dient men uit te komen op de maximale arbeidsduur per

jaar die hoort bij de omvang van de betrekking (voltijders maximaal 1836 uur). De ambtenaar die in de loop van

een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft een maximale arbeidsduur die naar rato van het aantal

te werken maanden wordt berekend (lid 3). Indien voor deze ambtenaar gebruik wordt of is gemaakt van de

bandbreedte, zal rekening gehouden moeten worden met de voor hem geldende maximale arbeidsduur.

Bijvoorbeeld:

Een ambtenaar verzoekt op 1 augustus ontslag met ingang van 1 oktober. Indien deze ambtenaar gedurende het

hele jaar werkzaam zou zijn, zou zijn arbeidsduur 1836 uur bedragen. In verband met zijn ontslag met ingang

van 1 oktober moet zijn arbeidsduur naar rato van het aantal maanden dat hij werkt, worden berekend, 1836 x

9/12 = 1377 uur. Het rooster tot 1 augustus zag er als volgt uit:

twee weken van 42 uur, vier weken van 40 uur, twee weken van 38 uur, twee weken van 28 uur (i.v.m.

feestdagen) en de overige 20 weken 36 uur. Dit resulteert in een feitelijke arbeidsduur van 1096 uur. Gedurende

zijn opzegtermijn (9 weken) moet deze ambtenaar nog 1377 - 1096 = 281 uur volmaken. Deze uren kunnen

bijvoorbeeld als volgt worden verdeeld: drie weken van 30 uur, een week van 31 uur en vijf weken van 32 uur.

De laatste volzin maakt het mogelijk dat in twee gevallen kan worden afgeweken van de arbeidsduur op

jaarbasis (1836 uur bij een volledige betrekking), namelijk in verband met:

1. de verruiming van de arbeidsduur op grond van artikel 2:7a;

2. de opbouw van extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid.

Voor voltijders van wie de formele arbeidsduur per week op grond van artikel 2:7a (tijdelijk) is vastgesteld

op 40 uur blijft de bandbreedte 6 uur. De feitelijke arbeidsduur per week kan daarmee tijdelijk op 46 worden

vastgesteld. De formele arbeidsduur per week van ambtenaren die gebruik maken van de mogelijkheid van

artikel 6:2 wordt niet aangepast; de feitelijke arbeidsduur kan met toepassing van de bandbreedte maximaal 42

uur bedragen. Daar bovenop kan de ambtenaar nog extra uren werken in verband met de toepassing van artikel

6:2 lid 2. In alle gevallen dient rekening gehouden te worden met de bepalingen uit de arbeidstijdenwetgeving.

Artikel 4:2

Algemeen

Op grond van de bepalingen in artikel 4:1 moet de arbeidsduur, indien deze afwijkt van de formele arbeidsduur

per week, ruim van te voren (ten minste één maand voor aanvang) aan de ambtenaar worden bekend gemaakt.

Op grond van de bepalingen in artikel 4:2 kunnen de werktijden worden vastgesteld. Indien aan de ambtenaar

wisselende werktijden worden opgedragen, moeten de werktijden in een rooster worden vastgesteld. De

werktijden moeten dan ruim van te voren (eveneens tenminste één maand) aan de ambtenaar bekend gemaakt

worden. Beide bepalingen noodzaken een goede planning.

Bij het vaststellen van de werktijden hoort rekening te worden gehouden met de bepalingen van de

Arbeidstijdenwet (ATW).

Lid 2, onder d

Het hier bepaalde moet in nadrukkelijke samenhang gezien worden met het bepaalde in artikel 3:3, derde lid.

Dit onderdeel beoogt slechts te voorkomen dat personen die al vóór 1 januari 1997 in de regel op zaterdag

werkten - en die dus krachtens artikel 3:3, derde lid recht zouden hebben op een toelage - tegen hun zin

vervangen worden door personen die vóór 1 januari 1997 niet in de regel op zaterdag werkten - en dus volgens

de regels van artikel 3:3, tweede lid geen recht op een toelage hebben.

Artikel 4:2:1

Lid 1

Als in het belang van de dienst op een zondag/feestdag arbeid moet worden verricht, moet de ambtenaar zo

veel mogelijk in de gelegenheid worden gesteld de kerk te bezoeken en dient de arbeid zo beperkt mogelijk

te worden gehouden. Hoe moet worden omgegaan met degene die tot een kerkgenootschap behoort dat de

wekelijkse rustdag op de sabbat of de zevende dag viert, is geregeld in het vijfde lid van dit artikel.

Lid 3

Het verrichten van arbeid op de genoemde feestdagen wordt voor dit artikel gelijkgesteld aan het verrichten van

arbeid op zondag.

In de berekening voor het vaststellen van de arbeidsduur per jaar wordt rekening gehouden met de feestdagen.

Indien bijvoorbeeld op tweede paasdag toch gewerkt moet worden en de werktijd wordt ingeroosterd, ontstaat er

geen overwerk. Derhalve komt deze tijd ook niet voor een overwerkvergoeding in aanmerking. De gewerkte tijd

telt wel mee voor de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis.

Moet de ambtenaar buiten de voor hem vastgestelde werktijd arbeid verrichten, dan is er wel sprake van

overwerk. Voor de bepaling van de hoogte van de overwerkvergoeding voor gewerkte tijd op tweede paasdag

geldt dat - op grond van artikel 3:2:1, vijfde lid, onder b, van de UWO - deze feestdag gelijk wordt gesteld aan

een zondag. Voor een berekeningsvoorbeeld van de overwerkvergoeding wordt verwezen naar de toelichting bij

artikel 3:2:1, vijfde lid, onder a, van de UWO.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat lokale feestdagen voor de regeling van de werktijd beschouwd worden als een zondag.

Dat betekent dat in principe op een lokale feestdag niet gewerkt wordt. Gelijkstelling met een zondag betekent

echter niet dat overwerk op een lokale feestdag als overwerk op zondag moet worden gezien. Dat is immers niet

in dit artikel geregeld, maar in artikel 3:2:1.

Dergelijke aangewezen dagen moeten in de berekening van de arbeidsduur op jaarbasis worden meegenomen.

Voorbeelden van bovengenoemde door het college aangewezen feestdagen zijn de carnavalsmaandag, maar

ook de 5-meiviering. Met betrekking tot 5 mei wordt het volgende opgemerkt. 5 mei is een algemeen erkende

feestdag in het kader van de Algemene Termijnenwet en in 1990 is de dag erkend als een jaarlijkse nationale

feestdag (Koninklijk Besluit 24 september 1990).

Vaak wordt er gedacht dat 5 mei eens in de vijf jaar een nationaal erkende dag en dus een doorbetaalde

vrije dag is. Dit berust op een misverstand. Vóór 1990 was 5 mei eens in de vijf jaar een erkende nationale

feestdag. In 1990 meende het kabinet dat de dag inmiddels voldoende verankerd was in de samenleving, dat

het gerechtvaardigd was om het als nationale feestdag aan te wijzen. Ook in lustrumjaren is 5 mei echter geen

vrije dag voor gemeenteambtenaren; sociale partners in de gemeentelijke sector hebben hierover immers geen

afspraken gemaakt.

Bevrijdingsdag, 5 mei, is dus niet een feestdag als bedoeld in het derde lid. Voor gemeenteambtenaren is 5 mei

dan ook een gewone werkdag, tenzij lokaal anders is geregeld. In dat geval is artikel 4:2:1, lid 4, van toepassing.

Artikel 4:3

Algemeen

Vanaf 1 april 2006 is niet meer mogelijk om extra uren te werken en deze uren te sparen. De medewerker die

deelnam aan de verlofspaarregeling behoudt zijn reeds opgebouwde verloftegoed. Werkgever en werknemer

bepalen in onderling overleg hoe het opgebouwde spaartegoed wordt aangewend. Er zijn hierbij twee scenario's

denkbaar. In het eerste scenario behoudt de medewerker zijn reeds opgebouwde verloftegoed en werkgever en

medewerker bepalen in onderling overleg wanneer dat verlof wordt genoten. In het tweede scenario wordt het

verloftegoed van de medewerker gekapitaliseerd en gestort in de levensloopregeling.

Lid 1

Tot 1 april 2006 had de ambtenaar de mogelijkheid om gedurende een afgesproken spaarperiode ten hoogste

gemiddeld 1/9 deel van de voor die spaarperiode geldende formele arbeidsduur per week aan spaaruren op te

bouwen. Vanaf 1 april 2006 vindt geen opbouw van spaarverlof meer plaats.

Lid 2

Wanneer het opgebouwde verloftegoed wordt behouden, dienen ambtenaar en college overeen te komen

wanneer dit verlof wordt genoten. Dit verlof kan op elk willekeurig moment worden genoten, ook voorafgaand

aan pensionering en een periode van levensloopverlof. Voor het toekennen van het reeds opgebouwde

spaarverlof gelden de normale regels zoals die gelden bij het toekennen van vakantieverlof. De medewerker

geeft aan op welk moment hij het verlof wil genieten en tenzij de belangen van de dienst zich hiertegen

verzetten, wordt het verlof verleend.

Lid 3

Werkgever en medewerker kunnen in onderling overleg besluiten het opgebouwde verloftegoed om te zetten in

een geldbedrag (kapitaliseren van verlof) en dit bedrag te storten op de levenslooprekening van de medewerker.

De werkgever is niet verplicht om in te stemmen met een verzoek tot kapitalisatie van het verlof. Ook wanneer

een medewerker zijn verlofspaartegoed niet wenst te kapitaliseren kan hij hiertoe niet worden verplicht.

Wanneer zowel werkgever als medewerker besluiten tot het kapitaliseren van verlof kan dit enkel binnen

de randvoorwaarden zoals die worden gesteld in hoofdstuk 6a De gemeentelijke levensloopregeling en

in de wettelijke bepalingen omtrent de levensloopregeling. Dit houdt in dat enkel tot kapitalisatie van

het verloftegoed kan worden overgegaan wanneer het levensloopsaldo van een medewerker aan het

begin van het kalenderjaar minder bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. De

wettelijke levensloopregeling bepaalt dat een medewerker niet meer mag sparen wanneer het saldo op de

levenslooprekening meer bedraagt dan 210% van het loon over het voorgaande kalenderjaar. Ook geldt de

voorwaarde dat jaarlijks maximaal 12% van het loon in het kalenderjaar mag worden ingelegd. Met het loon in

een kalenderjaar wordt het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoeld, m.a.w. het

loon voor de loonheffing, kolom 6 (veelal zal dit het brutoloon zijn dat vermeld staat op de loonstrook van de

medewerker).

Voor medewerkers geboren na 1949 en voor 1955 geldt dit laatste maximum van 12% van het loon in het

kalenderjaar niet. Zie artikel 61 e lid 1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.

Per verlofuur wordt een bedrag uitgekeerd ten hoogte van het op het moment van uitbetalen geldende uurloon

van de ambtenaar. Omdat dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden op dit

bedrag geen loonbelasting en premies volksverzekeringen ingehouden, wel premies werknemersverzekering en

pensioenpremie. De inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage wordt niet over dit bedrag ingehouden.

Voorbeeld 1

Een medewerker die is geboren in 1970 heeft een verlofspaartegoed van 352 uur. Zijn salaris (schaalbedrag)

bedraagt € 2000. Zijn jaarinkomen is € 28.000. Hij heeft nog geen tegoed op zijn levenslooprekening.

- -#De waarde van een verlofuur moet worden berekend. Dit is het schaalbedrag * 1/156 (artikel 1:1, eerste lid

onder o) = 2000/156 = € 12,82.

- -#De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 12,82 * 352 = € 4512,64.

- -#Op basis van zijn jaarinkomen mag hij maximaal 12 % van € 28.000 = € 3360 sparen op zijn

levenslooprekening.

- -#Er kan dit jaar dus maximaal 262 uur (= 3360/12,82 afgerond) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen

met een bedrag van € 3359. De overige uren (352-262 = 90) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in

een volgend jaar worden gekapitaliseerd.

Voorbeeld 2

Een medewerker die is geboren in 1951 heeft een verlofspaartegoed van 300 uur. Zijn salaris (schaalbedrag) is €

3250.Zijn jaarinkomen bedraagt € 45.000. Hij heeft een saldo van € 90.000 op zijn levenslooprekening.

- Omdat deze persoon al een tegoed heeft op zijn levenslooprekening wordt eerst bekeken of hij nog verder

mag sparen. Het saldo mag niet meer bedragen dan 210% van zijn jaarinkomen. In dit voorbeeld mag het

saldo dus niet meer bedragen dan 210% * € 45.000 = € 94.500. Dit jaar mag er nog € 4.500 (94.500 - 90.000)

worden gespaard. De bepaling dat jaarlijks maximaal 12% van zijn jaarinkomen mag worden ingelegd is niet

van toepassing op deze ambtenaar omdat hij is geboren na 1949 en voor 1955.

- De waarde van een verlofuur bedraagt € 3250/156 = € 20,83.

- De totale waarde van zijn verloftegoed bedraagt € 20,83 * 300 = € 6249. Dit is meer dan het maximale dat

nog kan worden gespaard.

- Er kan dit jaar dus maximaal 216 uur (= 4500/20,83) worden gekapitaliseerd. Dit komt overeen met een

bedrag van € 4499. De overige uren (300-216 = 84) blijven staan als verlof en kunnen eventueel in een

volgend jaar worden gekapitaliseerd indien dit binnen de gestelde voorwaarden mogelijk is.

De medewerker en werkgever kunnen indien zij besluiten over te gaan tot kapitalisatie van het

verlofspaartegoed dit op elk gewenst moment doen. Wanneer dit jaar niet wordt overgegaan tot kapitalisatie van

het verlof kan in een volgend jaar alsnog worden besloten dit wel te doen. Wanneer dit jaar wordt overgegaan

tot de kapitalisatie van een deel van het opgebouwde verloftegoed kan eventueel in een volgend jaar het

resterende verloftegoed worden gekapitaliseerd. De ambtenaar dient hiertoe een verzoek in en het college beslist

of aan dit verzoek kan worden voldaan.

Lid 4 t/m 9

In het vierde tot en met negende lid is vastgelegd hoe er moet worden omgegaan met het opgebouwde

verloftegoed in geval van ontslag of in geval van overlijden van de ambtenaar.

Wanneer een ambtenaar ontslag wordt verleend, gelden de volgende regels met betrekking tot het verloftegoed.

Bij ontslag op verzoek (artikel 8:1 CAR) worden de verlofuren zoveel mogelijk voor de ontslagdatum

opgenomen. In overeenstemming met de medewerker kan hiervoor de maximale opzegtermijn zonodig worden

verlengd. Wanneer dit niet mogelijk is in verband met het aanvaarden van een andere betrekking worden de

verlofuren die nog resteren aan de ambtenaar uitbetaald.

Als een ambtenaar wordt ontslagen wegens reorganisatie ( artikel 8:4 CAR), onbekwaamheid of ongeschiktheid

(artikel 8:6 CAR), Pré-vut (artikel 8:10 CAR), FPU (artikel 8:11 CAR) of op overige ontslaggronden (artikel

8:7, 8:8 CAR) wordt de medewerker in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het ontslag de verlofuren

die nog resteren op te nemen. Indien dit niet mogelijk is, wordt het niet opgenomen verloftegoed uitbetaald.

Wanneer een medewerker wordt ontslagen in verband met het niet nakomen van bepaalde verplichtingen bij

ziekte (artikel 8:5a CAR) of als disciplinaire straf (artikel 8:13 CAR) is de ambtenaar verplicht het resterende

opgebouwde verloftegoed op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen tot ontslag aan de medewerker

is meegedeeld. Het ontslag gaat in na de eerste dag na afloop van de opname van het opgebouwde verloftegoed.

In geval van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5 CAR) of ontslag aansluitend op politiek verlof

(artikel 8:9 CAR) wordt het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald. Wanneer de ambtenaar overlijdt,

wordt aan de nabestaanden het resterende opgebouwde verloftegoed uitbetaald.

Als het ontslag zoals hierboven beschreven gedeeltelijk ontslag betreft, worden tussen de ambtenaar en

werkgever nadere afspraken gemaakt over de opname van het resterende opgebouwde verloftegoed.

Lid 10

De ambtenaar ontvangt voor ieder verlofuur een bedrag dat gelijk staat aan het geldende uurloon van de

ambtenaar op het moment van uitbetalen. Op het uitgekeerde moet niet alleen loonbelasting en sociale premies

worden ingehouden maar ook de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (6,5%) en de pensioenpremie.

Wanneer dit bedrag wordt gestort op de levenslooprekening van de medewerker worden over dit bedrag geen

loonbelasting en premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage ingehouden, wel

premies werknemersverzekering en pensioenpremie.

4a Uitwisselen van arbeidsvoorwaarden

Het uitwisselen van vrije tijd tegen geld en omgekeerd is een van de elementen van een cafetariamodel of CAO

a la carte. Artikel 4a:1 maakt het mogelijk om vakantie-uren te verkopen en artikel 4a:2 maakt het mogelijk

om extra vakantie-uren te kopen. Artikel 4a:3 maakt het mogelijk om een lokale regeling te treffen met fiscaal

gunstige personeelsvoorzieningen.

Artikel 4a:1

Lid 2 en 3

Het maximum aantal uren dat per jaar mag worden verkocht is 72 uur. Bij een volledige betrekking moet na

verkoop van vakantie-uren, 144 verlofuren resteren (tweede lid). Het minimum aantal uren is ontleend aan

artikel 634 van boek 7, titel 10 van het BW, waarin is bepaald dat de werknemer ten minste recht heeft op vier

maal de overeengekomen arbeidsduur per week. Bij een volledige formele arbeidsduur gaat het dus om 4 x

36 uur = 144 uur. Hoewel formeel het BW niet van toepassing is, hebben LOGA-partijen afgesproken op dit

punt het BW te volgen. Bij een volledige formele arbeidsduur is het aantal vakantie-uren op grond van artikel

6:2, eerste lid, 158,4 uren per kalenderjaar. Echter op basis van het tweede lid van artikel 6:2 kan dit aantal

uren worden verhoogd met maximaal 50,4 uren (voor voltijders) door in een kalenderjaar 50,4 uur meer te

werken dan de arbeidsduur per jaar. Op deze wijze wordt het aantal vakantie-uren verhoogd tot 208,8 uur en

kan maximaal 64,8 uur worden verkocht. Het verkopen van het maximale aantal vakantie-uren (72 uur) is

uitsluitend mogelijk voor werknemers die verlofuren van het vorige jaar hebben meegenomen.

Verder is het mogelijk om op grond van artikel 3:2:1 verlofuren die het gevolg zijn van de vergoeding van

overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren

op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4

uren.

Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor. Voor medewerkers die van de

seniorenmaatregel gebruikmaken geldt hetzelfde principe (zie ook artikel 6:2:1, zesde lid).

Lid 4

De werkgever wijst een verzoek toe tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten.

Van zo'n belang is in ieder geval sprake indien toekenning van de aanvraag leidt tot ernstige problemen:

a. van financiële en organisatorische aard;

b. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk, of

c. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting daartoe geen ruimte biedt.

De werkgever rapporteert de toegewezen verzoeken met betrekking tot vakantie voor geld en omgekeerd aan

de OR, zodat deze zicht heeft op het totale gebruik van de mogelijkheden. Dit is een uitvloeisel van artikel

28 van de Wet op de ondernemingsraden, waarin is geregeld dat de OR de naleving bevordert van de voor de

onderneming geldende voorschriften op het gebied van arbeidsvoorwaarden.

Lid 5

Indien een medewerker vakantie-uren verkoopt, ontvangt hij per vakantie-uur een vergoeding van een

(bruto) uursalaris bovenop zijn normale (bruto) salaris. Dit is zijn eigen uursalaris, tenzij lokaal anders is

overeengekomen. Door het verkopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie,

pseudo-premie WW, UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting verhoogd. De

uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie worden tevens verhoogd. Het verkopen

van vakantie-uren heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en

levensloopbijdrage. Het verkopen van vakantie-uren is op basis van het Pensioenreglement pensioengevend.

Het ABP hanteert echter de peildatumsystematiek waardoor de pensioengrondslag gedurende een jaar niet kan

worden gewijzigd. De verhoging van het pensioengevend inkomen vanwege het verkopen van vakantie-uren

kan in het pensioengevend inkomen van het volgende jaar worden verwerkt.

De opbrengst van de verkoop van uren kan worden ingezet voor de gemeentelijke levensloopregeling zoals

vastgelegd in hoofdstuk 6a. De tegenwaarde van de uren wordt dan gestort op de levenslooprekening van de

medewerker.

Artikel 4a:2

Dit artikel is de tegenhanger van artikel 4a:1. Door middel van dit artikel kan de ambtenaar geld uitwisselen

voor vrije uren. Een werknemer met een formele arbeidsduur van 36 uur kan maximaal 72 vakantie-uren in een

kalenderjaar kopen. Voor de deeltijder geldt dit naar rato. Verrekening geschiedt door middel van inhouding

van een geldbedrag.

Door het kopen van vakantie-uren worden de grondslagen voor WAO/WIA-premie, pseudo-premie WW,

UFO-premie, Zorgverzekeringswet, loonheffing en inkomstenbelasting lager. In tegenstelling tot bij het

verkopen van uren blijven de uitkeringen (op basis van de WAO, WIA, WW en ZW) en suppletie onveranderd.

De eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en levensloopbijdrage blijven ook onveranderd. Het pensioengevend

inkomen als genoemd in artikel 3.1 van het Pensioenreglement wijzigt bij de aankoop van vakantie-uren niet

mits wordt voldaan aan de voorwaarden van het besluit van 22 februari 2002, CPP2001/3047M.

Lid 3

Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zoals vermeld in lid 3 is in ieder geval sprake indien toewijzing

van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

b. op het gebied van veiligheid, of

c. van roostertechnische aard.

Artikel 4a:3

Lid 1

Dit artikel lid biedt de mogelijkheid om de bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering of de

vergoeding voor extra te werken uren te verlagen in ruil voor andere bestedingsmogelijkheden. Te denken

valt aan zaken als PC-privé-projecten, fiets-privé-projecten, etc. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren

voor de ambtenaar, als aan de fiscale voorwaarden wordt voldaan. In ieder geval wordt door deze bepaling

aan de voorwaarde van de fiscus voldaan dat er een basis in de arbeidsvoorwaardenregeling is gelegd voor

het inleveren van bezoldiging, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en vergoeding voor de verkoop van

vakantie-uren. De vergoeding voor extra te werken uren, als bedoeld in artikel 4a:1, vijfde lid, kan pas per 1

januari 2000 worden verlaagd of ingeleverd ten behoeve van een PC-privé-regeling, omdat de eerste vergoeding

pas in het kalenderjaar 2000 kan worden verstrekt.

Lid 2

In een lokaal te treffen PC-privé-regeling, fiets-privé-regeling etc. kunnen de voorschriften en de voorwaarden

worden vastgelegd, rekening houdend met de fiscale randvoorwaarden.

De lokale bezoldigingsverordening mag een dergelijke tijdelijke verlaging van de bezoldiging niet in de weg

staan.

5 Seniorenmaatregelen

Artikel 5:1

Algemeen

Artikel 5:1 voorziet in de mogelijkheid voor degene die de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt en aan bepaalde

voorwaarden voldoet, op verzoek de geldende werktijd terug te brengen met een vijfde deel. Ook degene die in

deeltijd werkt, heeft dus de mogelijkheid van de seniorenregeling gebruik te maken. De enige restrictie is dat na

vermindering een werktijd van acht uur resteert. De bezoldiging van de 'senior' wordt voor 90% uitbetaald. Ten

aanzien van de lopende gevallen - degenen die op 1 april 1996 reeds gebruikmaken van de seniorenregeling -

geldt dat zij de volledige bezoldiging behouden.

De bepaling bevat in het eerste lid, onderdeel b, een voorbehoud wat betreft het dienstbelang. Wanneer de

'senior' binnen de gemeentelijke organisatie een sleutelfunctie bekleedt waarbij een voltijdse aanwezigheid

vereist is en vervanging tot problemen leidt, bestaat de mogelijkheid het verzoek tot terugbrengen van de

werktijd af te wijzen. Partijen kunnen overeenstemming bereiken over een andere oplossing. Het seniorenverlof

kan bijvoorbeeld worden gespreid over de werkweek en in de vorm van enkele uren per dag worden

opgenomen.

Lid 3

Indien een ambtenaar gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling, waardoor de seniorenarbeidsduur met een vijfde

wordt teruggebracht, moet voor het hanteren van de bandbreedte worden uitgegaan van de teruggebrachte

arbeidsduur. Bijvoorbeeld, voor een ambtenaar wordt de formele arbeidsduur teruggebracht van 36 naar 28,8

uur. De bandbreedte wijzigt hierdoor niet. Echter, wordt voor een ambtenaar de seniorenarbeid teruggebracht

van 25 naar 20 uur, dan wijzigt de bandbreedte wel, namelijk van +/- 6 uur naar +/- 4 uur.

Artikel 5:2

Het gaat hier om de mogelijkheid vervroegd uit te treden vanaf het moment dat de werknemer de leeftijd van 60

jaar heeft bereikt. De duur van deze regeling is één jaar. Deze gemeentelijke pré-VUT-regeling is geënt op de

VUT-regeling zoals die laatstelijk luidde voor 1 april 1987. Dit betekent dat aan de betrokkene - op grond van

het bepaalde in artikel 8:10 - ontslag wordt verleend.

De uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop betrokkene de leeftijd

van 61 jaar heeft bereikt. Vanaf dat moment kan betrokkene een FPU-uitkering aanvragen.

Het recht op een pré-VUT-uitkering ontstaat op de dag waarop hij de leeftijd van 60 jaar bereikt. De uitkering

wordt betaald met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de dag waarop hij 60 jaar is geworden.

Een voorbeeld: een ambtenaar wordt op 15 juni 60 jaar en wil gebruikmaken van de pré-VUT. Het recht op de

pré-VUT-uitkering ontstaat per 15 juni, de betaling van de uitkering begint echter op 1 juli (de eerste dag van

de volgende maand). Om de bezoldiging naadloos te laten overgaan in de pré-VUT-uitkering is het raadzaam

betrokkene per 30 juni pré-VUT-ontslag te verlenen.

Het derde lid bepaalt dat de ambtenaar die ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de 56jarigen- of

60-jarigenregeling, niet vervroegd kan uittreden op grond van de pre-VUT-regeling.

Artikel 5:3

Algemeen

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de ambtenaar die de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, de werktijd

tot de helft terug te brengen waarbij de bezoldiging gedurende een jaar voor 95% wordt uitbetaald.

Als nadere voorwaarde geldt dat betrokkene ten minste 14,4 uur per week werkzaam is en een ononderbroken

diensttijd heeft van tien jaar. Daarbij geldt het vereiste dat het verzoek van werkgevers- of van werknemerszijde

tot vermindering van de werktijd is ingewilligd.

Het verzoek van de ambtenaar gebruik te kunnen maken van de 60-jarigenregeling kan vanuit werkgeverszijde

worden geweigerd wanneer er sprake is van een organisatorisch belang. Wanneer de werkgever de ambtenaar

verzoekt gebruik te maken van de 60-jarigenregeling, kan de ambtenaar om redenen die voor hem van belang

zijn weigeren op dit verzoek in te gaan.

Wanneer het verzoek tot arbeidsduurvermindering is gehonoreerd, wordt de bezoldiging voor 95% uitbetaald

waarbij de arbeidsduur met de helft wordt teruggebracht. Betrokkene krijgt de bezoldiging voor 95%

doorbetaald tot het moment dat de leeftijd van 61 jaar is bereikt. Let wel, het gaat hier uitsluitend om het

bereiken van de leeftijd van 61 jaar. Dit betekent dat degene die reeds 40 dienstjaren heeft voordat de leeftijd

van 61 jaar wordt bereikt of op het moment dat betrokkene 60 jaar wordt, niettemin 95% van de bezoldiging

behoudt tot het moment van bereiken van de leeftijd van 61 jaar. De ambtenaar met 40 dienstjaren kan op deze

wijze gedurende een jaar van de 60-jarigenregeling gebruikmaken.

Indien de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar geen gebruikmaakt van de mogelijkheid van

FPU dan wel niet volledig uittreedt maar slechts voor een deel (deeltijd-FPU), ontstaat de volgende situatie:

1. geen FPU-ontslag De formele arbeidsduur blijft gehandhaafd op 100%, de verminderde seniorenarbeidsduur

blijft gehandhaafd op 50%; de doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met

de omvang van de verminderde seniorenarbeidsduur en komt daarmee op 50% van de oorspronkelijke

bezoldiging.

2. gedeeltelijk FPU-ontslag Van de ambtenaar die voor 50% of minder van de oorspronkelijke

betrekkingsomvang uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. De verminderde

seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd op 50% van de oorsrponkelijke formele arbeidsduur. De

doorbetaling van de bezoldiging wordt in overeenstemming gebracht met de omvang van de verminderde

seniorenarbeidsduur. Van de ambtenaar die voor meer dan 50% uittreedt, worden de formele en de

seniorenarbeidsduur teruggebracht met eenzelfde percentage. De doorbetaling van de bezoldiging komt

overeen met de betrekkingsomvang die resteert.

Dat levert voor een ambtenaar met een aanstelling van 36 uur per week het volgende beeld op:

- Indien er geen sprake is van FPU-ontslag bij het bereiken van de leeftijd van 61 jaar; De formele arbeidsduur

blijft gehandhaafd op 36 uur, de seniorenarbeidsduur op 18; de bezoldiging wordt voor 50% doorbetaald en

dus gebaseerd op 18 uur.

- Indien er sprake is van 50% FPU-ontslag bij 61 jaar: Als gevolg van 50% FPU-ontslag, wordt de formele

arbeidsduur teruggebracht tot 18 uur, de seniorenarbeidsduur wordt gehandhaafd op 18 uur. De bezoldiging

wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat gelijk is aan de omvang van de seniorenarbeidsduur en dus

gebaseerd op 18 uur. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

- Indien er sprake is van 30% FPU-ontslag bij 61 jaar: Wanneer de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd

van 61 jaar voor 30% uittreedt, wordt de formele arbeidsduur dienovereenkomstig aangepast. Er resteert dan

een formele arbeidsduur van 70% van de oorspronkelijke. De seniorenarbeidsduur wordt echter gehandhaafd

op 18 uur. De bezoldinging wordt voor dat gedeelte doorbetaald dat overeenkomstig met de omvang van

de seniorenarbeidsduur en dus gebaseerd op 18 uur. De ambtenaar krijgt dus geen 70% maar 50% van zijn

oorspronkelijke bezoldiging doorbetaald. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

- Indien er sprake is van 70% FPU-ontslag bij 61 jaar: De formele arbeidsduur, de seniorenarbeidsduur

en de bezoldiging worden dienovereenkomstig aangepast. Dat betekent dat de formele arbeidsduur van

deze ambtenaar wordt gesteld op 30% van de oorspronkelijke; zijn bezoldiging bedraagt ook 30% van de

oorspronkelijke bezoldiging. Voor het 'FPU-deel' ontvangt de ambtenaar een FPU-uitkering.

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie van degene die reeds gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling en vervolgens

voor de 60-jarigenregeling in aanmerking wenst te komen. Er zijn twee categorieën te onderscheiden, te weten

degenen die voor 1 april reeds gebruikmaken van de 56jarigenregeling en degenen die vanaf 1 april 1996 van

deze mogelijkheid gebruik gaan maken.

Degenen die voor 1 april reeds hun seniorenarbeidsduur met een vijfde deel hebben teruggebracht, krijgen

tot 1 mei 1996 de mogelijkheid kenbaar te maken dat zij van de 60jarigenregeling gebruik wensen te maken.

Wanneer het verzoek gebruik te maken van de 60jarigenregeling wordt ingewilligd, wordt de bezoldiging per

1 mei 1996 voor 90% uitbetaald. Bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd, wordt de bezoldiging voor 82,5%

uitbetaald.

T.a.v. degenen die vanaf 1 april 1996 gebruikmaken van de 56-jarigenregeling, geldt dat de bezoldiging voor

90% wordt uitbetaald vanaf het moment dat de seniorenarbeidsduur met een vijfde deel wordt teruggebracht.

Wanneer vervolgens bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar de seniorenarbeidsduur tot de helft wordt

teruggebracht, wordt de bezoldiging voor 82,5 uitbetaald. Dit geldt dus uitsluitend voor degenen die reeds van

de 56-jarigenregeling gebruikmaken op het moment dat zij de seniorenarbeidsduur verder terugbrengen. Hierbij

wordt nog opgemerkt dat bij het tot de helft terugbrengen van de seniorenarbeidsduur, die reeds met een vijfde

deel was teruggebracht, wordt uitgegaan van de oorspronkelijke betrekkingsomvang. Het is dus niet zo dat de

seniorenarbeidsduur van degene die van de 56jarigenregeling gebruikmaakt bij het bereiken van de leeftijd van

60 jaar tot 0,4 van de oorspronkelijke betrekkingsomvang wordt teruggebracht.

Lid 4

Bij de 60-jarigenregeling geldt dezelfde bepaling als bij de 56-jarigenregeling. Zie hiervoor de toelichting bij

artikel 5:1, derde lid.

Lid 5 e.v.

Het vijfde lid en verder bepalen de wijze van verrekenen van neveninkomsten. Deze worden op de bezoldiging

in mindering gebracht, met dien verstande dat in alle gevallen 50% van de bezoldiging resteert. Onder

neveninkomsten wordt niet verstaan een uitkering op grond van de FPU-regeling.

Als laatste wordt ingegaan op een relevant onderscheid tussen de 56- en de 60-jarigenregeling enerzijds

en het sectorale preVut-regime anderzijds. Bij de 56- en 60-jarigenregeling wordt betrokkene geen ontslag

verleend, enkel de werktijd wordt teruggebracht. De bezoldiging blijft gehandhaafd, deze wordt slechts

gedeeltelijk uitbetaald. Het gebruikmaken van de 56- of de 60-jarigenregeling heeft evenmin gevolgen voor de

pensioenopbouw.

Overzicht mogelijkheden en gevolgen bij 61 jaar na gebruik van de 60-jarigenregeling

situatie bij 61 jaar

formele arbeidsduur (1)

bezoldiging (2)

FPU-uitkering (3)

verminderde arbeidsduur

voorbeeld 1 geen

FPU-ontslag

blijft 100%

blijft 100%

geen

blijft

voorbeeld 2 50%

FPU-ontslag

wordt 50%

wordt 50%

gebaseerd op 50% ontslag

blijft

voorbeeld 3 30%

FPU-ontslag (6)

wordt 70%

wordt 70%

gebaseerd op 30% ontslag

blijft

voorbeeld 4 70 %

FPU-ontslag (7)

wordt 30%

wordt 30%

gebaseerd op 70 %

ontslag

wordt

verminderde arbeidsduur

1. Het betreft hier de formele arbeidsduur - dit is de arbeidsduur volgens de aanstelling - zoals deze was

voor het gebruik van de 60-jarigenregeling. Het percentage in de kolom duidt dus niet op een volledige of

deeltijdaanstelling maar is een percentage van de oorspronkelijke arbeidsduur.

2. De bezoldiging is altijd in overeenstemming met de formele arbeidsduur, maar de doorbetaling kan

verminderd zijn; zie daarvoor de laatste kolom.

3. Het in deze kolom genoemde percentage is het percentage van het oorspronkelijke dienstverband waarover

FPU-ontslag is verleend en derhalve een FPU-uitkering wordt gegeven. Het zegt echter niets over de hoogte

van de uitkering.

4. De verminderde seniorenarbeidsduur is uitgedrukt in een percentage van de oorsrponkelijke formele

arbeidsduur.

5. Na 61 jaar is de doorbetaling van de bezoldiging altijd in overeenstemming met de verminderde

seniorenarbeidsduur.

6. Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage

niet meer bedraagt dan 50.

7. Dit voorbeeld is bij een ander percentage FPU-ontslag op gelijke wijze van toepassing zolang het percentage

niet meer bedraagt dan 50.

Artikel 5:4

In dit artikel wordt, in navolging van hetgeen is bepaald in het FPU-reglement basis- en aanvullende uitkering,

onderscheid gemaakt tussen het tijdstip waarop het recht ontstaat gebruik te maken van een onderdeel van het

seniorenbeleid (de 56-jarigen- of de 60-jarigenregeling) en het tijdstip van vermindering van de werktijd en de

bezoldiging danwel het tijdstip van vervroegd uittreden.

Artikel 5:6

In dit artikel is samen met artikel 5a:1, tweede lid, het overgangsrecht geregeld met betrekking tot het gebruik

van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5. Wanneer een ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de FPU

Gemeenten, kan hij niet deelnemen aan een seniorenregeling uit hoofdstuk 5. Bovendien is het recht op het

gebruik van de seniorenregelingen uit hoofdstuk 5 beperkt tot diegenen die vóór 1 januari 1945 geboren zijn.

5a FPU Gemeenten en nieuwe seniorenmaatregelen

Artikel 5a:1

In dit artikel wordt gesproken over de Aanvulling werkgever.Dit is een aanvullende uitkering op de

FPU-uitkering.Deze Aanvulling werkgever vormt samen met de FPU-uitkering de gemeentelijke FPU-uitkering.

De Aanvulling werkgever komt volledig voor rekening van de werkgever.

In dit artikel staan de voorwaarden voor een Aanvulling werkgever.

Ten eerste moet ontslag zijn verleend op grond van artikel 8:11 (FPU-ontslag).Dit is het geval zodra het bestuur

van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel en het bestuur van de Stichting

pensioenfonds Abp hebben vastgesteld dat er recht bestaat op een uitkering op grond van de desbetreffende

regeling (basis- en aanvullende uitkering, respectievelijk de FPU-uitkering). Om voor een dergelijke uitkering

in aanmerking te komen moet er een ononderbroken diensttijd zijn van ten minste 10 jaar, direct voorafgaande

aan het tijdstip van vervroegde uittreding,bij een of meer werkgevers die zijn aangesloten bij het Abp.Voltijd of

deeltijd maakt daarbij geen verschil. Een onderbreking van twee maanden is toegestaan. Wel geldt dat in de zes

maanden direct voorafgaande aan de FPU, de ambtenaar werknemer moet zijn geweest bij een werkgever die

aangesloten is bij het Abp.

De tweede voorwaarde is dat de ambtenaar niet reeds gebruikmaakt of heeft gemaakt van de op 1 januari 2000

bestaande seniorenregelingen (de 56-jarigenregeling, de pré-VUT en de 60-jarigen-regeling). Een ambtenaar

die op 1 januari 2000 deelneemt aan een van de genoemde regelingen,kan deze deelname gewoon voortzetten.

Een ambtenaar die op de genoemde datum tussen 55 en 65 jaar oud is,kan kiezen tussen de oude regelingen en

de nieuwe gemeentelijke FPU. Een keuze voor het een betekent dat geen recht meer bestaat op het ander. De

ambtenaar die op de genoemde datum jonger is dan 55 jaar, heeft geen keuze en kan uitsluitend gebruikmaken

van de FPU Gemeenten (dit is niet in dit artikel opgenomen,maar in artikel 5:6).

De derde voorwaarde is dat een ambtenaar die een 'FLO-functie ' vervult,geen gebruik kan maken van de FPU

Gemeenten.

Bij deelname aan de FPU Gemeenten vervallen de leeftijdsverlofdagen. Dit is geregeld in artikel 6:2:1, zevende

lid.

Artikel 5a:2

Lid 1

De aanpassing van de berekeningsgrondslag aan de salarisontwikkeling (=indexatie) vindt plaats op een

overeenkomstige wijze en op hetzelfde moment als de indexatie van de FPU uitkering. Concreet betekent dit dat

de salarisontwikkeling in de sector gemeenten niet rechtstreeks doorwerkt in de berekeningsgrondslag, maar via

het gewogen gemiddelde van de salarisontwikkeling van alle overheidssectoren. Op grond van de uitkomst van

dit gewogen gemiddelde indexeert het ABP jaarlijks - in beginsel per 1 januari - de FPU-uitkering.

Lid 2

Uit de definitie van berekeningsgrondslag volgt dat de berekeningsgrondslag voor een voltijder even hoog is

als voor een deeltijder. Om te bereiken dat de toeslag voor een deeltijder een naar rato percentage bedraagt

van de toeslag van een voltijder is in het tweede lid geregeld dat de toeslag bij een deeltijdbetrekking wordt

vermenigvuldigd met de desbetreffende deeltijdfactor.

Artikel 5a:3

Lid 1

Anders dan bij de FPU-uitkering is de Aanvulling werkgever niet afhankelijk van de mate van uittreden. Dit

betekent dat wanneer een ambtenaar in stapjes uittreedt de Aanvulling werkgever op het moment van het eerste

deeltijdontslag wordt vastgesteld en nadien niet meer wijzigt (er vindt wel een indexatie plaats: zie artikel 5a:2).

Per 1 juli 2006 zijn dit de percentages ‘Aanvulling werkgever’. Partijen hebben hierover overeenstemming

bereikt in de CAO 2005-2007. Voor de hoogte van de Aanvulling is de leeftijd van de ambtenaar op 31

december 2005 én het moment van uittreden belangrijk. Het in de tabel genoemde aanvullingspercentage is

de Aanvulling bij uittreden op spilleeftijd. Later of eerder uittreden leidt tot een hogere respectievelijk lagere

uitkering.

Lid 2

Dit artikel regelt de in de wetgeving inzake VUT, prepensioen en levensloop voorgeschreven actuariële

herrekening van een uitkering bij later uittreden (Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en

introductie levensloopregeling). Ook bij eerdere uittreding is afgesproken de uitkering actuarieel te herrekenen.

Uitgangspunt is de uitkering op de spilleeftijd (deze uitkering is afhankelijk van de leeftijd van betrokkene op

31 december 2005).

Lid 3

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het 'hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing

ABP-regelingen aan VPL-wetgeving' (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077).

Artikel 5a:4

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten)

gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede

moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar

het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan

er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.

Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt

bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10%

met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog

50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt

het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de

eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing

ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór

1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het

hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten.

Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4

Per 1 januari 2006 is de fiscale wetgeving voor vroegpensioenregelingen (waaronder de FPU Gemeenten)

gewijzigd. Onderdeel van deze wijziging is dat bij uittreding na de spilleeftijd de uitkering geheel ten goede

moet komen aan de ambtenaar. Aftopping op 100% is mogelijk, maar het meerdere wordt doorgeschoven naar

het ouderdomspensioen van de ambtenaar. Wanneer men uittreedt vóór het bereiken van de spilleeftijd dan kan

er nog wel sprake zijn van aftopping op 90%.

Op ieder moment dat er sprake is van uittreding (bij deeltijduittreden dus op meerdere momenten) wordt

bepaald of het uittreden vóór of ná de spilleeftijd is. Voorbeeld: een ambtenaar gaat vóór zijn spilleeftijd 10%

met FPU. Dan kan er sprake zijn van een aftopping op 90%. Gaat hij vervolgens ná zijn spilleeftijd voor nog

50% met FPU, dan is er geen sprake meer van een aftopping op 90%, maar wordt er afgetopt op 100% en wordt

het meerdere doorgeschoven naar het ouderdoms- en nabestaandenpensioen vanaf 65 jaar. Het feit dat er bij de

eerste deeltijduitdiensttreding wel aftopping plaatsvond tot 90% is niet meer van belang.

De spilleeftijd van de ambtenaar is de spilleeftijd zoals bedoeld in het ‘hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing

ABP-regelingen aan VPL-wetgeving’ (zie ledenbrief ) 18 juli 2005, MARZ/CvA/U200515077). Tot vóór

1 juli 2006 kende de FPU Gemeenten een afwijkende spilleeftijd ten opzichte van de spilleeftijd in het

hoofdlijnenakkoord. In de CAO 2005-2007 is invulling gegeven aan het overgangsrecht FPU Gemeenten.

Hierbij is onder andere aangesloten bij de spilleeftijd in het hoofdlijnenakkoord.

Artikel 5a:4a

Dit artikel regelt de aftopping. Het af te toppen bedrag wordt voor het eerst vastgesteld bij het eerste

FPU-ontslag en vervolgens telkens bij een nieuw FPU-ontslag. Als het totaalinkomen boven 90% van de

berekeningsgrondslag uitkomt, wordt het meerdere in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever. Een

voorbeeld kan dit verduidelijken:

Een ambtenaar gaat op 56-jarige leeftijd met deeltijd-FPU-ontslag voor 20%. Hij ontvangt dan 80%

bezoldiging, een FPU-uitkering van 4,6% (willekeurig percentage; dit moet bij het Abp worden opgevraagd) en

een Aanvulling werkgever van 8,9% (uit de tabel). Totaal: 93,5%. Er vindt dan een aftopping plaats tot 90%. De

aftopping van 3,5% wordt in mindering gebracht op de Aanvulling werkgever van 8,9% zodat een Aanvulling

werkgever resteert van 5,4%. In totaal bedraagt dan het inkomen: 80% (bezoldiging) en 4,6% (FPU-uitkering)

en 5,4% (Aanvulling werkgever). Totaal: 90%.

Bij een volgend ontslag op grond van artikel 8:11 wordt opnieuw beoordeeld of en welke aftopping aan de orde

is.

In het vierde lid is geregeld dat een individueel bijverzekerde FPU-uitkering niet wordt betrokken bij de

aftopping.

In het vijfde lid is geregeld dat inkomsten die op of na het FPU-ontslag worden verkregen uit verhoogde

werkzaamheid (bijvoorbeeld een nieuwe baan) of nog voortvloeien uit ziekte, in de betrekking voor het

FPU-ontslag niet van invloed zijn op de hoogte van de Aanvulling werkgever. Dergelijke inkomsten kunnen

krachtens het FPU-reglement leiden tot een vermindering van de FPU-uitkering. Zonder lid 5 zou de situatie

kunnen optreden dat deze vermindering van de FPU-uitkering wordt gecompenseerd door een hogere

Aanvulling werkgever.

Artikel 5a:5

Bij een ontslag om een andere reden dan FPU vervallen de (resterende)aanspraken op de Aanvulling werkgever.

Dit betekent dat als een ambtenaar enige tijd gebruik heeft gemaakt van de FPU Gemeenten en vervolgens

ontslag neemt of krijgt (bijvoorbeeld vanwege een andere baan of arbeidsongeschiktheid), er geen beroep kan

worden gedaan op uitbetaling van de resterende FPU-toeslagen.

De Aanvulling werkgever is gekoppeld aan het recht op FPU.Dit betekent dat op het moment dat er geen recht

meer bestaat op de FPU (bij ouderdomspensioen of overlijden), de Aanvulling werkgever stopt.

Artikel 5a:6

Bij de invoering van de FPU Gemeenten is overeengekomen dat deelnemers aan de regeling over de periode dat

gebruik wordt gemaakt van de regeling, pensioenopbouw moeten kunnen hebben. Deze pensioenopbouw moet

uiteindelijk tegen doorsneepremie en met de gebruikelijke premieverdeling tussen werkgever en werknemer

worden gerealiseerd. Op dit moment laat het Abp-pensioenreglement dit niet toe. Tot het moment waarop

dit wél mogelijk is, heeft de werkgever aan de ambtenaar die gebruikmaakt van de regeling recht op een

Vergoeding pensioenpremie, ten laste van de werkgever, die overeenkomt met de werkgeversbijdrage in de

Abp-doorsneepremie die vereist is voor 20% pensioenopbouw over de FPU gedurende de periode dat van de

regeling gebruik wordt gemaakt. De Vergoeding pensioenpremie kan door de werknemer worden gebruikt

om zélf,op basis van artikel 16.3 van het pensioenreglement, pensioenopbouw te verzekeren. Op grond van

artikel 16.3 van het pensioenreglement kan de ambtenaar vier jaar lang 50% pensioenopbouw vrijwillig

verzekeren. De premie hiervoor komt volledig voor rekening van de werknemer (waarbij de eerdergenoemde

werkgeversbijdrage op de volledige premie in mindering kan worden gebracht). De werknemer is niet

verplicht om de werkgeversbijdrage te besteden aan een pensioenvoorziening op grond van artikel 16.3 van het

pensioenreglement. Hij kan ook kiezen voor een andere verzekeringsmaatschappij of een ander bestedingsdoel.

Een voorbeeld. Een ambtenaar treedt op 60-jarige leeftijd volledig uit op grond van de FPU. Dit betekent dat

er dan gedurende vijf jaar een volledige FPU-uitkering is, samen met een Aanvulling werkgever. Op grond

van dit artikel is er een werkgeverbijdrage in de pensioenopbouw gedurende die vijf jaar die overeenkomt met

de werkgeversbijdrage in de doorsneepremie bij 20% pensioenopbouw over die periode. Omdat de verdeling

werkgever – werknemer in de doorsneepremie 70% -30% is, komt dus 70% van de benodigde premie voor

rekening van de werkgever. Bij een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% zou de werkgeversbijdrage in dit

geval dus 12% x 20% x 70% bedragen, derhalve 1,68%. In de situatie dat er sprake is van deeltijd-FPU-ontslag,

is de werkgeversbijdrage voor pensioenopbouw over het FPU-deel, uiteraard naar rato van het percentage

FPU-ontslag. Bij een FPU-ontslag van 30% en een doorsneepremie van bijvoorbeeld 12% bedraagt de

werkgeversbijdrage in het kader van deze regeling dan 0,504% (12% x 20% x 70% x 30%).

Artikel 5a:7

Gebruik maken van de FPU Gemeenten is een recht voor de ambtenaar. Op lokaal niveau kan de werkgever

het gebruik beïnvloeden door op maat gesneden faciliteiten aan te bieden die een werknemer kan stimuleren

dan wel weerhouden om een beroep op de regeling te doen.Te denken valt aan enerzijds scholingsfaciliteiten,

taakverlichting en extra verlof of anderzijds een extra financiële prikkel tot FPU-ontslag. Hiervoor is op lokaal

niveau 0,1% van de loonsom beschikbaar. Op lokaal niveau wordt een regeling opgesteld op welke wijze de

werkgever dit budget kan inzetten. Hierover dient overeenstemming te bestaan in het georganiseerd overleg dan

wel de ondernemingsraad.

Artikel 5a:9

Dit artikel is de basis voor artikel 3.5 van het pensioenreglement. Het artikel regelt dat bij teruggang in salaris

na de leeftijd van 55 jaar de pensioenopbouw gebaseerd blijft op de oude inschaling. Op de oude salarisschaal,

die voor de pensioenopbouw van de ambtenaar blijft gelden, wordt de in de CAO afgesproken salarisverhoging

toegepast.

Teruggang in functieschaal en mogelijk ook teruggang in salaris bij afbouw van de loopbaan vanaf 55 jaar

wordt, slechts in overleg met de ambtenaar, mogelijk gemaakt door artikel 3:1, lid 7.

Wanneer een ambtenaar van 55 jaar of ouder in een andere gemeente een functie met een lagere functieschaal

betrekt en hierdoor teruggaat in salaris, blijft de grondslag voor de pensioenopbouw slechts dan ongewijzigd als

de wisseling van functie voortkomt uit het seniorenbeleid van de oude werkgever.

Wanneer een ambtenaar in het kader van seniorenbeleid naast het accepteren van een lagere functie ook een

(kleinere) deeltijdfactor accepteert, dan wordt de pensioenopbouw naar rato gecontinueerd op basis van de oude

salarisschaal.

Is sprake van afbouw van de loopbaan door vermindering van de formele arbeidsduur, zonder dat sprake

is van een nieuwe functie, dan blijft de pensioengrondslag ongewijzigd, omdat voor de ambtenaar geen

lagere functieschaal gaat gelden. Artikel 5a:9 is in dat geval niet van toepassing. De gevolgen voor de reeds

opgebouwde pensioenrechten zijn in deze situatie niet aanwezig. De pensioengrondslag wijzigt namelijk niet;

op de pensioenberekening wordt slechts - voor de laatste jaren - een deeltijdfactor losgelaten.

6 Vakantie, vakantietoelage en (zwangerschaps- en bevallings)verlof

Artikel 6:1:1

Lid 1

Dit artikellid heeft als uitgangspunt dat vakantie op verzoek van de ambtenaar wordt verleend. Anders dan

hetgeen in het BW is bepaald, vervallen de aanspraken op niet opgenomen vakantiedagen niet.

Mede ter voorkoming van verlofstuwmeren kan het college in de algemene regels met betrekking tot de duur

van de vakantie (artikel 6:2:1, eerste lid) ook aangeven welke gedragslijnen worden gehanteerd wanneer het

vakantieverlof van enig jaar niet in zijn geheel is genoten. De mogelijkheid om niet-genoten verlofuren door

te schuiven naar een volgend jaar zijn beperkt tot die gevallen zoals genoemd in de artikelen 6:2:4, eerste lid

en 6:2:6 UWO. In het geval dat het dienstbelang zich tegen het verlenen van vakantie verzet en hierdoor de

vakantie in dat kalenderjaar geheel of gedeeltelijk niet is toegekend, wordt de niet-genoten vakantie zo veel

mogelijk in het eerstvolgend kalenderjaar verleend (artikel 6:2:4, eerste lid). Wanneer vakantie niet is verleend

op gronden genoemd in artikel 6:2:6 (op verzoek, wegens ziekte of herhalingsoefening militaire dienst), wordt

de niet-genoten vakantie in principe toegekend in het volgend kalenderjaar. Op verzoek van de ambtenaar

kunnen over het tijdstip van opname ook andere afspraken worden gemaakt

Artikel 6:2

Lid 1

Het aantal vakantiedagen is vermenigvuldigd met de factor 7,2.

Indien de ambtenaar is ingeroosterd voor meer of minder dan 7,2 uur per dag, zal het verlof met het aantal

ingeroosterde uren waarop de ambtenaar verlof wil genieten, worden verminderd.

De situatie kan zich voordoen dat een ambtenaar gedurende de weken dat hij voor 42 uren is ingeroosterd,

verlof wil. Dit kost de ambtenaar relatief veel verlofuren. Daar tegenover staat dat, als de ambtenaar verlof

wil in weken waarbij zijn feitelijke arbeidsduur slechts 30 uur bedraagt, het verlof slechts met relatief minder

uren wordt verminderd. Indien, als gevolg van verlof in weken met een feitelijke arbeidsduur van 42 uur,

de ambtenaar bijvoorbeeld slechts weinig verlofuren resteert, kan het de ambtenaar worden toegestaan om

gedurende de weken dat hem een feitelijke arbeidsduur van minder dan 36 uur is opgedragen, deze arbeidsduur

te realiseren over minder dan vijf dagen waardoor de ambtenaar aaneengesloten vrije tijd kan creëren.

Lid 2

Een ambtenaar kan verzoeken in enig jaar maximaal 50,4 uur op jaarbasis (bij een volledige betrekking) meer

te werken dan de maximale arbeidsduur van 1836 uur die uit artikel 4:1 voortvloeit. Voor een deeltijder geldt

een naar evenredigheid aantal uren als maximum. Toekenning van dit verzoek geeft de ambtenaar recht op een

gelijk aantal extra vakantie-uren. Dit verzoek dient betrokkene in vóór 1 november (tenzij anders geregeld) in

het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor het verzoek geldt. Niet voor niets is hiervoor de zelfde

formulering gekozen als in de artikelen 4a:1, eerste lid, en artikel 4a:2, eerste lid (het verzoek tot verkoop

dan wel koop van vakantie-uren). Gelet op de samenhang met het cafetariamodel ligt het voor de hand dat het

college bij de toewijzing van de verzoeken rekening houdt met alle mutaties van het verlof, te weten:

- extra vakantie-uren op basis van dit artikel;

- verkoop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:1;

- koop van vakantie-uren op basis van artikel 4a:2.

Op basis van het totaal-beeld van de effecten van alle verzoeken kan worden bezien in hoeverre sprake is van

ernstige problemen van organisatorische dan wel roostertechnische aard.

Verder is het ook mogelijk om verlofuren die op grond van artikel 3:2:1 het gevolg zijn van de vergoeding van

overwerk om te zetten in vakantie-uren. Overigens is dit omzetten niet onbeperkt. De som van het aantal uren

op grond van artikel 3:2:1, tweede lid, en het aantal uren op grond van artikel 6:2, tweede lid is maximaal 50,4

uren. Voor deeltijders geldt steeds een aantal uren naar rato van de deeltijdfactor.

Lid 3

Van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zoals vermeld in het derde lid is in ieder geval sprake indien

toekenning van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

a. van organisatorische aard;

b. van roostertechnische aard.

Artikel 6:2:1

Lid 2

In dit artikellid is aangegeven dat de basisverlofduur voor deeltijders naar rato moet worden vastgesteld.

Uitgangspunt hierbij vormt de formele arbeidsduur op jaarbasis. Dit is de arbeidsduur overeenkomstig de

aanstelling. De minimale duur van de vakantie voor ambtenaren met een volledige betrekking is vastgelegd

in artikel 6:2 CAR. Dit betekent dat voor een deeltijder met een formele arbeidsduur van 24 uur per week het

aantal verlofuren ten minste 24/36 x 158,4 = 105,6 uur per kalenderjaar bedraagt.

Lid 3

Door middel van een lokale regeling voorziet het college ten aanzien van (een groep) ambtenaren in een

vermeerdering van de vakantie op grond van volbrachte diensttijd, bereikte leeftijd dan wel beide. Per extra

verlofdag dient het basisverlof voor een voltijder met 7,2 uur te worden vermeerderd. Een werknemer met

bijvoorbeeld drie leeftijdverlofdagen heeft derhalve 21,6 uur verlof bovenop het basisverlof van ten minste

158,4 uur per kalenderjaar. Bij een deeltijder wordt het extra aantal verlofdagen naar rato vastgesteld.

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 1995-1997 (kenmerk ARZ/507630) is het lokale overleg geadviseerd

om twee leeftijdverlofdagen voor nieuw indiensttredend personeel te laten vervallen. Ook in het geval dat

iemand de ene gemeentelijke werkgever verruilt voor een andere gemeentelijke werkgever vervallen deze

leeftijdverlofdagen.

Lid 4

Dit artikellid bepaalt dat ambtenaren die op onregelmatige tijdstippen werken en ambtenaren die zich buiten

de voor hun betrekking vastgestelde werktijden ter beschikking houden, aanspraak hebben op extra verlof.

Voorwaarde hierbij is wel dat het onregelmatige arbeidspatroon van de ambtenaar dan wel de evengenoemde

plicht zich beschikbaar te houden, regelmatig en in belangrijke mate geldt.

Lid 6

Dit artikellid geldt voor ambtenaren waarbij de seniorenarbeidsduur is teruggebracht op grond van artikel

5:1 en 5:3 CAR. Bij gebruikmaking van de 56- of 60-jarigenregeling wordt de duur van het basisverlof naar

evenredigheid verminderd. Een ambtenaar die gebruikmaakt van de 56-jarigenregeling heeft derhalve aanspraak

op 4/5 van het basisverlof en een ambtenaar die gebruikmaakt van de 60-jarigenregeling heeft aanspraak op de

helft van het basisverlof. Bij beide seniorenregelingen komen alle leeftijd- en diensttijdverlofdagen te vervallen.

Artikel 6:2:2

Lid 2

Ten aanzien van de mogelijkheid die de tweede volzin van dit aan de ambtenaar geeft om voor bepaalde

gelegenheden verlof op te nemen, mag van de ambtenaar redelijkerwijs worden verwacht dat de werkgever zo

vroeg mogelijk op de hoogte wordt gesteld van het voornemen om verlof op deze gronden op te nemen.

Artikel 6:2:3

Lid 1

Dit artikellid bepaalt de duur van de vakantie indien de ambtenaar in de loop van een kalenderjaar wordt

aangesteld of ontslagen. Bij deze berekening dient te worden uitgegaan van de volle maanden gedurende welke

de ambtenaar zijn betrekking vervult. Een werknemer die bijvoorbeeld op 15 maart in dienst treedt, heeft

derhalve 9/12 x 158,4 = 118,8 uur vakantieverlof.

Lid 2

Dit artikellid richt zich op ambtenaren die niet gedurende het gehele jaar een betrekking vervullen, bijvoorbeeld

ten gevolge van non-activiteit, (on)betaald verlof of schorsing. Vermindering van de duur van de vakantie vindt

plaats over het lopende kalenderjaar en eventueel over een volgend kalenderjaar. Ingeval van ziekte en militaire

dienst geldt lid 3 van dit artikel.

Lid 3

Onder a wordt bepaald dat bij afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte die niet aan schuld of

nalatigheid van de ambtenaar is te wijten, geen vermindering wordt toegepast gedurende de laatste zes maanden

van de periode van afwezigheid. Of er een vermindering plaatsvindt, kan pas na afloop van de periode van

afwezigheid worden vastgesteld.

Indien de ambtenaar voor ten hoogste 55% van de voor hem vastgestelde werktijd wegens ziekte verhinderd

is zijn betrekking te vervullen (ofwel voor 45% of meer arbeidsgeschikt), dan vindt de vermindering niet

plaats. Indien betrokkene gebruikmaakt van een seniorenregeling, moet dit percentage genomen worden van de

werktijd zoals die voor hem geldt na toepassing van de seniorenregeling. Dit betekent dat voor een zieke senior

wordt uitgegaan van de seniorenarbeidsduur.

Tijdvakken gedurende welke hieraan wordt voldaan, blijven derhalve buiten beschouwing voor de

vermindering. Bovendien wordt bepaald dat de periode van zes maanden opnieuw gaat tellen na een periode van

volledig herstel gedurende ten minste vier weken.

Geadviseerd wordt om de beperking van de vakantieopbouw tijdens ziekte omwille van de eenvoud zodanig toe

te passen dat deze vermindering wordt uitgedrukt in maanden. Enkele voorbeelden ter illustratie:

- indien betrokkene zeven maanden volledig ziek is, vindt er gedurende zes maanden vakantieopbouw plaats,

1/12 van het aantal verlofuren wordt gekort;

- bij een ziekte van vijf maanden, gevolgd door een periode van vijf maanden gedurende welke sprake is van

de arbeidsgeschiktheid van 50%, vindt gedurende de gehele periode de volledige vakantieopbouw plaats;

- indien de ziekte negen maanden duurt waarbij gedurende twee maanden sprake is van arbeidsongeschiktheid

van 50%, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort;

- bij een ziekte van twee maanden, gevolgd door een periode van volledig herstel gedurende vijf weken

waarna een periode van ziekte volgt van zeven maanden, wordt het aantal vakantiedagen met 1/12 gekort.

Lid 4

Indien een ambtenaar wegens ziekte slechts gedeeltelijk werkt, bijvoorbeeld voor halve dagen, en hij in deze

periode vakantiedagen wil opnemen, dan gelden deze dagen als volle vakantiedagen, met andere woorden: er

dient dan het aantal uren van zijn vakantietegoed te worden afgeschreven alsof de ambtenaar volledig werkt.

Onder het gedeeltelijk hervatten van werk wordt niet het werken op therapeutische basis verstaan. Therapeutisch

werk wordt namelijk gelijkgesteld met ziekte. Indien betrokkene bij therapeutisch werk vakantie wil opnemen,

dan behoeft derhalve geen verlof van de verlofkaart te worden afgeschreven.

Lid 5

Voor vakantie-uren die niet zijn opgenomen bij ontslag krijgt de ambtenaar een vergoeding. Het uurloon

bedraagt 1/156 van het - voor deeltijders naar een volledige betrekking herberekend - salaris van de ambtenaar

per maand (artikel 1:1, eerste lid, sub o van de CAR). Het salaris is het bedrag van de schaal welke aan de

ambtenaar is toegekend of, indien voor de betrekking een vast bedrag geldt, dit bedrag (zie artikel 3:1, tweede

lid onder b CAR).

Op de vergoedingen worden naast sociale zekerheidspremies, Zvw-bijdragen en loonheffing ook ABP-premies

ingehouden.

Artikel 6:2:4

Lid 1

Dit artikellid regelt dat de toekenning van de niet-verleende vakantie om redenen van dienstbelang niet op de

lange baan wordt geschoven. De vakantie dient uiterlijk voor het einde van het tweede volgend kalenderjaar te

worden verleend. Dit betekent echter niet dat de vakantie na twee jaar is verjaard.

Artikel 6:2:5

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat indien op een bepaalde werkdag slechts gedeeltelijk vakantie wordt genoten omdat de

verleende vakantie wordt ingetrokken, de genoten vakantie-uren als niet verleend worden beschouwd.

Lid 2

Alleen de geldelijke schade ten gevolge van het intrekken van vakantie wordt vergoed, er vindt derhalve geen

vergoeding plaats van immateriële schade.

Bij geldelijke schade kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de huur van een vakantiehuisje dat niet betrokken

kan worden of de kosten van vliegtickets waar geen gebruik van gemaakt kan worden.

Artikel 6:2:6

Lid 1

Het op een van de in dit lid genoemde gronden niet genoten verlof wordt in een volgend kalenderjaar verleend,

tenzij het belang van de dienst of de belangen van de andere ambtenaren zich daartegen verzetten. Doet zich de

situatie niet of niet langer voor, dan kan het nog niet genoten verlof worden geëffectueerd met inachtneming van

de beperking zoals verwoord in lid 3.

Deze bepaling geeft overigens niet de bevoegdheid niet opgenomen verlof-uren te schrappen (met uitzondering

van het bepaalde in artikel 6:2:3, tweede lid).

Het is mogelijk dat een ambtenaar gedurende zijn ziekte een bepaalde tijd doorbrengt buiten zijn woonplaats,

zonder dat daartegen uit medisch oogpunt bezwaren bestaan of omdat men daarvan verwacht dat dit een

heilzame uitwerking zal hebben.

Als voorwaarde kan worden gesteld dat de ambtenaar moet kunnen aantonen, bijvoorbeeld door middel van een

verklaring van de behandelend of controlerend arts, dat hij gedurende die periode nog niet genezen was en dat

er uit medisch oogpunt geen bezwaren bestonden tegen zijn afwezigheid dan wel dat er een heilzame uitwerking

werd verwacht.

Er wordt tijdens deze periode geen verlof opgenomen. Gedurende ziekte geniet de ambtenaar namelijk

ziekteverlof gedurende welke niet nog eens verlof uit andere hoofde kan worden opgenomen.

Indien de ambtenaar wegens ziekte slechts een gedeelte van zijn arbeid kan verrichten en vakantie opneemt,

geldt artikel 6:2:3, vierde lid.

Indien het aantal naar een volgend kalenderjaar over te boeken verlofuren slechts een gering aantal betreft - het

college dient dan in een besluit te bepalen hoeveel - kan een verzoek tot overboeking achterwege blijven. Het

overboeken geschiedt dan automatisch. Daarbij kan het college tevens stipuleren dat dit aantal verlofdagen vóór

een bepaalde datum moet worden opgenomen. Het spreekt vanzelf dat over een dergelijke nadere regelgeving

plaatselijk overleg dient te worden gevoerd.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op situaties dat de ambtenaar ziek wordt tijdens zijn vakantie. Het aannemelijk

maken kan bestaan uit het overleggen van een verklaring van een arts of van een op verleende geneeskundige

hulp betrekking hebbende rekening. De ambtenaar moet zich zo spoedig mogelijk ziek melden. Indien het

onmogelijk is dit bij aanvang van de ziekte te doen, is het voldoende dat hij achteraf aantoont dat hij ziek was.

Lid 3

Dit artikellid vormt een beperking op de mogelijkheid van het opnemen van het op grond van lid 1 naar

een volgend kalenderjaar overgeboekt vakantieverlof. Een ambtenaar met bijvoorbeeld recht op 187,2 uren

vakantieverlof kan, wanneer op zijn verzoek dit verlof in zijn geheel wordt overgeboekt naar een volgend

kalenderjaar, nooit meer dan 1,5 x 187,2 = 280,8 uur verlof opnemen (tenzij op verzoek van de ambtenaar

uitdrukkelijk anders is beslist). De dan nog resterende verlofuren worden vervolgens naar het volgende

kalenderjaar doorgeschoven.

Artikel 6:3

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de ambtenaar geen aanspraak heeft op vakantietoelage gedurende de periode dat

betrokkene geen aanspraak heeft op bezoldiging (bijvoorbeeld tijdens een periode van non-activiteit). Voor de

berekening van een evenredig deel van de vakantietoelage wordt de maand gesteld op 30 dagen.

Lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat de vakantietoelage per kalendermaand wordt berekend over de in die maand

geldende bezoldiging. De omschrijving van het begrip bezoldiging in artikel 3:1, tweede lid, onderdeel c, leidt

ertoe dat ook over de in de bezoldigingsregeling genoemde toelagen vakantietoelage berekend dient te worden.

Een onkostenvergoeding wordt niet gerekend tot de toelagen.

Artikel 6:3:1

Lid 3

Dit artikellid bepaalt onder andere dat indien een deel van de bezoldiging wordt ingehouden in geval van een

disciplinaire maatregel of een schorsing, over deze periode geen vakantietoeslag wordt uitbetaald. Voorwaarde

is wel dat dit expliciet bij de strafoplegging of schorsing is bepaald. Is dat niet dat geval, dan ontvangt

betrokkene een vakantietoeslag over dat deel van de bezoldiging dat niet is ingehouden.

Artikel 6:4

Algemeen

De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing

op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te

stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse

vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij

adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz

zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op

gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet

of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit

de Waz overgenomen.

Lid 1

In het eerste lid is, onder verwijzing naar de Waz, geregeld dat de ambtenaar die calamiteiten-, ander kort

verzuim- of kraamverlof geniet, aanspraak heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging.

Calamiteiten- en ander kortverzuimverlof

De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof wanneer hij zijn

arbeid niet kan verrichten wegens:

a. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden;

b. een door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, waarvan de invulling niet in

zijn vrije tijd kon plaatsvinden;

c. de uitoefening van het actief kiesrecht.

Ad a

In de Waz is bepaald dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden in elk geval begrepen worden:

- de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner of de persoon met wie de werknemer ongehuwd

samenwoont;

- het overlijden en de lijkbezorging van een van zijn huisgenoten of een van zijn bloed- en aanverwanten in de

rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn.

Deze opsomming is niet limitatief. Dit betekent dat onder zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden ook

andere gebeurtenissen kunnen worden begrepen. Een voorbeeld hiervan is plotselinge ziekte van kinderen.

Ad b

Hierbij kan worden gedacht aan het doen van aangifte van geboorte of overlijden.

Kraamverlof

De ambtenaar heeft op grond van de Waz na de bevalling van de echtgenote, de geregistreerde partner, de

persoon met wie hij ongehuwd samenwoont of degene van wie hij het kind erkent, recht op twee dagen verlof

op dagen waarop hij gewoonlijk arbeid pleegt te verrichten. Het recht op verlof bestaat gedurende een tijdvak

van vier weken. Dit tijdvak gaat in vanaf de eerste dag dat het kind feitelijk op hetzelfde adres als de moeder

woont. De twee dagen kraamverlof hoeven niet aaneensluitend opgenomen te worden.

Meldingsprocedure

In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van

calamiteiten- en ander kort verzuimverlof of kraamverlof. De ambtenaar moet voordat hij calamiteiten- en ander

kort verzuimverlof of kraamverlof wil opnemen de werkgever melden dát hij verlof wil opnemen en waarom

hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt

de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk aan de werkgever, onder opgave van redenen.

De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft

kunnen verrichten vanwege een calamiteit of een situatie die noodzaakte tot kort verzuim of het opnemen van

kraamverlof.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kraamverlof

De bevalling van de partner levert een grond op om kort verzuimverlof op te nemen. In beginsel zal het verlof

dan één dag bedragen. De ambtenaar kan dan eventueel aansluitend twee dagen kraamverlof opnemen.

Samenloop van calamiteiten- en kort verzuimverlof met kortdurend zorgverlof

De Waz regelt niet precies de duur van het calamiteiten - en ander kort verzuimverlof, maar bepaalt dat het

gaat om een korte naar billijkheid te berekenen tijd. Daarom heeft de wetgever het noodzakelijk geacht om

een regeling te treffen over samenloop tussen de diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie

zowel voldoet aan de voorwaarden voor calamiteitenverlof als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof.

In dat geval zou het voor de ambtenaar aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit

verlof verleend wordt met behoud van de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien

zowel is voldaan aan de voorwaarden voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend

zorgverlof, het calamiteitenverlof na één dag eindigt.

Lid 2

Het tweede lid bepaalt dat een nadere regeling vastgesteld dient te worden, inzake de mogelijkheid in andere

dan in het eerde lid genoemde gevallen buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te verlenen. De UWO

bevat een dergelijke regeling (artikel 6:4:1).

Lid 3

Het derde lid stelt dat er ook een regeling getroffen dient te worden die aanspraak op vakbondsverlof regelt

(artikel 6:4:2).

Lid 4

In het geval er tijdens non-activiteit elders pensioen wordt opgebouwd, is het verhaal van de VUT-fonds-premie

zowel het werkgevers- als het werknemersaandeel. Omdat er elders pensioen wordt opgebouwd, vindt er géén

verhaal plaats van ABP-ouderdoms- en ABP-nabestaandenpensioenpremie. Omdat betrokkene verzekerd

blijft voor de bovenwettelijke IP-regeling, blijft de volledige invaliditeitspensioenpremie verschuldigd. Bij het

verhaal van deze premie wordt er van uitgegaan alsof er géén verlof is.

Artikel 6:4:1

Onder huwelijksdag wordt verstaan de dag dat het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken.

Artikel 6:4:1a

Algemeen

Op 1 juni 2005 is de Wet arbeid en zorg gewijzigd in verband met het tot stand brengen van een recht op

langdurend zorgverlof (Stb. 2005, 275). De Waz is van toepassing op werknemers en op ambtenaren.

De ambtenaar heeft recht op langdurend zorgverlof voor de verzorging van de volgende naasten:

a. de echtgenoot, de geregistreerde partner, of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

b. het eigen kind, een kind van de onder a genoemde personen, een pleegkind als bedoeld in 5:1 lid 1, onderdeel

d van de Waz;

c. een bloedverwant in de eerste graad van de ambtenaar.

Er is recht op langdurig zorgverlof ingeval de naaste voor wie gezorgd wordt levensbedreigend ziek is.

Hieronder wordt verstaan dat het leven van de naaste op korte termijn ernstig in gevaar is.

Het recht op langdurend zorgverlof bedraagt in elke achtereenvolgende periode van 12 kalendermaanden

maximaal zes maal de arbeidsduur per week. De standaardvorm voor langdurend zorgverlof is dat de

werknemer gedurende 12 weken verlof opneemt voor de helft van zijn betrekking. De ambtenaar kan de

werkgever verzoeken om meer verlof per week op te nemen gedurende minder dan 12 weken. Ook is spreiding

van het verlof over meer weken mogelijk; hieraan is een maximum verbonden van 18 weken.

De Waz bepaalt dat de aanvraag voor het verlof tenminste twee weken voor de beoogde ingangsdatum

schriftelijk ingediend moet worden. De ambtenaar geeft hierbij aan wat de reden van het verzoek om verlof is

en voor wie gezorgd zal gaan worden. Bij de verlofaanvraag geeft de ambtenaar ook aan hoe hij het verlof wil

opnemen en wat de ingangsdatum is.

De werkgever moet uiterlijk een week voor de beoogde ingangsdatum van het verlof op het verzoek beslissen;

laat de werkgever dit na dan gaat het verlof in op de door de ambtenaar aangevraagde wijze. De werkgever kan

het langdurend zorgverlof weigeren ingeval van zodanig zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang dat het belang

van de ambenaar daarvoor op grond van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Zo die situatie zich voordoet

moet de werkgever in overleg treden met de ambtenaar; zodoende kan bezien worden of een andere invulling

van het langdurig zorgverlof tot de mogelijkheden behoort.

Het verlof eindigt door het verstrijken van de periode waarvoor het verlof is verleend. Indien de naaste tijdens

het verlof overlijdt of niet meer levensbedreigend ziek is, eindigt het verlof de dag volgend op de dag waarop

deze omstandigheid zich heeft voorgedaan.

Lid 1

Het wettelijk recht op langdurend zorgverlof is onbetaald. In dit lid is geregeld dat de ambtenaar recht heeft op

doorbetaling van 50% van zijn bezoldiging over de uren dat hij langdurend zorverlof geniet.

Leden 2 tot en met 7

Ten aanzien van de opbouw van vakantie-uren en vakantietoelage geldt een vergelijkbare regeling als bij het

ouderschapsverlof. Ziekte schort het langdurend zorgverlof niet op. Ingeval van samenloop tussen langdurend

zorgverlof en ziekte heeft de ambtenaar na 7 kalenderdagen ziekte aanspraak op zijn volledige bezoldiging,

wordt de vermindering van de duur van de vakantie beëindigd en vindt de opbouw van de vakantietoelage weer

plaats op basis van de volledige bezoldiging.

Artikel 6:4:2

Lid 2

Zie lid 5 ten aanzien van het maximum van het verlof.

Lid 3

Dit artikel biedt de mogelijkheid om aan 'kaderleden' van de vakverenigingen van ambtenaren verloffaciliteiten

te verlenen. De vakverenigingen zelf bepalen wie er kaderlid is. Om van de verloffaciliteiten gebruik te kunnen

maken, is het dus noodzakelijk dat de ambtenaar door de bond waarbij hij is aangesloten aangewezen is als

kaderlid. De werkgever kan verlangen dat door middel van verslagen of uitnodigingen verantwoording wordt

afgelegd over het verlof. Er is een maximum verbonden aan het verlof, zie ook lid 4 en 5.

Lid 7

Er wordt alleen verlof verleend voor de voorvergadering en de vergadering zelf. Voor de voorbereiding van de

vergadering en werkzaamheden ten gevolge van de vergadering wordt geen verlof verleend.

Lid 8

Aangezien het hier een regeling betreft met maximumaanspraken, zal het nodig zijn dat in goed overleg

met de vakorganisaties plaatselijk in de uitvoeringsregeling inhoud wordt gegeven aan het verlenen van het

bijzonder verlof. Hierbij ligt het in de rede dat rekening wordt gehouden met de lokale omstandigheden, zoals

de gemeentegrootte, de personeelsbezetting, het aantal in de vakorganisaties actieve leden etc. Een nadere

regeling kan bijvoorbeeld voorkomen dat steeds (terecht of onterecht) bijzonder verlof wordt geweigerd op

grond van het dienstbelang.

Artikel 6:4:3

Algemeen

De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing

op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te

stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse

vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij

adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz

zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op

gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet

of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit

de Waz overgenomen.

De ambtenaar heeft op grond van de Waz recht op kortdurend zorgverlof wanneer hij genoodzaakt is om voor

een zieke naaste te zorgen. Recht op kortdurend zorgverlof bestaat voor de volgende personen:

- de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de ambtenaar ongehuwd samenwoont;

- een inwonend kind tot wie de ambtenaar als ouder in een familierechtelijke betrekking staat;

- een inwonend kind van de echtgenoot, de geregistreerde partner of de persoon met wie de partner ongehuwd

samenwoont;

- een pleegkind dat blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont

als de ambtenaar en door hem in diens gezin duurzaam wordt verzorgd en opgevoed op basis van een

pleegcontract als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening;

- een bloedverwant in de eerste graad, niet zijnde een kind.

Meldingprocedure

In de Waz is een regeling getroffen inzake de meldingsverplichting van de ambtenaar bij opname van

kortdurend zorgverlof. De ambtenaar moet voordat hij kortdurend zorgverlof wil opnemen de werkgever

melden dát hij verlof wil opnemen en waarom hij verlof wil opnemen. In geval van acute noodsituaties zal dit

niet altijd mogelijk zijn; in die gevallen meldt de werknemer het opnemen van het verlof zo spoedig mogelijk

aan de werkgever, onder opgave van redenen. De werkgever mag achteraf van de ambtenaar verlangen dat hij

aannemelijk maakt dat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten in verband met de noodzakelijke verzorging

van een persoon genoemd in de Waz.

Op grond van de Waz kunnen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen voor de werkgever reden zijn om

het kortdurend zorgverlof te beëindigen of niet te doen aanvangen. Een werkgever mag dit argument niet

lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang

van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient te wijken.

Samenloop met andere verlofvormen

De wetgever heeft het noodzakelijk geacht om een regeling te treffen over samenloop tussen de

diverse verlofvormen. Het is immers mogelijk dat een situatie zowel voldoet aan de voorwaarden voor

calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor kortdurend zorgverlof. In dat geval zou het voor de ambtenaar

aantrekkelijk kunnen zijn om voor calamiteitenverlof te kiezen omdat dit verlof verleend wordt met behoud van

de volledige bezoldiging. In artikel 5:8 Waz is daarom bepaald dat indien zowel is voldaan aan de voorwaarden

voor het calamiteitenverlof, als aan de voorwaarden voor het kortdurend zorgverlof, het calamiteitenverlof na

één dag eindigt.

Lid 1

In het eerste lid is bepaald dat een ambtenaar met een volledige betrekking ten hoogste 72 uur zorgverlof per

jaar kan opnemen. Dit betekent dat ook de ambtenaar wiens aanstelling op grond van artikel 2:7a verruimd is

naar maximaal 40 uur per week maximaal 72 uur per kalenderjaar zorgverlof kan opnemen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat het recht op kortdurend zorgverlof van de ambtenaar met een

betrekkingsomvang van minder dan 36 uur per week, naar evenredigheid wordt verminderd.

Lid 3 en 4

In de leden 3 en 4 is geregeld dat het kortdurend zorgverlof voor de helft voor rekening van de ambtenaar en

voor de helft voor rekening van de werkgever komt. Voor de verrekening van het verlof kan worden gedacht

aan de inlevering van regulier verlof, verlof in verband met de toepassing van het cafetariamodel en verlof dat is

opgebouwd in het kader van de verlofspaarregeling. Ook kan de mogelijkheid worden geboden om het verlof op

een later moment in te halen. In geval van ernstige ziekte is artikel 6:4:1 eerste lid, onderdeel b van toepassing.

Het college bepaalt in overleg met de ambtenaar hoe de verrekening van het verlof zal plaatsvinden.

Artikel 6:4:4

Ten aanzien van afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in dit artikellid wordt

verwezen naar de toelichting bij artikel 6:4, vierde lid, van de CAR.

Artikel 6:4:5

Lid 1

Het is aan de gemeente om invulling te geven aan dit artikel. Het kan bijvoorbeeld gaan om verlof wanneer

het langdurend zorgverlof niet toereikend blijkt te zijn (zie daarvoor ook artikel 6:4:1a) of om verlof om het

overlijden van een verwant te verwerken (rouwverlof).

Het verlof kan met behoud van gehele of gedeeltelijke bezoldiging worden verleend. Wanneer er sprake is van

een gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging kan het inkomen worden aangevuld met het opgebouwde

spaartegoed uit de levensloopregeling. De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Artikel 6:4:5a

Lid 2

Ten aanzien van de afdracht van pensioen- en vutpremies tijdens het verlof zoals bedoeld in het eerste lid wordt

verwezen naar de toelichting bij artikel 6:10, vierde lid.

Artikel 6:5

Algemeen

Lid 1 en 2

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2005-2007 hebben LOGA-partijen nieuwe afspraken gemaakt

over doorbetaling van de bezoldiging over de uren waarop de ambtenaar ouderschapsverlof geniet. De

doorbetaling bedraagt het in het tweede lid aangegeven percentage van de bezoldiging minus het bedrag

van de fiscale tegemoetkoming van de Belastingsdienst waarop de ambtenaar aanspraak kan maken. Met

deze fiscale tegemoetkoming wordt de zogeheten ouderschapsverlofkorting bedoeld. De aanspraak op

ouderschapsverlofkorting kan alleen geëffectueerd worden indien de ambtenaar gebruikmaakt van een

levensloopregeling. Deelname aan een levensloopregeling kan niet verplicht worden gesteld. Bij het

vaststellen van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren ouderschapsverlof wordt ervan

uitgegaan dat de ambtenaar de maximale fiscale ouderschapsverlofkorting geniet. Het inkomen gedurende de

ouderschapsverlofperiode kan worden aangevuld met het opgebouwde spaartegoed uit de levensloopregeling.

De voorwaarden hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 6a.

Voorbeeld

Een medewerker werkt fulltime (36 uur), heeft maandelijks recht op een bezoldiging van € 2500 en is

ingeschaald in schaal 9. Deze medewerker neemt gedurende een periode van één jaar, 7,2 uur per week

ouderschapsverlof op.

1. Ouderschapsverlofkorting

Deze medewerker neemt 52 weken x 7,2 uur = 374,40 uur ouderschapsverlof op. Per uur ouderschapsverlof

ontvangt deze medewerker maximaal € 3,68 ouderschapsverlofkorting. Van de Belastingdienst ontvangt deze

medewerker dus maximaal 374,40 uur x € 3,68 = € 1377,79 op jaarbasis. Dit is € 114,82 per maand.

2. Bezoldiging

Deze medewerker ontvangt van zijn werkgever:

- 80% (28,8 uur) van € 2500 = € 2000

- 20% (7,2 uur ouderschapsverlof) van € 2500 = € 500

Over de dag ouderschapsverlof krijgt deze medewerker de helft doorbetaald omdat hij is ingeschaald in

schaal 9. Dit betekent dat de medewerker voor deze dag maximaal € 250 ontvangt. Hiervan ontvangt de

medewerker van zijn werkgever: € 250 - € 114,82 (ouderschapsverlofkorting) = € 135,18.

In totaal ontvangt deze medewerker van zijn werkgever: € 2000 + € 135,18 = € 2135,18. Wanneer deze

medewerker ook de maximale ouderschapsverlofkorting van de Belastingdienst krijgt, ontvangt hij in totaal: €

2135,18 + € 114,82 = € 2250.

De berekening in dit voorbeeld is gebaseerd op het bedrag van de ouderschapsverlofkorting zoals dat geldt op 1

januari 2006. Dit bedrag en daarmee de berekening in dit voorbeeld kan aan verandering onderhevig zijn door

een wijziging van de fiscale regelgeving.

Werkingssfeer

Op grond van de Waz hebben ouders recht op ouderschapsverlof voor kinderen onder de leeftijd van acht jaar

tot wie zij in een familierechtelijke betrekking staan of die zij als hun eigen kind opvoeden en verzorgen en dat

blijkens een verklaring uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de ambtenaar woont.

Voor de bepaling of de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind geldt het moment van ingang van

het verlof (artikel 6:1, lid 2, Waz). Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist

en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende

verlofrecht: het verlof loopt dan gewoon door.

Indien het kind door gescheiden ouders gezamenlijk, maar apart, wordt opgevoed, bestaat er eveneens recht op

ouderschapsverlof. Beide ouders staan immers in een familierechtelijke betrekking tot het kind.

De vereiste dat het verlof dient te zijn genoten voor het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt, heeft

betrekking op de gehele verlofperiode. Indien het kind op het moment van ingang van het verlof bijvoorbeeld

zeven jaar en negen maanden is, kan slechts drie maanden verlof worden genoten. Het verlof vervalt dan zodra

het kind acht jaar is geworden (artikel 6:4 Waz).

Voordat de ambtenaar ouderschapsverlof kan opnemen, moet hij tenminste een jaar in dienst zijn bij de

gemeente (artikel 6:3 lid 1 Waz). Heeft de ambtenaar verschillende keren op tijdelijke basis bij dezelfde

gemeente gewerkt, dan worden deze perioden bij elkaar opgeteld, voorzover zij elkaar met onderbrekingen

van niet meer dan drie maanden opvolgen. Hetzelfde geldt indien de ambtenaar voorafgaande aan zijn

indiensttreding voor dezelfde gemeente op uitzend- of detacheringsbasis gewerkt heeft; deze perioden worden

meegeteld voor de berekening van de periode van 1 jaar, voorzover er geen sprake is van een onderbreking van

meer dan drie maanden.

Standaard vormgeving

De hoofdregel is dat het aantal uren verlof waar de ambtenaar ten hoogste recht op heeft dertien maal de

arbeidsduur per week bedraagt (artikel 6:2 lid 1 Waz). Het verlof wordt per week opgenomen gedurende een

aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden, waarbij het aantal uur verlof per week ten hoogste de

helft van de arbeidsduur per week bedraagt (artikel 6:2 lid 2 en 3 Waz).

Afwijkende vormgeving

De ambtenaar kan verzoeken het ouderschapsverlof op een afwijkende manier op te nemen. Er zijn hierbij drie

mogelijkheden (artikel 6:2 lid 4 Waz):

- het verlof wordt uitgesmeerd over een langere periode dan zes maanden;

- het verlof wordt opgedeeld in ten hoogste drie perioden waarbij iedere periode tenminste een maand

bedraagt;

- het verlof bedraagt meer uren per week dan de helft van de arbeidsduur per week.

De totale periode van ouderschapsverlof wordt hierdoor korter. Als de ambtenaar ervoor kiest om het verlof op

te knippen in drie perioden dan zal hij telkens drie maanden van te voren moeten melden dat hij weer een deel

van zijn verlof wenst op te nemen.

Bezwaar werkgever

Als de ambtenaar ouderschapsverlof opneemt volgens de "standaard vormgeving", dat wil zeggen gedurende

zes maanden voor de helft van de werktijd, dan mag het bevoegd gezag zo'n verzoek niet afwijzen. Wel kan

het bevoegd gezag tot uiterlijk vier weken voor de ingangsdatum van het verlof bezwaar maken tegen het

voorgestelde rooster. Het college mag de voorgestelde spreiding van verlofuren over de week echter alleen op

grond van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang wijzigen.

Als de ambtenaar verzoekt om ouderschapsverlof volgens de "afwijkende vormgeving" dan mag het college

zo'n verzoek afwijzen. Het verzoek om het ouderschapsverlof te splitsen in drie perioden van een maand

fulltime verlof hoeft het college dus bijvoorbeeld niet perse te honoreren. Wel geldt dat het college in een

dergelijk geval moet aantonen dat een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich tegen inwilliging van het

verzoek verzet.

Intrekking of wijziging aanvraag

Een ambtenaar kan verzoeken het aangevraagde ouderschapsverlof niet op te nemen dan wel niet voort te zetten

(artikel 6:6 Waz). Het college kan een dergelijk verzoek afwijzen als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang

zich hiertegen verzet. Aan een dergelijk verzoek hoeft niet eerder gevolg te worden gegeven dan vier weken na

het verzoek. Als het ouderschapsverlof is opgedeeld in meerdere perioden dan geldt dit voor elke afzonderlijke

periode.

De CAR/UWO regelt echter expliciet dat er bij ziekte geen sprake is van opschorting van het ouderschapsverlof

(artikel 6:5:3, eerste lid). De aanvraag van de ambtenaar om wijziging van de aanvraag om die reden, kan

worden afgewezen.

Nieuwe werkgever

In de situatie dat een werknemer bij de oude werkgever het ouderschapsverlof heeft gesplitst en de

arbeidsverhouding wordt beëindigd voordat het totale verlof is genoten, heeft de werknemer, als hij een nieuwe

arbeidsovereenkomst of aanstelling aangaat, tegenover de nieuwe werkgever aanspraak op het resterende deel

van het verlof dat hij nog niet heeft genoten bij zijn vorige werkgever. Het komt erop neer dat indien de oude

werkgever heeft ingestemd met een splitsing van het verlof en de nieuwe werkgever daaraan is gebonden.

Wanneer een medewerker van werkgever verandert moet hij eerst een jaar in dienst zijn alvorens hij aanspraak

kan maken op het resterende deel van het ouderschapsverlof (artikel 6:3 lid 1 Waz).

Artikel 6:5a

In het arbeidsvoorwaardenakkoord 2005-2007 hebben LOGA-partijen nieuwe afspraken gemaakt over

doorbetaling van de uren waarop de ambtenaar ouderschapsverlof geniet. Onderdeel van deze afspraken is

een overgangsregeling. Deze overgangsregeling is bedoeld voor ambtenaren die op 31 december 2005 ten

minste één jaar in dienst zijn van de gemeente en die op die datum één of meer kinderen hebben die jonger

zijn dan acht jaar en waarvoor nog geen ouderschapsverlof genoten is. De overgangsregeling is inhoudelijk

een voortzetting van de 'oude' regeling. De ambtenaar die gebruikmaakt van de overgangsregeling betaald

ouderschapsverlof komt in principe ook in aanmerking voor de fiscale tegemoetkoming van de Belastingdienst,

de zogeheten ouderschapsverlofkorting, indien hij gebruikmaakt van de levensloopregeling.

In 2006 wordt bij de vaststelling van het bedrag dat de werkgever moet doorbetalen over de uren waarop de

ambtenaar ouderschapsverlof geniet geen rekening gehouden met de ouderschapsverlofkorting. Vanaf 2007 is

dit wel het geval. De ambtenaar ontvangt dan over de uren dat hij ouderschapsverlof geniet het percentage van

de bezoldiging zoals bepaald in het tweede en derde lid minus de maximale ouderschapsverlofkorting.

Artikel 6:5:1

Lid 1

Het eerste lid schrijft voor dat de ambtenaar de wens tot het opnemen van het verlof tijdig aan de werkgever

kenbaar moet maken; minimaal drie maanden voor de geplande ingangsdatum. De ambtenaar kan het verlof

pas genieten nadat drie maanden na de voorgeschreven melding zijn verstreken. Gelet op de aan de melding

verbonden gevolgen, is bepaald dat zij schriftelijk via een aanvraagformulier dient te geschieden. Deze

meldingsprocedure is opgenomen met het oog op het goed functioneren van de arbeidsorganisatie. De gemeente

heeft op deze wijze de gelegenheid tijdig de nodige voorzieningen te treffen in verband met de tijdelijke

gedeeltelijke afwezigheid van de ambtenaar. Als de ambtenaar het ouderschapsverlof wil koppelen aan het einde

van het bevallingsverlof, dan mag de precieze ingangsdatum in het midden gelaten worden, totdat duidelijkheid

bestaat over het moment dat het bevallingsverlof eindigt.

Artikel 6:5:2

Bij twee- of meerlingen bestaat slechts voor één kind aanspraak op betaald ouderschapsverlof. Voor de overige

kinderen van de twee- of meerling geldt wel het recht op ouderschapsverlof volgens de Waz, doch zonder

doorbetaling van de bezoldiging. Voor het ouderschapsverlof van de overige kinderen zijn de bepalingen uit

artikel 6:5:1, 6:5:3, 6:5:4, 6:5:6 en 6:5:7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6:5:3

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat bij ziekte geen opschorting van het betaalde ouderschapsverlof plaatsvindt. Hierbij

wordt geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte.

Lid 2

Dit artikel heeft enkel betrekking op de betaling van bezoldiging in geval van ziekte. Indien de ambtenaar

langdurig ziek is, wordt de korting van de bezoldiging vanaf de vijftiende kalenderdag beëindigd. Hierbij wordt

geen onderscheid gemaakt tussen gehele of gedeeltelijke ziekte. Het ouderschapsverlof schort echter niet op (zie

lid 1).

Artikel 6:5:4

Lid 1 en 2

De korting van vakantieverlof vindt gedurende het ouderschapsverlof plaats overeenkomstig de omvang en

de duur van dit verlof. Geniet de ambtenaar bijvoorbeeld ouderschapsverlof gedurende zes maanden voor de

helft van zijn arbeidsduur en loopt het verlof van 1 mei tot 1 november, dan heeft betrokkene tot en met april

recht op volledig verlof (4/12 x verlofaanspraak op jaarbasis), van mei tot november een halve verlofopbouw

(6/12 x verlofaanspraak op jaarbasis x 0,5) en in november en december weer een gehele verlofopbouw (2/12 x

verlofaanspraak op jaarbasis).

Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar

ziek wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van het

vakantieverlof beëindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer volledige opbouw van het

vakantieverlof plaats (artikel 6:5:4, tweede lid).

Lid 3 en 4

Dit lid bepaalt dat de opbouw van de vakantietoelage plaatsvindt op basis van de gekorte bezoldiging. Een

uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen dat het ouderschapsverlof wordt genoten en de ambtenaar ziek

wordt. Indien deze ziekteperiode langer duurt dan 14 kalenderdagen, wordt de korting van de bezoldiging

beeindigd en vindt derhalve vanaf de vijftiende kalenderdag weer opbouw van de vakantietoelage plaats over de

gehele bezoldiging (artikel 6:5:4, vierde lid).

Artikel 6:5:5

Lid 1

De terugbetaling van de bezoldiging betreft de bezoldiging die is betaald over de uren dat de ambtenaar het

betaald ouderschapsverlof heeft genoten. Dit geldt alleen bij ontslag op grond van artikel 8:1 (ontslag op

verzoek) en artikel 8:13 (ontslag als disciplinaire straf).

Als een ambtenaar het ouderschapsverlof opdeelt in meerdere perioden moet voor de toepassing van artikel

6:5:5 eerste lid, elke periode worden beschouwd als een afzonderlijk deel.

Voorbeeld

De ambtenaar heeft het ouderschapsverlof opgedeeld. Van 1-01-2001 tot 1-04-2001 heeft hij ouderschapsverlof

opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Van 1-01-2002 tot 1-04-2002 heeft hij nogmaals

ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Op 1-05-2002 wordt hij op eigen verzoek

ontslagen. De terugbetalingsverplichting geldt dan niet voor de eerste periode van ouderschapsverlof maar wel

voor de tweede periode van ouderschapsverlof.

Lid 2

Een uitzondering op de regel van terugbetaling bij ontslag op verzoek, geldt indien de ambtenaar bij een andere

gemeente gaat werken of indien er recht bestaat op een uitkering wegens het volgen van de echtgenoot die door

geheel buiten hem of haar liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet veranderen.

Onder het regime van de Werkloosheidswet is het mogelijk dat een uitkering wordt verstrekt bij werkloosheid

die ontstaan is doordat de ambtenaar ontslag heeft gevraagd omdat hij de echtgenoot of geregistreerde partner

volgt, die door geheel buiten hem liggende oorzaken noodzakelijk van standplaats moet wijzigen. Als dit het

geval is en een WW-uitkering wordt verstrekt, wordt geen terugbetaling van het ouderschapsverlof gevorderd.

Lid 3

Onder het aanvaarden van een betrekking voor minder uren dan hij direct voorafgaande aan het

ouderschapsverlof vervulde, wordt mede begrepen een verzoek om vermindering van arbeidsduur. Sinds 1

januari 2001 moet dit worden vormgegeven door middel van een besluit tot gedeeltelijk ontslag. Een en ander is

geregeld in artikel 8:1, tweede lid, en in artikel 8:17.

Voorbeeld

Een werknemer heeft ouderschapsverlof opgenomen voor de helft van zijn betrekking. Zijn aanstelling bedraagt

36 uur en zijn feitelijke arbeidsduur bedraagt gedurende het ouderschapsverlof 18 uur.

De werknemer verzoekt binnen drie maanden na afloop van het ouderschapsverlof om zes uur per week minder

te mogen werken. Zijn aanstelling wordt daarop teruggebracht tot 30 uur per week. Betrokkene zal, voor die

uren waarmee zijn aanstelling wordt verminderd, de bezoldiging die hij genoot over de arbeidsduur waarvoor

het ouderschapsverlof gold, dienen terug te betalen. In dit voorbeeld betekent dit dat betrokkene over zes uur

deze bezoldiging dient terug te betalen; dus 6 uur x 26 weken x 75% bezoldiging.

Indien er ouderschapsverlof wordt opgenomen voor vier uur per week en de aanstelling wordt binnen drie

maanden na afloop van het ouderschapsverlof op verzoek van de betrokkene met zes uur verminderd, geldt dat

de bezoldiging die hij genoot over de vier uur ouderschapsverlof terugbetaald dient te worden; dus 4 uur x 26

weken x 75% bezoldiging.

Lid 4

Ingevolge het bepaalde in dit lid dient de ambtenaar die ouderschapsverlof gaat genieten, zich schriftelijk

akkoord te verklaren met de terugbetalingsverplichting in de gevallen zoals deze in de vorige leden zijn

genoemd.

Artikel 6:6

[Vervallen]

Artikel 6:7

Algemeen

De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing

op werknemers en ambtenaren. Het doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te

stellen betaald werk te combineren met zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse

vormen van verlof, zoals calamiteiten- en kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij

adoptie en pleegzorg, kraamverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz

zijn niet opgenomen in de CAR en de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op

gemeenteambtenaren. In de CAR en de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet

of aanvullende aanspraken bieden. Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit

de Waz overgenomen.

In dit artikel is opgenomen dat een vrouwelijke ambtenaar recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging als

zij zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet op grond van de Waz. De bepalingen van Waz gelden voor zover

daarvan niet is afgeweken in artikel 6:7.

De vrouwelijke ambtenaar heeft gedurende minimaal 16 weken recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof.

Het recht op zwangerschapsverlof bestaat vanaf zes weken voor de dag van de vermoedelijke datum van

bevalling, zoals aangegeven in een aan de werkgever overlegde schriftelijke verklaring van een arts of

verloskundige, tot en met de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling ( artikel 3:1 lid 2 Waz). De

vrouwelijke ambtenaar meldt aan de werkgever de dag met ingang waarvan zij het zwangerschapsverlof

opneemt uiterlijk drie weken voor de dag dat het zwangerschapsverlof aanvangt. Het zwangerschapsverlof gaat

in uiterlijk vier weken voor de dag na de vermoedelijke datum van de bevalling ( artikel 3:1 lid 2 Waz).

De vrouwelijke ambtenaar meldt haar bevalling uiterlijk op de tweede dag volgend op die van de bevalling (

artikel 3:3 lid 1 en 2 Waz).

Het bevallingsverlof gaat in op de dag na de bevalling en bedraagt tien aaneengesloten weken vermeerderd met

het aantal dagen dat het zwangerschapsverlof tot en met de vermoedelijke datum van de bevalling, minder dan

zes weken heeft bedragen ( artikel 3:1 lid 3 Waz). De duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samen is

langer dan 16 weken als de bevalling later heeft plaatsgevonden dan op de uitgerekende datum.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden

aangemerkt als ziekte. In dit artikel is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschaps- en

bevallingsverlof recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging.

Lid 1 en 2

De vrouwelijke ambtenaar heeft recht op volledige doorbetaling van de volledige bezoldiging.

Vrouwelijke ambtenaren hebben gedurende de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof aanspraak

op een uitkering (artikel 3:7 lid 1 Waz). De hoogte van de uitkering in geval van zwangerschap en bevalling

bedraagt 100% van het voor de ambtenaar geldende dagloon met een vastgesteld maximum (artikel 3:13 Waz).

Het bedrag van deze uitkering wordt in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken ambtenaar

recht heeft.

Lid 3 en 4

De werkgever dient ten tijde van het zwangerschaps- en bevallingsverlof de bezoldiging door te betalen. De

vrouwelijke ambtenaar moet bij de werkgever de informatie overleggen die de werkgever nodig heeft voor het

ontvangen van de uitkering op grond van de Waz (artikel 3:11 lid 1 Waz).

Deze informatie dient uiterlijk twee weken voor de datum van de ingang van het zwangerschapsverlof aan de

werkgever te zijn gemeld (artikel 3:11 lid 2 Waz).

De informatie betreft:

a. de vermoedelijke datum van de bevalling, onder overlegging van de verklaring van een arts of van een

verloskundige waarin die datum is aangegeven;

b. de datum waarop het zwangerschapsverlof ingaat.

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen uitkering wordt verstrekt kan dit geheel of gedeeltelijk

in mindering worden gebracht op de bezoldiging.

Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 100% van het dagloon in mindering gebracht.

Om verrekening van de bezoldiging met de uitkering wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof praktisch

mogelijk te maken, is de ambtenaar verplicht mee te werken aan de uitbetaling van de Waz-uitkering door het

UWV aan de gemeentelijke werkgever.

Lid 5

Het tijdvak waarover zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt genoten, schort de termijn van 18 maanden van

artikel 7:3 gedurende welk het termijn recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging niet op. Dit

betekent dat indien een ambtenaar ziek is en tijdens de ziekte zwangerschaps- en bevallingsverlof geniet, het

verlof onderdeel uitmaakt van de 18 maanden termijn.

Ziekte voor zwangerschapsverlof

Er kan sprake zijn van een situatie dat de vrouwelijke ambtenaar een bepaalde periode voor ingang van haar

zwangerschapsverlof haar werkzaamheden niet kan verrichten wegens gehele of gedeeltelijke ziekte. Voor

zover deze ziekte plaatsvindt vanaf zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum, wordt deze ziekte

aangemerkt als zwangerschapsverlof, ongeacht de keuze van de vrouwelijke ambtenaar ten aanzien van de duur

van het zwangerschapsverlof (artikel 3:1 lid 4 Waz). Dit kan betekenen dat het zwangerschapsverlof langer

duurt dan van tevoren was gekozen. De periode van het bevallingsverlof wordt in dat geval evenredig verkort.

Bij deze samenloop van zwangerschapsverlof en ziekte doet het niet ter zake of een medewerker geheel of

gedeeltelijk ziek is. Ook bij gedeeltelijke ziekte wordt het zwangerschapsverlof geacht in te gaan. Duidelijk

is dan wel dat de vrouwelijke ambtenaar, die gedeeltelijk ziek is, vanaf zes weken voor de vermoedelijke

bevallingsdatum niet meer hoeft te werken.

Hier zijn enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan en dus 12 weken

bevallingsverlof te genieten. Zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt zij volledig ziek. Op

dit moment gaat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in. In principe heeft zij dus recht op zes weken

zwangerschapsverlof (er worden twee weken bij de gemaakte keuze opgeteld) en tien weken bevallingsverlof

(er vindt een korting van twee weken plaats ten opzichte van de keuze).

A Vijf weken voor de uitgerekende datum vindt de bevalling plaats. Haar zwangerschapsverlof heeft slechts 1

week geduurd. De vijf resterende weken worden bij het bevallingsverlof opgeteld. Zij heeft dus nog recht op 15

weken bevallingsverlof. In totaal is betrokkene 16 weken afwezig wegens haar zwangerschap en bevalling.

B De bevalling vindt plaats drie weken na de uitgerekende datum. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar 9

zwangerschapsverlof heeft gehad. Vervolgens heeft zij nog recht op 10 weken bevallingsverlof. In totaal is de

betrokken ambtenaar 19 weken afwezig (negen weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof).

Een vrouw kiest ervoor vier weken voor de bevalling met zwangerschapsverlof te gaan. Op het moment dat ze

vijf maanden zwanger is, werkt zij wegens ziekte halve dagen.

C Het zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum in. In

principe heeft zij dus recht op zes weken zwangerschapsverlof en 10 weken bevallingsverlof. De datum van de

bevalling bepaalt hoe lang het zwangerschapsverlof en het bevallingsverlof uiteindelijk duurt (zie voorbeelden

A en B hiervoor).

Artikel 6:8

Algemeen

De Wet arbeid en zorg (Waz) is per 1 december 2001 in werking getreden (Stb. 2001, 567) en is van toepassing

op werknemers en ambtenaren. Een onderdeel van deze wet is het recht op adoptie- en pleegzorgverlof. Het

doel van de Waz is werknemers en ambtenaren in de gelegenheid te stellen betaald werk te combineren met

zorgtaken. In de Waz zijn daarom regels gesteld omtrent diverse vormen van verlof, zoals calamiteitenen

kortverzuimverlof, zwangerschaps- en bevallingsverlof, verlof bij adoptie en pleegzorg, kraamverlof,

ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. De bepalingen van de Waz zijn niet opgenomen in de CAR en

de UWO; dit is niet nodig omdat de wet rechtstreeks van toepassing is op gemeenteambtenaren. In de CAR en

de UWO zijn alleen die aangelegenheden geregeld die afwijken van de wet of aanvullende aanspraken bieden.

Incidenteel is omwille van de leesbaarheid van de regeling een bepaling uit de Waz overgenomen.

Het recht op adoptie- en pleegzorgverlof bestaat gedurende een tijdvak van 18 weken en bedraagt ten hoogste 4

aaneengesloten weken. Het recht bestaat vanaf 2 weken vóór de eerste dag dat de feitelijke opneming ter adoptie

of pleegzorg een aanvang heeft genomen of zal nemen, zoals die dag is aangeduid in een door de ambtenaar

aan het bevoegd gezag overlegd document waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal worden

opgenomen (artikel 3:2 lid 2 Waz).

Indien als gevolg van adoptie- of pleegzorg tegelijkertijd meerdere kinderen worden opgenomen, bestaat het

recht op verlof slechts ten aanzien van één van die kinderen (artikel 3:2 lid 3 Waz).

De ambtenaar meldt aan de werkgever het opnemen van het verlof in verband met adoptie of pleegzorg zo

mogelijk uiterlijk drie weken voor de dag van ingang van het verlof onder opgave van de omvang van het

verlof. Bij de melding worden documenten gevoegd waaruit blijkt dat een kind ter adoptie of pleegzorg is of zal

worden opgenomen (artikel 3:3 lid 2 Waz).

Lid 2, 3 en 4

Er bestaat aanspraak op volledige loondoorbetaling, daarom wordt de uitkering aangevraagd via de werkgever.

De werkgever vraagt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het verlof een uitkering bij het UWV

aan (artikel 3:11 lid 2). De uitkering wordt gestort op rekening van de werkgever en de werkgever betaalt de

volledige bezoldiging door. De ambtenaar verleent op verzoek van de werkgever alle medewerking aan het via

de werkgever tot uitbetaling laten komen van de uitkering ter zake het adoptie- en pleegzorgverlof. Wanneer een

ambtenaar geen volledige medewerking verleent ten aanzien van de aanvraag van de uitkering kan dit leiden tot

een korting op de bezoldiging.

Samenloop adoptie- en pleegzorgverlof met zwangerschaps- en bevallingsverlof

Wanneer een vrouw over dezelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap

en bevallingsverlof als op een uitkering in verband met adoptie of pleegzorg, vervalt de uitkering voor adoptie

of pleegzorg. Wanneer een werknemer in een zelfde periode zowel recht heeft op een uitkering in verband

met adoptie als op een uitkering in verband met pleegzorg krijgt de werknemer de uitkering in verband

met pleegzorg evenmin uitbetaald. Er is dus in de wet een hiërarchie aangebracht tussen de verschillende

uitkeringsrechten in het geval zij samenlopen (artikel 3:29 Waz).

Artikel 6:9

Lid 1

De periode van verlof voor een ambtenaar bedraagt minimaal 1 maand en maximaal 18 maanden. Voor de

maximale duur van het verlof is aansluiting gezocht bij de sociale zekerheidswetgeving. In deze wetgeving

is bepaald dat het normale voor ingang van het verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de

vaststelling van het recht op een uitkering, mits het verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Indien de ambtenaar heeft deelgenomen aan de levensloopregeling van hoofdstuk 6a CAR kan hij gedurende

deze periode van onbetaald verlof beschikken over zijn levenslooptegoed. Voor meer informatie over de

opname van het levenslooptegoed wordt verwezen naar artikel 6a:9 CAR en de toelichting op dit artikel.

Na afloop van het verlof keert de ambtenaar terug in de functie die hij voor aanvang van dat verlof vervulde

tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn aan te voeren die terugkeer naar deze functie belemmeren.

Lid 3

Als college en ambtenaar beiden wensen af te wijken van de voorwaarden zoals die worden genoemd in het

eerste en tweede lid, is dat op basis van dit artikellid mogelijk. Er kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan

het toekennen van verlof dat korter dan een maand duurt.

Lid 5

De termijn van drie maanden sluit aan bij de termijn die geldt voor het beschikken over het levenslooptegoed

(artikel 6a:9, tweede lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het

verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het

levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.

Het verzoek van de ambtenaar wordt ingewilligd tenzij dienstbelang zich daartegen verzet. Hiervan is onder

meer sprake indien honorering van het verzoek zou leiden tot een dusdanige kleine aanstelling dat dit leidt tot

bijvoorbeeld roostertechnische problemen.

Indien het verzoek van de ambtenaar niet ingewilligd kan worden, komen partijen in onderling overleg tot een

oplossing die zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van de ambtenaar.

Lid 7

Dit artikellid houdt niet in dat het college het verlof automatisch intrekt wanneer een ambtenaar betaalde arbeid

verricht over de uren dat hij onbetaald verlof geniet. Het biedt het college enkel de mogelijkheid. In sommige

gevallen is het denkbaar dat ook de werkgever een belang heeft bij of geen nadeel ondervindt van betaalde

activiteiten van de ambtenaar.

Lid 9

Onbetaald verlof ten behoeve van vervroegde uittreding van een periode van drie jaar direct voorafgaand aan

pensionering kan slechts worden geweigerd als een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen

verzet. Het college mag dit argument niet lichtvaardig gebruiken. Het dienstbelang van de werkgever dient

zodanig zwaarwegend te zijn dat het belang van de ambtenaar daarvoor naar de maatstaven van redelijkheid

en billijkheid dient te wijken. Van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang is in ieder geval sprake indien

toewijzing van het verzoek leidt tot ernstige problemen:

a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

b. op het gebied van veiligheid, of

c. van roostertechnische aard.

Artikel 6:10

Lid 1

In het eerste lid is geregeld dat over de opgenomen uren van onbetaald verlof geen opbouw van vakantie-uren

plaatsvindt.

Omdat een eventuele maandelijkse uitkering van het levenslooptegoed van artikel 6a:9 CAR niet kan worden

aangemerkt als salaris noch als bezoldiging vindt over de opgenomen uren van onbetaald verlof ook geen

opbouw van de vakantietoelage, levensloopbijdrage en eindejaarsuitkering plaats.

Lid 2

De ambtenaar heeft gedurende de periode van verlof geen recht op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen,

toelagen en (kosten)vergoedingen. Hierbij moet ook gedacht worden aan een kinderopvangvergoeding,

kostenvergoeding en een verstrekking in natura zoals bijvoorbeeld een telefoon. Het college draagt zorg voor de

aanpassing van de lokale regelingen op dit punt.

Opname van het onbetaalde verlof heeft geen gevolgen voor de uitkeringsrechten van de ambtenaar na de

periode van verlof. In de sociale zekerheidswetgeving is immers bepaald dat het normale voor ingang van het

verlof geldende arbeidspatroon uitgangspunt blijft voor de vaststelling van het recht op een uitkering, mits het

verlof niet langer duurt dan 18 maanden.

Dit artikellid bepaalt dat de ambtenaar geen recht heeft op uitkeringen, tegemoetkomingen, toeslagen, toelagen

en (kosten)vergoedingen. Echter wanneer het college gedurende de periode van onbetaald verlof van de

ambtenaar een vergoeding voor bijvoorbeeld het volgen van een studie of een opleiding wil verstrekken dan

sluit dit artikellid dat niet uit.

Lid 4

Het vierde lid regelt dat de ambtenaar de pensioen- en FPU-premies in de situatie van onbetaald verlof voor

zijn eigen rekening neemt. De ambtenaar betaalt zowel het werkgeversdeel als het werknemersdeel. Het college

draagt zorg voor de afdracht van de premies maar verhaalt deze afdracht gedurende de gehele periode van verlof

op de ambtenaar. Enkel wanneer het verlof slechts een periode van maximaal drie maanden behelst geldt dit

niet. Dan betaalt de ambtenaar enkel het werknemersdeel, het werkgeversdeel wordt bij verlof van maximaal

drie maanden door het college betaald. Bij deeltijd verlof wordt het verhaal naar rato vastgesteld.

Op grond van artikel 3.4 , lid 2 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP wordt de

pensioenopbouw gedurende het verlof gebaseerd op het daadwerkelijk genoten inkomen. Bij het opnemen

van onbetaald verlof is dit inkomen nihil. Indien de ambtenaar zijn levenslooptegoed als bedoeld in artikel

6a:9 CAR opneemt gedurende de periode van onbetaald verlof, wordt deze opname als inkomen gezien.

Pensioenopbouw vindt daarom plaats over de periodieke uitkering van het levenslooptegoed. Indien het

inkomen – lees opname van het levenslooptegoed - hoger is dan 70% van het inkomen dat zou zijn genoten als

de ambtenaar niet met verlof zou zijn gegaan, wordt de pensioenopbouw gebaseerd op zijn reguliere inkomen.

Na de periode van een jaar verlof is het college gedurende de resterende periode van verlof alleen de

ANW-premie, de IP-premie en de VUT-fondspremie verschuldigd aan het ABP. Deze premies worden

vervolgens verhaald op de werknemer. Indien de ambtenaar na één jaar verlof nog ouderdoms- en

nabestaandenpensioen wil opbouwen dan kan dat tegen een individuele premie.

Artikel 6:11

Tijdens de opnameperiode van volledig verlof is men in beginsel niet verzekerd voor de Ziektewet, de Wet

werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aangezien er in

die periode geen loon en daardoor ook geen sociale zekerheidspremies worden betaald. Door de Wet onbetaald

verlof en sociale verzekeringen zal de werknemer na afloop van de afgesproken verlofperiode echter geen

nadeel ondervinden voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Lid 1

Bij gedeeltelijk verlof stopt de periode van verlof bij ziekte na twee weken. Op grond van de wet geldt als eerste

ziektedag de dag dat de ambtenaar zijn dienstbetrekking niet meer kan vervullen wegen ziekte.

Lid 2

Indien er sprake is van volledig verlof kan het college bij ziekte van de ambtenaar die langer dan 14

kalenderdagen duurt, besluiten om in schrijnende gevallen de periode van verlof te beëindigen. Hiervan kan

enkel sprake zijn wanneer een ambtenaar tussentijds verlof geniet, d.w.z. verlof dat niet voorafgaand aan

pensionering wordt genoten. Uitgangspunt echter bij volledig verlof is dat de periode van verlof niet stopt bij

ziekte. Op grond van de wet geldt als eerste ziektedag bij volledig verlof de dag dat de ambtenaar zijn arbeid

weer zou kunnen gaan vervullen na de periode van verlof als hij niet ziek zou zijn geweest.

Artikel 6:12

Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeid en zorg bestaat een onaantastbaar recht op zwangerschaps- en

bevallingsverlof. In verband met het bijzondere karakter van dat verlof is bepaald dat het onbetaalde verlof

eindigt bij samenloop van dat verlof. Indien de ambtenaar gedurende de periode van het verlof een uitkering

geniet uit zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 6a:9 CAR wordt deze uitkering bij aanvang van het

zwangerschaps- of bevallingsverlof stopgezet. De reden hiervoor is dat het levenslooptegoed op grond van

artikel 61h Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 niet mag worden opgenomen voor zover de uitkering uit

dit tegoed samen met het daarnaast van de werkgever genoten loon uitgaat boven het laatstgenoten loon. Aan

de ambtenaar die met zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt op grond van artikel 6:6 CAR de volledige

bezoldiging doorbetaald zodat deze grens wordt overschreden.

6a De gemeentelijke levensloopregeling

Algemeen

Inleiding

De levensloopregeling zoals die is opgenomen in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 en

hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg is per 1 januari 2006 in werking getreden. In de Uitvoeringsregeling

loonbelasting 2001 is een nieuw hoofdstuk 5A opgenomen waarin nadere uitvoeringsbepalingen met

betrekking tot de levensloopregeling zijn gegeven. Daarin is onder meer verplicht gesteld dat de werkgever

een schriftelijk vastgelegde levensloopregeling heeft. Aan deze wettelijke verplichting is door het LOGA

uitvoering gegeven met de invoering van hoofdstuk 6a CAR. Tevens is in artikel 6a:7 CAR de zogenaamde

levensloopbijdrage opgenomen, een werkgeversbijdrage die de ambtenaar kan sparen in het kader van de

gemeentelijke levensloopregeling.

De wettelijke bepalingen over de levensloopregeling zijn niet opgenomen in de CAR. Dit is niet nodig omdat de

wettelijke bepalingen over de levensloopregeling rechtstreeks van toepassing zijn op gemeenteambtenaren. In

de CAR zijn alleen die aangelegenheden geregeld die wettelijk verplicht zijn of aanvullende afspraken bieden.

Van dit principe wordt enkel afgeweken wanneer dat ten goede komt van de leesbaarheid en begrijpelijkheid

van de regeling. Hieronder een globaal overzicht van de levensloopregeling zoals die is vastgelegd in de

bovenstaande wettelijke regelingen.

Hoofdlijnen levensloopregeling

Het doel van de wettelijke levensloopregeling is werknemers de mogelijkheid te bieden om op individuele basis

een voorziening op te bouwen - het levenslooptegoed - om eerder met pensioen te gaan of (meerdere) periodes

van onbetaald verlof te financieren. Elke vorm van onbetaald verlof is toegestaan. De voorziening kan bestaan

uit een saldo op een bankrekening of een afgesloten levensloopverzekering.

Het wettelijke recht om deel te nemen aan de levensloopregeling is opgenomen in de Wet arbeid en zorg.

Het recht op deelname aan de regeling houdt overigens niet automatisch in dat er recht op verlof bestaat.

De werkgever zal toestemming voor het verlof moeten geven in overeenstemming met de bestaande

rechtspositieregeling en met inachtneming van de bestaande wettelijke regelingen inzake verlof zoals de Wet

arbeid en zorg. In hoofdstuk 6 van de CAR-UWO is opgenomen wanneer en onder welke voorwaarden de

ambtenaar recht heeft op onbetaald verlof. In artikel 6:9 CAR is het recht op niet doelgebonden onbetaald verlof

opgenomen.

Maximum levenslooptegoed

De hoogte van het levenslooptegoed is gebonden aan een wettelijk maximum. De ambtenaar mag maximaal

210% van zijn bruto jaarloon sparen. Zolang dit maximum nog niet is bereikt mag de werknemer jaarlijks

maximaal 12% sparen van het bruto jaarloon dat in dat jaar door hem wordt verdiend. Zelfs als het tegoed

daardoor in de loop van het jaar uitstijgt boven 210% van het bruto jaarloon. Bepalend is de hoogte van het

levenslooptegoed per 1 januari.

Rekenvoorbeeld 1

Ambtenaar A heeft een volledige aanstelling en een bruto jaarloon van € 25.000. Op 1 januari van jaar x

bedraagt zijn levenslooptegoed, inclusief de daarop gekweekte inkomsten en behaalde vermogenswinsten, €

52.000. Dit is minder dan 210% van het bruto jaarloon in jaar x-/-1. Daarom mag A in jaar x nog 12% van zijn

jaarloon in jaar x sparen binnen de levensloopregeling. In jaar x spaart A € 3.000 (12% * € 25.000).

Rekenvoorbeeld 2

Per 31 december van jaar x bedraagt het levenslooptegoed van ambtenaar A € 52.000 + (stel 4% rente) € 2.080

+ € 3.000 (spaarbedrag jaar x)= € 57.080. Dit tegoed is hoger dan 210% van het jaarloon zoals A dat in jaar x

genoot. A mag in jaar x+1 daarom geen additionele bedragen meer sparen. Ook niet als hij een salarisverhoging

ontvangt in jaar x+1. Nadat het maximum is bereikt mogen – totdat het levenslooptegoed weer lager is dan

het maximum – geen stortingen meer plaatsvinden. Het maximum mag in die periode wel verder worden

overschreden door oprenting of toename van de waarde van de levensloopverzekering.

Let op: uitzondering in het geval van demotie

Als in het voorafgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag op grond van de wet

bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan, mits

die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een

lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen.

Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn

dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die 10 jaar voor de pensioendatum

ligt.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende spaarperiode

De werkgever houdt bij deelname van de werknemer aan de levensloopregeling maximaal 12% in op

het brutoloon van de werknemer. Dit bedrag wordt door de werkgever gestort op een geblokkeerde

levenslooprekening of levensloopverzekering naar keuze en op naam van de ambtenaar. Over deze stortingen

is geen loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen) verschuldigd. Bij de levensloopregeling

is namelijk de omkeerregel van toepassing. Deze houdt in dat over de bedragen die worden gespaard

geen loonheffing verschuldigd is en dat heffing pas plaatsvindt op het moment dat deze bijdragen tot

uitkering komen. Ook is over deze bedragen geen inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage verschuldigd

zoals bedoeld in artikel 41 Zorgverzekeringswet. Over de stortingen zijn wel de gebruikelijke premies

werknemersverzekeringen verschuldigd.

Loonbelasting en premie aspecten gedurende verlofperiode

Zoals gezegd kan het levenslooptegoed worden gebruikt om eerder met pensioen te gaan of om periodes van

onbetaald verlof te financieren. Op dat moment maakt de instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht

het tegoed (periodiek) over naar de werkgever. De werkgever houdt de verschuldigde loonheffing en de

inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage in en maakt het resterende tegoed (periodiek) aan de werknemer

over. De werkgever is op grond van de wet verplicht de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage te

vergoeden aan de werknemer.

Bij opname van het levenslooptegoed voor verlof bestaat recht op een heffingskorting van € 183 (2006) per

gespaard jaar. Een werknemer die bijvoorbeeld 10 jaar heeft gespaard, heeft bij opname van het tegoed recht

op een bedrag van € 1.830 aan levensloopverlofkorting. De levensloopverlofkorting moet door de werkgever in

mindering worden gebracht op de verschuldigde loonheffing. De korting is nooit hoger dan het bedrag dat wordt

opgenomen van het levenslooptegoed. De werknemer heeft alleen recht op de korting bij opname van verlof.

Artikel 6a:1

Verzekeraars, banken, dochters van pensioenfondsen of pensioenuitvoeringsbedrijven en beleggingsinstellingen

mogen de levensloopregeling uitvoeren. De ambtenaar bepaalt zelf bij welke instelling hij de

levenslooprekening (of –verzekering) wil onderbrengen.

Onder levenslooptegoed valt niet alleen het levenslooptegoed dat de ambtenaar in zijn ambtelijke

dienstbetrekking opbouwt maar ook elk ander levenslooptegoed opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige.

Artikel 6a:3

Lid 2

Dit artikel regelt dat wanneer de ambtenaar deel wil nemen aan de gemeentelijke levensloopregeling hij dit bij

het college meldt. Het college kan de deelname enkel weigeren als niet wordt voldaan aan de eisen zoals die zijn

gesteld in artikel 6a:4 CAR.

Indien het college gevolg geeft aan de melding blijft de ambtenaar deelnemen aan de gemeentelijke

levensloopregeling tot dat de deelname wordt beëindigd op grond van artikel 6a:8 CAR. Het college heeft wel

de wettelijke mogelijkheid om inhoudingen op het loon ten behoeve van de levensloopregeling te corrigeren als

blijkt dat de grenzen van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 worden overschreden.

De termijn genoemd in dit lid is wettelijk voorgeschreven op grond van artikel 7:2 van de Wet arbeid en zorg.

Op grond van de Wet arbeid en zorg kan de werknemer slechts een keer per jaar melden aan de werkgever dat

hij wil deelnemen aan de levensloopregeling.

Artikel 6a:4

Lid 2

Dit artikel regelt dat de ambtenaar schriftelijk moet verklaren aan het college of hij bij een of meer gewezen

werkgevers/inhoudingsplichtigen een levenslooptegoed heeft opgebouwd. Indien de ambtenaar meerdere

dienstbetrekkingen tegelijkertijd vervult, hoeft hij het levenslooptegoed dat wordt opgebouwd bij andere

inhoudingsplichtigen niet door te geven aan het college.

Algemeen

De werkgever bij wie het levenslooptegoed is opgebouwd, is ook inhoudingsplichtig met betrekking tot

de over het levenslooptegoed verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage

op grond van artikel 41 Zorgverzekeringswet. Dit geldt in beginsel ook indien de werknemer niet meer in

dienst is bij deze inhoudingsplichtige. Echter, indien de werknemer een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt,

wordt het levenslooptegoed geacht te zijn opgebouwd bij de nieuwe werkgever. Met andere woorden, de

nieuwe werkgever wordt ook inhoudingsplichtig ten aanzien van het bij de oude werkgever opgebouwde

levenslooptegoed.

Dit is slechts anders indien:

- de werknemer niet gaat deelnemen aan de levensloopregeling van de nieuwe werkgever; of,

- het levenslooptegoed al wordt geacht te zijn opgebouwd bij een andere inhoudingsplichtige bij wie de

werknemer op dat moment in dienstbetrekking staat. Dit kan het geval zijn als de werknemer al in dienst is

bij een andere werkgever.

De inhoudingsplichtige moet toetsen of het levenslooptegoed van de werknemer binnen de 210% grens blijft.

Hierbij telt ook het levenslooptegoed mee waarvoor hij geacht wordt inhoudingsplichtig te zijn. Indien de

werknemer aan de levensloopregeling van meerdere werkgevers tegelijk deelneemt, geldt de 210% grens per

dienstbetrekking.

Voorbeeld 1

Ambtenaar X heeft bij werkgever A een levenslooptegoed opgebouwd van € 30.000. Hij neemt ontslag bij

werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B. Ambtenaar X neemt geen deel

aan de levensloopregeling bij werkgever B. Werkgever A blijft inhoudingsplichtig ten aanzien van het

levenslooptegoed van € 30.000. In dit geval is overigens uitsluitend een uitkering ineens toegestaan zoals bij

afkoop het geval is (zie artikel 6a:9 derde lid CAR). Immers, werkgever A kan de ambtenaar geen verlof meer

verlenen.

Voorbeeld 2

Ambtenaar X neemt ontslag bij werkgever A en aanvaardt een nieuwe dienstbetrekking bij werkgever B.

Ambtenaar X gaat ook bij de nieuwe werkgever deelnemen aan de levensloopregeling. Het levenslooptegoed

van € 30.000 wordt nu geacht te zijn opgebouwd bij werkgever B. Werkgever B is inhoudingsplichtig ten

aanzien van dit levenslooptegoed en moet toetsen of het totale levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de

210% grens blijft. Het levenslooptegoed kan blijven staan bij de eerder gekozen levensloopinstelling waar het is

opgebouwd.

Voorbeeld 3

Ambtenaar X gaat naast zijn dienstbetrekking met werkgever B een tweede dienstbetrekking aan met werkgever

C.Ook bij deze werkgever gaat de ambtenaar deelnemen aan de levensloopregeling. Omdat werkgever B al

inhoudingsplichtig is ten aanzien van het levenslooptegoed van € 30.000 hoeft werkgever C geen rekening

te houden met dit levenslooptegoed. De ambtenaar hoeft werkgever C ook niet te informeren over dit

levenslooptegoed.

Voorbeeld 4

Ambtenaar X neemt deel aan zowel de levensloopregeling van werkgever B als werkgever C. Zijn inkomen van

werkgever B bedraagt € 15.000, zijn inkomen bij werkgever C bedraagt € 20.000. Beide werkgevers moeten

ieder kalenderjaar toetsen of het maximum is bereikt om te bepalen of de werknemer nog mag sparen in het

betreffende kalenderjaar. Bij werkgever B bedraagt het levenslooptegoed op 1 januari € 30.000. Dit is minder

dan 210% van het bruto jaarloon zijnde € 15.000. Daarom mag X in het aankomende kalenderjaar nog 12% van

€ 15.000 sparen binnen de levensloopregeling bij werkgever B. Bij werkgever C heeft de ambtenaar nog geen

levenslooptegoed opgebouwd. Bij werkgever C mag de ambtenaar daarom in het aankomende kalenderjaar 12%

van € 20.000 sparen binnen de levensloopregeling.

Lid 3

Om een relatie met de levensloopinstelling te waarborgen dient de instelling na afloop van elk kalenderjaar een

overzicht van het levenslooptegoed van de ambtenaar te verstrekken aan het college. De reden hiervoor is dat

het college moet toetsen of het levenslooptegoed van de ambtenaar binnen de 210% grens blijft. De verklaring

geldt niet voor levenslooptegoed waarvoor het college niet inhoudingsplichtig is. Hiervan kan bijvoorbeeld

sprake zijn als de ambtenaar bij meerdere werkgevers tegelijk deelneemt aan een levensloopregeling.

Artikel 6a:5

Ambtenaren mogen op grond van de wet maximaal 12% per jaar van hun brutoloon sparen. Hierbij mag worden

uitgegaan van het fiscale loon zoals vermeld op de jaaropgave. Als de werknemer meerdere dienstbetrekkingen

naast elkaar heeft, geldt het maximum per dienstbetrekking. Het wettelijke maximum van 12% geldt niet voor

de ambtenaar die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

De inleg wordt door het college gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de

levensloopverzekering, zoveel mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen zouden

zijn uitbetaald.

Artikel 6a:6

Dit artikel somt de bronnen op die de ambtenaar kan inzetten. Ter beperking van de uitvoeringslast zijn niet alle

bestanddelen die onder het fiscale loon vallen als bron aangewezen.

Het opgebouwde verloftegoed van artikel 4.3 zoals dat luidde voor 1 april 2006 kan alleen worden ingezet

indien het college in samenspraak met de ambtenaar tot het besluit is gekomen dat het verloftegoed wordt

omgezet in een geldbedrag.

Artikel 6a:7

Lid 1

Alle ambtenaren zoals genoemd in het eerste lid hebben recht op de levensloopbijdrage, ongeacht of er wordt

deelgenomen aan de gemeentelijke levensloopregeling. De ambtenaar kan er voor kiezen om de bijdrage niet

voor de levensloopregeling aan te wenden. De bijdrage wordt in dat geval, na inhouding van de verschuldigde

loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage, uitbetaald

tegelijk met het salaris.

De hoogte van de levensloopbijdrage bedraagt 1,5% x het salaris op jaarbasis. Voor degenen met een

deeltijdaanstelling of arbeidsovereenkomst wordt de levensloopbijdrage conform het salaris vermenigvuldigd

met de deeltijdfactor.

De levensloopbijdrage wordt niet aangemerkt als bezoldiging en behoort daarom niet tot de grondslag voor

de berekening van de vakantietoelage en de ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24 CAR. Ook

behoort de bijdrage niet tot de grondslag voor de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden

aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1, lid 2, sub b.

De werkgeversbijdrage voor de levensloop geldt als vervanging van de FPU Gemeenten. De ambtenaar die in

2005 55 jaar is geworden en die in deeltijd met FPU is gegaan heeft recht op de FPU Gemeenten en blijft dit

recht houden. Daarom hebben zij geen recht op de werkgeversbijdrage voor de levensloop.

Lid 2 en 3

Deze leden gelden voor de ambtenaar die op of na 1 januari 2006 in dienst is getreden op een bezwarende

functie, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat

luidde op 31 december 2005.

Wanneer de ambtenaar binnen 20 jaar een andere, niet bezwarende, functie aanvaardt, is hoofdstuk 9a niet meer

van toepassing en valt deze ambtenaar onder de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

De levensloopbijdrage van 2,5% eindigt in ieder geval na 20 jaar.

Wanneer het college en de ambtenaar gezamenlijk besluiten dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet

begonnen wordt (conform artikel 9a:9, eerste lid, onderdeel b), kan de levensloopbijdrage van 2,5% worden

voortgezet.

Lid 5

De levensloopbijdrage van enig jaar wordt gebaseerd op de vanaf augustus van dat jaar opgebouwde aanspraken

per maand. Aan ambtenaren die niet het gehele kalenderjaar in dienst zijn, wordt een levensloopbijdrage betaald

over dat gedeelte van het kalenderjaar dat zij in dienstverband werkzaam zijn geweest.

Lid 6

In artikel 3.1, lid 1, sub g van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is opgenomen

dat de werkgeversbijdrage voor levensloop van 0,8% van het salaris ingevolge het Hoofdlijnenakkoord

van 5 juli 2005 niet pensioengevend is, tenzij de sector anders besluit. Als de werkgeversbijdrage in de

levensloop de 0,8% te boven gaat is het meerdere wel pensioengevend, tenzij de sector anders besluit. In het

CAO-onderhandelaarsakkoord 2005-2007 heeft het LOGA ten aanzien van ambtenaren in niet-bezwarende

functies afgesproken dat de 0,8% ook pensioengevend is. Voor de sector Gemeenten geldt dus voor ambtenaren

in niet-bezwarende functies dat de gehele levensloopbijdrage in de levensloopregeling tot de pensioengrondslag

behoort en hierover pensioen wordt opgebouwd. Of de medewerker deze bijdrage daadwerkelijk laat inleggen in

zijn individuele levensloopregeling of laat uitbetalen door de werkgever is hierbij niet relevant.

Voor ambtenaren die op of na 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende functie, die op

31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, is – in het tweede lid - een afwijkende levensloopbijdrage vastgesteld. Hiervan is dat

percentage pensioengevend, dat ambtenaren in niet-bezwarende functies ontvangen.

Artikel 6a:8

Lid 1

Dit artikel regelt op welke wijze de ambtenaar zijn deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling kan

beëindigen. Wil de ambtenaar na verloop van tijd weer verder sparen dan moet hij dit opnieuw melden (zie

artikel 6a:3 CAR). De ambtenaar kan op grond van de wet slechts eenmaal per jaar een melden dat hij wil

deelnemen aan de levensloopregeling.

Lid 2

Dit artikel geeft aan wanneer deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling in ieder geval beëindigd wordt.

In artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964 is opgenomen dat een werknemer slechts kan sparen ingevolge de

levensloopregeling tot het bereiken van de 65-ste verjaardag, de dag waarop het recht op een AOW-pensioen

ingaat. Als de ambtenaar het levenslooptegoed nog niet heeft opgenomen voor die datum, keert het college het

tegoed uit onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage.

Zie ook de toelichting op artikel 6a:9 CAR.

De deelname aan de gemeentelijke levensloopregeling wordt tevens beëindigd als de bronnen die de ambtenaar

kan inzetten niet meer toereikend zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien er beslag wordt gelegd op de

bezoldiging van de ambtenaar of indien een wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard

op de ambtenaar.

Artikel 6a:9

Lid 1

In dit artikel is geregeld dat het levenslooptegoed alleen mag worden opgenomen als er echt sprake is van

verlof van de ambtenaar (dus niet van bijvoorbeeld de partner). Het is niet mogelijk dat het spaarsaldo wordt

opgenomen als aanvulling op het reguliere salaris, ook niet indien er sprake is van een teruggang in inkomen

zoals bij bijvoorbeeld demotie en ziekte het geval is.

Verder is in dit artikel geregeld op welke wijze het levenslooptegoed geheel of gedeeltelijk kan worden

aangewend voor extra pensioen. Omzetting van (een deel van) het levenslooptegoed in extra pensioen kan op

elk willekeurig moment plaatsvinden zolang na die omzetting de totale pensioenaanspraken binnen de grenzen

van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 blijft. De omzetting mag bijvoorbeeld niet leiden tot

een ouderdomspensioen dat hoger is dan 100% van het pensioengevend loon dat geldt op het tijdstip waarop dat

ouderdomspensioen ingaat.

Op het moment dat een ambtenaar met pensioen gaat en nog een levenslooptegoed heeft, biedt de wet twee

mogelijkheden. In de eerste plaats kan het levenslooptegoed contant worden opgenomen door de ambtenaar

onder inhouding van de verschuldigde loonheffing en inkomensafhankelijke ziektekostenbijdrage (als loon uit

vroegere dienstbetrekking). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om het tegoed te besteden aan het verbeteren van

het ouderdomspensioen, mits hiervoor nog fiscale ruimte is zoals bedoeld in dit artikel.

De hoogte van de uitkering bij overlijden, hangt af van de voorwaarden die de instelling hanteert waarbij het

levenslooptegoed is ondergebracht.

Lid 2

Het college moet op verzoek van de ambtenaar het levenslooptegoed (periodiek) uitkeren aan de ambtenaar

gedurende een periode van verlof dan wel het tegoed omzetten in een extra pensioenaanspraak. Op de uitkering

bij verlof wordt de eventueel verschuldigde loonheffing, de inkomensafhankelijke bijdrage, pensioenpremies en

premies aan de geselecteerde zorgverzekeraar op grond van artikel 7:25b CAR ingehouden.

De ambtenaar meldt het college drie maanden voor de gewenste ingangsdatum dat hij over (een deel van) zijn

levenslooptegoed wil beschikken. Deze termijn sluit aan bij de termijn die geldt voor de aanvraag van onbetaald

verlof (artikel 6:9, vijfde lid CAR). De aanvraag voor het gebruik maken van het levenslooptegoed en het

verzoek om onbetaald verlof kan tegelijkertijd plaatsvinden. Er kan uiteindelijk slechts tot uitkering van het

levenslooptegoed worden overgegaan wanneer het verlof wordt toegekend.

De instelling waar het levenslooptegoed is ondergebracht maakt het tegoed alleen over naar het college

voorzover het college en de ambtenaar samen daarvoor toestemming hebben verleend.

Aan de hoeveelheid levenslooptegoed die een werknemer per maand kan opnemen is een limiet gesteld. Het

opgenomen bedrag mag niet meer zijn dan het loon dat de werknemer direct voorafgaand aan de verlofperiode

per maand ontving. Dus: een werknemer die in juli € 1.000 verdiende, mag in augustus niet meer dan € 1.000

aan levenslooptegoed opnemen voor de financiering van 1 maand onbetaald verlof. Er moet daarbij ook

rekening worden gehouden met een eventuele loondoorbetaling door de werkgever. Krijgt deze werknemer

tijdens het verlof al € 500 van zijn werkgever, dan mag hij nog maar € 500 van zijn levenslooptegoed opnemen.

Het laatstgenoten loon is het reguliere loon dat voorafgaand aan de verlofperiode van de werkgever werd

ontvangen. Hierbij mag rekening gehouden worden met inmiddels opgetreden algemene salarisstijgingen. Bij de

toetsing of niet meer wordt opgenomen dat het laatstgenoten loon hoeft op grond van de wet geen rekening te

worden gehouden met genoten loon van een andere inhoudingsplichtige.

De opname van het levenslooptegoed kan niet worden aangemerkt als bezoldiging. Daarom behoort de

opname van het levenslooptegoed niet tot de grondslag voor de berekening van de vakantietoelage en de

ziektekostenvergoeding zoals bedoeld in artikel 7:24 CAR. Ook behoort de opname niet tot de grondslag voor

de eindejaarsuitkering omdat de uitkering niet kan worden aangemerkt als salaris zoals bedoeld in artikel 3:1,

lid 2, sub b CAR.

Lid 3

De werkgever mag op grond van de wet geheel of gedeeltelijke afkoop wel toestaan bij het beëindigen van

de dienstbetrekking. Indien de ambtenaar hiervoor kiest wordt het levenslooptegoed door het college op dat

moment ineens uitgekeerd aan de ambtenaar (als loon uit vroegere dienstbetrekking). Bij afkoop van het

levenslooptegoed heeft de ambtenaar geen recht op de levensloopverlofkorting.

Lid 4

Het opnemen van dit artikel is wettelijk voorgeschreven. Indien het levenslooptegoed op enigerlei wijze

geheel of gedeeltelijk voor een ander doel zou kunnen worden ingezet dan als genoemd in lid 1, is de

levensloopregeling in strijd met de wet en kan geen gebruik worden gemaakt van de fiscale faciliteit. De enige

uitzondering die is gemaakt is voor de verpanding als bedoeld in artikel 61k Uitvoeringsregeling loonbelasting

2001 ten behoeve van buitenlandse aanbieders die door de fiscus zijn aangewezen als instelling in de zin van

artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 6a:10

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de ambtenaren die vallen onder hoofdstuk 9 en 9b. Voor zover hier van

belang, wordt hoofdstuk 9 (Uitkering functioneel leeftijdsontslag) tot 1 juli 2006 nog toegepast op de ambtenaar

die op grond van artikel 9:11 buitengewoon verlof wordt verleend, dan wel FLO-ontslag wordt verleend.

Omdat voor deze ambtenaren in het kader van het overgangsrecht personeel in bezwarende functies afwijkende

afspraken zijn gemaakt, hebben zij geen recht op de levensloopbijdrage van 1,5%.

Hoofdstuk 9b (overgangsrecht) is van toepassing op de ambtenaar die:

- op 31 december 2005 werkzaam was bij een beroepsbrandweerkorps of bij een ambulancedienst; en

- op 31 december 2005 een betrekking vervulde, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat

luidde op 31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald; en

- sinds 31 december 2005 onafgebroken een betrekking heeft vervuld, op grond waarvan krachtens artikel 8:3,

zoals dat luidde op 31 december 2005, ontslag werd verleend op de leeftijd van 55 jaar of ouder.

Voor deze ambtenaren is een afwijkende levensloopbijdrage afgesproken. Zij hebben dus geen recht op de

levensloopbijdrage van 1,5%.

De ambtenaar die onder paragraaf 5 van hoofdstuk 9b valt (dat is de ambtenaar die op 31 december 2005 een

functie vervulde, waarvoor een leeftijdsgrens was bepaald, maar die feitelijk niet bezwarend was), valt wel

onder hoofdstuk 6a.

Artikel 6a:11

In de CAO 2005-2007 is afgesproken dat nog onderhandeld zal worden over de hervorming van het functioneel

leeftijdsontslag voor ambtenaren werkzaam bij het gemeentelijk stadsvervoer. In de CAO-tekst 2005-2007 staat

hierover het volgende: Tot het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe regeling,

blijft de huidige FLO-regeling 60 van kracht. Bij de onderhandelingen zullen onder meer de levensloopregeling

en de werkgeversbijdrage daarin betrokken worden. Deze onderhandelingen zijn nog niet afgerond. Later in

2006 zal hier meer duidelijkheid over verschaft worden.

Zolang de onderhandelingen over deze groep ambtenaren nog niet zijn afgerond, vallen zij niet onder de

reguliere levensloopregeling.

7 Aanspraken bij ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek

Artikel 7:1

Lid 1, Sub a

De definitie van passende arbeid komt overeen met de definitie die sinds de invoering van de Wet Verbetering

Poortwachter in artikel 658a van boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

In zijn algemeenheid dient de vraag wat passende arbeid is in elk concreet geval aan de hand van de

omstandigheden te worden beantwoord. Als leidraad geldt dat het bij passende arbeid moet gaan om arbeid

die in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder meer het arbeidsverleden, de

opleiding, de gezondheidstoestand, de afstand tot het werk, de bezoldiging en hetgeen waartoe de ambtenaar

nog in staat is. Hierbij geldt dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie

ten aanzien van de te verrichten arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke

arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat hij concessies doet met betrekking

tot de door hem te verrichten werkzaamheden, als reïntegratie in de eigen functie niet tot de mogelijkheden

behoort. Dit leidt ertoe dat arbeid die in eerste instantie niet als passend moet worden aangemerkt, op een later

moment – door wijziging van de omstandigheden - wel als passend kan worden aangemerkt.

Eerst dient te worden nagegaan of de eigen arbeid, al dan niet met aanpassingen, of een andere organisatie

van het werk, naar verwachting nog zal kunnen worden verricht. Als dat het geval is, dan ligt het in de rede

dat werkgever en ambtenaar hun inspanningen daarop richten. Dit sluit niet uit dat de ambtenaar tijdelijk

ander werk kan verrichten, mits hij daartoe in staat is en dit niet belemmerend is voor het herstelproces en

voor zover dit werk ook overigens in redelijkheid aan de ambtenaar kan worden opgedragen, gelet op onder

meer diens arbeidsverleden en werkervaring. Behoort terugkeer naar de eigen werkplek niet meer tot de reële

mogelijkheden, is een bredere oriëntatie nodig. Hierbij moet in eerste instantie zo dicht mogelijk worden

aangesloten bij de laatst overeengekomen functie. Als (binnen een redelijke termijn) dergelijke arbeid noch bij

de eigen werkgever, noch bij een derde voorhanden is, mag van de ambtenaar worden verlangd, dat hij zich wat

betreft door hem te aanvaarden arbeid ruimer opstelt. In de jurisprudentie is dit betreffende het begrip passende

arbeid een algemeen aanvaard uitgangspunt.

De vraag welke arbeid als passend kan worden beschouwd, is in eerste instantie ter beoordeling van

de werkgever, die de eigen bedrijfsarts kan raadplegen om te kunnen beoordelen wat (gegeven de

gezondheidssituatie) van een ambtenaar mag worden gevraagd. Als de werkgever twijfelt over de vraag

of de arbeid die hij voornemens is aan te bieden wel als passend kan worden aangemerkt, kan hij daarover

ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI, een oordeel vragen aan het UWV, als onafhankelijke

deskundige. Ook de ambtenaar heeft deze mogelijkheid. Voor de rechtsbescherming van de werknemer is

relevant dat wanneer de werkgever besluit op grond van artikel 7:14, tweede lid, onder b, de bezoldiging niet uit

te betalen, de bezoldiging alsnog aan de ambtenaar moet worden uitbetaald als de ambtenaar op grond van de

second opinion ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdeel f, van de SUWI in het gelijk wordt gesteld.

Het begrip passende arbeid speelt een rol in de verplichting van de werkgever – als de ambtenaar ziek is – te

zoeken naar passende arbeid (artikel 7:9). Daarnaast is de ambtenaar verplicht passende arbeid te aanvaarden,

wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een

ambtenaar passende arbeid te aanvaarden te sanctioneren.

Sub b

De ambtenaar die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht met oog op terugkeer in zijn eigen of passende

arbeid, heeft over die uren ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder c, recht op 100% doorbetaling van zijn

bezoldiging. Deze werkzaamheden kunnen lager bezoldigd zijn dan de eigen arbeid. Over de invulling van deze

werkzaamheden maakt de werkgever heldere afspraken met de ambtenaar. De werkgever laat zich bijstaan door

een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst. Bij het maken van de afspraken

tussen de werkgever en ambtenaar kan worden gedacht aan het aantal uren dat een ambtenaar op bepaalde dagen

moet gaan werken, wat de aanvangs- en vertrektijden zijn, welke taken de ambtenaar moet gaan uitvoeren en

wie zijn werkzaamheden aanstuurt. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel

7:9.

De ambtenaar is verplicht deze werkzaamheden te aanvaarden, wanneer deze worden aangeboden (artikel 7:11).

Artikel 7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar werkzaamheden in het kader van de

reïntegratie te aanvaarden te sanctioneren.

Sub c

De ambtenaar die tijdens zijn ziekte scholing volgt met het oog op terugkeer in zijn eigen of passende arbeid,

heeft ingevolge artikel 7:3, zesde lid, onder d, over deze uren recht op de doorbetaling van zijn volledige

bezoldiging. Gedacht kan worden aan scholing die het mogelijk maakt dat de ambtenaar op een andere wijze

zijn eigen functie weer volledig kan verrichten. Ook kan scholing worden gezocht die de ambtenaar in staat stelt

een passende functie uit te kunnen oefenen. Over de specifieke scholing moeten de ambtenaar en de werkgever

afspraken maken. De werkgever laat zich bijstaan door een ter zake deskundige, bijvoorbeeld de bedrijfsarts of

door de arbo-dienst. De afspraken worden vastgelegd in het plan van aanpak bedoeld in artikel 7:9.

De ambtenaar verplicht de scholing te aanvaarden, wanneer deze wordt aangeboden (artikel 7:11). Artikel

7:14 en 8:5a maken het mogelijk de weigering van een ambtenaar scholing in het kader van de reïntegratie te

aanvaarden te sanctioneren.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat artikel 7:24, 7:25, 7:25:1, 7:25:2, 7:25:3

en 7:25:4 niet van toepassing zijn op de ambtenaar met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is

aangegaan.

Artikel 7:2

Artikel 7:2 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp bedrijfsgeneeskundige begeleiding en

geneeskundig onderzoek nader regelen. Dat betekent dat voor UWO-gemeenten de bedrijfsgeneeskundige

begeleiding in de artikelen 7:2:1 tot en met 7:2:7 inhoudelijk volledig is uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen

derhalve weliswaar geen nadere regels aan deze UWO-artikelen toevoegen, wel kunnen UWO-gemeenten

nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van de UWO-artikelen voor zover noodzakelijk. Voor alle

gemeenten is in artikel 7:12 het geneeskundig onderzoek nader uitgewerkt.

Artikel 7:2:1

Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de gemeente verplicht om zich bij de begeleiding van

werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten te laten bijstaan door een deskundige

die gecertificeerd is op het terrein van de arbeids- en bedrijfsgeneeskunde of een arbo-dienst. Dit houdt

onder andere in dat de gemeente bij de uitvoering van de reintegratieverplichtingen ingevolge de WIA de

bovengenoemde deskundige of de arbo-dienst na 6 weken van ziekte moet vragen om een probleemanalyse en

een advies, die de basis vormen van het plan van aanpak, dat na 8 weken ziekte opgesteld moet zijn.

Artikel 7:2:5

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid de ambtenaar te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek.

Deze bevoegdheid kan van belang zijn wanneer bijvoorbeeld het gedrag van een ambtenaar op de werkplek

aanleiding vormt voor de werkgever zich af te vragen of betrokkene een goede gezondheid geniet. Het kan voor

de werkgever ook van belang zijn te weten of de ongeschiktheid voor een functie een medische oorzaak heeft.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 is de ambtenaar verplicht zich aan een dergelijk onderzoek te

onderwerpen, in artikel 7:13:2 is de sanctie neergelegd indien de ambtenaar weigert zich te onderwerpen aan

een dergelijk onderzoek.

Artikel 7:2:7

Artikel 7:2:7 heeft betrekking op subsidies die de gemeente kan aanvragen, bijvoorbeeld in het kader

van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. De brochure 'Slim omgaan met subsidies voor

arbeidsgehandicapten' van het A+Ofonds geeft hierover uitgebreide informatie.

Artikel 7:3

Inleiding

Voor een omschrijving van het begrip ziekte wordt aangesloten bij de jurisprudentie zoals die door de Centrale

Raad van Beroep is gevormd op basis van artikel 19 van de Ziektewet. Voor een recht op ziekengeld moet een

verzekerde ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Onder het begrip ‘ongeschiktheid

tot werken’ verstaat de Centrale Raad het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen

of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Vervolgens hanteert de Centrale Raad een medisch

ziektebegrip. Er moet, naar het oordeel van de Centrale Raad, sprake zijn van een ‘de gezondheidstoestand

ongunstig beïnvloedend procesmatig gebeuren’.

Lid 1, 2, 3 en 4

In het eerste tot en met het vierde lid wordt de hoofdlijn van het regime van de hoogte van de loondoorbetaling

tijdens ziekte weergegeven. Met ingang van de eerste ziektedag wordt de bezoldiging gedurende zes maanden

volledig doorbetaald. Hierna heeft de ambtenaar gedurende de zevende maand tot en met de twaalfde maand

recht op 90% van zijn bezoldiging. Na twaalf maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 75% van zijn

bezoldiging. Na 24 maanden van ziekte heeft de ambtenaar recht op 70% van zijn bezoldiging tot het einde van

zijn dienstverband.

Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet mag worden

aangemerkt als ziekte. De leden 1, 2, 3 en 4, die de hoogte van de doorbetaling van de bezoldiging bepalen

tijdens ziekte zijn hier niet van toepassing. In artikel 6:7 is geregeld dat de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar

zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Dit geldt ook

als de ambtenaar ziek is tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof. Het zwangerschaps- en bevallingsverlof

heeft met andere woorden voorrang boven de financiële aanspraken die gelden tijdens ziekte.

Op grond van artikel 29a van de Ziektewet heeft de medewerkster recht op ziekengeld ter hoogte van 100% van

haar dagloon over de perioden van zwangerschapsgerelateerde ziekte voorafgaand aan het zwangerschaps- en

bevallingsverlof en daarna.

Lid 6

De definities met betrekking tot passende arbeid, werkzaamheden en scholing in het kader van de reïntegratie

zijn opgenomen in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen a, b en c.

Lid 7

Wanneer de ziekte is veroorzaakt door een dienstongeval blijft aanspraak bestaan op de gehele bezoldiging.

Lid 8

De ambtenaar die voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur werkzaamheden verricht of scholing volgt als

genoemd in het zesde lid, heeft recht op een bonus van 5%, berekend over de bezoldiging waarop hij recht heeft

ingevolge dit artikel. Deze bonus geeft naast de betaling van 100% over de gewerkte uren en uren van scholing

in het kader van de reïntegratie een extra reïntegratiestimulans voor de ambtenaar.

Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld

Een ambtenaar verdient per maand € 1000. De ambtenaar wordt ziek. Zeven maanden na de eerste ziektedag

heeft de ambtenaar voor 60% zijn eigen betrekking hervat. De ambtenaar heeft recht op 100% loondoorbetaling

over de gewerkte uren (100% x 60% x € 1000= € 600) en recht op 90% over de niet-gewerkte uren (90% x 40%

x € 1000= € 360). Aangezien de ambtenaar voor ten minste 50% van zijn arbeidsduur werkt, heeft hij recht op

een bonus van 5% boven op zijn loondoorbetaling. Het totale inkomen bedraagt dan € 960 + 5% = € 1008. Als

maximum geldt de eigen bezoldiging, de ambtenaar heeft recht op € 1000.

Lid 10

Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt (CRvB 25 februari 2005, vindplaats: LJN AS9294,

02/3044 AW) dat uit het recht op gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen voortvloeit dat de periode

vanaf het begin van de zwangerschap tot aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof waarin de zwangerschap

gepaard gaat met stoornissen en complicaties niet meegeteld mag worden voor de berekening van de termijn

als bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid. Indien dat wel het geval zou zijn, zou de medewerkster die

zwangerschapsgerelateerd ziek is, eerder geconfronteerd worden met een verlaging van haar bezoldiging. Deze

verlaging kan alleen vrouwen treffen en is daarom strijdig met het gelijke behandelingsrecht. In het tiende lid is

daarom geregeld dat de periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte de termijnen als bedoeld in het eerste

tot en met het vierde lid opschort. Dit houdt in dat het langer duurt voordat de bezoldiging van betrokkene op

een lager niveau gesteld wordt.

Hieronder is een voorbeeld opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld

Een medewerkster is met ingang van 1 februari 2006 ziek vanwege een hernia. Zij wordt hersteld verklaard op

1 mei 2006 (zij is dan 3 maanden ziek). Op 15 mei 2006 valt zij uit wegens zwangerschapsklachten (minder

dan 4 weken van herstel) en herstelt hiervan met ingang van 15 juni 2006 (1 maand ziek). Met ingang van 1

juli 2006 valt zij voor 4 maanden uit wegens een hernia (minder dan 4 weken van herstel). Als gevolg van de

samentelregeling uit het elfde lid, worden ziekteperioden samengeteld als er minder dan 4 weken van herstel

tussenligt. Ingevolge lid 2 zou de medewerkster dan met ingang van 1 september 2006 (dan zijn in totaal – de

korte periodes van herstel niet meegerekend – 6 maanden van ziekte verstreken), recht hebben op 90% van

haar bezoldiging. De periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de periode van de hoogte van de

loondoorbetaling echter op. De medewerkster is 1 maand zwangerschapsgerelateerd ziek geweest. Als gevolg

hiervan wordt haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2006 naar 90% bijgesteld.

Let wel, het tiende lid ziet alleen op een opschorting van de periode bedoeld in het eerste tot en met het vierde

lid. Als een medewerker 7 maanden ziek is en na 3 weken herstel zwangerschapsgerelateerd ziek wordt, dan

heeft zij op grond van het tweede lid van dit artikel recht op 90% doorbetaling van haar bezoldiging tijdens de

zwangerschapsgerelateerde ziekte. De periode van de zwangerschapsgerelateerde ziekte schort de berekening

van de periode waarover de hoogte van de loondoorbetaling wordt bepaald, op. Ingevolge artikel 29a van de

Ziektewet heeft de vrouwelijke ambtenaar over de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte recht op

ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. In artikel 7:19 is de samenloop van bezoldiging bij ziekte

met het ziekengeld geregeld.

Lid 11

Volgens het elfde lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder

dan vier weken opvolgen. Uit het gelijke behandelingsrecht vloeit voort dat de periode van zwangerschapsen

bevallingsverlof niet aangemerkt mag worden als ziekte. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die

onderbroken worden door het zwangerschaps- en bevallingsverlof in principe niet mogen worden samengeteld

aangezien er door het verlof een onderbreking van vier weken of meer plaatsvindt tussen de ziekteperioden.

Indien de ziekte echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op het zwangerschaps- en bevallingsverlof

én de ziekte moet redelijkerwijs worden geacht voort te vloeien uit dezelfde oorzaak, worden deze perioden

samengeteld.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 29 maart 2006

(na 2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1

januari 2006 als eerste ziektedag. Dit betekent dat de bezoldiging op 15 juli 2006 (dit is zes maanden + 2

weken na 1 januari 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op 15 januari 2007 wordt de bezoldiging vervolgens

teruggebracht naar 75 % en per 15 januari 2008 naar 70%.

Voorbeeld II

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij, waarna zij op 26 april 2006 (na

6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 26 april

2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit betekent

dat de bezoldiging op 26 oktober 2006 (dit is 6 maanden na 26 april 2006) wordt teruggebracht naar 90%. Op

26 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 26 april 2008 naar 70%.

Voorbeeld III

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met

zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 19 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij

echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,

geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van 4 weken of meer. Daardoor geldt 19 juli

2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de bezoldiging begint te lopen. Dit

betekent dat op 19 januari 2007 (dit is 6 maanden na 20 juli 2006) de bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%.

Op 19 juli 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en per 19 juli 2008 naar 70%.

Voorbeeld IV

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof

tot en met 20 augustus 2006. Op 21 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat

moment nog ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit

geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor terugbrengen van de bezoldiging begint

te lopen. Dit betekent dat de bezoldiging op 21 oktober 2006 (dit is 6 maanden + 16 weken na 1 januari 2006)

wordt teruggebracht naar 90%. Op 21 april 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht naar 75% en

per 21 april 2008 naar 70%.

Mogelijkheid B

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof.

In dit geval geldt 21 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor het terugbrengen van de

bezoldiging begint te lopen. Dit betekent dat op 21 februari 2007 (dit is 6 maanden na 21 augustus 2006) de

bezoldiging wordt teruggebracht tot 90%. Op 21 augustus 2007 wordt de bezoldiging vervolgens teruggebracht

naar 75% en per 21 augustus 2008 naar 70%.

Lid 12

Indien de ambtenaar na 24 maanden van ziekte definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel

van een wijziging van de aanstelling (artikel 7:16, tweede lid), ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging

van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de ambtenaar weer ziek wordt in deze aanstelling beginnen de

termijnen van dit artikel opnieuw te lopen.

Lid 13

Het dertiende lid geeft de basis voor artikelen die het onderwerp recht op bezoldiging nader regelen. In de

artikelen 7:8 tot en met 7:8:3 is hieraan uitdrukking gegeven. Ook de artikelen 7:13:1, 7:13:2, 7:14 en 7:15:1

bevatten bepalingen met betrekking tot het niet uitbetalen van en het tussentijds stopzetten van de bezoldiging.

Artikel 7:5

Dit artikel voorziet in een aanvullende uitkering wanneer de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate

haar oorzaak vindt in een dienstongeval en dit ongeval niet verwijtbaar is aan betrokkene. De WGA- of

IVA-uitkering, eventueel aangevuld met een bovenwettelijke aanvulling op grond van het pensioenreglement

van het ABP, wordt aangevuld tot een bepaald percentage van de bezoldiging, genoten in het jaar voorafgaand

aan het ontslag. De percentages zijn afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Artikel 7:6

Dit artikel voorziet in een overlijdensuitkering in de vorm van een aanvulling op het nabestaandenpensioen.

Artikel 7:8:1

Volgens dit artikel dient het referte-tijdvak dat in acht wordt genomen voor de vaststelling van de gemiddelde

hoogte van de toelage onregelmatige dienst, de overgangstoelage onregelmatige dienst, alsmede de

prestatiebeloning in een lokale regeling nader te worden uitgewerkt. Het ligt voor de hand om dit in de lokale

bezoldigingsverordening te regelen.

Artikel 7:8:2

Het onderwerp periodieke salarisverhogingen tijdens ziekte dient volgens dit artikel in een lokale regeling

nader te worden uitgewerkt. Gelet op de aard van het onderwerp ligt het voor de hand om hiervoor de lokale

bezoldigingsverordening te gebruiken.

Artikel 7:8:3

Lid 1

Als een ambtenaar van de seniorenregeling uit hoofdstuk 5 gebruik maakt en op grond daarvan zijn feitelijke

arbeidstijd is teruggebracht, kan hij niet verplicht worden tot aanvaarding van een functie met zijn oude

betrekkingsomvang. De ambtenaar wiens arbeidstijd is teruggebracht, kan dus alleen verplicht worden een baan

te accepteren voor die verminderde betrekkingsomvang.

Lid 2

Als een ambtenaar met toepassing van artikel 2:7a tijdelijk (maximaal) 40 uur werkt, kan hij verplicht worden

tot aanvaarding van een functie voor (maximaal) 40 uur, voor zover en zolang artikel 2:7a op hem van

toepassing is. Na afloop van deze periode kan de ambtenaar verplicht worden een functie te accepteren voor de

formele arbeidsduur van 36 uur. Na afloop van deze periode wordt de bezoldiging ook teruggebracht naar een

bezoldiging voor 36 uur.

Artikel 7:9

Lid 1 en 2

Onder het treffen van maatregelen moeten ook het verrichten van werkzaamheden in het kader van de

reïntegratie en het volgen van noodzakelijke scholing in het kader van de reïntegratie, bedoeld in artikel 7:1,

eerste lid, onder b en c, worden begrepen. Doel van deze maatregelen is terugkeer in de eigen arbeid dan wel

plaatsing in een passende functie.

Op grond van de Wet verbetering poortwachter is in artikel 7:9 voor de werkgever de verplichting opgenomen

om er, zover als mogelijk, voor te zorgen dat de ambtenaar bij de eigen organisatie arbeid kan verrichten (eerste

spoor). Als bij de eigen organisatie geen passende arbeid te vinden is, moet de werkgever (laten) zoeken naar

passende arbeid bij een andere werkgever (tweede spoor). De tekst van artikel 7:9 komt overeen met de tekst

van artikel 658a van boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek.

Het is mogelijk dat de werkgever en de werknemer van mening verschillen over de aanwezigheid van passende

arbeid. Artikel 30, eerste lid, onder f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen bepaalt dat

de werknemer of de werkgever UWV kan verzoeken een onderzoek in te stellen naar en een oordeel te geven

over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Lid 3

In de WIA zijn, naast de aanspraken van de werknemers, ook verplichtingen voor werkgever en werknemer

opgenomen. Een van de verplichtingen betreft het opstellen van een plan van aanpak, dat opgesteld moet

worden op het moment dat sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim. Dit plan van aanpak moet volgen op

een probleemanalyse en advies van de arbo-dienst, dat na 6 weken ziekte moet worden opgesteld. Binnen twee

weken daarna moet het plan van aanpak zijn opgesteld. Hierin moet worden opgenomen welke maatregelen in

het kader van het herstel van de ambtenaar getroffen worden.

Afspraken over de te verrichten werkzaamheden en de te volgen scholing moeten worden neergelegd in het

plan van aanpak. De werkgever laat zich bij het maken van de afspraken bijstaan door een ter zake deskundige,

bijvoorbeeld de bedrijfsarts of door de arbo-dienst.

Lid 4

In de CAO 2002-2003 is de verplichting opgenomen dat de werkgever een verzuimprotocol vaststelt. In

diezelfde CAO zijn enkele verplichte elementen van dat verzuimprotocol vastgesteld. In de ledenbrief van 26

november 2002, Lbr. 02/167 is een handreiking gedaan voor een verzuimprotocol. De verplichte elementen

maken daar onderdeel van uit.

Artikel 7:10

Het niet naleven van artikel 7:10 kan leiden tot staking van de bezoldiging. Dit is bepaald in artikel 7:13:2,

eerste lid, onder i.

Artikel 7:11

In artikel 7:11 zijn de algemene verplichtingen opgenomen, die in het kader van ziekteverzuim en reïntegratie

voor de werknemer gelden. Op overtreding van deze verplichtingen staat een sanctie. Deze sancties zijn

opgenomen in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a (ontslag is in nader gespecificeerde situaties

ook mogelijk binnen 24 maanden na ziekte).

Lid 1

In het kader van de Wet verbetering poortwachter is in het eerste lid, onderdeel a en b, voor de werknemer de

verplichting opgenomen medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie. Dit artikel is opgenomen in de CAR om

hiermee uitdrukking te geven aan de nieuwe en strengere regelgeving in het kader van preventie ziekteverzuim

en reïntegratie en de invoering van de Wet verbetering poortwachter, die op 1 april 2002 in werking is getreden.

De tekst van het eerste lid komt overeen met artikel 660a, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek.

Het eerste lid is ook de tegenhanger van de verplichtingen die in het kader van preventie ziekteverzuim en

reïntegratie aan de werkgever worden opgelegd (zie artikel 7:9). Het artikel verplicht de ambtenaar actief mee

te werken aan het reïntegratieproces, zowel in het eerste begin van de ziekte als lopende het reïntegratietraject.

Onder de maatregelen waaraan de ambtenaar gevolg moet geven moeten onder andere werkzaamheden en

scholing in het kader van de reïntegratie worden verstaan (zie artikel 7:9, tweede lid).

Lid 2

De ambtenaar is verplicht om aangeboden passende arbeid te aanvaarden. De sanctie op het zonder deugdelijke

grond niet aanvaarden van deze arbeid is neergelegd in artikel 7:14 (inhouding bezoldiging) en artikel 8:5a

(ontslag binnen dan wel na 24 maanden na de eerste ziektedag bij het zonder deugdelijke grond niet aanvaarden

van passende arbeid).

Artikel 30, eerste lid, onder f, SUWI bepaalt dat werkgever of werknemer UWV kan verzoeken een onderzoek

in te stellen naar dan wel een oordeel te geven over de aanwezigheid van passende arbeid, die de zieke

werknemer voor de werkgever in staat is te verrichten.

Artikel 7:12

De ambtenaar dient mee te werken aan een medisch onderzoek door of vanwege de bedrijfsgezondheidsdienst

om bepaalde in het eerste lid omschreven vragen te kunnen beantwoorden. De geneeskundige die het medisch

onderzoek verricht, deelt de uitkomst daarvan schriftelijk mee aan betrokkene en aan het college.

Op overtreding van deze verplichting staat een sanctie, evenals wanneer het onderzoek wel heeft

plaatsgevonden, maar daaruit blijkt van verwijtbaar gedrag van de ambtenaar. De sancties zijn opgenomen in

artikel 7:13:1 en 7:13:2.

Artikel 7:13:1

Artikel 7:13:1 bepaalt in welke gevallen geen recht bestaat op doorbetaling van de bezoldiging. Het gaat hierbij

om situaties waarin al vrij snel na de eerste ziektedag bekend is dat:

- de ambtenaar de verhindering tot het vervullen van de betrekking opzettelijk heeft veroorzaakt en dit gedrag

betrokkene verwijtbaar is;

- de ziekte zich voordoet binnen een halfjaar na de geneeskundige keuring, waarbij blijkt dat de ambtenaar

willens en wetens onjuiste informatie omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verstrekt, zodanig dat de

verklaring dat tegen de vervulling van de betrekking geen medische bezwaren bestaan, niet afgegeven zou

zijn.

De in dit artikel beschreven situaties zijn geen situaties die hersteld kunnen worden. Als de situatie zoals

beschreven zich voordoet, bestaat er vanaf de eerste dag van ziekte geen recht op doorbetaling van de

bezoldiging.

Artikel 7:13:2

Zowel artikel 7:13:2 als artikel 7:14 bevatten de sancties op overtreding van de verplichtingen als genoemd in

artikel 7:10, 7:11 en 7:12, alsmede de conclusies die uit het onderzoek als bedoeld in artikel 7:12 getrokken

kunnen worden.

De in deze artikelen beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:13:2 en 7:14 ook

tussentijds kunnen worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging

weer gestart.

Artikel 7:13:2 ziet op de verplichtingen die aan de ambtenaar zijn opgelegd in artikel 7:10 en 7:12. Artikel 7:14

ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

Artikel 7:13:2 sanctioneert allereerst de weigering de benodigde informatie te verstrekken. De andere sancties

van artikel 7:13:2 betreffen gedrag van de ambtenaar, waarbij de arbo-dienst een rol speelt in de beoordeling

van dat gedrag.

De sancties op de overtredingen die genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de bezoldiging wordt

gestaakt wanneer bijvoorbeeld de ambtenaar nalaat zich onder geneeskundige behandeling te stellen of zich niet

houdt aan voorschriften van behandelende geneeskundigen.

Als van het gedrag van de ambtenaar geen verwijt gemaakt kan worden op grond van zijn geestelijke toestand,

vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich voor het besluit om de bezoldiging te

staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:14

De in dit artikel beschreven situaties kunnen tijdelijk zijn. Dit houdt in dat artikel 7:14 ook tussentijds kan

worden toegepast. Wanneer de situatie weer hersteld is, wordt de betaling van de bezoldiging weer gestart.

Artikel 7:14 ziet op de verplichtingen die op grond van artikel 7:11 aan de ambtenaar zijn opgelegd.

UWO-gemeenten worden verwezen naar artikel 7:13:2 en de toelichting daarop.

Artikel 7:14 sanctioneert de ambtenaar die zich niet houdt aan de volgende verplichtingen, te weten:

- het niet naleven van het ziekteverzuimprotocol;

- het niet naleven van de voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van werkzaamheden en scholing

in het kader van de reïntegratie als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdelen b en c) die door het college

gesteld kunnen worden;

- het niet meewerken aan het plan van aanpak en

- het weigeren van passende arbeid.

Lid 1

In de CAO 2002-2003 is overeengekomen dat overtreding van de regels uit het verzuimprotocol uiteindelijk

kan leiden tot zware disciplinaire maatregelen. Dit is uitgewerkt in de zin dat overtreding van de regels uit het

verzuimprotocol als plichtsverzuim wordt aangemerkt en via de procedure van hoofdstuk 16 gesanctioneerd kan

worden. De op te leggen sanctie moet overeenkomen met de ernst van de gedraging. Ook de verwijtbaarheid

van de gedragingen maakt deel uit van de afwegingen, die leiden tot de keuze voor de sanctie.

Lid 2

De ambtenaar die zonder deugdelijke grond weigert zich te houden aan de voorschriften en maatregelen, die

door de gemeente zijn gesteld, weigert passende arbeid te verrichten of die weigert medewerking te verlenen

aan de totstandkoming, evaluatie en – eventueel – bijstelling van het plan van aanpak, kan bestraft worden

met inhouding van de bezoldiging. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van bestraffing met ontslag na 24

maanden dan wel binnen 24 maanden na de eerste ziektedag (artikel 8:5a).

De sanctie op het zonder deugdelijke grond niet meewerken aan de opstelling, evaluatie en - eventueel -

bijstelling van het plan van aanpak en de sanctie op het weigeren van passende of gangbare arbeid is gelijk aan

de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering poortwachter in artikel 629, boek 7, titel 10,

van het Burgerlijk wetboek is opgenomen.

De sancties op de overtredingen die in het tweede lid genoemd zijn, zijn imperatief: de doorbetaling van de

bezoldiging wordt gestaakt wanneer de ambtenaar het beschreven gedrag betoont.

Lid 3

Als van het gedrag van de ambtenaar, als genoemd in het tweede lid, geen verwijt gemaakt kan worden op

grond van zijn geestelijke toestand, vindt doorbetaling van de bezoldiging wel plaats. De gemeente moet zich

voor het besluit om de bezoldiging te staken dus vergewissen van de geestestoestand van de ambtenaar.

Artikel 7:15:1

Het eerste lid biedt de mogelijkheid de op grond van artikel 7:13:1, 7:13:2 of 7:14 niet-uitbetaalde bezoldiging

aan anderen dan aan de ambtenaar te betalen. Het kan hierbij gaan om betalingen die aan familieleden worden

gedaan.

Ingevolge het tweede lid wordt de niet-uitbetaalde bezoldiging alsnog uitbetaald wanneer de ambtenaar na een

door hem aangevraagde second opinion door het UWV in het gelijk gesteld wordt.

Artikel 7:16

Bij het opdragen van passende arbeid kunnen twee situaties worden onderscheiden:

1. de situatie waarin de aanstelling in de oude betrekking gehandhaafd blijft, maar waarbij de ambtenaar

tijdelijk andere arbeid wordt opgedragen;

2. de situatie waarin de aanstelling na 24 maanden van ziekte wordt gewijzigd; de oude betrekking van de

ambtenaar komt te vervallen en deze krijgt een nieuwe betrekking in passende arbeid.

ad 1

De situatie beschreven onder 1) zal zich vooral voordoen in die gevallen waarbij:

- terugkeer in de oude betrekking nog mogelijk wordt geacht en de betrokkene bijvoorbeeld passende arbeid

verricht,

- (volledige) terugkeer in de oude betrekking niet mogelijk wordt geacht en de betrokkene tijdelijk een andere

betrekking vervult, bijvoorbeeld bij wijze van proef voorafgaand aan een definitieve herplaatsing.

Door schriftelijk vast te leggen op welke wijze passende arbeid, ook zonder aanpassing van de aanstelling, aan

de ambtenaar wordt opgedragen, wordt voor de ambtenaar en de werkgever inzichtelijk wat van de ambtenaar

verlangd wordt. Hierna kan een wijziging van de aanstelling plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat de ambtenaar

terugkeert in zijn eigenlijke functie.

Over de uren dat de ambtenaar deze werkzaamheden verricht, heeft hij recht op de doorbetaling van zijn

bezoldiging (artikel 7:3, zesde lid, onderdeel b).

ad 2

Voordat de medewerker aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WIA, geldt voor hem een wachttijd

van 104 weken (de wachttijd voor een WAO-uitkering bedroeg 52 weken). Indien het mogelijk zou zijn de

zieke medewerker definitief te herplaatsen binnen twee jaar in een passende functie, zou de situatie ontstaan

dat hij naast zijn nieuwe inkomen geen recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. De betrokken

medewerker is voor zijn nieuwe functie namelijk niet ziek. In het BW is daarnaast geregeld dat de werknemer

in de eerste twee jaar van ziekte kan terugvallen op de arbeidsovereenkomst van de eigen werkgever bij het

verrichten van passende arbeid. Deze twee wijzigingen zijn de reden geweest om artikel 7:16 op punt van de

definitieve herplaatsing te wijzigen. Als gevolg hiervan kan een wijziging van de aanstelling pas plaatsvinden

nadat er twee jaren van ziekte zijn verstreken.

De situatie beschreven onder 2) zal zich voordoen indien na 24 maanden van ziekte duidelijk is dat de

betrokkene niet kan terugkeren in zijn oude betrekking. De herplaatsing kan eventueel vooraf worden gegaan

door een herplaatsing bij wijze van proef. Een belangrijk verschil met de situatie onder 1) is dat bij een

definitieve herplaatsing door middel van een wijziging in de aanstelling de bezoldiging van de ambtenaar wordt

aangepast aan het niveau en de omvang van de nieuwe betrekking. Dit is mogelijk op grond van artikel 3:1,

achtste lid.

Indien de ambtenaar definitief wordt herplaatst in een andere betrekking door middel van een wijziging van

de aanstelling, ontstaat op de ingangsdatum van de wijziging van de aanstelling een nieuwe situatie. Als de

ambtenaar ziek wordt in deze functie beginnen de termijnen ingevolge artikel 7:3 opnieuw te lopen. Indien de

ambtenaar definitief is herplaatst, wordt voor wat betreft de doorbetaling van de bezoldiging altijd uitgegaan

van de bezoldiging die geldt voor die nieuwe betrekking.

Het spreekt voor zich dat naarmate de arbeidsongeschiktheid langer duurt, een bredere oriëntatie ten

aanzien van de te verrichten passende arbeid mag worden verwacht. Naarmate de duur van de gedeeltelijke

arbeidsongeschiktheid langer is, kan van de ambtenaar worden verlangd dat deze concessies doet met

betrekking tot door hem te verrichten passende arbeid als reïntegratie in de eigen arbeid niet tot de

mogelijkheden behoort. Artikel 7:14 biedt de mogelijkheid om de bezoldiging te staken, wanneer de ambtenaar

zonder deugdelijke grond de aangeboden passende arbeid weigert. Bij de beoordeling van de ‘deugdelijkheid’

van de weigeringgrond zal worden meegewogen of de arbeid wel voldoet aan het criterium ‘passend’. De

ultieme sanctie op het zonder deugdelijke reden weigeren van passende arbeid is ontslag. Dit kan ook binnen 24

maanden plaatsvinden. Sinds 1 januari 2003 biedt artikel 8:5a daartoe de mogelijkheid.

Situationele arbeidsongeschiktheid

In het geval de ambtenaar situationeel arbeidsongeschikt is, zal in de regel geen sprake zijn van verminderde

arbeidsgeschiktheid in de zin van de WIA. Als de ambtenaar arbeid wordt aangeboden, die gelijk of nagenoeg

gelijk is aan de functie die hij bekleedde, zij het bij een ander organisatieonderdeel, dan zal de ambtenaar deze

arbeid in principe niet mogen weigeren. De oorzaak van de uitval, de situatie waarin de ambtenaar zijn werk

moest verrichten, is dan immers weggenomen. Weigert de ambtenaar deze arbeid wel, dan kan besloten worden

tot toepassing van artikel 7:14 en kan de bezoldiging gestaakt worden.

Artikel 7:18

Artikel 7:18 geeft de basis aan voor UWO-artikelen die het onderwerp het in mindering brengen van inkomsten

uit passende arbeid of werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging nader regelen.

Dat betekent dat voor UWO-gemeenten het in mindering brengen van inkomsten uit passende arbeid of

werkzaamheden in het kader van de reïntegratie op de bezoldiging inhoudelijk in artikel 7:18:1 volledig is

uitgewerkt. UWO-gemeenten kunnen derhalve weliswaar geen nadere regels aan dit UWO-artikel toevoegen,

wel kunnen UWO-gemeenten nadere uitvoeringsregels vaststellen ter uitvoering van een UWO-artikelen voor

zover noodzakelijk.

Artikel 7:18:1

Als de zieke ambtenaar in het belang van zijn genezing, reïntegratie of herplaatsing werkzaamheden verricht

voor zichzelf of voor derden (bijvoorbeeld bij een andere werkgever), moeten de verkregen inkomsten in

mindering gebracht worden op de bezoldiging waarop hij ingevolge artikel 7:3 aanspraak op heeft. Deze

verrekening vindt als volgt plaats. In overleg met de ambtenaar wordt vastgesteld hoeveel uren hij besteedt aan

de betreffende werkzaamheden. Op basis hiervan wordt de hoogte van de loondoorbetaling, bedoeld in artikel

7:3, vastgesteld. De inkomsten die de ambtenaar verwerft, worden op de bezoldiging in mindering gebracht.

Artikel 7:19

Lid 1

De Ziektewet bepaalt wanneer recht op ziekengeld bestaat. De hoofdregel is dat er geen recht op ziekengeld

bestaat wanneer er aanspraak gemaakt kan worden op een loondoorbetaling. Hierin voorziet artikel 7:3 CAR. In

de ZW wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de volgende categorieën werknemers in actieve dienst:

- vrouwelijke ambtenaren die op basis van artikel 29a ZW recht op een uitkering hebben;

- medewerkers die wegens orgaandonatie ongeschikt zijn hun betrekking te vervullen;

- arbeidsgehandicapten in de zin van de Wet REA, die in de eerste vijf jaren na aanvang van de

dienstbetrekking ongeschikt worden hun betrekking te vervullen.

Deze categorieen actieve werknemers krijgen dus wel recht op een ziekengeld krachtens de Ziektewet. Artikel

7:19 CAR bepaalt dat de ZW-uitkering in mindering gebracht wordt op de bezoldiging, waarop de betrokken

ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft.

De vrouwelijke ambtenaar heeft rond de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof recht op een uitkering

krachtens artikel 29A ZW indien:

a. zij voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de

Waz (dus voor de ingang van het zwangerschapsverlof) ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid

en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap;

b. zij in de periode waarin zij recht had kunnen hebben op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid,

van de Waz, doch die uitkering nog niet is aangevangen, wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van

haar arbeid. Dit betreft de periode tussen de zes en vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum.

Indien de ingang van het zwangerschapsverlof bepaald is op bijvoorbeeld vier weken voor de vermoedelijke

bevallingsdatum en zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum wordt de vrouwelijke ambtenaar ziek

(ongeacht of deze ziekte te maken heeft met de zwangerschap), dan gaat het verlof op basis van de Waz in

vanaf die zes weken. Tijdens de periode van zes tot vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft

de vrouwelijke ambtenaar recht op een ZW-uitkering. Daarna heeft de vrouwelijke ambtenaar gedurende

veertien weken recht op een Waz-uitkering;

c. zij nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, van de Waz is geëindigd (dus na

de afloop van het bevallingsverlof), aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die

ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.

Lid 2

Als vanwege schuld of toedoen van de ambtenaar geen ZW-uitkering wordt verstrekt, wordt in het kader van

de vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige ZW uitkering

ontvangt. Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht

in geval van arbeidsgehandicapten en orgaandonoren en 100% van het dagloon in geval van vrouwelijke

ambtenaren die op basis van 29a ZW recht op een uitkering hebben.

Lid 3

Wanneer de ZW-uitkering door schuld of toedoen van de ambtenaar vermindering ondergaat, geheel of

gedeeltelijk geweigerd wordt of aan de ambtenaar een boete wordt opgelegd, wordt in het kader van de

vermindering als bedoeld in het eerste lid gehandeld alsof de ambtenaar wel een volledige uitkering ontvangt.

Er wordt dan een fictieve uitkering ter hoogte van 70% van het dagloon in mindering gebracht. Sancties en

boetes die in het kader van de ZW aan de ambtenaar worden opgelegd, leiden niet tot aanpassing van de

vermindering. Sancties en boetes in het kader van de ZW worden dus niet gecompenseerd.

Lid 4

Om verrekening van de bezoldiging met de ZW-uitkering praktisch mogelijk te maken, moet de ambtenaar de

ZW-uitkering cederen aan de gemeentelijke werkgever.

Lid 5

De medewerker die zwangerschapsgerelateerde ziek is, heeft ingevolge de Ziektewet recht op een uitkering.

De uitkering is gecedeerd aan de werkgever ingevolge het vierde lid. Als het bedrag van de uitkering hoger ligt

dan het bedrag waar de ambtenaar recht op heeft op grond van artikel 7:3, wordt het meerdere uitbetaald aan de

ambtenaar.

Artikel 7:20

Wanneer de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is én 6 (voor ziektegevallen van voor 1 januari 2004

moet hier 18 maanden gelezen worden) maanden na de eerste ziektedag verstreken zijn, kan het zijn dat de

Werkloosheidswet (WW) op grond van urenverlies én verlies van loon recht geeft recht op een uitkering.

Wanneer dat het geval is, heeft de ambtenaar het recht een WW-uitkering aan te vragen. Indien hij een

WW-uitkering aanvraagt, wordt deze uitkering in mindering gebracht op de bezoldiging, waarop de betrokken

ambtenaar op grond van artikel 7:3 recht heeft. Hiermee wordt voorkomen dat een medewerker dubbele

inkomsten ontvangt.

Om de werknemer niet te veel te belasten wordt deze op grond van de CAR/UWO niet verplicht een

WW-uitkering aan te vragen. Het is echter wel mogelijk dat deze verplichting uit de WW voortvloeit. Eventuele

kortingen op de WW-uitkering worden echter niet in mindering gebracht op de doorbetaling van de bezoldiging.

Artikel 7:21

In artikel 76a van de Ziektewet is bepaald dat de wachttijd voor een uitkering ingevolge de WIA in drie

gevallen kan worden verlengd en wel:

a. met de duur van de vertraging indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de ZW,

later doet dan op grond van dat artikel is voorgeschreven;

b. met de duur van de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op bezoldiging op grond van artikel 24,

eerste lid, van de WIA;

c. met de duur van het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA heeft vastgesteld.

ad a

Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dag nadat de ziekte 13 weken heeft

geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor

de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

ad b

In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de WIA-wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer

gezamenlijk verlengd kan worden.

ad c

Bij de aanvraag van een WIA-uitkering moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het UWV van

mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of onvoldoende

reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende welke de werkgever het loon

moet doorbetalen verlengen. Dit komt neer op een verlenging van de WIA-wachttijd. De termijn van de

verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze

sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid, van de WIA.

Als om de drie hiervoor genoemde redenen de uitkering op grond van de WIA pas op een later tijdstip

ingaat dan na 104 weken ziekte, kan op de door te betalen bezoldiging na 104 weken ziekte geen WGA- of

IVA-uitkering in mindering worden gebracht. Dit betekent dat de werkgever feitelijk na 104 weken ziekte een

zwaardere financiële last draagt. In het geval genoemd onder b hiervoor is sprake van een bewuste keuze. Deze

keuze kan voor werkgever én werknemer gunstig zijn als reïntegratie aanstaande is. De werknemer krijgt dan

niet te maken met een uitkering op grond van de WIA; de werkgever heeft als voordeel dat de Pemba-premie

niet verhoogd wordt als gevolg van het feit dat een medewerker een uitkering op grond van de WIA heeft. In de

gevallen a en c hiervoor kan dit worden beschouwd als een sanctie voor de werkgever voor het niet naleven van

de reïntegratieverplichtingen.

De medewerker merkt financieel dus niets van de verlenging van de wachttijd op grond van de hiervoor

genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn

bezoldiging.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de aanspraak op een WGA- of IVA-uitkering in mindering wordt gebracht op de

doorbetaling van bezoldiging.

Let op: de WGA- of IVA-uitkering wordt alleen in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging indien

deze kan worden toegerekend aan één en dezelfde betrekking. In het geval de betrokkene ondertussen definitief

is herplaatst in een andere functie door middel van een wijziging van de aanstelling wordt de WGA-uitkering,

voor zover die voortvloeit uit die oude betrekking, niet in mindering gebracht op de door te betalen bezoldiging

tijdens ziekte.

Lid 2

Het tweede lid bevat een bepaling voor de situatie waarin sprake is van een zieke ambtenaar die meer dan één

baan heeft. Indien betrokkene voor beide betrekkingen arbeidsongeschikt wordt, zal slechts één uitkering op

grond van de WIA worden toegekend die betrekking heeft op beide banen. Op doorbetaling van bezoldiging

voor één van die functies zal de werkgever uitsluitend dat deel van de uitkering ingevolge de WIA in mindering

moeten brengen dat verband houdt met de arbeidsongeschiktheid uit die functie. Dit dient naar rato van de

bezoldiging uit de beide betrekkingen te worden bepaald.

Lid 3 t/m 5

In het derde tot en met vijfde lid wordt geregeld dat bij samenloop van een uitkering op grond van de WIA en

doorbetaling van bezoldiging tijdens ziekte wordt uitgegaan van een WGA- of een IVA-uitkering, als sprake

is van gedrag dat verwijtbaar is aan betrokkene. Hiermee wordt voorkomen dat de ontstane meerlasten kunnen

worden afgewenteld op de werkgever die immers een hoger bedrag aan bezoldiging dient door te betalen

ingeval de WGA- of IVA-uitkering niet of niet volledig tot uitbetaling komt en dit betrokkene te verwijten is.

Omdat dit gevolg ongewenst is, geven genoemde leden de werkgever de mogelijkheid in dergelijke gevallen

toch een korting op de bezoldiging toe te passen.

Artikel 7:22

Indien betrokkene recht heeft op een aanvulling op de WIA-uitkering op grond van het pensioenreglement van

het ABP, wordt deze aanvulling verrekend met de loondoorbetaling op grond van artikel 7:3.

Artikel 7:24

Lid 1

De tegemoetkoming in ziektekosten is een onkostenvergoeding en maakt daarom geen onderdeel uit van de

bezoldiging.

Lid 2

De tegemoetkoming wordt gedurende het kalenderjaar uitbetaald. Dit betekent dat de tegemoetkoming voor

bijvoorbeeld 2007 wordt uitbetaald in februari 2007.

Lid 3

Indien een ambtenaar op bijvoorbeeld 1 september 2006 in dienst treedt, ontvangt hij in februari 2007 een

tegemoetkoming in zijn ziektekosten evenredig aan de 4 maanden (september tot en met december) die hij

in dienst is geweest in 2006. Voorwaarde hierbij is dat de ambtenaar een basis- en aanvullende verzekering

heeft afgesloten met de geselecteerde zorgverzekeraar. In februari 2007 ontvangt de ambtenaar tevens de

tegemoetkoming voor het kalenderjaar 2007.

Lid 4

Omdat de tegemoetkoming voor het gehele kalenderjaar in de maand februari wordt uitbetaald, moet (een deel

van) de tegemoetkoming worden terugbetaald op het moment dat de ambtenaar uit dienst treedt. Indien de

ambtenaar bijvoorbeeld uit dienst treedt op 1 april 2006 dan moet de tegemoetkoming evenredig aan 9 maanden

(april tot en met december) aan de gemeente worden terugbetaald.

Artikel 7:25

Lid 2

Om te bepalen of de bezoldiging lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6 wordt geen onderscheid

gemaakt in de omvang van het dienstverband. Met andere woorden, iemand in schaal 8 met een klein

dienstverband kan een bezoldiging hebben die lager of gelijk is aan het maximum van schaal 6.

Lid 3

Bij de vaststelling van de hoogte voor de tegemoetkoming voor een bepaald kalenderjaar wordt gekeken naar

de daadwerkelijk ontvangen bezoldiging over het voorgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006

recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de door hem in 2005 genoten

bezoldiging.

Lid 4

Bij de bepaling van het maximum bedrag van schaal 6 wordt uitgegaan van de daadwerkelijk vastgestelde

bedragen per maand zoals die golden in het voorafgaande kalenderjaar. Voorbeeld, of de ambtenaar in 2006

recht heeft op een tegemoetkoming op grond van lid 1 of 2 is afhankelijk van de maximum (maand) bedragen

van schaal 6 zoals die golden in 2005.

Artikel 7:25b

De premies voor de basis- en/of aanvullende verzekering worden door de gemeente in beginsel ingehouden op

de netto bezoldiging. De geselecteerde zorgverzekeraar voorziet de gemeenten van de benodigde informatie.

Indien de ambtenaar bezwaar aantekent tegen de inhouding van de premies op zijn salaris kan de ambtenaar

verwachten dat hij een aantal voordelen kwijtraakt van het collectieve arrangement met de geselecteerde

zorgverzekeraar. Hij kan dan geconfronteerd worden met zaken als het door de zorgverzekeraar in rekening

brengen van extra kosten voor de premieheffing en eisen als premiebetaling vooraf. Ook in het geval de netto

bezoldiging lager is dan de som van de af te dragen premies (zoals het geval kan zijn bij kleine deeltijders) hoeft

de werkgever de premies niet in te houden op het salaris.

Artikel 7:26

Ten aanzien van sommige lopende gevallen (op 31 december 2000 én 1 januari 2001 ziek) is bepaald dat

de ZW met terugwerkende kracht ingaat. Dit geldt voor ambtenaren wier vastgestelde zwangerschaps- en

bevallingsverlof eindigt ná 31 januari 2001 en de zieken die op 15 februari 2001 nog ziek zijn (ziekte in verband

met zwangerschap en/of bevalling daaronder begrepen).

Hierbij is voorts bepaald dat als een ziekte eindigt en binnen vier weken weer herleeft, dit als een nieuw

ziektegeval wordt beschouwd. Wanneer de ZW niet van toepassing wordt of de ZW niet tot uitkering komt,

moet gegarandeerd worden dat de op 1 januari 2001 lopende uitkering blijft bestaan en dat de bepalingen van

hoofdstuk 7, zoals dat gold op 31 december 2001, blijven gelden. Met het eerste lid van artikel 7:26 wordt dit

gerealiseerd.

Bij sommige lopende gevallen die met terugwerkende kracht onder de ZW vallen, komt de ZW ook

daadwerkelijk tot uitbetaling. De uitkeringen op grond van hoofdstuk 7 (van voor 1 januari 2001) zijn dan

onverschuldigd betaald. Lid 2 van artikel 7:26 voorziet in een terugbetaling daarvan.

Artikel 7:27

Lid 1

Door de invoering van de WW kan de ambtenaar die verminderd arbeidsongeschikt raakt en geen aanvullende

werkzaamheden krijgt aangeboden - en derhalve werkloos wordt - in tegenstelling tot de situatie voor 1

januari 2001 aanspraak maken op een WW-uitkering. Derhalve is de garantie-uitkering overbodig geworden

voor nieuwe gevallen die optreden na 1 januari 2001. Door wijziging van het eerste lid blijven de bestaande

garantie-uitkeringen gegarandeerd. De algemene opmerkingen en de voorbeelden die hierna zijn opgenomen

gelden voor de uitkeringen, die voor 1 januari 2001 zijn ingegaan.

Algemeen

Dit artikel biedt een inkomensvoorziening voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaar die na definitief

herplaatst te zijn in een nieuwe betrekking wordt afgeschat en zijn toegenomen restverdiencapaciteit niet

volledig kan benutten, omdat hem geen aanvullende werkzaamheden worden aangeboden.

Definitieve herplaatsing van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte dient op grond van artikel 7:16, lid 1, onder

c plaats te vinden door middel van een wijziging van de aanstelling. Herplaatsing gaat met andere woorden

niet gepaard met ontslag, maar slechts met een wijzigingsbesluit. Niet alleen artikel 7:16 sluit ontslag uit,

maar ook artikel 8:5, dat expliciet bepaalt dat arbeidsongeschiktheidsontslag alleen dan kan plaats vinden,

indien het niet mogelijk is om de betrokkene te herplaatsen in passende/gangbare arbeid. Omdat geen ontslag

plaatsvindt, heeft de betrokkene ook geen recht op een uitkering gebaseerd op die oorspronkelijke betrekking,

een suppletie-uitkering, waar gedeeltelijk arbeidsongeschikte ambtenaren die niet herplaatst kunnen worden

wel recht op hebben. Dit gemis aan uitkering kan in de situatie dat een gedeeltelijk arbeidsongeschikte wordt

afgeschat, maar hem geen aanvullende arbeid kan worden aangeboden (en waardoor de betrokkene in feite

gedeeltelijk werkloos raakt), vervelende inkomensgevolgen hebben, waardoor de betrokkene in een slechtere

situatie zou kunnen komen dan de ambtenaar die niet herplaatst wordt en suppletie krijgt. De garantie-uitkering

biedt een inkomensvoorziening in deze gevallen van werkloosheid en zorgt er voor dat een ambtenaar die mee

werkt aan reïntegratie een vergelijkbare inkomenssituatie kent als iemand die niet kan worden herplaatst.

Bij afschatting van de arbeidsongeschiktheidsklasse en dus verlaging van de WAO-uitkering kan een

WW-uitkering aangevraagd worden.

Situatieschets

Een ambtenaar met een bezoldiging van € 2.500,- wordt op 1 januari 1998 ziek. Op 1 januari 1999 wordt

hem een WAO-uitkering toegekend gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 45 tot 55%. Na

14 maanden, op 1 maart 1999, wordt hij definitief herplaatst in een betrekking waarin hij zijn volledige

restverdiencapaciteit benut. De bezoldiging in de nieuwe betrekking bedraagt € 1.250,-. Omdat hij zijn volledige

restverdiencapaciteit benut, heeft hij tevens recht op herplaatsingstoelage (HPT).

Het totale inkomen van de ambtenaar ziet er als volgt uit:

  • -

    bezoldiging uit nieuwe betrekking € 2.500,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 875,-(35% van € 2.500,-)

  • -

    herplaatsingstoelage € 375,-

Totaal € 1.250,-

De ambtenaar wordt op 1 januari 2000 afgeschat, zijn arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vastgesteld op

15 tot 25%. De werkgever is niet in staat om de ambtenaar aanvullende werkzaamheden te bieden, waardoor

de ambtenaar zijn toegenomen restverdiencapaciteit kan benutten. Hierdoor krijgt de ambtenaar niet alleen te

maken met een lagere arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar wordt hij ook geconfronteerd met het verlies van

zijn herplaatsingstoelage.

Zonder garantie-uitkering ziet het totale inkomen van de ambtenaar er als volgt uit:

  • -

    bezoldiging uit de nieuwe betrekking € 1.250,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering € 350,- (14% van € 2.500,-)

Totaal € 1.600,-

Artikel 7:27 bepaalt dat er in deze gevallen recht bestaat op een garantie-uitkering waardoor de

inkomensgevolgen veel beperkter blijven. Op grond van het pensioenreglement van het ABP vindt over deze

garantie-uitkering volledige pensioenopbouw plaats.

Lid 1

Op grond van artikel 7:27, lid 1, heeft de ambtenaar die wordt afgeschat, nadat hij is herplaatst op grond van

artikel 7:6, lid 2, onder c, zoals dat luidde voor 1 januari 2003, recht op een garantie-uitkering indien hem

geen aanvullende arbeid wordt aangeboden van een zodanige omvang dat hij in staat is om zijn toegenomen

restverdiencapaciteit volledig te benutten en daardoor zijn herplaatsingstoelage verliest.

Lid 2

Lid 2 bepaalt de termijn en de hoogte van de uitkering. Bij de bepaling van de termijn en de fasering in de

percentages wordt uitgegaan van de begindatum van de ziekte in de oorspronkelijke betrekking. Verder is de

hoogte van de garantie-uitkering gebaseerd op de bezoldiging in de oorspronkelijke betrekking.

Toegepast op de bovenstaande situatieschets zou de betrokkene met ingang van 1 januari 2000 recht krijgt

op een garantie-uitkering, tot uiterlijk 7,5 jaar na aanvang ziekte in de oorspronkelijke betrekking (1 januari

1998), dus tot uiterlijk 1 juli 2005. De hoogte bedraagt € 2.000,- (80% van de oorspronkelijke bezoldiging van

€ 2.500,-) in de periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002. In de periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005 bedraagt

de uitkering € 1.750,- (70% van € 2.500,-).

Lid 3

Lid 3 bepaalt dat op de garantie-uitkering de bezoldiging uit de betrekking waarin de ambtenaar is herplaatst,

de WAO-uitkering, het invaliditeitspensioen en de herplaatsingstoelage in mindering worden gebracht. Ook

nieuwe inkomsten verworven op of na de datum dat de ambtenaar is afgeschat worden op de garantie-uitkering

in mindering gebracht.

Toegepast op de bovenstaande situatie zou dat bijvoorbeeld betekenen dit het volgende betekenen.

Voorbeeld 1

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

  • -

    inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-

  • -

    garantie-uitkering € 400,-(2000-1250-350=400)

Totaal € 2.000,-

Periode 1 oktober 2002 tot 1 juli 2005

  • -

    inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-

  • -

    garantie-uitkering € 150,-(1750-1250-350=150)

Totaal € 1.750,-

Voorbeeld 2

Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid krijgt aangeboden ter waarde van € 300,- zou dit ter

illustratie leiden tot de volgende situatie (alleen de situatie tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

  • -

    inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-

  • -

    aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking € 300,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-

  • -

    garantie-uitkering € 100,-(2000-1250-350-300=100)

Totaal € 2.000,-

Voorbeeld 3

Indien de ambtenaar naderhand aanvullende arbeid zou zijn aangeboden ter waarde van € 750,- (en daardoor

zijn volledige restverdiencapaciteit weer kan benutten zou dit tot de volgende situatie leiden (alleen de situatie

tot 1 oktober 2002 wordt weergegeven).

Periode 1 januari 2000 tot 1 oktober 2002

  • -

    inkomen uit de nieuwe betrekking € 1.250,-

  • -

    aanvullend inkomen uit nieuwe betrekking € 750,-

  • -

    arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO + IP) € 350,-

  • -

    herplaatsingstoelage € 150,-

  • -

    garantie-uitkering € 0,- (2500-1250-750-350-150=0)

Totaal € 2.500,-

Lid 4

Lid 4 bepaalt de sanctie indien de ambtenaar gangbare arbeid weigert, verloren laat gaan of geen gebruik maakt

van gelegenheden tot het verkrijgen daarvan. De sanctie is gelijk aan de omvang van de inkomsten die de

ambtenaar uit deze gangbare arbeid had kunnen krijgen. Indien de werkgever de ambtenaar bijvoorbeeld arbeid

aanbiedt ter waarde van bijvoorbeeld € 500,- en de ambtenaar weigert deze arbeid, dan wordt dit bedrag van €

500,- toch in mindering gebracht op de garantie-uitkering.

Artikel 7:28

Lid 1 en 2

Het overgangsartikel heeft de volgende strekking. De artikelen gelden met ingang van 1 januari 2006 en zijn

van toepassing op de lopende ziektegevallen van op of na 1 januari 2004. Dit betekent niet dat de artikelen

terugwerken tot 1 januari 2004. Er wordt door middel van dit artikel een onderverdeling gemaakt in twee

groepen van ziektegevallen. De groep van wie de ziekte ligt voor 1 januari 2004, hiervoor gelden de bepalingen

genoemd in artikel 7:28 zoals die golden op 31 december 2005. De groep van wie de eerste ziektedag lag op of

na 1 januari 2004 valt met ingang van 1 januari 2006 onder de huidige bepalingen.

Lid 3 en 4

De WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beeindiging van de verzekering of het recht op

uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever heeft

ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand

te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van

de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van

een uitkering op grond van de WIA. De leden 3 en 4 voorzien in een overgangsbepaling voor deze groep

medewerkers. De belangrijkste hiervan is de bepaling die ziet op definitieve herplaatsing in passende of

gangbare arbeid voordat 2 jaar van ziekte zijn verstreken en de bepalingen die zien op verrekening van een

WAO-uitkering met de loondoorbetaling tijdens de periode van ziekte.

Lid 5

De hoogte van de loondoorbetaling als bedoeld in de leden een tot en met vier van artikel 7:3 gelden vanaf 1

januari 2006 voor medewerkers die op of na 1 januari 2004 ziek zijn geworden. Voor de ambtenaar van wie

de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004, vangt een nieuwe ziekteperiode ingevolge artikel 7:3, vierde lid

(zoals dat artikel gold op 31 december) aan, als sprake is geweest van een onderbreking in 2004 van 4 weken of

langer. Er is sprake van een nieuwe ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004. Hetzelfde geldt voor de

zieke medewerker van voor 1 januari 2004, die in 2004 definitief is herplaatst op grond van artikel 7:16, eerste

lid, onder c (zoals dat artikel gold op 31 december 2005 ). Als de medewerker in de gewijzigde aanstelling

opnieuw ziek wordt, is sprake van een ziekteperiode die is aangevangen na 1 januari 2004.

Dit betekent voor een medewerker van wie bijvoorbeeld de eerste ziektedag lag op 1 maart 2005, dat hij op 1

januari 2006 10 maanden ziek is. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, heeft hij met ingang van 1 januari 2006

recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging. Met ingang van 1 maart 2006 is de ambtenaar 12 maanden

ziek en heeft hij ingevolge artikel 7:3, derde lid, recht op doorbetaling van 75% van zijn bezoldiging.

Op doorlopende ziektegevallen van voor 1 januari 2004 blijven de percentages van de loondoorbetaling gelden,

die zijn opgenomen in artikel 7:3, zoals die bepaling gold op 31 december 2005 (eerste 18 maanden 100%,

daarna 80% van de bezoldiging).

Artikel 7:28:1

Voor de strekking van dit overgangsartikel zij verwezen naar de toelichting bij artikel 7:28, eerste en tweede lid.

8 Ontslag

Artikel 8:1

Lid 1

De formele eenzijdigheid van de aanstelling brengt met zich mee dat de ambtenaar geen ontslag kan nemen.

Hem moet dat verleend worden. Behoudens andersluidend voorschrift dient een verzoek om ontslag ingewilligd

te worden.

Het verzoek om ontslag kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Indien een ambtenaar op een dergelijk

verzoek wenst terug te komen, en het college heeft nog niet beslist, dan kan de betrokken ambtenaar volstaan

met de schriftelijke mededeling dat men het desbetreffende verzoek als niet gedaan dient te beschouwen.

Indien echter het college reeds een ontslagbesluit heeft genomen, is het college niet verplicht op dat besluit

terug te komen. Het college heeft wel die bevoegdheid. Een en ander kan afhankelijk zijn van bepaalde factoren

zoals de stand van zaken in de vacaturevoorziening en het tijdstip waarop de ambtenaar het verzoek intrekt. Het

belang van betrokkene dient zorgvuldig tegen dat van de organisatie afgewogen te worden.

Lid 3

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat als een ambtenaar zélf een verzoek om ontslag indient omdat

strafontslag dreigt, hem dit ontslag eervol zou moeten worden verleend.

Artikel 8:1:1

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat de opzegtermijn bij ontslag op eigen verzoek tussen een en drie maanden ligt. Deze

open periode betekent dat de medewerker niet koste wat kost vast mag houden aan één maand en de werkgever

niet aan drie maanden. Na overleg zal de ontslagdatum vastgesteld worden door de werkgever. Hierbij moet

zowel het belang van de medewerker als het belang van de gemeente worden afgewogen.

Overigens is de gemeente niet gehouden aan een opzegtermijn per de eerste dag van de maand. Opzegging kan

ook tegen andere dagen plaatsvinden.

Een werknemer die ondanks de vastgestelde opzegtermijn toch eerder weg gaat, handelt opzettelijk in strijd met

zijn verplichtingen zijn betrekking nauwgezet te vervullen (artikel 3:1:1, vierde lid).

Lid 3

Het bepaalde in dit artikellid biedt de mogelijkheid om een ontslagverzoek vooralsnog niet in te willigen

wanneer een strafrechtelijke vervolging aanhangig is of een disciplinaire straf wordt overwogen en het niet

wenselijk is om deze procedure te moeten staken omdat de ambtenaar inmiddels ontslag heeft genomen.

Artikel 8:2

Lid 1

Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd dient de ambtenaar eervol ontslag te worden verleend. Het

ontslag gaat in op de eerste van de maand volgend op die waarin betrokkene 65 jaar is geworden.

Lid 2

In bijzondere situaties, bijvoorbeeld tijdens een herindeling, kan het wenselijk zijn dat een bepaalde ambtenaar

nà zijn 65-jarige leeftijd tijdelijk doorwerkt. Als betrokkene hiermee instemt, wordt hem op een latere datum

eervol ontslag verleend. Een tweede mogelijkheid is betrokkene na zijn ontslag een nieuwe aanstelling te

verlenen op grond van artikel 2:4.

Overigens zal betrokkene in het eerste geval, op grond van het pensioenreglement, ook langer pensioen

opbouwen: inhouding van pensioenpremie op zijn bezoldiging is derhalve dan ook aan de orde. In het tweede

geval, waarbij een nieuw dienstverband wordt aangegaan na de 65-jarige leeftijd, heeft de ambteanaar de keuze

of er verder pensioenopbouw plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 16.1 van het pensioenreglement.

Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw niet voort te zetten, is premie-inhouding niet aan de orde.

Indien ervoor wordt gekozen de pensioenopbouw wel voort te zetten, stelt het ABP een individuele premie vast

die volledig voor rekening komt van de medewerker.

Artikel 8:2a

Op twee manieren kunnen mensen na de leeftijd van 65 jaar in dienst zijn van de gemeente. De eerste

mogelijkheid is dat iemand na de leeftijd van 65 jaar in dienst treedt van de gemeente. Dit is mogelijk op

grond van artikel 2:4. De tweede mogelijkheid is dat iemand al in dienst is, maar dat zijn aanstelling of

arbeidsovereenkomst door toepassing van artikel 8:2, tweede lid, na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is

voortgezet.

Bij dit soort aanstellingen is de wens van een van de partijen voldoende om de aanstelling te beëindigen.

Artikel 8:3

(Vervallen)

Artikel 8:3:1

(Vervallen)

Artikel 8:4

Lid 1

In dit lid worden drie ontslaggronden genoemd: wegens opheffing van de betrekking, wegens verandering in de

inrichting van het dienstonderdeel danwel wegens een verminderde behoefte aan arbeidskrachten.

De opgenomen zinsnede 'of van andere dienstonderdelen' impliceert dat ontslag in principe ook mogelijk is bij

een reorganisatie van een ander dienstonderdeel dan dat waar de ambtenaar werkzaam is. Afgezien van de vraag

of zulks niet in strijd is met de redelijkheid, zal ontslag niet vaak mogelijk zijn. De reden voor het ontslag moet

immers zijn de overbodigheid en niet slechts het feit van de reorganisatie.

Uit de jurisprudentie komt naar voren dat aan het besluit tot opheffing van een betrekking of tot reorganisatie

zakelijke motieven ten grondslag dienen te liggen en niet de wens voor een bepaalde ambtenaar een

ontslaggrond te creëren.

Indien niet duidelijk is welk van de genoemde drie ontslaggronden in een voorkomend geval gehanteerd moet

worden, heeft men in principe de vrije keus, mits rekening is gehouden met de belangen van de ambtenaar.

Alvorens tot ontslag over te gaan, vereist het beginsel der zorgvuldigheid dat eerst wordt nagegaan of er

een andere functie is waarin betrokkene kan worden geplaatst. Als dit niet is gebeurd, kan namelijk het

ontslagbesluit nietig worden verklaard.

Na dit reorganisatieontslag heeft betrokkene aanspraak op wachtgeld respectievelijk een uitkering.

Lid 2

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het

urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op

een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot

gedeeltelijk ontslag.

Lid 3

Het plan van afvloeiing moet op grond van artikel 12:2 met vakorganisaties worden besproken en vooraf aan de

betrokken ambtenaren bekend worden gemaakt.

Het maken van een dergelijk plan is reeds noodzakelijk wanneer het gaat om het ontslag van meer dan één

ambtenaar.

Artikel 8:4:1

Artikel 8:5

Aan de ambtenaar die ongeschikt is voor de eigen arbeid kan ontslag worden verleend op grond van die

ongeschiktheid, zodra die ongeschiktheid ten minste 24 maanden heeft geduurd. Eerder kan ontslag op deze

grond niet plaatsvinden. Ontslag op andere gronden dan wegens ziekte kan binnen die termijn wel worden

verleend. Met deze termijn van twee jaar wordt aangesloten bij de situatie in de marktsector, waar ook een

dergelijke ontslagbescherming geldt.

Ontslagverlening wegens ziekte is slechts mogelijk wanneer voldaan wordt aan de drie voorwaarden genoemd

in artikel 8:5, tweede lid. Het college betrekt hierbij de uitkomst van de claimbeoordeling op grond van de WIA.

Deze voorwaarden komen namelijk aan bod tijdens de claimbeoordeling voor de aanvraag van een uitkering op

grond van de WIA.

De claimbeoordeling op grond van de WIA start in week 87 (21e maand) als UWV de ambtenaar een

aanvraagformulier voor de WIA-uitkering toestuurt en UWV bij de werkgever gegevens opvraagt voor

de vaststelling van de uitkering. De werkgever kan vanaf dit moment zijn voornemen tot ontslag wegens

arbeidsongeschiktheid schriftelijk aan de ambtenaar kenbaar maken. De aanzegging van het college dat een

ontslagprocedure op grond van arbeidsongeschiktheid zal worden opgestart en dat hierbij de claimbeoordeling

op grond van de WIA betrokken wordt, is geen besluit in de zin van de Awb en daarmee geen besluit dat

vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het feitelijk ontslagbesluit is uiteraard wel een besluit dat vatbaar is voor

bezwaar en beroep.

Tussen week 87 en 91 stellen de werkgever en de ambtenaar gezamenlijk in overleg met de bedrijfsarts of de

arbodienst het reïntegratieverslag op. Het door UWV (als onderdeel van de WIA-beschikking) beoordeelde

reïntegratieverslag is basis voor de oordeel van de werkgever of het mogelijk is de ambtenaar binnen de

openbare dienst van de gemeente passende arbeid op te dragen (onderdeel c). In week 91 stuurt de ambtenaar

het aanvraagformulier WIA-uitkering op, tezamen met het reïntegratieverslag. UWV beoordeelt eerst de

reïntegratie-inspanningen van de werkgever en de ambtenaar. Indien de reïntegratie-inspanningen van de

werkgever onvoldoende zijn geweest wordt de ontslagtermijn verlengd (zie lid 12, onder c).

Indien de reïntegratie-inspanningen van de werkgever als voldoende zijn beoordeeld, volgt de verdere

claimbeoordeling. UWV beoordeelt in dit kader de arbeidsgeschiktheid van de ambtenaar. Het oordeel

van UWV terzake (als onderdeel van de WIA-beschikking) is basis voor het oordeel van de werkgever of

voldaan is aan de voorwaarden die zijn genoemd in lid 2 onder a en b (ongeschikt voor de vervulling van de

betrekking wegens ziekte en herstel is niet binnen een periode van 6 maanden na de periode van 24 maanden te

verwachten).

Na de claimbeoordeling volgt de beschikking van UWV op grond van de WIA. Het ontslagbesluit moet binnen

één jaar na de datum van de WIA-beschikking zijn genomen. Het college moet in zijn ontslagbesluit naar

deze WIA-beschikking verwijzen. Mocht de ambtenaar een negatieve beschikking van UWV ontvangen

wegens onvoldoende medewerking, verwijst het college naar deze maatregel in zijn ontslagbesluit. In de

gevallen waarin de ambtenaar het niet eens is met het ontslag of als de ambtenaar bezwaar indient tegen het

ontslagbesluit, kan het college een deskundigenoordeel aanvragen bij UWV op grond van artikel 30 SUWI.

UWV geeft een oordeel over de vragen of de medewerker ziek is voor de vervulling van zijn betrekking en of er

binnen de openbare dienst van de gemeente een passende functie voorhanden is (zie lid 2 onder a en c).

Lid 8

Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie inzake gelijke behandeling van man en vrouw,

mag voor de berekening van de ontslagtermijn wegens ziekte de periode van ziekte tijdens de zwangerschap

als gevolg van de zwangerschap en het zwangerschaps- en bevallingsverlof zelf, niet worden meegeteld.

Het Europees Hof heeft in zijn jurisprudentie een onderscheid aangebracht tussen enerzijds ziekte tijdens de

zwangerschap die verband houdt met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof, en anderzijds

ziekte die verband houdt met de zwangerschap en de bevalling na het bevallingsverlof. Deze laatste periode

kan gewoon meegeteld worden voor de berekening van de ontslagtermijn van 24 maanden. Hetzelfde geldt

voor ziekte tijdens de zwangerschap die niet veroorzaakt wordt door de zwangerschap; ook deze periode mag

meegerekend worden voor de ontslagtermijn van 24 maanden.

Voorbeeld

Een medewerkster van de gemeente valt tijdens haar zwangerschap uit wegens zwangerschapsgerelateerde

klachten. Zij blijft ziek tot de ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Aansluitend op het bevallingsverlof

meldt zij zich ziek wegens bekkeninstabiliteit, veroorzaakt door de zwangerschap. Voor berekening van

de ontslagtermijn van 24 maanden mag niet meegeteld worden de periode dat de medewerkster tijdens de

zwangerschap ziek is wegens zwangerschapsgerelateerde klachten; hetzelfde geldt voor de periode van het

zwangerschaps- en bevallingsverlof. Perioden van arbeidsongeschiktheid aansluitend op het bevallingsverlof

mogen wel meegerekend worden voor de ontslagtermijn, onafhankelijk van de vraag of deze veroorzaakt zijn

door de zwangerschap of de bevalling. De ontslagtermijn van 24 maanden start in dit voorbeeld dus op de dag

aansluitend op de laatste dag van het bevallingsverlof.

Lid 9

Volgens het negende lid worden ziekteperioden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder

dan vier weken opvolgen. Uit het achtste lid vloeit voort dat de periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte

en het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet meegeteld worden voor de berekening van de 24 maanden

termijn. Dit heeft tot gevolg dat ziekteperioden die worden onderbroken door zwangerschapsgerelateerde

ziekte die langer 4 weken of langer duurt of door het zwangerschaps- en bevallingsverlof, in principe niet

mogen worden samengeteld aangezien sprake is van een onderbreking van vier weken of langer. Indien de

ziekte (die zijn oorzaak niet vindt in de zwangerschap zelf) echter direct voorafgaat aan en direct aansluit op

het zwangerschaps- en bevallingsverlof én de ziekte wordt geacht redelijkerwijs voort te vloeien uit dezelfde

oorzaak, mogen de perioden worden samengeteld voor de berekening van de ontslagtermijn.

Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgenomen.

Voorbeeld I

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 29 maart 2006 (na

2 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft korter geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 1 januari

2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 14

januari 2008 (dit is 24 maanden + 2 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld II

Een medewerker is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt hij, waarna hij op 26 april 2006 (na

6 weken) weer ziek wordt. De periode van herstel heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april

2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerker op 27

april 2008 (dit is 24 maanden na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld III

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 herstelt zij. Op 29 maart 2006 gaat zij met

zwangerschaps- en bevallingsverlof. Zij zou op 20 juli 2006 weer moeten gaan werken. Op dat moment is zij

echter ziek. Omdat de medewerkster voorafgaand aan het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet ziek was,

geldt het zwangerschaps- en bevallingsverlof als onderbreking van meer dan 4 weken. Daardoor geldt 20 juli

2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op

20 juli 2008 (dit is 24 maanden na 20 juli 2006) kan worden ontslagen.

Voorbeeld IV

Een medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 1 mei 2006 gaat zij met zwangerschaps- en bevallingsverlof

tot 21 augustus 2006. Op 22 augustus 2006 zou zij weer moeten gaan werken. Echter, zij is op dat moment nog

ziek. Er zijn twee mogelijkheden.

Mogelijkheid A

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft dezelfde oorzaak als de ziekte voor dat verlof. In dit

geval geldt 1 januari 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat

de medewerkster op 23 april 2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 1 januari 2006) kan worden ontslagen.

Mogelijkheid B

De ziekte na het zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft een andere oorzaak dan de ziekte voor dat verlof.

In dit geval geldt 22 augustus 2006 als eerste ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit

betekent dat de medewerkster op 22 augustus 2008 (dit is 24 maanden na 22 augustus 2006) kan worden

ontslagen.

Voorbeeld V

Een zwangere medewerkster is ziek vanaf 1 januari 2006. Op 15 maart 2006 krijgt zij

zwangerschapsgerelateerde klachten, die duren tot 26 april 2006 (6 weken). Daarna stoppen de

zwangerschapsgerelateerde klachten en wordt zij weer gewoon ziek. Deze ziekte duurt voort. De

zwangerschapsgerelateerde ziekte heeft langer geduurd dan 4 weken. Daardoor geldt 27 april 2006 als eerste

ziektedag, waarop de termijn voor ontslag begint te lopen. Dit betekent dat de medewerkster op 18 augustus

2008 (dit is 24 maanden + 16 weken na 27 april 2006) kan worden ontslagen.

Lid 10

In het tiende lid is artikel 76a, zesde lid, van de Ziektewet opgenomen. Dit artikel regelt dat de termijn van de

verplichte loondoorbetaling van twee jaar wordt verlengd met de verlenging van de wachttijd voor een uitkering

ingevolge de WIA. Deze bepaling geldt ook in het BW bij het bepalen van de ontslagtermijn wegens ziekte.

De ontslagtermijn in artikel 8:5 wordt verlengd in drie gevallen.

Ad a

Artikel 38 ZW legt een werkgever de verplichting op uiterlijk op de eerste dat nadat de ziekte 13 weken heeft

geduurd de ziekte te melden bij het UWV. Als de werkgever deze melding te laat doet, wordt de wachttijd voor

de WIA met de duur van de vertraging verlengd. De WIA-uitkering gaat dan pas later in.

Ad b

In artikel 24, eerste lid, van de WIA is bepaald dat de wachttijd op verzoek van werkgever en werknemer

gezamenlijk verlengd kan worden.

Ad c

Bij de aanvraag van een uitkering ingevolge de WIA moet een reïntegratieverslag worden ingediend. Als het

UWV van mening is dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet is nagekomen of

onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, kan het UWV de termijn gedurende de werkgever het

loon moet doorbetalen verlengen. De termijn van de verlenging is maximaal 52 weken en wordt afhankelijk

gesteld van de aard en ernst van het verzuim. Deze sanctiebevoegdheid is neergelegd in artikel 25, negende lid,

van de WIA.

De medewerker merkt financieel niets van de verlenging van de ontslagtermijn op grond van de hiervoor

genoemde redenen. Op grond van artikel 7:3 heeft de medewerker na 24 maanden ziekte recht op 70% van zijn

bezoldiging.

Artikel 8:5a

Lid 1

Artikel 8:5a betekent dat een ambtenaar, die wegens ziekte ongeschikt is zijn betrekking te vervullen,

ook binnen 24 maanden na de eerste ziektedag kan worden ontslagen, wanneer hij niet meewerkt aan zijn

reïntegratie. Concreet uitgewerkt gaat het erom dat zowel binnen als na 24 maanden ontslag gegeven kan

worden, indien de ambtenaar:

- zich zonder goede reden niet houdt aan redelijke voorschriften en maatregelen (zoals het verrichten van

werkzaamheden in het kader van de reïntegratie en het volgen van scholing in het kader van de reïntegratie

als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b en c) die hem in het kader van zijn reïntegratie worden

opgedragen;

- zonder goede reden passende arbeid bij de eigen werkgever dan wel een andere werkgever weigert te

aanvaarden;

- zonder goede reden niet meewerkt aan de opstelling, evaluatie en bijstelling van het plan van aanpak;

- zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient.

Deze – ultieme – sanctie is gelijk aan de sanctie die sinds de inwerkingtreding van de Wet verbetering

poortwachter in artikel 670b, boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.

Als de ambtenaar zonder goede reden geen aanvraag op grond van de WIA indient, kan de claimbeoordeling

voor de WIA niet plaatsvinden en kan de werkgever het resultaat van deze claimbeoordeling niet bij het

ontslagbesluit betrekken, terwijl dit verplicht is op grond van het tweede lid van artikel 8:5. Als dit de reden is

dat geen ontslag op grond van artikel 8:5 kan plaatsvinden, mag het college de ambtenaar ontslag verlenen op

grond van artikel 8:5a.

Lid 2

Alvorens tot ontslag over te gaan, moet het UWV toetsen of van de situatie als hiervoor bedoeld sprake is.

Artikel 8:6

Lid 1

Concrete feiten en omstandigheden dienen te worden genoemd die de conclusie wettigen dat de ambtenaar

zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed vertoont (ongeschiktheid) dan wel een zodanig gebrek

aan kennis, vaardigheden, niveau heeft (onbekwaamheid) dat hij redelijkerwijs niet in zijn functie kan worden

gehandhaafd. Vage aanduidingen als 'past niet in het team' zijn niet voldoende. Voorts is niet slechts de

eigenschap die een bepaald gedrag tot gevolg heeft voldoende, maar dient er ook een relatie te zijn tussen dat

gedrag en de door de ambtenaar uit te oefenen betrekking.Overigens kan, ondanks gebleken ongeschiktheid,

naar het oordeel van de Centrale raad van beroep de ontslagbevoegdheid beperking ondergaan wanneer het

disfunctioneren van de betrokken ambtenaar (mede) zijn oorzaak vindt in omstandigheden tot het ontstaan en

voortbestaan waaraan de gemeente zelf heeft bijgedragen. Tolereert men bijvoorbeeld gedurende langere tijd

bepaalde gedragingen zonder van afkeuring te doen blijken, dan kan men niet van de een op de andere dag dat

gedrag aangrijpen voor een ongeschiktheidsontslag. Vanzelfsprekend dient de betrokken ambtenaar er op te

worden gewezen dat een dergelijk gedrag in de toekomst niet meer wordt getolereerd.

In de praktijk is het onderscheid tussen ongeschiktheid en onbekwaamheid vaak moeilijk te maken en kan

men een keuze vaak beter vermijden. Zoals reeds vermeld verwacht de administratieve rechter een dossier

(beoordelingen, gespreksverslagen, vastlegging van afspraken, verslagen, brieven met klachten; alles wat als

bewijs kan dienen).

De ongeschiktheid mag haar oorzaak niet vinden in of het gevolg zijn van ziekten of gebreken. Of dat al dan

niet het geval is, kan soms alleen maar worden vastgesteld via een voorafgaand medisch onderzoek. Voor een

dergelijk onderzoek moet een gerede aanleiding zijn. (Zie voor een eventuele aanspraak op wachtgeld artikel

10:1).

Lid 2

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het

urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op

een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot

gedeeltelijk ontslag.

Lid 3

Na ontslag op grond van artikel 8:6, eerste of tweede lid, bestaat, indien recht bestaat op een uitkering krachtens

de Werkloosheidswet, aanspraak op een aanvullende uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10a. De betrokken

ambtenaar komt daarna alleen dán in aanmerking voor een aansluitende uitkering, als dat expliciet bij het

ontslag is besloten. Dit is tevens neergelegd in artikel 10a:15, derde lid. De reden om een aansluitende uitkering

te verstrekken moet gelegen zijn in de werksfeer. Hierbij moet gedacht worden aan de situatie waarin de schuld

voor de ontslaggrond in grote mate bij de werkgever ligt. Persoonlijke omstandigheden van de betrokken

ambtenaar spelen daarbij geen rol.

Artikel 8:7

Onderdeel a

Deze bepaling vindt zelden toepassing. Het is moeilijk aan te geven wanneer een vereiste alleen bij het

aanvaarden van de betrekking geldt. De geneeskundige verklaring, genoemd in artikel 2:3, en de verklaring

omtrent gedrag, artikel 2:2 het derde lid, zijn hier voorbeelden van. Een voorbeeld van een blijvend vereiste

is het bezit van de rijbevoegdheid voor een chauffeur. Het is echter geen automatisme dat, als deze chauffeur

tijdelijk zijn rijbevoegdheid verliest, ontslag op grond van het bepaalde in dit artikel wordt gegeven. Ontslag

kán worden gegeven, getoetst kán dus worden of een ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform

hoofdstuk 11.

Onderdeel b

Onder 'zwagerschap' wordt hier 'aanverwantschap' bedoeld die door huwelijk ontstaat. Het woord 'aangaan'

duidt op een actieve betrokkenheid; de ambtenaar die het huwelijk aangaat waardoor de verboden

aanverwantschap ontstaat, kan in aanmerking komen voor ontslag.

Over deze ontslaggrond is geen jurisprudentie bekend.

Onderdeel c

Ook hierover zijn geen gevallen uit de praktijk bekend.

In het geval betrokkene een vaste aanstelling had, bestaat er na het ontslag aanspraak op een uitkering conform

hoofdstuk 11.

Onderdeel d

Bedoeld wordt gijzeling. Ook deze ontslaggrond wordt in de praktijk niet gebruikt.

Onderdeel e

Ook een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf valt in principe onder deze bepaling.

Ontslag zal, vanwege de ernst, veelal op zijn plaats zijn maar er mag geen sprake zijn van een automatisme. Het

is geen strafontslag. Er moet een zorgvuldige afweging van belangen plaatsvinden; volgens de Centrale raad van

beroep in dezelfde mate als bij besluiten tot ontslag van ambtenaren in het algemeen. In een dergelijke afweging

van belangen moeten bijvoorbeeld naast de ernst van het begane misdrijf worden betrokken het verband van

dat misdrijf met het ambtenaarschap van betrokkene en met de aard van zijn werkzaamheden, de wijze waarop

hij in zijn betrekking heeft gefunctioneerd en met name de vraag of, en zo ja welke, bezwaren zouden zijn

verbonden aan voortzetting van het dienstverband, hetzij in de oude betrekking, voor zover die na het ondergaan

van de straf nog bestaat, hetzij in een andere betrekking.

Onderdeel f

Ontslag kan worden verleend als tijdens de medische keuring onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel relevante

gegevens zijn verzwegen. Deze gegevens moeten relevant zijn in die zin dat betrokkene niet zou zijn aangesteld

als die gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Van een en ander moet betrokkene redelijkerwijs een

verwijt kunnen worden gemaakt.

Artikel 8:8

Lid 1

Dit artikel wordt veelal gebruikt als er sprake is van een zodanig verschillende persoonlijkheidsstructuur tussen

twee mensen die gezien hun taak nauw met elkaar moeten samenwerken, dat een vruchtbare samenwerking

tussen hen niet mogelijk blijkt, terwijl zij met een ander wel zouden kunnen samenwerken (onverenigbaarheid

van karakter of incompatibilite d'humeur). Het bestuursorgaan is vrij in de keuze wie van beiden ontslagen dient

te worden, als het ten minste in redelijkheid van oordeel kan zijn dat het ontslag voor de gerezen moeilijkheden

een afdoende oplossing biedt en degene die niet ontslagen wordt wel met een ander zal kunnen samenwerken.

Lid 3

De raad kan ten aanzien van het te voeren financiële beleid bij de uitoefening van de werkgeverstaak bij de

begroting aan het college een budgettaire ruimte toekennen om aan medewerkers waarvan om bijzondere

redenen de aanstelling wordt beëindigd een uitkering te verstrekken. De raad kan daarover ook beleidsafspraken

maken. Immers, ook in het dualistisch stelsel is het vaststellen van een uitkering die afwijkt van de normale

aanspraken of een vaststellingsovereenkomst, een besluit waarop de raad invloed zal moeten kunnen uitoefenen.

Achteraf wordt bij de jaarrekening gerapporteerd over de feitelijke consequenties daarvan.

Voorts geldt een actieve inlichtingenplicht van het college naar de raad. Het college moet op grond van artikel

169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig

heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te doen het college met de aan de raad

ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen

zal buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot ontslag en uitkering op grond van

artikel 8:8. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er

sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169

Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk

handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

In 'lichtere' gevallen, of indien een voorgenomen besluit past binnen gemaakte beleidsafspraken, zal het

college tot de afweging kunnen komen dat het niet nodig is de raad te informeren. De concrete invulling van

de inlichtingenplicht zal dus variëren afhankelijk van de feitelijke omstandigheden. Raad en college kunnen

daarover zelf afspraken maken.

Indien het nodig zou kunnen zijn om de raad te informeren over het voorgenomen besluit, dient dit tijdig

kenbaar gemaakt te worden door middel van een voorbehoud.

Artikel 8:9

Een ambtenaar die een openbare functie bekleedt, maakt gebruik van de non-activiteitsregeling. Op grond van

dit artikel kan een ambtenaar die na afloop van de non-activiteit, ondanks de inspanningen van de werkgever om

een passende functie aan te bieden, niet terug kan keren naar een passende functie binnen de gemeente, eervol

worden ontslagen.

Artikel 8:10

Een ambtenaar die met de Vut gaat krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Abp heeft beslist dat na het

ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van de Vut-wet. Het ontslag gaat in met ingang van de dag

waarop het recht op een Vut-uitkering bestaat.

Een ambtenaar die met de pre-VUT gaat, krijgt eervol ontslag mits het bestuur van het Vutfonds heeft beslist

dat na het ontslag recht bestaat op een uitkering op basis van het FPUreglement basis- en aanvullende uitkering.

Het ontslag gaat in principe in met ingang van de dag waarop het recht op de uitkering bestaat. Omdat de

uitkering pas ingaat op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het recht op de uitkering ontstaat, kan

worden overwogen om het ontslag uit te stellen tot het moment waarop de uitkering ingaat.

Artikel 8:11

Per 1 januari 2006 is de FPU-regeling van het ABP komen te vervallen. Een bepaalde groep medewerkers kan

nog gebruik maken van een aangepaste FPU-regeling. Dit zijn degenen die geboren zijn vóór 1950 én op 1 april

1997 deelnemer waren bij het ABP én dat sindsdien zijn gebleven. Voor hen geldt dat zij nog kunnen worden

ontslagen op grond van dit artikel en nog recht hebben op een aanvulling van de FPU volgens hoofdstuk 5a.

Voor degenen die niet onder het overgangsrecht van de FPU vallen, geldt dat zij (onder voorwaarden) extra

ouderdomspensioen opbouwen hetgeen zij eerder kunnen laten ingaan dan op 65 jaar. Ontslag vindt dan plaats

op grond van 8:2. Gemeenten zijn over de afschaffing van de FPU en het overgangsrecht geïnformeerd middels

de ledenbrief van 18 juli 2005, Lbr. 05/74.

Artikel 8:12

Het is van belang dat de werkgever de einddatum van de tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd in de gaten

houdt. Immers, als er niet tijdig onderkend wordt dat de tijdelijke aanstelling moet eindigen en betrokkene

blijft op de datum waarop de tijdelijke aanstelling eindigt en daarna feitelijk zijn werk verrichten, dan wordt hij

geacht met ingang van die datum te zijn aangesteld voor een gelijke periode. Na afloop van deze periode kan de

aanstelling wederom van rechtswege beëindigd worden. Uiteraard moeten hierbij de voorwaarden uit artikel 2:4

wel in de gaten gehouden worden. Als een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd zonder mededeling zo vaak

verlengd wordt, dat de termijn van 36 maanden wordt overschreden, mag het ontslag niet meer plaatsvinden.

Ditzelfde geldt als voor de tijdelijke aanstelling voor de vierde maal verlengd wordt. Dit is in het nieuwe vijfde

lid van artikel 8:12 verwoord.

Ook is in artikel 8:12 opgenomen wanneer een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd kan worden beëindigd.

Dit is het geval, wanneer de grond voor het aangaan van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is komen

te vervallen.

Artikel 8:12 bevat ook de redenen en wijze van beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Wanneer er

sprake is van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde tijd, gelden gelijke regels als voor de tijdelijke

aanstelling voor bepaalde tijd. Dit betekent dus ook dat overschrijding van de termijn, zonder dat een nieuwe

tijdelijke urenuitbreiding is afgesproken, leidt tot een nieuwe urenuitbreiding met dezelfde duur als de eerste

urenuitbreiding. Is er sprake van een tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd, dan gelden de regels voor

beëindiging van de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd. Door deze bepalingen is tevens bepaald dat het

ook aangaan van een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd kan plaatsvinden. Bij een

urenuitbreiding voor bepaalde tijd hoeft geen reden te worden genoemd; verstrijken van de termijn is reden voor

beëindiging van de tijdelijke urenuitbreiding. Bij een urenuitbreiding voor onbepaalde tijd moet wel een grond

worden aangegeven, aangezien het vervallen van die reden tegelijkertijd de reden van beëindiging is.

Tot slot geldt dat ook bij een urenuitbreiding de termijnen van artikel 2:4 in de gaten moeten worden gehouden.

Wordt een termijn van 36 maanden overschreden of wordt voor de vierde maal een tijdelijke urenuitbreiding

aangegaan, dan geldt deze urenuitbreiding als een vaste aanstelling.

Voor de aanspraak op een eventuele aanvullende uitkering: zie hoofdstuk 10a.

Artikel 8:12:1

In artikel 8:12:1 is expliciet opgenomen dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling voor bepaalde of

onbepaalde tijd dan wel een tijdelijke urenuitbreiding voor bepaalde of onbepaalde tijd ook ontslag verleend

kan worden op grond van een van de andere bepalingen van hoofdstuk 8. Dit ontslag zal dan uiteraard in het

algemeen plaatsvinden voor de beëindiging conform artikel 8:12. Wanneer de einddatum reeds genaderd is,

lijkt het praktischer om de einddatum af te wachten en de tijdelijke aanstelling van rechtswege te beeindigen. In

een eventuele procedure zal deze vorm van beëindiging namelijk veel terughoudender worden getoetst dan een

ontslag op basis van een andere ontslaggrond.

Artikel 8:12:2

In dit artikel staan de opzegtermijnen voor een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, dan wel een

tijdelijke urenuitbreiding voor onbepaalde tijd. Bij de formulering van de opzegtermijnen wordt gesproken van

'maanden': dit hoeven dus geen kalendermaanden te zijn.

Artikel 8:13

Er dient sprake te zijn van evenredigheid tussen de opgelegde straf en het geconstateerde plichtsverzuim.

Criteria voor wat wel of niet als evenredig valt aan te merken, zijn niet te geven. De Centrale raad van beroep

komt niet verder dan overwegingen in de zin dat de opgelegde straf naar zijn oordeel in overeenstemming

is met het gepleegde plichtsverzuim, of dat de disciplinaire straf in overeenstemming is met de ernst van het

geconstateerde plichtsverzuim. UWV beoordeelt of recht bestaat op een WW-uitkering. Bij ontslag op grond

van artikel 8:13 wordt niet voldaan aan de voorwaarden om voor een uitkering op grond van hoofdstuk 10a in

aanmerking te komen. Zie artikel 10a:2.

Artikel 8:14

Lid 2

Dit lid regelt de ontslagbescherming voor (kandidaat- en oud-) OR-leden en -commissieleden. Bedoelde

ontslagbescherming dient in de rechtspositie te worden opgenomen omdat de Wet op de ondernemingsraden

alleen voorziet in ontslagbescherming voor bedoelde werknemers met een arbeidsovereenkomst. De

bescherming voor werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling dient in de rechtspositieregeling te worden

opgenomen. De bescherming in dit artikellid is overigens gelijk aan die welke voor werknemers met een

arbeidsovereenkomst geldt op grond van artikel 21, tweede tot en met vijfde lid, van de WOR.

Alhoewel in de CAR sprake is van een gesloten ontslagsysteem, biedt artikel 8:8 de mogelijkheid andere

ontslaggronden te gebruiken dan in de overige artikelen genoemd. De in artikel 8:14, tweede lid, aangegeven

ontslagbescherming brengt met zich dat er slechts van ontslagbescherming sprake is in het geval er een causaal

verband bestaat tussen het ontslag en de omstandigheden hier genoemd. Als er geen verband is tussen het

'OR-werk' en het ontslag, is ontslag op een van de gronden zoals genoemd in de CAR, wél mogelijk.

De bescherming tegen benadeling als bedoeld in het eerste lid van genoemd wetsartikel, is weer wél van

toepassing op werknemers met een publiekrechtelijke aanstelling.

Lid 3

Hierin wordt geregeld dat ambtenaren niet kunnen worden ontslagen op grond van het feit dat zij activiteiten als

vakbondskaderlid uitoefenen.

Lid 5

Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 107, tot wijziging van de

Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, is de

ontslagbescherming voor kandidaat-, oud en zittende OR-leden en overeenkomstige leden van OR-commissies

ook van toepassing geworden op de eventueel aan de OR toegevoegde (ambtelijke) secretaris. Aangezien de

artikelleden 2 t/m 5 van artikel 21 van de WOR geen rechtstreekse werking hebben naar de overheid, is deze

ontslagbescherming voor de sector gemeenten geregeld in de CAR. Het nieuwe vijfde lid van artikel 8:14

voorziet in een overeenkomstige ontslagbescherming voor de ambtelijk secretaris. Het eerste lid van artikel 21

WOR, ter zake van benadeling, heeft wel rechtstreekse werking.

Artikel 8:15:1

Lid 1

De schorsing in dit artikel is een ordemaatregel, bijvoorbeeld om de organisatie de gelegenheid te geven

eventuele interne onderzoeken te (doen) houden, of om rust binnen de organisatie te krijgen. Het besluit om

een ambtenaar van zijn werkplek te verwijderen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor

in aanmerking komende belangen. (Zie TAR 1991/184, TAR 1995/236, TAR 1994/195). De hier bedoelde

schorsing kan gevolgd worden door een schorsing zoals bedoeld in 16:1:2: de disciplinaire straf.

Een besluit tot schorsing is een besluit in de zin van de Awb: de ambtenaar dient derhalve vooraf gehoord te

worden.

In onderdeel d wordt gesproken over 'het belang van de dienst': de rechter zal zich hierover een oordeel moeten

vormen.

Lid 2

In dit lid zijn een aantal vormvereisten van het schorsingsbesluit geformuleerd. De woorden in onderdeel c -

'zo nauwkeurig mogelijke aanduiding' - impliceren reeds dat een exact aangeven van de duur van de schorsing

vaak niet mogelijk is. De duur van de schorsing kan dan ook worden verlengd. De schorsing kan uiteraard door

ontslag of anderszins binnen de gestelde duur worden opgeheven. Schorsing ontslaat de ambtenaar niet van

zijn ambtelijke verplichtingen. Zo zal hij dus bijvoorbeeld moeten meewerken aan een tijdens de schorsing te

houden geneeskundig onderzoek.

Artikel 8:15:2

Lid 1

Uit dit artikellid volgt dat het niet automatisch zo is dat als er niet gewerkt wordt, er geen bezoldiging wordt

uitbetaald: hiervoor is een apart besluit nodig. Dit betekent dus dat als er geen besluit wordt genomen, de

bezoldiging normaal wordt doorbetaald. De ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van

de pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

Er kan géén inhouding van de bezoldiging plaatsvinden wanneer er sprake is van een schorsing op grond van

het dienstbelang.

Lid 2

Bij een schorsing op grond van het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag is meteen inhouding van meer

dan eenderde deel mogelijk. Echter, de ambtenaar behoudt in ieder geval het op hem te verhalen deel van de

pensioen- en ziektekostenpremie (zie het derde lid).

In principe dient bij de inhouding van bezoldiging te worden aangesloten bij titel II van de Ambtenarenwet. Het

is gebruikelijk een zodanige inhouding op de bezoldiging toe te passen dat de ambtenaar ten minste een bedrag

behoudt dat overeenkomt met 90% van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet.

Lid 3

Tijdens de schorsing kan de niet-ingehouden bezoldiging aan anderen worden uitbetaald. Onder 'anderen'

dienen in dit verband te worden verstaan de personen die door de ambtenaar geheel of gedeeltelijk in hun

levensonderhoud worden voorzien.

Artikel 8:15:3

Lid 1

Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot aanstelling, is eveneens bevoegd tot ontslag.

Lid 2

Het schriftelijk vastleggen en het (doen) uitreiken van het ontslagbesluit zijn uitvoeringshandelingen. Ten

aanzien van het ontslagbesluit is in dit artikellid geregeld dat de (omschrijving van de) ingangsdatum van het

ontslag in ieder geval in dit ontslagbesluit dient te worden vermeld. Uit de andere artikelen van dit hoofdstuk is

voorts af te leiden dat de volgende aspecten in het ontslagbesluit (kunnen) staan:

- de grond van het ontslag (bij ontslag op grond van artikel 8:8 en ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor

onbepaalde tijd, gebeurt dit slechts op verzoek van betrokkene);

- ontslagdatum;

- of er eervol ontslag wordt verleend (of niet);

- welke uitkering betrokkene na het ontslag ontvangt: een FLO-uitkering, een pensioenuitkering, een

wachtgeld, etc.;

- het ontslagbesluit is een besluit in de zin van de Awb; betrokkene kan binnen zes weken bezwaar

aantekenen.

Artikel 8:16:2

Hier wordt nadrukkelijk van 'bezoldiging' gesproken en niet van salaris. Dit betekent dat eventuele toelagen

moeten worden meegenomen in het uit te keren bedrag.

Artikel 8:16:3

Het feit dat een huis 'dienstwoning' wordt genoemd, betekent nog niet dat dit huis ook een dienstwoning in de

zin van dit artikel is. Slechts als het voor een goede vervulling van zijn werkzaamheden noodzakelijk is dat

de ambtenaar in een bepaald huis woont, is er sprake van een dienstwoning in eigenlijke zin. Te denken valt

aan een portierswoning of een conciërgewoning. Beëindiging van het dienstverband brengt dan de verplichting

met zich mee de dienstwoning te verlaten. De woning die door een gemeente aan de ambtenaar ter beschikking

wordt gesteld zonder dat tussen de werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de

woning een duidelijk verband bestaat, wordt in het spraakgebruik ook wel dienstwoning genoemd, maar is

in feite een normale huurwoning. Einde van het dienstverband betekent dan niet automatisch einde van de

huurovereenkomst. In die gevallen geldt de normale huurbescherming.

Artikel 8:17

Doordat voor de beoordeling of aanspraak bestaat op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet het

urenverlies en niet meer de ontslaggrond bepalend is, maar de ontslaggrond wél bepalend is voor het recht op

een aanvullende dan wel aansluitende uitkering, moet ook in de CAR worden voorzien in de mogelijkheid tot

gedeeltelijk ontslag.

Bij een aanpassing van de aanstelling op basis van artikel 7:16 kan sprake zijn van vermindering van de omvang

van de betrekking. In deze situatie is echter een formeel gedeeltelijk ontslag niet toegestaan, maar dient de

vermindering van de omvang van de betrekking te worden vormgegeven door middel van een wijziging van de

aanstelling. Dit omdat bij een formeel ontslag recht ontstaat op suppletie krachtens hoofdstuk 11a. Conform de

oorspronkelijke doelstelling van de suppletieregeling heeft een ambtenaar alleen recht op suppletie indien hij in

het geheel niet herplaatst kan worden bij zijn werkgever en derhalve volledig ontslagen is.

Artikel 8:18

Leden 1 en 2

Dit artikel is van toepassing op de medewerker van wie de eerste ziektedag lag voor 1 januari 2004. Deze

medewerkers kunnen in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de WAO. De oude artikelen 8:5 en

8:5a, zoals dat gold op 30 juni 2006, is op hen van toepassing.

Leden 3 en 4

Daarnaast kent de WAO kent een aantal bepalingen op grond waarvan na beëindiging van de verzekering of het

recht op uitkering alsnog, dan wel opnieuw aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO bestaat. De wetgever

heeft ervoor gekozen bij de invoering van de WIA het recht op een WAO-uitkering voor deze personen in stand

te laten. Dit betekent dat wanneer de betreffende medewerker, ook al ligt zijn eerste ziektedag op grond van

de CAR-UWO op of na 1 januari 2004, in aanmerking kan komen voor een WAO-uitkering in plaats van een

uitkering op grond van de WIA. De oude artikelen 8:5 en 8:5a zoals die golden op 30 juni 2006, is op hen van

toepassing.

9 Uitkering functioneel leeftijdsontslag

Inleiding

Voor een aantal functies binnen de gemeenten kunnen leeftijdsgrenzen zijn vastgesteld. Deze leeftijdsgrenzen

worden door de raad vastgesteld omdat men van oordeel is dat deze functies dermate belastend zijn dat

een beëindiging vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wenselijk is. Vaak wordt deze

leeftijdsgrens op 55 jaar of 60 jaar gesteld. Met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin

die leeftijdsgrens is bereikt, krijgt betrokkene FLO-ontslag en recht op een FLO-uitkering. Het kan bijvoorbeeld

gaan om brandweerpersoneel, ambulancepersoneel en de huisvuilbeladers. De uitkering komt ten laste van de

gemeente en loopt door tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Artikel 9:2

Lid 1

De FLO-uitkering bedraagt gedurende de eerste 60 maanden minimaal 80% van de laatstelijk genoten

bezoldiging. Dit percentage kan oplopen, als het aantal pensioengeldige jaren ten minste meer dan 30 bedraagt,

tot maximaal 85%. Na deze 60 maanden bedraagt de uitkering 70% van de laatstgenoten bezoldiging, tot aan de

pensioendatum.

Lid 2

Voor de bezoldiging tellen, overeenkomstig artikel 3:1, de vaste toelagen mee waarbij de toelage onregelmatige

dienst en de prestatiebeloning worden vastgesteld op basis van de gemiddelde vergoeding per maand, berekend

over de laatste 12 maanden voorafgaand aan het ontslag.

Artikel 9:3

Er is tussen LOGA-partijen een akkoord gesloten over de financiering van het functioneel leeftijdsontslag. Dit

akkoord voorziet in een tijdelijke en een structurele voorziening. De tijdelijke voorziening geldt uitsluitend

voor FLO'ers die met 55 jaar ontslag krijgen, niet onder FPU-regeling vallen en op of vóór 1 april 1997 zijn

ontslagen. De kosten daarvan worden door werkgevers en werknemers gezamenlijk gedragen in de vorm van

een opslag op de FPU-premie (de VSG-premie). De verplichting om deze premie te betalen is in artikel 9:3

geformaliseerd.

Artikel 9:4

Algemeen

Dit artikel regelt de samenloop van een FLO-uitkering met een FPU-uitkering.

Lid 1

De ambtenaar van 55 jaar en ouder die FLO-ontslag krijgt na 1 april 1997 is verplicht een FPU-uitkering aan

te vragen. Tevens moet hij toestemming verlenen om deze FPU-uitkering via de werkgever te laten uitbetalen.

Indien hij geen toestemming verleent, komt de FLO-uitkering niet tot uitbetaling.

Lid 2

Indien de ambtenaar als bedoeld in het eerste lid de FPU-uitkering verwijtbaar niet of te laat aanvraagt wordt

voor de periode waarin hij geen FPU-uitkering ontvangt wel rekening gehouden met de FPU-uitkering die

hij had ontvangen als hij de FPU-uitkering wel tijdig had aangevraagt. Het bedrag aan FPU-uitkering dat de

betrokkene had kunnen ontvangen wordt dus met in achtneming van het derde lid wel in mindering gebracht op

de FLO-uitkering.

Lid 3

Op grond van het derde lid wordt het bedrag van de FPU-uitkering in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Indien de FPU-uitkering is verminderd in verband met de samenloop met inkomsten uit of in verband met

arbeid wordt niet de totale FPU-uitkering, maar deze verminderde FPU-uitkering in mindering gebracht op de

FLOuitkering. Let op:Indien de ambtenaar op vrijwillige basis met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of

16.4 een hogere FPU-uitkering ontvangt dan hij normaliter ontvangen zou hebben wordt dit op vrijwillige basis

bijeengespaarde bedrag aan FPU-uitkering niet in mindering gebracht op de FLO-uitkering.

Voorbeelden

Voorbeeld 1

Situatie: Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum

heeft de betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een

uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de

vakantietoelage, bedraagt € 3.000,- per maand.

De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht

op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel

pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende

uitkering. De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50

basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).

De betrokkene heeft geen inkomsten uit arbeid.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van €

2.445,-.

Dit bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met de uitkering

krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50), waardoor voor de betrokkene een bedrag

aan FLO-uitkering resteert van € 1.840,-.

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.445,-:

FLO € 1.840,- FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen)

Voorbeeld 2

Als in voorbeeld 1, maar nu is € 50,- van de totale FPU-uitkering van € 605,- op vrijwillige basis bijeengespaard

met gebruikmaking van artikel 16.2, 16.3 of 16.4 van het pensioenreglement.

Op grond van 9:1 in combinatie met 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van € 2.445,-. Dit

bedrag van € 2.445,- moet op grond van artikel 9:4, derde lid, worden verminderd met € 555,-, waardoor voor

de betrokkene een bedrag aan FLO-uitkering resteert van € 1.890,-.

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 2.495,-:

FLO € 1.890,-

FPU € 605,- (€ 331,50 basisuitkering + € 273,50 flexibel pensioen + € 50,- vrijwillige opbouw)

Lid 4

Indien de FPU-uitkering van een ambtenaar geheel of gedeeltelijk vervallen is verklaard, een sanctie als

gevolg van eigen schuld of toedoen, wordt desalniettemin de FLO-uitkering verminderd met het bedrag van

de FPU-uitkering dat de betrokken ambtenaar had kunnen ontvangen indien er geen sprake was geweest van

schuld of toedoen. Het is immers niet de bedoeling dat dergelijk verwijtbaar gedrag van de ambtenaar wordt

gecompenseerd door de werkgever door een hoger bedrag aan FLO-uitkering.

Artikel 9:4:1

Lid 1

Dit lid regelt de vermindering van de uitkering in verband met inkomsten uit of in verband met arbeid ter hand

genomen op of na de dag van ontslag.

Benadrukt zij dat voor de berekening van het bedrag van de vermindering wordt uitgegaan van de

onverminderde FLO-uitkering, dus het bedrag van de FLO-uitkering voordat dit in voorkomend geval reeds is

verminderd in verband met samenloop met een FPU-uitkering (artikel 9:4). Het bedrag van de vermindering

dat op die wijze wordt verkregen door toepassing van lid 1 van artikel 9:4:1 wordt vervolgens in mindering

gebracht op het bedrag van de FLO-uitkering dat resteert na toepassing van artikel 9:4.

Hoewel inkomsten uit of in verband met arbeid in principe ook in mindering worden gebracht op enkele

onderdelen van de FPU-uitkering, leidt de in dit artikel neergelegde samenloopbepaling niet tot een dubbele

verrekening van inkomsten uit of in verband met arbeid. Immers, een verlaagde FPU-uitkering als gevolg van

inkomsten uit of in verband met arbeid leidt, door de redactie van artikel 9:4, derde lid, weer tot een navenant

hogere FLO-uitkering. Onderstaande rekenvoorbeelden zijn ook vermeld in bijlage 6 bij de LOGA-brief van 17

januari 1997, kenmerk LOGA 96/36.

Voorbeeld 1

Situatie

Een ambtenaar krijgt FLO-ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Op de ontslagdatum heeft de

betrokkene een diensttijd geldig voor pensioen van 33 jaar.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene bij 33 pensioenjaren recht op een

uitkering van 81,5% van zijn laatste bezoldiging. De bezoldiging van de betrokkene, vermeerderd met de

vakantietoelage, bedraagt 3000 euro per maand.

De betrokkene wordt in dit voorbeeld ontslagen op een datum gelegen na 1 mei 1997 en heeft tevens recht

op een FPU-uitkering, in dit voorbeeld bestaande uit twee componenten: een basisuitkering en een flexibel

pensioen. De betrokkene heeft in dit voorbeeld geen recht op een mogelijk derde component, de aanvullende

uitkering.

De uitkering op grond van de regeling FPU bedraagt € 605,- per maand, te weten € 331,50 basisuitkering en €

273,50 flexibel pensioen (fictieve bedragen).

De betrokkene heeft inkomsten uit arbeid ter grootte van € 1.500,- per maand.

Op grond van de regeling FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee

de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude

inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval is de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU lager dan de oude

bezoldiging, waardoor het bedrag van de basisuitkering niet wordt verminderd.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 605,- per maand, te weten € 331,50

basisuitkering en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLOuitkering van €

2.445,-.

Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de

uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 605,- (€ 331,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste

lid. Vermindering vindt dan plaats voorzover de inkomsten en de onverminderde uitkering samen de laatstelijk

genoten bezoldiging te boven gaat.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers:

bedrag vermindering = € 2.445,- + € 1.500,- - € 3.000,-

bedrag vermindering = € 945,-

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 895,-

(2445 - 605 - 945 = 895)

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:

FLO € 895,-

FPU € 605,-

Inkomsten uit arbeid € 1.500,-

Voorbeeld 2

Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 2.500,- per maand.

Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee

de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude

inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.105,-,

waarmee de oude bezoldiging met € 105,- wordt overschreden en welk bedrag dientengevolge in mindering

wordt gebracht op de basisuitkering.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling € 500,- per maand, te weten € 226,50

basisuitkering (€ 331,50 - € 105,- = € 226,50) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLOuitkering van €

2.445,-.

Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de

uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 500,- (€ 226,50 plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste

lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers:

bedrag vermindering = € 2.445,- + € 2.500,- - € 3.000,-

bedrag vermindering = € 1.945,-

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0,-

(2.445 - 500 - 1.945 = 0)

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.000,-:

FLO € 0,-

FPU € 500,-

Inkomsten uit arbeid € 2.500,-

Voorbeeld 3

Als voorbeeld 1, maar nu heeft de betrokkene inkomsten uit arbeid ter grootte van € 3.000,- per maand.

Op grond van het Reglement FPU wordt het bedrag van de basisuitkering verminderd met het bedrag waarmee

de inkomsten uit arbeid, de basisuitkering, de aanvullende uitkering en het flexibel pensioen tezamen het oude

inkomen van de betrokkene te boven gaan.

In het onderhavige geval bedraagt de som van de inkomsten uit arbeid en de totale uitkering FPU € 3.605,- ,

waarmee de oude bezoldiging met € 605,- wordt overschreden en welk bedrag in principe geheel in mindering

wordt gebracht op de basisuitkering. Daar de basisuitkering slechts € 331,50 bedraagt, kan deze echter met

maximaal € 331,50 worden verminderd.

Dientengevolge bedraagt de totale uitkering op grond van de regeling FPU € 273,50 per maand, te weten € 0,-

basisuitkering (€ 331,50 - € 331,50 = € 0,-) en € 273,50 flexibel pensioen.

Op grond van artikel 9:1 in combinatie met artikel 9:2 heeft de betrokkene recht op een FLO-uitkering van €

2.445,-.

Op grond van artikel 9:4, derde lid moet dit bedrag van € 2.445,- worden verminderd met het bedrag van de

uitkering krachtens de regeling FPU, te weten € 273,50 (€ 0,- plus € 273,50).

Omdat er sprake is van inkomsten uit arbeid, moet eveneens toepassing worden gegeven aan artikel 9:4:1, eerste

lid.

Toepassing van artikel 9:4:1, eerste lid leidt tot de volgende vermindering:

bedrag vermindering = bedrag onverminderde uitkering + inkomsten uit arbeid - oude bezoldiging

In cijfers:

bedrag vermindering = € 2.445,- + € 3.000,- - € 3.000,-

bedrag vermindering = € 2.445,-

Samenvattend leidt de toepassing van de artikelen 9:4 en 9:4:1 tot een uit te keren bedrag aan FLO van € 0,-

(2.445 - 227,50 - 2.445).

Per saldo heeft de betrokkene daardoor een inkomen van € 3.273,50:

FLO € 0,-

FPU € 273,50

Inkomsten uit arbeid € 3.000,-

Artikel 9:5

Lid 1

Op grond van artikel 16.1 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw, de

ambtenaar op eigen kosten en tegen een individueel vast te stellen premie zijn pensioenopbouw op vrijwillige

basis gedurende een bepaalde periode voortzetten. Voor de ambtenaar die op 1 april 1997 jonger dan 50 is,

bepaalt lid 1 dat de kosten van deze individuele premie voor zover zij 30% van de doorsneepremie (de premie

die geldt bij verplichte pensioenopbouw) te boven gaan, worden gedragen door de gemeente. Hiermee wordt

feitelijk geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar

pensioen kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen

zou opbouwen. De ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is wordt geacht gebruik te maken van artikel

16.5 van het pensioenreglement, zie ook lid 2 van artikel 9:5.

Artikel 16.1 geeft ook de mogelijkheid tot een aanvullende pensioenopbouw (100% i.p.v. 50%). De kosten van

deze aanvullende pensioenopbouw komen te allen tijde volledig ten laste van de werknemer.

Lid 2

Op grond van artikel 16.5 van het pensioenreglement kan, na afloop van de periode van verplichte opbouw,

de ambtenaar die op 1 april 1997 50 jaar of ouder is op eigen kosten en tegen de normale premie zijn

pensioenopbouw op vrijwillige basis gedurende een bepaalde periode voor de helft voortzetten. In dit artikel

wordt geregeld dat de werkgever 70% van de kosten daarvan voor zijn rekening neemt. Hiermee wordt feitelijk

geregeld dat de ambtenaar die FLO-ontslag heeft gekregen ook tussen zijn 62-ste en 65-ste levensjaar pensioen

kan opbouwen tegen dezelfde kosten als die hij zou hebben gehad indien hij nog verplicht pensioen zou

opbouwen.

Artikel 9:11

LOGA-partijen zijn op 6 december 2005 overeengekomen om het functioneel leeftijdsontslag per 1 januari

2006 af te schaffen en een nieuw stelsel in te voeren, inclusief overgangsrecht. Artikel 9:11 is een tijdelijke

regeling die ertoe dient om de periode waarin het overgangsrecht nog niet door LOGA-partijen is vastgesteld te

overbruggen.

Lid 4

Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:11 vanaf 1 juli 2006 niet

meer worden toegepast.

Artikel 9:12

Aangezien het overgangsrecht op 1 juli 2006 van kracht is geworden, kan artikel 9:12 vanaf 1 juli 2006 niet

meer worden toegepast.

Artikel 9:13

In de CAO 2005-2007 is de FLO afgeschaft en is overgangsrecht afgesproken voor mensen die op 31

december 2005 al in een bezwarende functie bij de brandweer of ambulance bekleedden. Per 1 juli 2006 is het

overeengekomen overgangsrecht in CAR-tekst omgezet. Omdat het kon voorkomen dat mensen tussen 1 januari

2006 en 1 juli 2006 op grond van de CAO bepaalde rechten hadden, die op dat moment nog niet in regelgeving

was omgezet, is in artikel 9:11 en 9:12 een tijdelijke voorziening getroffen.

Lid 1

Artikel 9:11 was van 1 januari 2006 tot 1 juli 2006 van toepassing op mensen die

- geboren zijn na 1949 of die geboren zijn voor 1950, maar die op 1 april 1997 geen deelnemer waren van het

ABP én

- die in die periode de leeftijd bereikten waarop zij FLO-ontslag gekregen zouden hebben, wanneer– in de

CAO 2005-2007 - de FLO niet was afgeschaft en er geen overgangsrecht was afgesproken.

Per 1 juli 2006 moeten deze mensen onder de werking van hoofdstuk 9b worden gebracht. In de praktijk

betekent dit dat deze ambtenaren onder een van de paragrafen van hoofdstuk 9b gebracht moeten worden.

Welke paragraaf van toepassing is, is afhankelijk van:

- de geboortedatum van de ambtenaar en het al dan niet voldoen aan het criterium dat de ambtenaar op 1 april

1997 deelnemer was van het ABP;

- het aantal dienstjaren in een bezwarende functie op 1 januari 2006;

- de vraag of de functie bezwarend was volgens de definitie van bezwarende functie in artikel 9b:2.

1. Was de ambtenaar geboren na 1949, was de functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 20

dienstjaren of meer in een bezwarende functie, dan is paragraaf 2 van toepassing.

2. Was de ambtenaar geboren na 1949, was de functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006

minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende functie, dan is paragraaf 3 van toepassing.

3. Was de ambtenaar geboren voor 1950, maar was hij op 1 april 1997 geen deelnemer van het ABP, was de

functie bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren in een bezwarende

functie, dan is paragraaf 4 van toepassing.

4. Was de functie niet bezwarend en had de ambtenaar op 1 januari 2006 20 dienstjaren of meer, dan is

paragraaf 5 van toepassing.

Lid 2

Artikel 9:12 regelde een aanvullende uitkering voor ambtenaren die tussen 1 januari 2006 en 1 juli 2006 –

ondanks de afschaffing van de FLO en het in de CAO 2005-2007 overeengekomen overgangsrecht – nog

FLO-ontslag konden krijgen op grond van artikel 8:3. Dit gold – gezien de redactie van artikel 8:3 per 1 januari

2006 – alleen nog voor mensen die voor 1950 waren geboren en die op 1 april 1997 deelnemer waren van

het ABP. Vanaf 1 juli 2006 moeten de ontslaggrond voor deze ambtenaren gewijzigd worden in een ontslag

op grond van artikel 8:11. Zij moeten dus een gewijzigd ontslagbesluit krijgen. Vervolgens moeten zij onder

specifieke bepalingen van hoofdstuk 9b gebracht moeten worden. Welke bepalingen van toepassing zijn, is

afhankelijk van de vraag of de functie bezwarend was volgens de definitie van bezwarende functie in artikel

9b:2.

1. Was de functie bezwarend, dan zijn de artikelen 9b:47 en 9b:48 van toepassing.

2. Was de functie niet bezwarend, dan zijn de artikelen 9b:52 en 9b:53 van toepassing.

Hoofdstuk 9a Ambtenaren die vanaf 1 januari 2006 in dienst zijn getreden op een bezwarende

functie

Artikel 9a:2

De functie, waarop de ambtenaar uiteindelijk geplaatst wordt, moet aansluiten bij de richting die in het

loopbaanplan is afgesproken. Bij het bepalen van die richting worden de interesses en competenties van de

ambtenaar betrokken (artikel 9a:5, lid 9, onderdeel b).

De ambtenaar mag een aangeboden functie weigeren, wanneer deze meer dan 2 salarisschalen verschilt van

het salaris van de functie die de ambtenaar vervulde, tenzij deze functie met medeweten van de ambtenaar is

gezocht en hierover in het kader van het loopbaanplan afspraken zijn gemaakt.

Wanneer de ambtenaar een betrekking aanvaardt met een lager inkomen dan het inkomen dat hij met de

bezwarende functie verdiende, heeft hij op grond van artikel 9a:11 recht op een salarisgarantie.

Artikel 9a:3

De verplichte onafhankelijke Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor (PAM) houdt de ontwikkeling van de

fysieke en psychische belastbaarheid van ambtenaren bij. Met dit instrument wordt periodiek de belastbaarheid

ten aanzien van de specifieke taken die bij de functie horen gemeten en worden voorspellingen gedaan over

de ontwikkeling van de belastbaarheid in de toekomst. De keuring vindt periodiek plaats. Hoe vaak de keuring

plaatsvindt, zal afhankelijk zijn van de leeftijd van de ambtenaar en zwaarte van de functie. Dit wordt nader

uitgewerkt in de PAM. [x]

Artikel 9a:5

Het loopbaangesprek kan onderdeel uitmaken van het functioneringsgesprek of het beoordelingsgesprek. De

gemeentelijke werkgever kan er ook voor kiezen om het loopbaantraject afzonderlijk te benaderen. Welke

keuze ook gemaakt wordt, er moet een goed dossier zijn van de afspraken, de voortgang en de resultaten. Ook

moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt is. Dit kan de direct leidinggevende zijn, maar kan ook een andere

functionaris zijn.

Lid 2

Brandweermedewerkers in bezwarende functies moeten worden opgeleid tot MBO-niveau voor zover ze

dit nog niet hebben. Daarbij moet het gaan om extern erkende opleidingen. De reden van deze opleiding tot

MBO-niveau is dat het gewenst is dat ambtenaren uiteindelijk zo breed mogelijk inzetbaar zijn. Een brede

opleiding vergroot de kansen van ambtenaren in bezwarende functies op de arbeidsmarkt.

Lid 6

Deze belangen zijn onder andere het arbeidsmarktperspectief van de opleiding die gewenst is. Ook de

capaciteiten van de ambtenaar spelen een rol in de opleiding die hij wenst. De opleiding moet derhalve

aansluiten bij de capaciteiten van de ambtenaar. Verder kan ook de Periodiek Arbeidsgeneeskundige Monitor

(PAM) een rol spelen bij de belangen van de gemeentelijke werkgever en ambtenaar. Als de PAM uitwijst dat

bepaalde aspecten van de bezwarende functie niet meer uitgeoefend kunnen worden, kan dat van invloed zijn op

de tweede loopbaan na afloop van het uitoefenen van de bezwarende functie.

Lid 9 onderdeel b

Vastgelegd moet worden in welke richting de tweede loopbaan gezocht wordt. Dit is namelijk medebepalend

voor de activiteiten en opleidingen die gedaan, respectievelijk gevolgd moeten worden. Bij het bepalen van de

richting van de tweede loopbaan wordt rekening gehouden met de competenties en interesses van de ambtenaar.

Artikel 9a:6

Bij het afbreken van de opleiding zonder geldige reden kan sprake zijn van evident misbruik.

De ambtenaar moet er op het moment dat de loopbaanfaciliteiten bekostigd worden op gewezen worden dat hij

bij evident misbruik de kosten moet terugbetalen.

Artikel 9a:8

Als de ambtenaar zich niet houdt aan de verplichtingen uit het loopbaanplan, wordt een disciplinaire straf

opgelegd. Hierbij gelden de bepalingen van hoofdstuk 16. De zwaarte van de straf moet overeenkomen met de

ernst van de gedragingen.

Van de voortgang van het loopbaanplan moet een dossier bijgehouden worden. Hiermee kan beoordeeld worden

of het niet kunnen starten van de tweede loopbaan van de medewerker aan het einde van het loopbaantraject aan

de medewerker te wijten is.

Artikel 9a:9

Wanneer het college zijn inspanningen uit het loopbaanplan niet nakomt en de tweede loopbaan om die reden

niet begonnen kan worden, blijft de ambtenaar in de bezwarende functie doorwerken. De tweede reden dat

de ambtenaar werkzaam kan blijven in de bezwarende functie is als het college en de ambtenaar gezamenlijk

daartoe besluiten.

Uiteraard moet de ambtenaar medisch geschikt zijn om in de functie te kunnen doorwerken. Of de

ambtenaar medisch geschikt is, kan blijken uit de PAM, maar kan ook aan de orde worden gesteld door de

ambtenaar zelf die zich heeft ziek gemeld. Op dat moment wordt hoofdstuk 7 van toepassing en geldt het

ziekteverzuimprotocol. Ook kan het college op grond van hoofdstuk 7 besluiten de ambtenaar aan een medisch

onderzoek te onderwerpen, wanneer getwijfeld wordt aan de medische geschiktheid om de functie uit te

oefenen.

Het feit dat de tweede loopbaan na 20 jaar nog niet gestart heeft kunnen worden, betekent niet dat van een

tweede loopbaan helemaal geen sprake meer is. Het loopbaanplan wordt voortgezet. Feitelijk betekent dit dus

dat de termijn van 20 jaar wordt opgerekt.

Artikel 9a:10

Vanaf het moment van ziekmelding begint de normale procedure te lopen, die voor een zieke medewerker

geldt. Hoofdstuk 7 CAR is dus gewoon van toepassing. Vanaf het eerste moment van ziekte moeten college

en ambtenaar werken aan reïntegratie. Dat de medewerker niet meer geschikt is om in zijn bezwarende functie

door te werken betekent dus dat gezocht moet worden naar ander werk binnen dan wel buiten de gemeentelijke

dienst.

Dat hoofdstuk 7 van toepassing is, betekent ook dat de ambtenaar na verloop van tijd minder hoge eisen mag

stellen aan de nieuwe functie. Zie verder de toelichting bij hoofdstuk 7.

Lid 2

Het feit dat gekozen is voor de terminologie "een bezwarende functie” betekent dat ook bij overstap van de ene

naar de andere gemeente of van de ene bezwarende functie naar de andere bezwarende functie de opbouw van

de overbruggingsuitkering geldt. De gemeente, van waaruit de ambtenaar arbeidsongeschikt raakt, betaalt de

overbruggingsuitkering.

Lid 3

De overbruggingsuitkering wordt gedurende maximaal 20 jaar opgebouwd. Dit resulteert in een totale maximale

duur van 24 maanden.

Artikel 9a:11

Het eerste lid biedt een salarisgarantie. Het gaat daarbij om een garantie van het salarisbedrag dat betrokkene

maandelijks ontving. Als iemand een functie had in schaal 6 en betaald werd naar periodiek 5 (bedrag: € 1856)

en zijn nieuwe functie is een functie in schaal 5, waarbij hij ingedeeld wordt in periodiek 7 (bedrag: € 1891),

dan ontvangt hij geen garantietoelage.

De hoogte van de toelage kan veranderen als sprake is van een algemene salariswijziging.

De toelage bedraagt het verschil tussen het oude en het nieuwe salaris. Dit betekent dat als het nieuwe salaris

stijgt, de toelage minder groot en uiteindelijk wellicht nihil wordt.

Lid 1

Bij ledenbrief van 4 september 2006 (Marz/CvA/U200601402; CvA/LOGA 06/35) is een uitputtende definitie

gegeven van het begrip bezoldiging. Ook is in die ledenbrief bevestigd dat de garantietoelagen uit artikel 9a:11

uitgaan van bevroren bedragen (zie hierna de toelichting op overige leden van artikel 9a:11).

De nieuwe definitie van het begrip bezoldiging is in lid 1 vastgelegd.

De limitatieve opsomming houdt in dat bijvoorbeeld de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de

berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen

betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar een periode van 12 maanden.

Voorbeeld

Oud salaris 30.000 nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000

Lid 2 geeft recht op een garantietoelage van 2.000.

Lid 3

Voorbeeld

Oud salaris 30.000 nieuw salaris 25.000

Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 10.000

Het eerste lid biedt een salarisgarantie, waarbij sprake is van een bevriezing van het oude salarisbedrag.

Maar omdat het nieuwe salaris samen met de nieuwe toelagen én de op grond van het eerste lid berekende

garantie hoger is dan de oude bezoldiging, wordt de garantietoelage verminderd met een bedrag van 2.000. De

garantietoelage bedraagt daarom 3.000.

Lid 4

Voorbeeld

Oud salaris 30.000 nieuw salaris 28.000

Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000

Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een

bevroren bezoldigingsbedrag.

Lid 5

Voorbeeld

Oud salaris 30.000 nieuw salaris 32.000

Oude toelagen 8.000 nieuwe toelagen 4.000

Lid 4 geeft recht op een afbouwtoelage van 4.000, 3.000, 2.000 en 1.000.

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot een aflopend percentage van de oude toelagen, waarbij sprake is

van bevroren bedragen.

Maar omdat het nieuwe salaris, samen met de nieuwe toelagen én de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar

leiden tot een hoger totaalinkomen dan de oude bezoldiging, komt de afbouwtoelage in het eerste en tweede jaar

niet geheel tot uitbetaling. In het eerste jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag van 2.000 en

bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000. In het tweede jaar wordt de afbouwtoelage verminderd met een bedrag

van 1.000 en bedraagt de afbouwtoelage dus 2.000.

Lid 6

In dit artikellid wordt een garantie gegeven tot het bedrag van de oude bezoldiging, waarbij sprake is van een

bevroren bezoldigingsbedrag.

Het percentage van 175% is als volgt opgebouwd.

Gedurende vier jaar lang wordt een aflopende compensatie gegeven van het inkomensverschil, waarbij het

eerste jaar 100% van het inkomensverschil wordt vergoed, het tweede jaar 75%, het derde jaar 50% en het

vierde jaar 25% van het inkomensverschil. In totaal wordt dus 250% van het inkomensverschil vergoed.

Vervolgens wordt dit bedrag met 70% vermenigvuldigd. Het percentage van 70% heeft te maken met het

voordeel dat de medewerker heeft doordat een bedrag ineens wordt verstrekt. Wanneer deze percentages met

elkaar vermenigvuldigd worden, wordt 70% * 250% = 175% van het inkomensverschil vergoed.

Voorbeeld:

Oude functie Nieuwe functie

Salaris 30.000 salaris 28.000

Toelagen 8.000 Toelagen 6.000

De medewerker zakt in totaalinkomen van 38.000 naar 34.000.

De medewerker ontvangt een afkoopbedrag ter hoogte van (38.000-34.000) * 250% * 70% = 7.000.

Hoofdstuk 9b Overgangsrecht ambtenaren in een functie die op 31 december 2005 recht gaf op

functioneel leeftijdsontslag

Dit hoofdstuk is van toepassing op de ambtenaar die op 31 december 2005 een functie bekleed heeft die – op

31 december 2005 – recht gaf op functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31

december 2005. Ook moet hij sinds die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft

niet bij een en dezelfde organisatie te zijn geweest.

De tekst van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, luidt:

“Indien door het college bij afzonderlijke regeling leeftijdsgrenzen zijn bepaald voor de vervulling van in die

regeling vermelde en voor zover nodig nader omschreven betrekkingen, wordt de ambtenaar die een zodanige

betrekking vervult en de daarvoor bepaalde leeftijdsgrens heeft overschreden, eervol ontslag verleend.”

De rechten die deze ambtenaren hebben, zijn vervolgens afhankelijk van:

- het aantal dienstjaren dat de ambtenaar op 1 januari 2006 in een functie werkzaam is geweest, die recht gaf

op functioneel leeftijdsontslag.

- het feit of de functie bezwarend was.

- de geboortedatum van de ambtenaar: is de ambtenaar voor 1950 of na 1949 geboren.

In aparte paragrafen worden deze rechten verder uitgewerkt.

De rechten komen ten laste van de gemeente, van waaruit betrokkene van de in dit hoofdstuk bepaalde rechten

gebruik maakt en het college de plichten aan de betrokkene oplegt.

Artikel 9b:1

De ambtenaar moet op 31 december 2005 een functie bekleed hebben die – op 31 december 2005 – recht gaf op

functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Ook moet hij sinds

die datum onafgebroken in een dergelijke functie gewerkt hebben. Dit hoeft niet bij een en dezelfde organisatie

te zijn geweest.

Artikel 9b:2

Onderdeel a

De in onderdeel a gegeven definitie van bezoldiging geldt alleen voor de in dit artikel genoemde artikelen. Dat

betekent dat in de andere gevallen:

- de definitie van artikel 3:1 geldt (artikel 9b:20, eerste lid, eerste maal en artikel 9b:25, zesde lid, eerste maal);

of

- de nieuwe definitie wel geldt, maar dit via een inhoudelijke koppeling met een van de wel genoemde

artikelen geregeld is (zo wordt in artikel 9b:10 verwezen naar artikel 9b:4; het is dus niet nodig om artikel

9b:10 in de opsomming in onderdeel a op te nemen); of

- dat de definitie van bezoldiging niet ter zake doet, omdat het begrip bezoldiging daar slechts gekoppeld is

aan een periode en niet inhoudelijk van betekenis is (bijvoorbeeld artikel 9b:9).

De limitatieve opsomming van de elementen die onder het begrip bezoldiging vallen houdt in dat bijvoorbeeld

de overwerkvergoeding niet meegenomen wordt in de berekeningsgrondslag.

De middeling over de 12 maanden voorafgaande aan de datum die bepalend is voor de opgesomde artikelen

betekent dat periodieken en generieke salarisstijgingen omgerekend worden naar deze periode van 12 maanden.

Voorbeeld

Iemand wordt op 1 juni 2007 55 jaar. Op dat moment wil hij 50% gaan werken tegen doorbetaling van 90% van

de bezoldiging. Op 1 februari 2007 is een generieke salarisverhoging afgesproken van 0,8%. Deze telt voor de

gemiddelde bezoldiging van de 12 maanden voorafgaand aan 1 juni 2007 voor 4/12 mee, omdat deze slechts

over 4 van de 12 voorafgaande maanden is genoten.

In de definitie van bezoldiging wordt verwezen naar de datum die “voortvloeit uit de toepassing van …”

bepaalde artikelen. Hiermee wordt het volgende bedoeld. Artikel 9b:4 geeft de ambtenaar de keuze om op

de oud FLO-leeftijd te stoppen met werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging. Als hij dat

daadwerkelijk doet, wordt uitgegaan van de gemiddelde bezoldiging die hij in de periode 54 tot 55 jaar ontving.

Maakt hij echter gebruik van de mogelijkheid tot opschuiven (lid 5) en schuift hij de ingangsdatum van de

keuzemogelijkheden op met 2 jaar, dan stopt hij pas op 57-jarige leeftijd met werken en geldt de bezoldiging in

de periode 56 tot 57 jaar.

Onderdeel b en f

In artikel 9b:1 is vastgesteld dat het moet gaan om een betrekking die op 31 december 2005 recht gaf op

functioneel leeftijdsontslag op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005. Deze eis geldt

zowel bij de bezwarende als bij de niet-bezwarende functie.

Artikel 9b:3

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt

moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:4

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31

december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar. Dit betekent dat de keuze in principe 4 jaar

lang geldt. Op de leeftijd van 59 jaar gaat namelijk het onbezoldigd volledig verlof in. Was de zogeheten

FLO-leeftijd bepaald op een hogere leeftijd, dan is de periode van de keuze korter dan 4 jaar. Lid 7 biedt

overigens de mogelijkheid om na ingang van de keuzeperiode over te stappen naar een andere keuze. Zie ook de

toelichting bij lid 7.

Lid 1 en 2

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde

leeftijd van 65 jaar.

In de uitvoering is het meest gebruikelijk om de keuze te laten ingaan op de eerste dag van de kalendermaand,

volgend op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 55 jaar bereikt.

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel

6:4:5, verleend kan worden voor maximaal 4 jaar. Het buitengewoon verlof wordt gezien als een

vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

De overige keuzes gelden voor zover het dienstbelang dit toelaat. Het dienstbelang houdt onder meer in dat er

voldoende werk voorhanden moet zijn om de ambtenaar van de eerste twee opties gebruik te laten maken.

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken

tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met

vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 3

Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was

vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de leeftijd van 56 jaar. Ditzelfde geldt naar analogie

bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.

In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct

met onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met

onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:4. Zie voor een

toelichting op ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd gold van 59 jaar, de toelichting op lid

5.Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was

gesteld, het tweede lid van artikel 9b:11.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55

jaar gold.

Lid 4

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7

wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het overgangsrecht in te

laten gaan. In dit geval gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:11 later in.

Als iemand hiervoor kiest, kan hij ook het ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt

dan over minder jaren gespreid, waardoor de uitkering per jaar hoger wordt. Zie verder de toelichting op artikel

9b:11.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59

jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de leeftijd van 59

jaar. In artikel 9b:11 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan

worden. Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college

op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij

kan de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Ten aanzien van de medische geschiktheid wordt verwezen naar de toelichting op lid 4.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar

beslissen.

Lid 7

In lid 7 wordt het mogelijk gemaakt om gedurende de periode van 55 tot 59 jaar de gemaakte keuze te herzien.

Het dienstbelang moet deze herziening toelaten. Een van de andere voorwaarden is dat alleen minder gewerkt

kan worden dan de in eerste instantie gemaakte keuze. Dit betekent dat als de ambtenaar gekozen had om 50%

te gaan werken tegen 90% van de bezoldiging, hij na herziening alleen nog kan kiezen voor stoppen met werken

tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging dan wel ontslag nemen tegen uitbetaling van een bonus van een

jaarsalaris. Deze bonus wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot betrokkene de leeftijd van 59 jaar

bereikt.

Artikel 9b:5

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de

werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:6

Als de ambtenaar ervoor kiest om volledig door te werken, bouwt hij ook volledig vakantie op. Kiest hij ervoor

om niet te werken, tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging, dan bouwt hij geen vakantie-uren op.

Uiteraard wordt bij 50% werken (respectievelijk 60% voor ambulancepersoneel) voor 50, respectievelijk 60%

vakantie opgebouwd.

Artikel 9b:7

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de

betaling die op grond van artikel 9b:4 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige

dienst. Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de

vakantietoelage.

Artikel 9b:10

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt

verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.

Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, 20 dienstjaren of meer tijdens de periode van:

- volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (artikel 9b:4, eerste lid, eerste

volzin);

- 50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor

ambulancepersoneel) (artikel 9b:4, eerste lid, onderdeel b).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:11), wordt ten laste van de gemeente geen

betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:11

Algemeen

Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor

te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57,

58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de

levensloopvoorziening, dat betrokkene – onder voorwaarden [x1] – vanaf de leeftijd van 59 jaar gedurende

3 jaar in een inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een

bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor

een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – onder voorwaarden [x2] – vanaf de leeftijd van 60 jaar

gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in

artikel 9b:21.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening, dan

verlaagt hij daarmee de mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd

volledig verlof of verkort hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude

bezoldiging bedraagt.

Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt

OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2. De

ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op

62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een

eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:4, gaat het

onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als de keuze van artikel 9b:4 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat een kortere periode overbrugd

moet worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode

financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld

omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere

tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn

ouderdomspensioen later dan vanaf 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder ver naar voren

gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid, resulteert dit in een

hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van de keuzemogelijkheden van artikel 9b:4 betekent dat over een langere periode

ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is dat de

werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof,

is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens

de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie

maanden is verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:11, volgt de premie

gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale

werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:12.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60

jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.

Lid 4

Bij ambtenaren op wie artikel 9b:4 feitelijk van toepassing is en die hebben gekozen voor het vijfde lid van

artikel 9b:4 schuift de datum van ingang van het onbezoldigd volledig verlof automatisch op.

Op de ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had

van 59 of 60 jaar, is artikel 9b:4 feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop onbezoldigd volledig verlof

wordt verleend, ligt namelijk op hetzelfde moment (bij FLO-leeftijd 59 jaar) of komt eerder (bij FLO-leeftijd

60 jaar) dan het moment, bedoeld in artikel 9b:4, eerste lid. Om ook deze ambtenaren de mogelijkheid te bieden

langer ouderdomspensioen op te bouwen door langer door te werken tegen de normale bezoldiging, is de

keuzevrijheid voor het later laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikel opgenomen.

Het voordeel van langer doorwerken is dat de ambtenaar langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid

kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het

periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

De periode dat de dienstbetrekking voortduurt, kan ook korter zijn, wanneer de ambtenaar eerder dan na 3

jaar ontslag neemt. De periode van 3 respectievelijk 2 jaar is gekoppeld aan de verwachte deelname aan de

levensloopregeling voor 3 respectievelijk 2 jaar tegen een uitkering van 70%. Het college zorgt namelijk voor

een zodanige bijdrage in de levensloopvoorziening, dat ambtenaren die een bezwarende functie bekleden,

waaraan een FLO-leeftijd was gekoppeld van 55, 56, 57, 58 of 59 jaar vanaf de leeftijd van 59 jaar – onder

voorwaarden [x3] – gedurende 3 jaar in een inkomen kunnen voorzien van 70% van de oude bezoldiging per

jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld,

geldt dat het college zorgt voor een bijdrage in de levensloopvoorziening, waarmee – onder voorwaarden [x4]

– vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude

bezoldiging.

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar

beslissen.

Artikel 9b:12

Voor een toelichting op de periode van 3, respectievelijk 2 jaar wordt verwezen naar de toelichting op artikel

9b11, algemeen.

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente en een opname doen van opgebouwd levenslooptegoed

wordt, met een maximum van 3, respectievelijk 2 jaar en voor zover het Pensioenreglement dat toelaat,

pensioen opgebouwd over de volledige bezoldiging. Het Pensioenreglement bepaalt dat pensioen wordt

opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In

dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Uit de Pensioenovereenkomst vloeit voort dat de premie de normale werkgevers-werknemersverdeling

volgt. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt. De

pensioenpremie wordt ingehouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

Artikel 9b:13

Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de

IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5,

wordt omschreven onder welke voorwaarden en op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt

berekend.

Artikel 9b:19

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van

toepassing. Betrokkene en college zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere regels

van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Dat artikel 8:5 niet van toepassing is, betekent dat, anders dan bij ‘reguliere’ gedeeltelijk arbeidsongeschikten,

er na een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid geen sprake is van ontslag op grond van artikel 8:5.

Definitieve herplaatsing is wel mogelijk.

Deze regels gelden ook voor ambtenaren die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Omdat zij

echter – tijdelijk – geen restverdiencapaciteit hebben, heeft bij hen het zoeken naar een andere functie geen nut

en zal om die reden ook geen sprake zijn van definitieve herplaatsing. Als deze ambtenaren herstellen, gaan de

regels gelden, zoals deze gelden voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

De ambtenaar die tussen de leeftijd van 50 en 55 jaar volledig en duurzaam arbeidsongeschikt raakt, mag 24

maanden na arbeidsongeschiktheid (of zoveel eerder als UWV daar toestemming voor geeft) ontslag verleend

worden.

Lid 2

Om te realiseren dat de gedeeltelijk arbeidsongeschikte of de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte

vanaf zijn 55e gelijke rechten heeft als iemand die niet (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, moet de betrokken

ambtenaar indien hij niet herplaatst is, beter gemeld worden op de dag dan hij 55 wordt. Hij heeft vanaf dat

moment dezelfde keuzes als een ambtenaar die niet ziek is, zij het dat 50% doorwerken tegen 90% salaris

wegens ziekte waarschijnlijk niet mogelijk is voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten, dat 50% werken tegen 90%

salaris zeker niet mogelijk is voor volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten en dat 100% doorwerken

met een bonus voor beide categorieën in ieder geval niet mogelijk is.

Omdat de betrokken ambtenaren beter gemeld zijn, is artikel 7:3 (de regels rond loondoorbetaling bij ziekte)

vanaf dat moment niet meer van toepassing. De bezoldiging van betrokkene wordt uitbetaald conform de regels

van het overgangsrecht.

Vanaf hun 59e jaar krijgen deze ambtenaren onbezoldigd volledig verlof, waarvan zij de eerste periode gebruik

kunnen maken van de levensloopregeling en de leeftijd van 62 jaar van het versterkt OP.

Lid 3

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd

hersteld verklaard.

Lid 4

Op de ambtenaar die ziek wordt tussen zijn 50e en zijn 55e jaar, blijven artikel 9b:4 tot en met 9b:18 van

toepassing. Artikel 9b:4 blijft van toepassing, voor zover de keuzes die daarin worden genoemd, gezien de

medische geschiktheid nog mogelijk zijn. Dat kan betekenen dat alleen de opties niet werken met doorbetaling

van 80% van de bezoldiging of ontslag onder toekenning van een bonus nog mogelijk zijn.

Lid 5

Uitgangspunt hierbij is een FLO-leeftijd van 55 jaar. Dat betekent dat hij vanaf zijn 55e al gebruik maakt van de

keuzes van artikel 9b:4. In het zesde lid is opgenomen dat een hogere leeftijd geldt, als een hogere FLO-leeftijd

was vastgesteld.

De ambtenaar die vanaf zijn 55e jaar arbeidsongeschikt raakt, wordt niet ziek gemeld. Hij blijft gebruik maken

van de keuzes van artikel 9b:4, voor zover dat medisch gezien mogelijk is.

Als de ambtenaar gekozen had om 100% door te werken met een bonus, en hij dat wegens ziekte niet meer

kan, moet hij een van de andere opties van artikel 9b:4, eerste lid, kiezen. Als hij vanwege ziekte ook niet

meer de keuze heeft om 50% te werken tegen 90% van het salaris, resteren voor hem alleen nog de keuze van

volledig buitengewoon verlof, tegen doorbetaling van 80% van de voor de ambtenaar geldende bezoldiging

en de keuze van volledig ontslag op grond van artikel 8:1, waarbij een bonus wordt verstrekt van 100% van

het voor de ambtenaar geldende jaarsalaris in het jaar voorafgaande aan toekenning van de bonus. Deze bonus

wordt berekend naar rato van de tijd die resteert tot het moment, bedoeld in artikel 9b:11, eerste lid.

Het is niet eenduidig vast te stellen na hoeveel tijd van ziekte vast staat dat de ambtenaar de door hem gemaakte

keuze niet meer kan voortzetten. Dat zal per ziektegeval verschillen. De arbo-arts speelt hierin een rol.

Lid 6

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt het vijfde lid bij het bereiken van die hogere leeftijd.

Het vijfde lid is dus pas van toepassing als de keuze op grond van artikel 9b:4 daadwerkelijk geëffectueerd is.

Artikel 9b:20

Lid 1

In het eerste lid is een salarisbevriezing geregeld voor de ambtenaar die na zijn 50e ziek is geworden en die in

het kader van deze ziekte herplaatst wordt.

Lid 2

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de

gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker afspraken over een financiële regeling.

Artikel 9b:23

In artikel 9b:1 is al genoemd dat ambtenaren vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt

moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:24

Zolang het medisch verantwoord is, blijft de ambtenaar werkzaam in de bezwarende functie tot het moment dat

hij op grond van artikel 9b:28 buitengewoon verlof verleend wordt, onder doorbetaling van 75%, respectievelijk

78% of 80% van de bezoldiging. Dit doorwerken gebeurt vanaf de leeftijd van 55 jaar voor 50% werken

onder doorbetaling van 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel kan dit zijn 60% werken tegen

doorbetaling van 95% van de bezoldiging).

Dit doorwerken geldt niet als ambtenaren in het kader van het loopbaanplan op grond van artikel 9b:25 een

andere functie aanvaarden of als er anderszins in het kader van het loopbaanplan hierover andere afspraken

gemaakt worden. In artikel 9b:25 wordt hoofdstuk 9a van toepassing verklaard op ambtenaren in een

bezwarende functie, die op 1 januari 2006 minder dan 20 dienstjaren hadden. Hoofdstuk 9a verplicht hen mee te

werken aan de tweede loopbaan.

Het toewerken naar deze tweede loopbaan is onder meer van belang om hiermee voortijdige uitval

wegens arbeidsongeschiktheid te voorkomen. Uit het rapport van het Coronel-instituut van 2004 blijkt dat

gezondheidsrisico’s vaak al ver voor het bereiken van de 55-jarige leeftijd ontstaan. Een aanzienlijk percentage

van de medewerkers kan om die reden niet tot de leeftijd van 55 jaar doorwerken in de bezwarende functie. Om

die reden moet met al deze ambtenaren tijdig een loopbaanplan worden opgesteld, waarin afspraken worden

gemaakt over opleiding en begeleiding naar een aangepaste functie-invulling of een andere functie voorafgaand

aan het moment dat het uitoefenen van de bezwarende functie om gezondheidsredenen niet langer verantwoord

is.

Artikel 9b:25

Lid 1

Ambtenaren met minder dan 20 dienstjaren op 1 januari 2006 in een bezwarende functie moeten meewerken aan

een tweede loopbaan. Deze plicht geldt tot zij de leeftijd van 55 jaar bereiken. Gedurende deze periode gelden

alle bepalingen uit hoofdstuk 9a, voor zover daar in dit artikel niet van is afgeweken.

Als de ambtenaar op de leeftijd van 55 jaar niet is begonnen aan een tweede loopbaan, gelden de artikelen 9b:26

tot en met 9b:43. Deze ambtenaar gaat op de leeftijd van 55 jaar 50% werken tegen 90% bezoldiging (of, voor

ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging). Vervolgens gaat hij op een latere leeftijd met

gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof en gaat hij bij het bereiken van de leeftijd van 59 jaar met onbezoldigd

verlof.

Wanneer de ambtenaar voor de leeftijd van 55 jaar in het kader van de tweede loopbaan een functie heeft

aanvaard, geldt vanaf dat moment de gewone rechtspositie en vallen zij niet meer onder dit hoofdstuk.

In de leden 3 tot en met 7 zijn bepalingen opgenomen die afwijken van de bepalingen van hoofdstuk 9a.

Lid 2

Als een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar was gesteld, geldt de plicht om mee te werken aan de tweede loopbaan

tot het bereiken van die hogere leeftijd. Als de tweede loopbaan op die leeftijd niet is begonnen, gelden de

artikelen 9b:26 tot en met 9b:43 vanaf dat moment.

Lid 3

Dit recht geldt alleen voor brandweerpersoneel. De verwachting is dat ambulancepersoneel extern meer

geschikte functies zal kunnen vinden.

Lid 6

Deze salarisbevriezing is ruimer dan de salarisgarantie van artikel 9a:11.

Lid 7

Als het totaalinkomen (onder andere loon + vergoedingen + toelagen) in de nieuwe functie buiten de

gemeentelijke organisatie lager is, maken gemeente en medewerker in het kader van het loopbaanplan afspraken

over een financiële regeling.

Artikel 9b:26

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op 31 december 2005, op 31

december 2005 een leeftijdsgrens was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde

leeftijd van 65 jaar.

De duur van de periode dat 50% gewerkt wordt tegen doorbetaling van 90% van het salaris is afhankelijk van

het aantal dienstjaren dat betrokkene op 1 januari 2006 had. De duur is namelijk tot het moment dat betrokkene

gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof wordt verleend (artikel 9b:28).

Dat 60% werken tegen 95% van de bezoldiging voor ambulancepersoneel als alternatief geldt voor 50% werken

tegen 90% van de bezoldiging heeft met de mogelijkheid te maken dat ambulancepersoneel in verband met

vakbekwaamheidseisen minimaal 60% van een volledige betrekking (= 60% van 36 uur per week) moet werken.

Lid 2

Als in een gemeente op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd

van 56 of ouder gold, geldt het recht pas vanaf het moment, dat de ambtenaar die leeftijd bereikt. Het

overgangsrecht gaat dus op een later moment in dan vanaf 55 jaar. Ook het moment van gedeeltelijk

doorbetaald verlof van artikel 9b:28 schuift dan op.

In al deze gevallen geldt wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar (artikel

9b:35).

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met

onbezoldigd volledig verlof. Op hen is artikel 9b:26 (net als artikel 9b:28; zie de toelichting op artikel 9b:28,

lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk

eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:26 voor 50% gaan werken tegen 90% bezoldiging, respectievelijk

60% werken tegen 95% bezoldiging. Voor de toelichting op ambtenaren, werkzaam in een functie, waarvoor

een FLO-leeftijd van 59 jaar was gesteld, zie de toelichting op lid 5. Voor de toelichting op ambtenaren,

werkzaam in een functie, waarvoor een FLO-leeftijd van 60 jaar was gesteld, zie het tweede lid van artikel

9b:35.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7

wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Zie toelichting op artikel 9b:43.

Lid 5

Men kan er ook voor kiezen om later dan met 55 jaar het overgangsrecht in te laten gaan. In dit geval

gaat ook het onbezoldigd volledig verlof van artikel 9b:35 later in. Als iemand hiervoor kiest kan hij het

ouderdomspensioen later laten ingaan. Het ouderdomspensioen wordt dan over minder jaren gespreid, waardoor

de uitkering per jaar hoger wordt.

De ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd van 59

jaar had vastgesteld, heeft geen andere keuze dan onbezoldigd volledig verlof, ingaande vanaf de leeftijd van 59

jaar. In artikel 9b:35 is opgenomen dat de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opgeschoven kan

worden.

Het onbezoldigd volledig verlof van de ambtenaar met een bezwarende functie, waarvoor het college op 31

december 2005 een FLO-leeftijd van 60 jaar had vastgesteld, gaat in vanaf de leeftijd van 60 jaar. Ook hij kan

de ingangsdatum van dit onbezoldigd volledig verlof opschuiven.

Zie verder ook de toelichting op artikel 9b:35.

Lid 6

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar

beslissen.

Artikel 9b:27

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de

werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:27a

Omdat de toelage onregelmatige dienst onderdeel uitmaakt van de bezoldiging, die grondslag is voor de betaling

die op grond van artikel 9b:26 gedaan wordt, bestaat geen apart recht op een toelage onregelmatige dienst.

Deze toelage zou dan namelijk dubbel betaald worden. Ditzelfde geldt voor de eindejaarsuitkering en de

vakantietoelage.

Artikel 9b:28

Uitgangspunt bij dit artikel is dat op 31 december 2005 een FLO-leeftijd was vastgesteld van 55 jaar.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof, die, in tegenstelling tot het verlof als bedoeld in artikel 6:4:5,

verleend kan worden voor maximaal 3 jaar. De duur van het verlof is afhankelijk van het aantal dienstjaren op

1 januari 2006 en wordt bepaald op de wijze zoals aangegeven in het eerste lid. Het buitengewoon verlof wordt

gezien als een vroegpensioenregeling. Daarom wordt dit fiscaal extra belast.

Lid 2

Als op 31 december 2005 voor de functie van de betreffende ambtenaar een FLO-leeftijd van 56 was

vastgesteld, gelden de keuzes van het eerste lid pas vanaf de leeftijd van 56 jaar. Ditzelfde geldt naar analogie

bij een FLO-leeftijd van 57 en 58.

In al deze gevallen geldt echter wel dat het onbezoldigd volledig verlof ingaat vanaf de leeftijd van 59 jaar.

Ambtenaren met een functie, waarvoor een FLO-leeftijd was vastgesteld van 59 of 60 jaar, gaan dus direct met

onbezoldigd volledig verlof (vanaf het bereiken van de leeftijd van 59, respectievelijk 60 jaar). Op hen is artikel

9b:28 (net als artikel 9b:26, zie de toelichting op artikel 9b:26, lid 2) feitelijk niet van toepassing. De leeftijd

waarop zij met onbezoldigd volledig verlof gaan, komt namelijk eerder dan de leeftijd bedoeld in artikel 9b:28

(gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof). Voor hen is in artikel 9b:35 bepaald dat zij de ingangsdatum

van het onbezoldigd volledig verlof kunnen opschuiven.

De duur van de door de ambtenaar gemaakte keuze wordt dus korter naarmate een hogere FLO-leeftijd dan 55

jaar gold.

Zie verder de toelichting op artikel 9b:35.

Artikel 9b:29

De premie volgt de normale werkgevers-werknemersverdeling. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de

werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt.

Artikel 9b:31

Gedurende de periode dat de ambtenaar op grond van artikel 9b:26 voor 50% werkt (respectievelijk 60% voor

ambulancepersoneel), bouwt hij voor 50%, respectievelijk 60% vakantie op. Gedurende de periode dat op

grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk doorbetaald buitengewoon verlof verleend wordt, wordt geen vakantie

opgebouwd.

Artikel 9b:34

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt

verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.

Dit is bij ambtenaren met, op 1 januari 2006, minder dan 20 dienstjaren tijdens de periode van:

- 50% werken tegen doorbetaling van 80% van de bezoldiging (of 60% werken tegen 95% bezoldiging voor

ambulancepersoneel) (artikel 9b:26);

- volledig buitengewoon verlof tegen doorbetaling van 75%, respectievelijk 78% of 80% van de bezoldiging

(artikel 9b:28).

Tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof (artikel 9b:35), wordt ten laste van de gemeente geen

betaling aan de ambtenaar gedaan. Tijdens die periode is dan ook geen sprake van verrekening van inkomsten.

Artikel 9b:35

Algemeen

Betrokkene kan zijn verlof financieren door gebruik te maken van de levensloopvoorziening. Om ervoor

te zorgen dat de ambtenaar, die een bezwarende functie bekleedt waaraan een FLO-leeftijd van 55, 56, 57,

58 of 59 jaar was gekoppeld, drie jaar kan overbruggen, zorgt het college voor een zodanige bijdrage in de

levensloopvoorziening, dat betrokkene – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren of meer op het moment

van onbezoldigd volledige verlof – onder voorwaarden [x4] vanaf zijn 59e jaar gedurende 3 jaar in een

inkomen kan voorzien van 70% van zijn oude bezoldiging per jaar. Voor ambtenaren die een bezwarende

functie bekleden, waaraan een FLO-leeftijd van 60 was gekoppeld, geldt dat het college zorgt voor een bijdrage

in de levensloopvoorziening, waarmee – uitgaande van het bereiken van 20 dienstjaren op het moment van

onbezoldigd volledig verlof – onder voorwaarden [x5] vanaf de leeftijd van 60 jaar gedurende 2 jaar in een

inkomen kan worden voorzien van 70% van de oude bezoldiging. Dit is geregeld in artikel 9b:44.

Maakt de ambtenaar gedurende een andere periode van verlof gebruik van de levensloopvoorziening of heeft hij

geen 20 dienstjaren op het moment van ingang van het onbezoldigd volledig verlof, dan verlaagt hij daarmee de

mogelijke opname van de levensloopvoorziening tijdens de periode van onbezoldigd volledig verlof of verkort

hij de periode dat zijn opname uit de levensloopvoorziening 70% van de oude bezoldiging bedraagt.

Vanaf de leeftijd van 62 jaar kan betrokkene zijn OP laten ingaan (dit is het naar voren halen van het versterkt

OP). Wanneer hij dat wil, moet hem op dat moment ontslag verleend worden op grond van artikel 8:2.

De ambtenaar kan er ook voor kiezen zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan. Het pensioen dat hij op

62-jarige leeftijd zou ontvangen, wordt actuarieel verhoogd naarmate het OP later ingaat. Als betrokkene een

eigen financieringsbron heeft voor een lange periode van onbezoldigd volledig verlof, kan dit gunstig zijn.

Als de ambtenaar gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het vijfde lid van artikel 9b:26, gaat het

onbezoldigd volledig verlof zoveel later in als het moment van artikel 9b:26 later is ingegaan.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat een kortere periode overbrugd moet

worden tot de pensioengerechtigde leeftijd. De ambtenaar is vrij in de manier waarop hij deze periode

financiert. De ambtenaar kan bijvoorbeeld minder lang gebruik maken van de levensloopregeling (bijvoorbeeld

omdat hij al eerder van de levensloopregeling gebruik heeft gemaakt of omdat hij gedurende kortere

tijd een hogere uitkering wil uit de levensloopregeling). Ook kan de ambtenaar er voor kiezen om zijn

ouderdomspensioen later dan vanaf de leeftijd van 62 jaar te laten ingaan (het versterkt OP wordt dan minder

ver naar voren gehaald). Omdat het ouderdomspensioen daardoor over een kortere periode wordt verspreid,

resulteert dit in een hoger ouderdomspensioen. Voor ambtenaren met een lage OP-opbouw kan dit een

interessante optie zijn.

Het later laten ingaan van 50% werken tegen 90% salaris betekent dat over een langere periode

ouderdomspensioen wordt opgebouwd.

Lid 1

Hier is sprake van een nieuwe vorm van verlof. Het verschil met het verlof, bedoeld in artikel 6:9, is de

werkgever deze vorm van verlof kan opleggen. Omdat sprake is van een nieuwe vorm van onbezoldigd verlof,

is ook artikel 6:10 lid 4 niet van toepassing. Artikel 6:10, lid 4, regelt namelijk dat de pensioenopbouw tijdens

de periode van verlof volledig voor rekening komt van de ambtenaar, tenzij het verlof voor ten hoogste drie

maanden wordt verleend. Bij de vorm van onbezoldigd volledig verlof, bedoeld in artikel 9b:35, volgt de

premie gedurende de gehele periode van verlof met een maximum van drie, respectievelijk twee jaar de normale

werkgevers- werknemersverdeling. Zie ook artikel 9b:36.

Lid 2

Als het college op 31 december 2005 aan de functie van de ambtenaar een FLO-leeftijd gekoppeld had van 60

jaar gaat het onbezoldigd volledig verlof in bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar.

Lid 4

De ambtenaar met een functie, waaraan het college op 31 december 2005 een FLO-leeftijd gekoppeld had van

59 of 60 jaar, heeft de keuze om het moment van het onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan. Deze

ambtenaar moet dan langer doorwerken tegen een volledig salaris. Deze ambtenaren hebben niet het recht, dat

artikel 9b:26 biedt. Het moment van onbezoldigd volledig verlof komt namelijk eerder dan of valt gelijk met

het moment, bedoeld in artikel 9b:26. De vrijheid die artikel 9b:26, vijfde lid, biedt om het recht later te laten

ingaan en daarmee het moment van onbezoldigd volledig verlof later te laten ingaan, is voor ambtenaren in een

functie met een FLO-leeftijd van 59 of 60 jaar dus geen automatisme. Daarom is de keuzevrijheid voor het later

laten ingaan van het onbezoldigd volledig verlof in dit artikellid opgenomen.

Het voordeel voor de ambtenaar is, dat hij langer ouderdomspensioen opbouwt.

De voorwaarde is dat de ambtenaar medisch geschikt is om langer door te werken. De medische ongeschiktheid

kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7 wordt ingeschakeld, als uit het

periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 5

Het college moet conform de Algemene wet bestuursrecht binnen 8 weken op het verzoek van de ambtenaar

beslissen.

Combinatie van artikel 9b:26, 9b;28 en 9b:35

Artikel 9b:26, 9b:28 en 9b:35 samen betekenen, uitgaande van een FLO-leeftijd van 55 jaar, het volgende:

A

B

C

D

E

Dienstjaren op 1 januari

2006

leeftijd ingang 50%

werken tegen 90%

bezoldiging

leeftijd ingang

gedeeltelijk betaald verlof

percentage bezoldiging

bij gedeeltelijk betaald

verlof

leeftijd onbezoldigd verlof

15-20

55 jaar

56 jaar

80%

59

10-15

55 jaar

57 jaar

78%

59

5-10

55 jaar

58 jaar

75%

59

minder dan 5

55 jaar

59 jaar

--

59

Bij een hogere FLO-leeftijd dan 55 jaar schuift de datum van kolom B en C op terwijl de datum van kolom E

gelijk blijven.

Als de ambtenaar er zelf voor kiest om de datum waarop hij 50% gaat werken tegen 90% van de bezoldiging op

te schuiven (hij maakt dan gebruik van het vijfde lid van artikel 9b:26), schuift de datum van kolom B, C en E

op.

Op de ambtenaar, waarvoor het college op 31 december 2005, op grond van artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, een leeftijdsgrens had vastgesteld van 59 of 60 jaar, is alleen kolom E van toepassing. Zij

kunnen dit moment opschuiven.

Artikel 9b:36

Voor een toelichting op de periode van 3, respectievelijk 2 jaar wordt verwezen naar de toelichting op artikel

9b:35, algemeen.

Zolang deze ambtenaren in dienst zijn van de gemeente en een opname doen van opgebouwd levenslooptegoed

wordt, met een maximum van 3, respectievelijk 2 jaar en voor zover het Pensioenreglement dat toelaat,

pensioen opgebouwd over de volledige bezoldiging. Het Pensioenreglement bepaalt dat pensioen wordt

opgebouwd over de volledige bezoldiging, tenzij de opname uit de levenslooppot minder bedraagt dan 70%. In

dat laatste geval wordt pensioen opgebouwd over dat lagere percentage.

Uit de Pensioenovereenkomst vloeit voort dat de premie de normale werkgevers-werknemersverdeling

volgt. Dit betekent dat de gemeentelijke werkgever de werknemerspremie op de ambtenaar verhaalt. De

pensioenpremie wordt ingehouden op de uitbetaling van de levensloopuitkering.

Artikel 9b:37

Vanaf het moment dat de ambtenaar onbezoldigd volledig verlof geniet, wordt hij voor de premie van de

IZA-verzekering beschouwd als postactieve. In de ledenbrief van 21 december 2005 (lbr. 05/132), bijlage 5,

wordt omschreven op welke manier de IZA-premie voor postactieven wordt berekend.

Artikel 9b:43

Als iemand arbeidsongeschikt raakt gelden de normale regels bij arbeidsongeschiktheid. Hoofdstuk 7 is dus van

toepassing. Betrokkene en werkgever zoeken naar een andere functie. Ook volgt de bezoldiging de reguliere

regels van loondoorbetaling bij ziekte.

Lid 1

Lid 1 gaat over de ambtenaar die op grond van ziekte niet conform artikel 9b:26 (50% werken tegen 90%

bezoldiging respectievelijk voor ambulancepersoneel 60% werken tegen 95% van de bezoldiging) kan werken.

Op hem blijft hoofdstuk 7 van toepassing tot het moment dat de datum bereikt wordt, waarop conform artikel

9b:28 gedeeltelijk betaald verlof verleend wordt. Op dat moment wordt hij hersteld verklaard en wordt

hem gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof verleend. Op grond van artikel 9b:35 wordt hem vervolgens

onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 2, 3 en 5

De ambtenaar die ziek wordt na de leeftijd van 50 jaar wordt op het moment, bedoeld in artikel 9b:26 hersteld

verklaard. Op hem is artikel 9b:26 van toepassing, voor zover zijn medische geschiktheid het mogelijk maakt

dat hij 50% werkt tegen 90% van de bezoldiging (voor ambulancepersoneel 60% werkt tegen 95% van de

bezoldiging). Is dat niet mogelijk dan is op hem het vierde lid van artikel 9b:26 van toepassing, waarin wordt

verwezen naar het eerste lid van dit artikel. Dat betekent dat deze ambtenaar toch weer ziek gemeld wordt en

pas beter gemeld wordt op het moment dat op grond van artikel 9b:28 gedeeltelijk betaald buitengewoon verlof

verleend wordt. Vervolgens wordt ook hem op grond van artikel 9b:35 onbezoldigd volledig verlof verleend.

Lid 4

Als een hogere FLO-leeftijd was gesteld, wordt de ambtenaar bij het bereiken van die hogere leeftijd hersteld

verklaard.

Artikel 9b:44

Lid 2

Uitgangspunt bij de levensloopbijdrage die voorziet in een inkomen van 3 respectievelijk 2 jaar lang 70% van

de bezoldiging is dat de ambtenaar bij het bereiken van de leeftijd van 59 jaar 20 dienstjaren of meer heeft.

Heeft hij dit niet, dan is de levensloopbijdrage minder.

Artikel 9b:46

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt

moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag.

Artikel 9b:47

Lid 1

Het overgangsrecht dat in de CAO 2005-2007 is overeengekomen, is gebaseerd op de pensioengerechtigde

leeftijd van 65 jaar.

Lid 3

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7

wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 4

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Artikel 9b:48

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt

verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.

Dit is bij ambtenaar in een bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag, wanneer

op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:47).

Artikel 9b:50

In artikel 9b:1 is al genoemd dat de ambtenaar vanaf 31 december 2005 onafgebroken in de functie gewerkt

moeten hebben, die op 31 december 2005 recht gaf op functioneel leeftijdsontslag. Artikel 9b:50, 9b:51 en

9b:52 gelden voor de ambtenaar, die ondanks het feit dat een FLO-leeftijd was vastgesteld, geen bezwarende

functie vervulde.

Artikel 9b:51

Vanaf 1 januari 2006 ontvangen de ambtenaren, geboren na 1949, met 20 dienstjaren of meer op 1 januari 2006

de reguliere levensloopbijdrage van 1,5%.

Artikel 9b:52

Lid 1

De ambtenaar heeft de keuze om

- op de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een aanvulling van de FPU-uitkering

tot 80% respectievelijk 70% van de bezoldiging;

- na de leeftijd van 60 jaar en 3 maanden FPU-ontslag te krijgen tegen een FPU- en

FPU-Gemeenten-uitkering.

Per individuele ambtenaar verschilt welke keuze financieel gunstiger is. Dit is met name afhankelijk van de

spilleeftijd voor de FPU cq. FPU-Gemeenten. Daarnaast is van belang of de ambtenaar eerder wil stoppen met

werken tegen een lagere uitkering of langer door wil werken tegen daarna een hogere uitkering.

Lid 2

De medische ongeschiktheid kan zowel blijken uit de mening van de arbo-arts, die op grond van hoofdstuk 7

wordt ingeschakeld, als uit het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat opgelegd wordt.

Lid 3

Als de FPU-uitkering verlaagd wordt in verband met inkomsten, wordt de aanvulling hoger.

Artikel 9b:53

Verrekening van inkomsten vindt plaats als er ten laste van de gemeente bezoldiging of een uitkering wordt

verstrekt, zonder dat daar die arbeid tegenover staat, die behoort bij de doorbetaalde bezoldiging of uitkering.

Dit is bij ambtenaar in een niet bezwarende functie, die geboren is voor 1950, tijdens de periode na ontslag,

wanneer op de FPU-uitkering een aanvulling wordt gegeven (artikel 9b:52).

9c Tijdelijke regeling ambtenaren geboren na 1949 die werkzaam zijn in een betrekking bij het

gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor door het college krachtens artikel 8:3, zoals dat luidde op

31 december 2005, leeftijdsgrenzen zijn bepaald

Artikel 9c:1

In de CAO 2005-2007 is het FLO afgeschaft voor alle functies, behalve de FLO-functies in het gemeentelijke

stadsvervoer. Partijen hebben afgesproken dat de oude FLO-regeling op hen van kracht blijft totdat zij een

akkoord hebben bereikt over een nieuwe regeling. Vanwege nieuwe fiscale regels is het echter wel noodzakelijk

een aanpassing te doen in de bestaande regeling. De regeling valt voor medewerkers geboren vóór 1950 nog

onder de oude fiscaal gunstige regels als deze regeling niet openstaat voor jongere medewerkers. Om die reden

is er een splitising aangebracht tussen de regeling voor medewerkers geboren voor 1950 en medewerkers

geboren na 1949. In artikelen 9:15 en 9:16 is de regeling opgenomen voor ambtenaren geboren vóór 1950 die

werkzaam zijn in een betrekking bij het gemeentelijk stadsvervoer, waarvoor de gemeente leeftijdsgrenzen

heeft vastgesteld. De regeling voor ambtenaren geboren na 1949 werkzaam in oud-FLO-betrekkeningen is in dit

hoofdstuk geregeld. Beide regelingen zullen wijzigen op het moment dat betrokken partijen een akkoord hebben

bereikt op dit punt.

10 Wachtgeld

Artikel 10:1

In de CAR is het belanghebbende-begrip (de Algemene wet bestuursrecht noodzaakt tot de invoering

van de term betrokkene) zodanig omschreven dat dit begrip erin voorziet dat alle gevallen waarbij

wachtgeldaanspraken kunnen ontstaan nu in één artikel in het hoofdstuk wachtgeld bij elkaar staan.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid heeft ook degene recht op wachtgeld die zelf ontslag gevraagd

heeft, nadat schriftelijk aan betrokkene kenbaar is gemaakt dat het bestuursorgaan voornemens is ontslag te

verlenen wegens reorganisatie danwel wegens arbeidsongeschiktheid.

Artikel 10:3

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van het hoofdstuk wachtgeld de tijd is, doorgebracht in

overheidsdienst, waaraan het ambtenaarschap in de zin van de Wet privatisering ABP is verbonden, alsmede de

tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking en uitbreiding ambtenaarschap in de zin van de

pensioenwet (Stcrt. 1994, 98) bovengenoemd ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld

om diensttijd doorgebracht als seizoenswerker of als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende

maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt

de diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de

wachtgeldduur. Deze tijd doorgebracht in overheidsdienst, voorafgaand aan een onderbreking van langer dan

een jaar, telt - op grond van het bepaalde in artikel 10:3, onderdeel a - wel mee bij de beoordeling of betrokkene

een diensttijd heeft van ten minste tien jaar, dan wel voor het beoordelen of aanspraak bestaat op een bijzonder

verlengd wachtgeld (leeftijd en diensttijd bedraagt meer dan 60).

Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op wachtgeld of een

ontslaguitkering, telt in de regel niet nogmaals mee bij de vaststelling van wachtgeldaanspraken. Ook deze

hoofdregel kent weer uitzonderingen. Deze diensttijd telt namelijk wel weer mee bij de beoordeling of

betrokkene aan tien dienstjaren komt, dan wel of de som van leeftijd en diensttijd op de ontslagdatum meer

bedraagt dan 60. Deze diensttijd telt ook nogmaals mee wanneer de betrekking waaruit ontslag volgde, werd

aanvaard op het moment dat betrokkene wachtgelder was (in het kader van de bijzondere verlenging, artikel

10:8, derde lid). Tijd doorgebracht als wachtgelder wordt dan wel in mindering gebracht op de duur van een

nieuw wachtgeld.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een

private werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw

van wachtgeldaanspraken. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van ouderdoms- en

nabestaandenpensioen.

Artikel 10:4

Voor de omschrijving van het begrip dienstbetrekking wordt aangesloten bij het begrip dienstbetrekking uit de

WW. Door de verwijzing naar de artikelen 4, 5 en 6 van de WW wordt bereikt dat de reikwijdte van het begrip

dienstbetrekking gelijk is aan die ingevolge de WW.

Artikel 10:6

Algemeen

Sinds de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) kent het

wachtgeldregime de mogelijkheid van samenloop van een WAO-uitkering (tot 1 januari 1996 een

invaliditeitspensioen) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80% en een wachtgeld. In

een situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is immers tevens sprake van werkloosheid, voor zover

betrokken ambtenaar zijn restcapaciteit niet kan benutten.

Hierdoor wordt de kring van rechthebbenden op een wachtgeld verruimd.

Lid 1

Het eerste lid bepaalt in welke gevallen geen recht op een wachtgeld bestaat. In onderdeel b wordt

bepaald dat dit het geval is wanneer aanspraak bestaat op een WAO-conforme uitkering naar een mate van

arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Betrokkene is in dat geval volledig arbeidsongeschikt en als gevolg

daarvan niet in staat arbeid te verrichten. Onderdeel c bepaalt dat er geen recht bestaat op wachtgeld gedurende

de periode dat aanspraak op suppletie geldend gemaakt kan worden (zie hoofdstuk 11a).

Lid 2

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid aanspraak op wachtgeld te maken ingeval op de ontslagdatum sprake

is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, maar waarvan de arbeidsongeschiktheid nadien

op een lager percentage wordt vastgesteld. De hoogte en duur van dit alsnog toegekende wachtgeld worden

vastgesteld, te rekenen vanaf de ontslagdatum. Het wachtgeld eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip als

wanneer het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. Hierbij geldt echter

een uitzondering.

Onderdeel a

Onderdeel a van het tweede lid bepaalt dat de duur van het wachtgeld vanaf de datum van de afschatting

wordt berekend op basis van de WW-bodembepalingen (artikel 10:7). Ter bepaling van het arbeidsverleden

dient daarbij voor de toepassing van artikel 10:7, vierde lid, onderdeel a, tevens te worden begrepen een

invaliditeitspensioen vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Daarmee wordt

bereikt dat ingeval van afschatting de ambtenaar qua hoogte en duur niet minder uitkering ontvangt dan een

verzekerde in de zin van de WW.

Onderdeel b

Onderdeel b van het tweede lid bepaalt dat voor de berekening van de duur van het wachtgeld vanaf de datum

van afschatting op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd de datum op grond waarvan het recht

op pensioen is ontstaan het uitgangspunt blijft. Artikel 10:8 wordt dus in die zin toegepast dat hierbij wordt

uitgegaan van de oorspronkelijke ontslagdatum. De duur van het wachtgeld vanaf de datum van afschatting

wordt uiteindelijk vastgesteld volgens de berekeningswijze die de langste duur oplevert.

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat na afloop van de suppletie nog aanspraak op wachtgeld gemaakt kan worden. Dit

is uitsluitend het geval indien de duur van het wachtgeld meer bedraagt dan de periode van 5,5 jaar (2 x 33

maanden) suppletie. Een dergelijke wachtgeldduur kan alleen worden vastgesteld op basis van de omvang van

de diensttijd.

Dit wachtgeld begint op de eerste dag nadat de aanspraak op suppletie is geëindigd en duurt tot het moment

waarop het zou eindigen indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van dit

wachtgeld wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de oorspronkelijke ontslagdatum.

Artikel 10:7

De basisduur van het wachtgeld bedraagt 6 maanden. Degenen die in de periode van 5 jaar onmiddellijk

voorafgaand aan het ontslag gedurende ten minste 3 jaar in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week

werkzaam zijn geweest, komen in aanmerking voor een verlengd wachtgeld. Het gaat hier om de zogenaamde

'arbeidsverleden-eis', een eis uit de op dit punt inmiddels gewijzigde WW. (Ingevolge de WW dient betrokkene

sinds 1 maart 1995 gedurende een periode van 5 jaar ten minste 4 jaar gewerkt te hebben om voor een verlengde

uitkering - met een duur die meer dan zes maanden bedraagt - in aanmerking te komen. Voor het recht op een

WW-uitkering is het in de eerste plaats noodzakelijk dat betrokkene, voorafgaand aan de ontslagdatum, in

een periode van 39 weken ten minste gedurende 26 weken werkzaam is geweest). Met het oog op 1 januari

1998, de datum waarop de WW beoogd wordt integraal van toepassing te zijn op overheidspersoneel, is ervoor

gekozen deze verzwaarde eis nog niet in ambtelijke regelingen op te nemen. Een uitzondering geldt voor

degenen die onmiddellijk voorafgaand aan het ontslag een uitkering genieten op grond van de Algemene

Arbeidsongeschiktheidswet. Zij komen, zonder dat zij aan de 'arbeidsverleden-eis' behoeven te voldoen, voor

een verlengd wachtgeld in aanmerking. De duur van het verlengde wachtgeld is afhankelijk van de omvang van

het arbeidsverleden, dat bestaat uit een feitelijk en een fictief deel.

Artikel 10:8

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat de wachtgeldduur berekend wordt op twee wijzen, op basis van de omvang van de

ambtelijke diensttijd en op basis van de omvang van het arbeidsverleden. De wachtgeldduur wordt uiteindelijk

vastgesteld op basis van de berekeningswijze die de langste duur oplevert. Bij de vergelijking blijft de duur van

het vervolgwachtgeld buiten beschouwing. Dit volgt uit de formulering van het eerste lid, waarbij uitsluitend

wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 10:7. De verlenging van het wachtgeld op basis van de som van

leeftijd en diensttijd (de bijzondere verlenging van het wachtgeld) telt wel mee bij de vergelijking.

De wachtgeldduur op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd wordt uitgedrukt in een percentage

van de ambtelijke diensttijd. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te hoger het percentage waarin de

diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van het wachtgeld. Het percentage van de diensttijd is minimaal 18 bij een

leeftijd van 20 jaar. Daarna neemt het met 1,5% per jaar toe tot maximaal 78%.

Lid 3

Het derde lid bepaalt op welke wijze de diensttijd die bij een eerder toegekend wachtgeld of toegekende

uitkering in aanmerking is genomen, nogmaals meetelt voor de berekening van een wachtgeldduur. Diensttijd

wordt uitsluitend nogmaals in aanmerking genomen bij de vaststelling van een wachtgeldduur, ingeval

betrokkene de dienstbetrekking waaruit ontslag volgde aanvaardde terwijl aanspraak op een wachtgeld bestond.

Daarbij geldt als vereiste dat beide wachtgelden moeten zijn toegekend op basis van een wachtgeldduur,

berekend op basis van de omvang van de diensttijd.

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat, wanneer op de ontslagdatum de som van leeftijd en diensttijd 60 of meer bedraagt

en een diensttijd van ten minste tien jaar is doorgebracht, de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de

pensioengerechtigde leeftijd. Deze fase van bijzondere verlenging gaat in na afloop van de wachtgeldduur,

vastgesteld op grond van het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 10:9

Lid 2

Na afloop van het verlengde wachtgeld, als bedoeld in artikel 10:7, tweede lid, bestaat aanspraak op een

vervolgwachtgeld. Wanneer de ontslagen ambtenaar voldoet aan de arbeidsverleden-eis, maar vanwege de

leeftijd op de ontslagdatum geen aanspraak heeft op een verlengd wachtgeld, bestaat na afloop van de basisduur

van zes maanden aanspraak op een vervolgwachtgeld. Deze situatie is geregeld in het tweede lid, onderdeel

b, waarbij het arbeidsverleden minder dan vijf jaar dient te omvatten. Een dergelijke situatie zal zich zelden

voordoen, namelijk alleen in die gevallen waarbij de wachtgelder op de ontslagdatum jonger is dan 23 jaar.

Leden 5 en 6

Het vijfde en zesde lid regelen de situatie waarbij sprake is van recht op een vervolgwachtgeld met een kortere

duur dan een jaar, respectievelijk 3,5 jaar. Deze situatie kan zich voordoen wanneer de wachtgeldduur wordt

vastgesteld op basis van de omvang van de ambtelijke diensttijd en het verschil tussen deze duurberekening

en die op basis van de omvang van het arbeidsverleden minder bedraagt dan een jaar. In dat geval ontstaat

aanspraak op een vervolgwachtgeld met een duur die korter is dan de gebruikelijke duur. Uiteindelijk betekent

dit dat het wachtgeld van degene die aanspraak heeft op een wachtgeld op basis van de omvang van de

diensttijd met inbegrip van een stukje vervolgwachtgeld, op hetzelfde tijdstip eindigt als wanneer het wachtgeld

met inbegrip van het vervolgwachtgeld, geëindigd zou zijn, wanneer het zou zijn toegekend op basis van

de omvang van het arbeidsverleden. Het volgende voorbeeld dient als toelichting. berekeningswijze van de

wachtgeldduur op basis van artikel 10:7 basisduur verlengde duur vervolgwachtgeld berekeningswijze van de

wachtgeldduur op basis van artikel 10:8 vervolgwachtgeld

Artikel 10:10

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldpercentages (90, 80 en 70%) met 3 procentpunten verlaagd. Omdat

ingevolge het bepaalde in de "Procentenwet" (wet van 20 december 1984, Stb. 1984, 657) de uitkeringshoogten

met 3 procentpunten worden verhoogd, betekent het dat de hoogte van het wachtgeld 90%, 80% en 70%

bedraagt (respectievelijk 87%, 77% en 67% vermeerderd met 3%) gehandhaafd blijft. Bij een mogelijk

intrekken van de Procentenwet - van een concreet beleidsvoornemen is momenteel nog geen sprake - zullen

de percentages met hetzelfde aantal procentpunten verhoogd worden. Het bedrag aan wachtgeld bedraagt

ten minste het bedrag aan ouderdomspensioen dat op de ontslagdatum is opgebouwd. Tijdens de bijzondere

verlenging (op basis van artikel 10:8, vierde lid) bedraagt het wachtgeld het eerste jaar van deze verlenging ten

minste 40% van de bezoldiging, en vervolgens het bedrag aan ouderdomspensioen wanneer dat lager is dan

40%. De gewezen ambtenaar die bijvoorbeeld 20 pensioenjaren heeft, ontvangt gedurende het eerste jaar van de

verlenging 40% van zijn bezoldiging en daarna 35% van zijn bezoldiging (20 maal 1,75%).

Artikel 10:11

Het bedrag van het vervolgwachtgeld bedraagt het minimumloon, behalve in die gevallen waarbij het

minimumloon meer zou bedragen dan 70% van de bezoldiging. Deze laatste toevoeging voorkomt dat

bijvoorbeeld degene die uit een deeltijdbetrekking is ontslagen, gedurende de fase van het vervolgwachtgeld

met een inkomensvooruitgang geconfronteerd zou worden. In dat geval kan het minimumloon meer bedragen

dan 70% van de bezoldiging en wordt het vervolgwachtgeld vastgesteld op evengenoemd percentage. Het

bedrag aan minimumloon wordt niet aangevuld met 3% op grond van de Procentenwet. Dit geldt ook ingeval

het vervolgwachtgeld 70% van de bezoldiging bedraagt.

Artikel 10:12

In het kader van privatiseringen van onderdelen van de gemeentelijke organisatie levert de leeftijd van 55

jaar, die als maximum geldt voor de verplichting passende werkzaamheden te aanvaarden, nog wel eens

onduidelijkheden op. Degenen van 55 jaar en ouder wiens ambtelijke betrekking wordt omgezet in een private

betrekking, zijn op grond van deze bepaling namelijk niet verplicht deze betrekking te aanvaarden. Een

vergelijkbaar regime is overigens in de private sector zeer gebruikelijk. Dit in de vorm van regelingen die erin

voorzien dat werkloze werknemers die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet gehouden zijn passende arbeid

te aanvaarden.

Artikel 10:13

Ook de zieke ambtenaar die in het genot is van een wachtgeld, moet voldoen aan verplichtingen die voor de

actieve zieke ambtenaar gelden. Immers, ook de zieke wachtgelder komt in aanmerking voor geneeskundige

begeleiding. Daarbij komt dat vastgesteld moet worden of en wanneer recht op een WAO-uitkering ontstaat.

Het eerste lid bepaalt dat de wachtgelder die ziek is en daardoor geen werkzaamheden kan verrichten en de

wachtgelder die weer beter is als gevolg waarvan betrokkene weer werkzaam kan zijn, verplicht is het college

daarvan op de hoogte te stellen. In de praktijk zal het de afdeling zijn die de wachtgelden uitvoert (doorgaans de

afdeling P&O), die in dat geval geïnformeerd dient te worden.

Bij het vaststellen van nadere voorschriften met betrekking tot de geneeskundige begeleiding bij ziekte kan

worden aangesloten bij de bepalingen van hoofdstuk 7 van de UWO (voor zover de gemeente daarbij is

aangesloten).

Het derde lid regelt de verplichting van een wachtgelder om een WAO-uitkering aan te vragen. In het vierde en

vijfde lid zijn sancties opgenomen, ingeval de wachtgelder verwijtbaar verzuimt een WAO-conforme uitkering

aan te vragen.

Artikel 10:15

Algemeen

Bij de wijze van verrekening van neveninkomsten wordt het uitgangspunt gehanteerd dat het oorspronkelijke

niveau van de bezoldiging behouden blijft. Immers, de wachtgelder mag bijverdienen zonder dat er

gekort wordt op het wachtgeld, voor zover het gezamenlijke bedrag aan wachtgeld en neveninkomsten de

oorspronkelijke bezoldiging niet teboven gaat. Het wachtgeld wordt dus niet opgeschort ingeval er wordt

bijverdiend, de einddatum van het wachtgeld blijft ongewijzigd.

Inkomsten wegens arbeid, bijvoorbeeld een loondervingsuitkering, worden op dezelfde wijze verrekend. Dit is

van belang voor een gemeente die een wachtgeld uitbetaalt aan een gewezen werknemer, die elders weer gaat

werken. De inkomsten uit arbeid, alsmede de uitkering die daar mogelijk uit voorkomt, worden verrekend op

bovengenoemde wijze.

Hoofdregel is dat neveninkomsten, die reeds werden genoten op de dag voorafgaand aan de ontslagdatum,

buiten verrekening blijven.

Lid 1

Artikel 10:15, eerste lid, laatste volzin, bepaalt dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan

van het bedrag aan wachtgeld, waarbij de vermindering van het wachtgeld als gevolg van het feit dat de

wachtgelder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden

uitgegaan van het verminderde bedrag aan wachtgeld, zou dit er immers toe leiden dat het 'vrije' bedrag (het

bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op het wachtgeld plaatsvindt) hoger wordt. Het totale

bedrag aan wachtgeld, neveninkomsten en arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hierdoor het bedrag van de

laatstgenoten bezoldiging te boven gaan.

Lid 2

Het bepaalde in het tweede lid heeft betrekking op een uitkeringssituatie die zich zelden zal voordoen. Het

gaat hierbij om de wachtgelder die tijdens de wachtgeldperiode een nieuwe betrekking heeft aanvaard, waaruit

hij arbeidsongeschikt wordt. Als gevolg hiervan wordt betrokkene ontslagen. Er ontstaat aanspraak op een

arbeidsongeschiktheidsuitkering eventueel aangevuld met een tweede ambtelijke uitkering. De wachtgelder in

deze situatie gaat vervolgens bijverdienen. In een dergelijke situatie zal betrokkene, die arbeidsongeschikt is

verklaard voor de betrekking die vervuld werd als wachtgelder in de regel namelijk eveneens arbeidsongeschikt

zijn voor de oorspronkelijke betrekking waarin men werkzaam was.

Uitgangspunt bij de verrekening van neveninkomsten in deze situatie is dat deze inkomsten eerst in de

wachtgeldsfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging de bovengrens blijft.

Wanneer de som van het oorspronkelijk toegekende wachtgeld, de arbeidsongeschiktheidsuitkering al dan niet

aangevuld met een tweede ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten

bezoldiging (uit de functie waaruit het eerste wachtgeld werd toegekend), wordt eerst het oorspronkelijk

toegekende wachtgeld verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag

aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende (tweede) ontslaguitkering verminderd met het

bedrag aan overschrijding.

In het kader van dit artikel wordt tot slot kort ingegaan op de wijze van verrekenen van neveninkomsten in

een situatie waarbij sprake is van samenloop van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een wachtgeld.

In dat geval dienen twee verschillende regimes van anti-cumulatie (die ingevolge het pensioenreglement

en die ingevolge de hoofdstukken wachtgeld en uitkering) op elkaar aan te sluiten. Neveninkomsten

worden eerst in de wachtgeldsfeer verrekend, en nadien in de sfeer van de arbeidsongeschiktheidsregeling.

Dit betekent dat neveninkomsten op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering worden gebracht,

ingeval de neveninkomsten een zodanig bedrag vormen dat het wachtgeld volledig wordt weggekort. Het

pensioenreglement bepaalt dat inkomsten uit of in verband met arbeid in mindering worden gebracht op

het invaliditeitspensioen, voorzover de som van invaliditeitspensioen, arbeidsongeschiktheidsuitkering en

neveninkomsten meer bedraagt dat de berekeningsgrondslag.

Artikel 10:17

Dit artikel bepaalt dat de duur van een dienstbetrekking wordt toegevoegd aan de toegekende wachtgeldduur,

indien de wachtgelder binnen drie maanden na het ontslag een soortgelijke betrekking gaat vervullen bij de

gemeente die het wachtgeld betaalt. Het wachtgeld wordt niet opgeschort, maar verlengd. Tijdens het vervullen

van de nieuwe betrekking, loopt het wachtgeld dus gewoon door en worden de inkomsten verrekend.

Voorbeeld

Twee maanden na een reorganisatie-ontslag krijgt betrokkene gedurende zes maanden een vergelijkbare

betrekking aangeboden als die waaruit ontslag volgde. De duur van het dienstverband van zes maanden wordt

toegevoegd aan de totaal toegekende wachtgeldduur van bijvoorbeeld drie jaar.

De ratio van dit artikel is hierin gelegen dat de werkgever 'gestraft' wordt met relatief zware wachtgeldlasten,

indien de werkgever korte tijd na een gegeven ontslag met recht op wachtgeld betrokkene soortgelijke

werkzaamheden kan aanbieden, als die waaruit het ontslag werd verleend. In dat geval doet zich de vraag voor

of het ontslag op dat moment strikt noodzakelijk was.

Artikel 10:18

In de situatie waarbij ziekte optreedt binnen een maand na de ontslagdatum - waardoor ingevolge artikel 7:6,

eerste lid, zoals dat luidde op 1 januari 2003, aanspraak ontstaat op doorbetaling van de bezoldiging - wordt

de uitvoering van dit hoofdstuk opgeschort. Dit betekent dat het recht op wachtgeld ingaat per de datum dat de

ontslagen ambtenaar weer arbeidsgeschikt is.

Artikel 10:19

Algemeen

Dit artikel regelt de samenloop van een wachtgeld en een uitkering op grond van de WAO, dan wel een

WAO-conforme uitkering al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een

arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. Wanneer een ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt

verklaard, wordt het geldende bedrag aan wachtgeld verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate

van arbeidsongeschiktheid. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per die

datum aanspraak ontstaat op zowel een uitkering op grond van de WAO, danwel een WAO-conforme uitkering

al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid

van minder dan 80%. De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment

waarop gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid optreedt. Door deze vermindering resteert een bedrag aan

wachtgeld dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven.

Het resterend bedrag aan wachtgeld wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid. Tevens wordt

in dit artikel bepaald dat het totale bedrag aan uitkering op grond van de WAO, dan wel het totale bedrag

aan WAO-conforme uitkering, al dan niet vermeerderd met een invaliditeitspensioen, en het verminderde

wachtgeld nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan wachtgeld dat ontvangen zou zijn, wanneer

geen uitkering zou zijn toegekend. Als dat wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog bedrag aan inverdiend

pensioen), wordt het overschrijdende bedrag op het wachtgeld in mindering gebracht. Het hanteren van de

bovengrens van het volledige wachtgeld leidt ertoe dat al degenen aan wie een wachtgeld is toegekend gelijk

behandeld worden. De inkomenspositie van de ontslagen ambtenaar met aanspraak op wachtgeld is hierdoor

gelijk aan de positie van degene aan wie naast een wachtgeld tevens een arbeidsongeschiktheidsuitkering

naar een mate van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens

dat ingeval aan wachtgelders een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend, er een onbedoelde

inkomensstijging plaats vindt.

Leden 2 en 3

In het nieuwe tweede en derde lid is het element verwijtbaarheid ingebracht, in de situatie waarbij geen

arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd of wanneer de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.

Artikel 10:21

Het college kan een verzoek van betrokkene het wachtgeld af te kopen, honoreren. Over de hoogte van de

afkoopsom dient te worden onderhandeld. Indien wordt overwogen een verzoek inzake afkoop van wachtgeld

te honoreren, is het raadzaam vooraf de gemeenteraad hierover te raadplegen. De raad moet immers een krediet

beschikbaar stellen.

Artikel 10:22

Lid 2

[4] In het tweede lid wordt bepaald dat het wachtgeld vervalt voor het deel waarmee het tezamen met

de neveninkomsten die verdiend zouden kunnen worden, de bezoldiging te boven zou zijn gegaan. Een

rekenvoorbeeld moge dit verduidelijken.

Betrokkene wordt ontslagen uit een betrekking waarin € 2.000,- werd verdiend. Het wachtgeld bedraagt (70%

van € 2.000,-) € 1.400,-. Betrokkene weigert een betrekking te aanvaarden waarin € 1.500,- verdiend zou

kunnen worden. Bij het aanvaarden van deze betrekking zou het wachtgeld gekort worden met € 900,- (€

1.400,- + € 1.500,- = € 2.900,-) de bezoldiging wordt met € 900,- overschreden), met dit bedrag wordt het

wachtgeld verminderd.

Artikel 10:23

Lid 2

Het tweede lid regelt de situatie waarbij het wachtgeld eindigt vanwege het feit dat de wachtgelder voor 80% of

meer arbeidsongeschiktheid wordt verklaard. In dat geval is geen sprake van werkloosheid. De verwijzing naar

het tweede lid van artikel 10:6 slaat op de gevallen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, die aanvankelijk

op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het

reeds toegekende recht op wachtgeld.

Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als wachtgelder bekleed, waarbij

sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel 10:19

daarin. Wanneer in een dergelijke situatie neveninkomsten worden verdiend, is artikel 10:15, tweede lid, van

toepassing.

Artikel 10:25

Per 1 augustus 1991 is de zogenaamde WW-bodem ingevoerd in ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Dit

betekent dat de duur van een ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou zijn toegekend

wanneer de Werkloosheidswet van toepassing zou zijn geweest. De invoering van de WW-bodem ging

gepaard met een overgangsregime dat erin voorzag dat van alle lopende wachtgelden op 31 juli 1991 de duur is

herberekend.

Artikel 10:26

Het overgangsrecht als gevolg van de invoering van de WW-bodem voorziet in een overgangsuitkering

voor een bepaalde categorie wachtgelders. Het gaat hierbij om degenen waarvan de duur van het wachtgeld

afloopt in de periode 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1995. In aansluiting hebben zij recht op een

overgangsuitkering. De hoogte van deze uitkering bedraagt het minimumloon. Dit bedrag kan echter nooit meer

bedragen dan 70% van de bezoldiging. De duur bedraagt een jaar. In alle gevallen eindigt de overgangsuitkering

op 31 december 1995.

Artikel 10:27

Per 1 januari 1995 zijn de wachtgeldhoogten met 3 procentpunten verlaagd. In dit artikel wordt bepaald dat deze

verlaging niet wordt toegepast ten aanzien van de wachtgelden die voor 1 januari 1995 zijn toegekend.

Artikel 10:28

Vervallen

10a Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

Artikel 10a:1

Lid 1

De bovenwettelijke uitkering kan bestaan uit een aanvullende uitkering, die tegelijk met de uitkering op basis

van de Werkloosheidswet (WW) wordt uitgekeerd en een aansluitende uitkering, die na afloop van de uitkering

op basis van de WW tot uitkering komt.

Artikel 16 van de WW spreekt over een situatie waarin sprake is van het verlies van vijf of ten minste de helft

van zijn arbeidsuren per kalenderweek, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over

die uren. Ook moet er sprake zijn van beschikbaarheid om arbeid te verrichten. Het cruciale begrip is hier dus

verlies van arbeidsuren , terwijl in de wachtgeld- en uitkeringsregeling het begrip ontslag essentieel was. Dit

verschil komt heel duidelijk naar voren in de situatie dat een tijdelijke uitbreiding van het aantal arbeidsuren

weer ongedaan wordt gemaakt. In de systematiek van de wachtgeld- en uitkeringsregeling kon dit niet tot een

recht op uitkering leiden, omdat niet aan het vereiste van een ontslag wordt voldaan. In de systematiek van de

WW kan er wel sprake zijn van een recht op een uitkering, omdat er sprake is van verlies van arbeidsuren.

In tegenstelling tot de WW kent de bovenwettelijke regeling geen maximum dagloon. Overigens hebben zaken

als het deelnemen aan een spaarloonregeling of aan een PC-privéproject invloed op de hoogte van het dagloon.

De verlaging hiervan werkt dus door in de hoogte van zowel de wettelijke als de bovenwettelijke uitkering.

De Coördinatiewet Sociale Verzekering kent een maximum dagloon. Dit maximum is opgenomen in artikel 9,

eerste lid, van deze wet. Voor de toepassing van de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid is dit maximum

niet van toepassing. Dit betekent dat de berekeningsgrondslag niet wordt afgetopt. Een eventueel hoger inkomen

wordt toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering.

De aansluiting bij de dagloonbepalingen van de WW (artikelen 44 tot en met 46 WW) betekent tevens, dat

de Wet van 20 december 1984, houdende aanpassing van uitkeringspercentages van ontslaguitkerings- en

arbeidsongeschiktheidsregelingen voor overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen

personeel (Stb. 657) niet van toepassing is op de bovenwettelijke regeling bij werkloosheid

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 10a niet van toepassing is op de

ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of

vorming, de vakantiekracht en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het

kader van een door de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de

opneming in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van

werklozen.

Artikel 10a:2

Lid 1

In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden

voordat er sprake is van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Wil men in aanmerking komen voor

een (bovenwettelijke) aanvullende uitkering, dan moet men in ieder geval voldoen aan de vereisten voor deze

loongerelateerde WW-uitkering. Wanneer er geen recht is op een loongerelateerde uitkering, is er (dus) geen

recht op een aanvullende uitkering. In de artikelen 15 tot en met 21 van de WW gaat het om zaken als:

- het verlies van arbeidsuren, en;

- een referte-eis van het gewerkt hebben in 26 weken in de 39 weken voorafgaande aan het ontslag en in

vier jaar in de vijf jaar voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag over 52 of meer dagen loon te hebben

ontvangen.

Ook is vastgelegd dat er in bepaalde situaties geen sprake is van een recht op WW. Hierbij gaat het bijvoorbeeld

om gevallen waarin de betrokkene:

- recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW);

- volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO;

- rechtens van zijn vrijheid is beroofd;

- de 65-jarige leeftijd heeft bereikt.

Naast het feit dat de WW een aantal voorwaarden kent, waaraan voldaan moet worden voordat er sprake is van

een recht op WW, leidt ook niet elke ontslaggrond in de CAR/UWO tot een recht op een aanvullende uitkering.

De relevante ontslaggronden worden expliciet genoemd.

Het kan voorkomen dat iemand gelijktijdig uit twee betrekkingen werkloos wordt. Het recht op WW-uitkering

zal dan worden beoordeeld naar de totale omvang van de werkloosheid. Het recht op een aanvullende uitkering

bestaat (echter) alleen voor de omvang van de werkloosheid die is ontstaan uit een dienstbetrekking bij de

gemeente. Dus alleen aan een WW-recht voortkomend uit een arbeidsurenverlies als betrokkene in de zin van

deze regeling kan een aanspraak op een aanvullende uitkering gekoppeld zijn.

Voorbeeld: iemand werkt zowel bij een gemeente (20 uur) als bij een andere werkgever (16 uur). Wanneer hij

uit beide betrekkingen wordt ontslagen, wordt de aanvullende uitkering gerelateerd aan de 20 uur waarvoor

er ontslag bij de gemeente wordt gegeven. De 16 uur bij de andere werkgever blijven voor het recht op

aanvullende uitkering buiten beeld.

Nu in artikel 8:12 ook het ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is opgenomen, is vastgelegd

dat ook ontslag uit een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd recht kan geven op een aanvullende uitkering.

Verder is, nu in artikel 8:12 ook de beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding is opgenomen, vastgelegd dat

beëindiging van een tijdelijke urenuitbreiding recht kan geven op een aanvullende uitkering.

Lid 2

Hier wordt geregeld dat de aanvullende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk

arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR.

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit

een dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid

wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet op

de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is

van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat

de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een

WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering. Het recht op een aanvullende uitkering heeft betrekking op

de gehele duur van de WW-uitkering. In artikel 10a:5, lid 4, is bepaald dat voor de berekening van de hoogte

van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen

naar de toelichting bij de artikelen 10a:5, lid 4 en 10a:16, lid 3.

Het recht op de bovenwettelijke uitkering ingevolge dit hoofdstuk is ook van toepassing op medewerkers

die wegens volledige arbeidsongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001. Dit vloeit voort uit de uitspraak van

de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2005. De Raad heeft in deze uitspraak bepaald dat een gewezen

overheids-werknemer die ontslagen was voor 2001 en in 2003 was afgeschat, recht op een WW-uitkering heeft

en niet op een wachtgelduitkering. De uitspraak heeft geen terugwerkende kracht; dit betekent dat medewerkers

die vanwege arbeids-ongeschiktheid zijn ontslagen voor 2001 en die na de datum van de afspraak zijn afgeschat

op hun WAO-uitkering (gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer) recht hebben op

een WW-uitkering en daarmee een bovenwettelijke uitkering.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst

volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk

geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:3

Voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende uitkering geldt dat de berekeningssystematiek van het

dagloon WW wordt gevolgd, echter zonder dat de maximum dagloongrens wordt toegepast. Er zijn verschillen

tussen de grondslag bezoldiging en de grondslag dagloon . Zoals al bij de toelichting op artikel 10a:1 werd

aangeduid, is het spaarloon hiervan een duidelijk voorbeeld.

Artikel 10a:4

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de

(aanvullende) uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast. Dit is een voortzetting van de regeling zoals die

in de wachtgeld- en uitkeringsregeling was opgenomen.

Artikel 10a:5

Lid 2

Gedurende de eerste 15 maanden van de periode dat er recht op een bovenwettelijke uitkering bestaat, is de

berekeningsgrondslag van deze uitkering hoger dan die van de loongerelateerde uitkering in de WW. Artikel

47 van de WW stelt dat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% van het (gemaximeerde) dagloon

bedraagt, terwijl de aanvullende uitkering uitgaat van 80% van het (ongemaximeerde) dagloon. Na 15 maanden

zijn de percentages in de WW en in de regeling voor de aanvullende uitkering gelijk, namelijk 70%. Veelal zal

dit betekenen dat er geen aanvullende uitkering tot uitbetaling zal komen. Omdat er bij de berekening van de

aanvullende uitkering echter wordt uitgegaan van het ongemaximeerde dagloon, kan er een verschil optreden.

Lid 3

Het recht op een loongerelateerde WW-uitkering kan op een aantal gronden eindigen. Zie artikel 20 WW.

Veelal zal het recht eindigen omdat er geen sprake meer is van werkloosheid. Op het moment dat er weer

sprake is van werkloosheid, zonder dat er nieuwe WW-rechten zijn opgebouwd, herleeft het recht op uitkering

op grond van artikel 21 WW. Op het moment dat er sprake is van een dergelijke herleving van het recht op

WW na een gehele eindiging, eindigt het recht op WW zoveel later (dan in de oorspronkelijke berekening)

als de periode heeft geduurd dat de uitkering beëindigd is geweest. Het gaat hier om een verlenging van de

WW-uitkering op basis van artikel 43 of 50 WW.

Deze verlenging heeft echter geen invloed op de periode van 15 maanden dat er recht bestaat op een uitkering

van in totaal 80% van het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld: er vindt ontslag plaats per 1 januari 2005. Het recht op de loongerelateerde uitkering krachtens

de WW eindigt op 1 januari 2007. Per 1 maart 2005 wordt de werkloosheid gedurende drie maanden

geheel beëindigd. In dit geval eindigt het recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 80% van het

ongemaximeerde dagloon, ondanks de verlenging van de uitkering, op 1 april 2006. Uiteraard eindigt de

WW-uitkering (en daarmee de bovenwettelijke aanvullende uitkering tot 70%) wel drie maanden later, dus op 1

maart 2007.

Zie ook de toelichting op de artikelen 10a:7 en 10a:8.

Lid 4

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is

van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeids-ongeschiktheidspercentage van 80% of meer, heeft, nadat

de mate van arbeids-ongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft op een

WW-uitkering, recht op een aanvullende uitkering gedurende de WW-uitkering.

Voor de hoogte van de aanvullende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Is het ontslag wegens

arbeidsongeschiktheid minder dan 15 maanden geleden, heeft betrokkene gedurende een periode tot 15

maanden na ontslag recht op een aanvullende uitkering tot 80% van het ongemaximeerde dagloon. Hierna heeft

betrokkene recht op een aansluitende uitkering tot 70% van het ongemaximeerde dagloon.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken.

Een medewerker is op 1 januari 2002 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De medewerker

heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer. Op

1 januari 2004 wordt betrokkene afgeschat. Betrokkene heeft na afschatting 3 jaar recht op een WW-uitkering.

Gedurende de WW heeft betrokkene recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het

ongemaximeerde dagloon omdat het ontslag langer dan 15 maanden geleden heeft plaatsgevonden. Zie ook de

voorbeelden die zijn opgenomen bij de toelichting op artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst

volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk

geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:5a

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA

een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke

werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004, Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken

is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof

de vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van zowel de vervolguitkering als de

aanvulling daarop gecompenseerd worden.

Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin

voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen dus onder artikel 10a:5.

Om het onderscheid met de aanvullende uitkering van artikel 10a:5 te houden, wordt deze overgangsuitkering

de verlengde uitkering genoemd.

Lid 1 en 2

De oude vervolguitkering op grond van de WW had een vaste duur van twee jaar voor diegenen die op de dag

van ontslag jonger waren dan 57,5 en van 3,5 jaar voor diegenen die op de dag van ontslag ouder waren dan

57,5.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de verlengde uitkering. Dit is nodig, omdat een WW-uitkering korter

kan zijn dan 15 maanden. De verlengde uitkering moet vervolgens nog wel tot 15 maanden na de eerste

werkloosheidsdag recht geven op een uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze in

artikel 10a:3 is gedefinieerd.

oud

nieuw

nieuw

Lid 4

In het vierde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing

zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat de bepalingen van de aansluitende uitkering

uiteraard niet van toepassing zijn. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt echter voorkomen dat bij

wijziging van artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 5

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering

krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting

geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn

gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende

loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment

waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.

Het vijfde lid van artikel 10a:5a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW

verrekend wordt met de verlengde uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee

uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:5b

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft,

is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor

onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is

in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden

en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de orde

is, bestaat gedurende die vervolguitkering op grond van de bepalingen van hoofdstuk 10a, zoals deze luidden

voor 1 augustus 2004, ook recht op een aanvullende uitkering. Artikel 10a:5b voorziet hierin. Op deze groep is

artikel 10a:5a dus niet van toepassing.

Artikel 10a:6

Wanneer het recht op WW geheel of gedeeltelijk eindigt, betekent dit dat ook het recht op een aanvullende

uitkering geheel of gedeeltelijk eindigt. Voor de toepassing van deze bepaling is met name artikel 20 van de

WW van belang. Hierin zijn gronden voor beëindiging van het recht op een WW-uitkering opgenomen. Het

gaat hierbij om zaken als het niet meer werkloos zijn, het verstrijken van de uitkeringsduur en het in aanmerking

komen voor een uitkering krachtens de ZW.

Het van toepassing verklaren van de bepalingen van de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging

van het recht op uitkering impliceert dat achterliggende regels en systematiek (zoals UWV-beleid en

jurisprudentie) ook worden gevolgd.

Let wel: oud recht op aanvullende uitkering kan niet meer herleven, indien de betrokkene als werknemer nieuwe

werkzaamheden ter hand neemt en daarmee een nieuw recht op WW opbouwt voor hetzelfde aantal uren als

waarop het recht op aanvullende uitkering gebaseerd was.

Dit zou reïntegratiebelemmerend zou kunnen werken. Hierin is voorzien door artikel 10a:32: de

reïntegratiepremie.

Artikel 10a:7

Ook bij deze bepaling is er een duidelijk verband tussen het recht op een WW-uitkering en het recht op

een aanvullende uitkering. Hierbij is artikel 21 van de WW van belang. Indien na gehele of gedeeltelijke

beëindiging van het recht, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid of ziekte, na afloop van die arbeid of ziekte

geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan, herleeft het recht op de oude WW-uitkering en de

aanvullende uitkering.

Herleving houdt in, dat de hoogte en de duur van de uitkering nog steeds worden bepaald door de eerste

werkloosheidsdag van de oorspronkelijke werkloosheid (de WW-klok loopt dus gewoon door). Herleving is dus

iets anders dan opschorting. Bij opschorting wordt de uitkering tijdens de onderbreking stopgezet en wordt na

de onderbreking de uitkering voortgezet alsof er geen onderbreking is geweest. Zie ook de toelichting op artikel

10a:8.

Artikel 10a:8

Het gaat hier om de toepassing van de artikelen 43 en 50 WW, die van overeenkomstige toepassing zijn op

artikel 10a:8. De WW-uitkering eindigt, indien na een tijdelijke gehele beëindiging van het recht op een

WW-uitkering het recht op WW-uitkering herleeft, zoveel later als de onderbreking heeft geduurd. Dit betekent

in feite dat, gerekend vanaf de eerste dag van de werkloosheid, de WW-uitkering met zoveel tijd wordt verlengd

als de tijdelijk onderbreking duurt. Het effect van die verlenging komt er praktisch gezien op neer dat de duur

van de uitkering wordt opgeschort.

Let wel: de uitkeringshoogte wordt niet opgeschort.

Deze verlenging van de WW-duur en daarmee van de duur van de aanvullende uitkering biedt compensatie

voor het feit dat in de wachtgeld- en uitkeringsregelingen de aanspraak op een wachtgeld of uitkering, bij goed

gedrag, in feite alleen eindigde door afloop van de berekende uitkeringsduur. Dit in tegenstelling tot de WW,

waarin ook het einde van de werkloosheid tot beëindiging van de uitkering kan leiden.

Artikel 10a:9

Lid 1

In beginsel is het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van toepassing. Dat betekent dat ook de Wet

boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van toepassing is. Het eerste lid van artikel

10a:9 regelt dat een boete in de zin van de WW niet overeenkomstig wordt toegepast ten aanzien van de

aanvullende uitkering. Dus een boete op basis van de WW betekent niet dat er ook een boete wordt toegepast op

de aanvullende uitkering. Anderzijds wordt een in het kader van de WW opgelegde boete niet gecompenseerd in

de aanvullende uitkering. Een boete in de WW leidt dus niet tot een hogere aanvullende uitkering.

Daarentegen werkt een maatregel in de zin van de Werkloosheidswet wel door in de aanvullende uitkering. Bij

een maatregel moet worden gedacht aan een besluit van de uitvoeringsinstelling om de WW uitkering blijvend

geheel te weigeren, tijdelijk of blijvend gedeeltelijk te weigeren of de uitkeringsduur te beperken.

Indien voor de WW een maatregel wordt opgelegd van 10%, wordt het uitkeringspercentage van de WW

verlaagd van 70% naar 60%. Er is dan dus sprake van een verlaging met 10 procentpunten.

Bij de overeenkomstige toepassing van het verplichtingen- en sanctieregime wordt een systematiek gehanteerd

die aansluit bij de WW. In deze systematiek wordt gekozen voor een methode waarbij de aanvulling tot de

berekeningsgrondslag met eenzelfde deel wordt verminderd. Een sanctie van 10% bij een aanvulling tot 80%

van de berekeningsgrondslag leidt dus tot een vermindering van de aanvulling met 10/80 deel.

Voorbeeld:

Dagloon: € 50,-

Berekeningsgrondslag (ongemaximeerd dagloon): € 75,-

Aanvulling: 80% van de grondslag.

Sanctie: 10% .

Normaliter zou de WW-uitkering 70% van de het gemaximeerde dagloon zijn, dus € 35,-. De aanvullende

uitkering zou de WW-uitkering aanvullen tot 80% van het (ongemaximeerde) dagloon, dus tot € 60,-. De

aanvulling is in dit geval € 25,-.

Met een sanctie van 10% is de WW-uitkering 60% van € 50,-, dus € 30,-.

De aanvullende uitkering wordt nu (€ 25,- minus 10/80 x € 25,-) € 21,88. De totale uitkering bedraagt dan €

51,88.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog

niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2 en 3

Het verplichtingen- en sanctieregime van de WW kan bij een ontslag op basis van artikel 8:4 CAR ongewenste

consequenties opleveren. Artikel 8:4:1, tweede lid UWO geeft een rangorde aan voor het ontslag van bij een

reorganisatie betrokken ambtenaren. De ambtenaren die ontslag wensen, worden als eerste ontslagen.

Degenen die ontslagen wensen te worden, zijn (echter) verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, lid 1,

onderdeel a WW. Op grond van artikel 27 kan een sanctie worden getroffen. De meest voor de hand liggende

sanctie is een (al dan niet blijvende) gedeeltelijke, dan wel een gehele weigering van de uitkering.

In het geval van de gedeeltelijke weigering wordt er een aanvulling op de aanvullende uitkering toegekend. Per

saldo wordt dan hetzelfde effect bereikt als wanneer de WW-uitkering niet zou zijn gekort.

In het geval van de gehele weigering kan de WW-uitkering niet worden aangevuld. De uitkering is immers

nihil. In dat geval wordt een gemeentelijke werkloosheidsuitkering toegekend, eventueel aangevuld met de

aanvullende uitkering. Op deze gemeentelijke werkloosheidsuitkering zijn de bepalingen van de WW van

overeenkomstige toepassing. Er geldt dus bijvoorbeeld eenzelfde verplichtingen- en sanctieregime.

Artikel 10a:10

Deze bepaling komt erop neer dat, indien arbeid wordt verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de

helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren, de WW-uitkering wordt verminderd met 70% van hetgeen

er met die arbeid wordt verricht. Pas als de WW volledig is weggekort, wordt het restant van de te verrekenen

inkomsten op de aanvullende uitkering gekort.

Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein dienstverband.

De situatie dat arbeid wordt verricht voor vijf uren of meer of voor ten minste de helft van het aantal verloren

gegane arbeidsuren, leidt in de systematiek van de WW tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een

uitkering die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd.

Artikel 10a:11

De artikelen 75 tot en met 78 van de WW zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering. Dit

betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75 en 76, werklozen

kunnen studeren met behoud van uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van

overeenkomstige toepassing.

Indien het recht op WW wordt verlengd als gevolg van een noodzakelijk geachte scholing, bestaat er over deze

verlengde duur ook recht op een aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12

Lid 1

Wanneer er sprake is van ziekte ontstaan vóór het ontslag of ziekte die optreedt vóór de eerste dag van

werkloosheid in de zin van de WW, ontstaat er geen recht op WW (en aanvullende uitkering). Niettemin is dan

artikel 10a:12 (toch) van toepassing. Bepalend is of de betrokkene recht zou hebben op aanvullende uitkering

als hij niet ziek was geweest.

Lid 2

Op het ziekengeld wordt een aanvulling toegekend, waardoor de totale uitkering gelijk is aan het bedrag dat de

betrokkene op basis van artikel 10a:5 zou ontvangen als hij niet ziek zou zijn geweest.

Ziekte kan ertoe leiden dat de einddatum van de WW-uitkering opschuift. Zie onder andere (de toelichting

op) artikel 10a:8. In artikel 43, tweede en derde lid WW, is (echter) vastgelegd dat de einddatum van een

WW-uitkering in geval van een onderbreking door ziekte alleen opschuift voorzover het ziektegeval langer

dan drie maanden geduurd heeft. Wanneer de betrokkene in de laatste drie maanden van de WW-uitkering

ziek wordt, verbruikt hij dus de WW-duur. Wanneer hij ziek blijft tot na de datum waarop de WW zou zijn

verstreken, kan het WW-recht bij herstel dus niet meer herleven.

Wanneer de ziekte valt in de laatste drie maanden van de WW-uitkering, bestaat er recht op aanvulling van

de ZW-uitkering tot aan het moment waarop WW-uitkering beëindigd zou worden als de betrokkene niet ziek

zou zijn geweest (de zogenaamde max datum). Wanneer de betrokkene geen recht heeft op een aansluitende

uitkering, ontvangt hij dus een uitkering krachtens de ZW van 70% van het gemaximeerde ZW-dagloon, zonder

aanvulling. In het geval er wel recht bestaat op een aansluitende uitkering, gaat de aansluitende uitkering direct

in na het bereiken van de max datum. De uitkering krachtens de ZW wordt dan in mindering gebracht op de

aansluitende uitkering.

Artikel 10a:12a

De Waz geeft ook aan oud-werknemers die een WW-uitkering hebben recht op een uitkering in verband met

zwangerschap en bevalling. Tijdens deze uitkering wordt de aanvullende uitkering op grond van hoofdstuk 10a

CAR verhoogd tot het voor betrokkene geldende dagloon. De aanvulling op de uitkering die 'in verband met

zwangerschap' genoten wordt, geldt ook voor ziekte die verband houdt met zwangerschap en/of bevalling.

Deze uitkering op grond van de Waz heeft geen opschortende werking en heeft dus geen gevolgen voor de

einddatum van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering.

Artikel 10a:12b

Om de arbeidsgehandicapte werknemer te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid om 'op proef' een

nieuwe functie bij een nieuwe werkgever te aanvaarden, bestaat de mogelijkheid van een reïntegratie-uitkering;

zie hiervoor artikel 23 tot en met 27 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze proefplaatsing

geeft overigens geen recht op een vaste aanstelling.

Aan het recht op een reïntegratie-uitkering zijn een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet de werknemer

recht hebben op een WW-uitkering, heeft de proefaanstelling een duur van maximaal zes maanden en moet

het gaan om onbeloonde werkzaamheden. De werknemer ontvangt dus geen bezoldiging, maar krijgt een

reïntegratie-uitkering in plaats van zijn WW-uitkering. De reïntegratie van arbeidsgehandicapten wordt

bevorderd, wanneer de REA-uitkering gelijkgesteld wordt met de WW-uitkering. Dit betekent namelijk dat het

recht op een aanvullende bovenwettelijke WW-uitkering blijft bestaan.

De hoogte van de reïntegratie-uitkering tezamen met de aanvulling is gelijk aan de hoogte van de WW-uitkering

tezamen met de bovenwettelijke aanvulling wanneer de werknemer geen proefaanstelling zou hebben aanvaard.

Artikel 10a:13

De wettelijke overlijdensuitkering volgt niet vanuit de WW, maar is ook voor werkloze werknemers neergelegd

in de ZW. Op basis van artikel 36 juncto artikel 35 van de ZW hebben de nabestaanden van de overleden

werkloze werknemer aanspraak op een overlijdensuitkering.

Deze overlijdensuitkering in de ZW is gelijk aan het bedrag van het ziekengeld over één maand. De

bovenwettelijke overlijdensuitkering bestaat eruit dat de uitkering krachtens de ZW wordt aangevuld tot 100%

van het voor de betrokkene geldende dagloon en wel over een periode van dertien weken.

Artikel 10a:13a

Op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 hebben grensarbeiders die

in Nederland bij de gemeente werken en die bij aanvang van werkloosheid in het buitenland, bij deze

werkloosheid recht op een uitkering alsof zij in Nederland zouden wonen. Dit geldt ook als zij op grond

van deze verordening hun wettelijke werkloosheidsuitkering in hun woonland moeten aanvragen, en dus

geen recht hebben op Nederlandse WW. Voor de invoering van de WW voor overheidspersoneel hadden

grensarbeiders rechtspositioneel recht op een wachtgeld of uitkering. Sinds de invoering van de WW sinds

1 januari 2001, geldt echter ook voor overheidspersoneel dat grensarbeiders geen recht meer hebben op de

wettelijke werkloosheidsuitkering in het werkland. (voor de WW geldt namelijk het woonlandprincipe). Zij

hebben echter rechtspositioneel wel recht op de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Daarom is met de

centrales van overheids- en onderwijspersoneel overeenstemming bereikt over een aanpassing van de regels

voor het recht op uitkering in gevallen waarin de betrokkene geen recht op uitkering op grond van de WW heeft.

Het artikel houdt het volgende in.

Bij werkloosheid ontvangt de betrokkene wat hij zou hebben ontvangen als hij in Nederland had gewoond. Dat

wil zeggen een uitkering ter hoogte van de WW- en bovenwettelijke uitkering, minus de eventuele buitenlandse

werkloosheidsuitkering.

De betrokkene moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden,

bijvoorbeeld werkhervatting of overtreding van verplichtingen, hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben

gehad als de betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus plaats op grond van de Nederlandse

regels.

In geval van ziekte, zwangerschap of bevalling loopt de bovenwettelijke uitkering door. In deze situatie zijn er

twee mogelijkheden.

1. Als de betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit

aantoont, verandert de bovenwettelijke uitkering in een aanvulling op de (fictieve) uitkering op grond van de

ZW of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat voor maximaal de duur van deze Nederlandse equivalent de

uitkering van het woonland wordt aangevuld tot het niveau dat betrokkene zou krijgen als hij in Nederland

had gewoond. Ingeval een buitenlandse uitkering wegens zwangerschap of bevalling wordt genoten,

ontvangt de grensarbeider zolang de buitenlandse uitkering duurt, maar maximaal voor de duur van de

Nederlandse uitkering wegens zwangerschap en bevalling, conform de Nederlandse vergelijkbare gevallen

(artikel 10a:12a), een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging.

De einddatum van de totale uitkering kan hierdoor opschuiven. (In geval van ziekte gebeurt dat alleen als

de ziekte meer dan 3 maanden duurt.) In de fase van de aansluitende uitkering geldt dit alleen als op de

betrokkene, als hij in Nederland had gewoond, de nawerkingsbepalingen van de ZW of de Wet arbeid en

zorg nog van toepassing zouden zijn geweest. Dit komt overeen met wat geldt in puur Nederlandse gevallen.

2. Meldt de betrokkene zich ziek, zwanger etc. maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse uitkering

daarvoor, dan loopt de bovenwettelijke uitkering door zoals bij werkloosheid, dus zonder opschuiving van de

einddatum. Dit geldt, net als in puur Nederlandse gevallen, ook in alle gevallen van ziekte etc. in de fase van

de aansluitende uitkering na afloop van de nawerkingsperiode van de ZW en de Wet arbeid en zorg.

Als de betrokken grensarbeider een Nederlandse (bovenwettelijke) uitkering wegens ziekte, zwangerschap,

bevalling of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangt, verandert de bovenwettelijke uitkering,

volgens de samenloopregel van het zesde lid, in een aanvulling op deze Nederlandse uitkering.

Artikel 10a:14

Als hoofdregel geldt dat diensttijd in de zin van paragraaf 3 de tijd is, doorgebracht in overheidsdienst, waaraan

het deelnemerschap in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP is verbonden,

alsmede de tijd waaraan ingevolge het bepaalde in de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer

in de zin van de wet Privatisering ABP (Stc. 1997, 164) het ambtenaarschap niet is verbonden. Het gaat hierbij

bijvoorbeeld om diensttijd doorgebracht als deelnemer aan een werkgelegenheidsverruimende maatregel.

Er gelden uitzonderingen, waarvan enkele belangrijke nader worden aangeduid. In de eerste plaats telt de

diensttijd die ligt voor een onderbreking van meer dan een jaar niet mee voor de berekening van de duur van

de aansluitende uitkering. Diensttijd die reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van een recht op

wachtgeld of een ontslaguitkering, telt niet nogmaals mee bij de vaststelling van de duur van de aansluitende

uitkering.

In relatie tot het begrip diensttijd wordt nog vermeld dat waardeoverdracht van pensioenopbouw bij een private

werkgever naar de Stichting Pensioenfonds ABP niet leidt tot bijtelling van diensttijd voor de opbouw van

aanspraken op een aansluitende uitkering. Het betreft hier tijd die uitsluitend meetelt voor de opbouw van

ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Afgekochte tijd dient (eveneens) niet te worden meegenomen als

diensttijd.

Artikel 10a:15

Lid 1

Zoals ook al bij artikel 10a:2 is vermeld, is er niet in alle gevallen waarin er ontslag plaatsvindt, recht op WW.

Bovendien kent de CAR/UWO een gesloten systeem van ontslaggronden. De relevante ontslaggronden worden

expliciet genoemd. Zie ook de toelichting op artikel 10a:2.

Lid 2

Wanneer door de uitvoeringsinstelling als sanctie de uitkering op basis van de WW wordt geweigerd na een

reorganisatie-ontslag en er krachtens artikel 10a:9, derde lid een gemeentelijke werkloosheidsuitkering wordt

toegekend, is er recht op een aansluitende uitkering.

Lid 3

In geval van ontslag op basis van artikel 8:6 is er alleen recht op een aansluitende uitkering als daartoe expliciet

besloten is.

Lid 4

Of er recht bestaat op een aansluitende uitkering, wordt bepaald aan de hand van het eerste tot en met het derde

lid. Het recht gaat in op de eerste dag van de werkloosheid. Dit recht komt niet tot uitbetaling zolang er recht op

een uitkering op basis van de WW bestaat.

Lid 4 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen die op of na 1 augustus 2004

werkloos zijn geworden.

Lid 5

Lid 5 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 10a:5a van

toepassing is. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat de duur van de verlengde uitkering

van 10a:5a is verstreken.

Lid 6

Lid 6 bevat het moment van ingang van de aansluitende uitkering voor die mensen, op wie artikel 130h, eerste

lid, van toepassing is. Deze mensen ontvangen nog een uitkering conform de oude regels van de WW. Deze

mensen ontvangen dus nog een vervolguitkering. De aansluitende uitkering gaat dan pas in op het moment dat

de duur van de vervolguitkering is verstreken.

Lid 7

Hier wordt geregeld dat de aansluitende uitkering niet tot uitkering komt in de situatie dat de gedeeltelijk

arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op een suppletie krachtens hoofdstuk 11a van de CAR. De

doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een

dienstbetrekking bij de sector Gemeenten op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens

ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO. Na afloop

van de suppletieregeling ontstaat aanspraak op een aansluitende uitkering indien en voor zolang de duur van de

aansluitende uitkering, bepaald krachtens artikel 10a:16 van deze regeling, de duur van de suppletie overtreft.

Lid 8

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van

een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat

de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) in aanmerking komen voor

een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering

in aanmerking komt hangt af van de berekening van de duur van de aansluitende uitkering vanaf de datum van

ontslag. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10a:16, lid 3.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst

volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk

geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Artikel 10a:16

Lid 1

De duur van de aansluitende uitkering wordt uitgedrukt in een percentage van de ambtelijke diensttijd. De wijze

van berekenen is gelijk aan die van de oude wachtgeldregeling. Hoe hoger de leeftijd op de ontslagdatum, des te

hoger het percentage waarin de diensttijd wordt uitgedrukt in de duur van de aansluitende uitkering.

Lid 2

De duur van de aansluitende uitkering ligt vast. Voor mensen van wie de eerste dag na ontslag ligt op of na 1

augustus 2004 (dit zijn de mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen), geldt dat hiervan niet alleen

de duur van de loongerelateerde WW-uitkering wordt afgetrokken, maar ook een periode van twee jaar. Dit

heeft te maken met wijziging van de Werkloosheidswet, waarin per 11 augustus 2003 de vervolgutikering

WW is afgeschaft. Op 7 juli 2004 is over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerking in de

bovenwettelijke regeling een akkoord gesloten. Zie hiervoor de ledenbrief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107;

CvA/LOGA 04/19).

Voorbeeld.

Iemand is op de dag van ontslag 35 jaar oud. Hij is sinds zijn 18e in dienst van de overheid.

In de oude situatie (ontslag voor 1 augustus 2004) was de duur van zijn aansluitende uitkering als volgt: 3

maanden + [19,5% + (35 – 21 = 14)*1,5%]*de diensttijd = 3 maanden + 6,885 jaar = 7,135 jaar na de dag van

ontslag.

In de nieuwe situatie (ontslag na 1 augustus 2004) is de basis-duurberekening hetzelfde. Hiervan wordt echter

nog 2 jaar extra afgetrokken, waardoor de duur van de aansluitende uitkering op 5,135 jaar na de dag van

ontslag uitkomt. Dat in deze nieuwe situatie geen vervolguitkering meer bestaat, doet in deze berekening van de

einddatum van de aansluitende uitkering niet ter zake.

oud

nieuw

Er kan, in tegenstelling tot de situatie bij de aanvullende uitkering, in beginsel geen opschorting plaatsvinden.

Een uitzondering wordt gevormd door artikel 10a:24: scholing. Zie ook de toelichting op artikel 10a:21, tweede

lid.

Lid 3

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is

van een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat de

mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting) en hij recht heeft gehad op

een WW-uitkering, in aanmerking komen voor een aansluitende uitkering na afloop van de WW-uitkering.

Of betrokkene voor een aansluitende uitkering in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de

aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag in relatie tot de duur van het recht op WW na de afschatting.

Is het recht op WW na afschatting geëindigd voor de einddatum van het recht op een aansluitende uitkering,

heeft betrokkene na afloop van zijn WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering. Voor de berekening van

de hoogte van de aanvullende en aansluitende uitkering moet eveneens de datum van ontslag als vertrekpunt

genomen worden.

Hieronder zijn twee voorbeelden opgenomen ter verduidelijking.

Voorbeeld 1

Een medewerker is op 1 oktober 2001 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De

ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van

80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling

van hoofdstuk 10a CAR. De medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht

op een WW-uitkering voor de duur van 2,5 jaar (omdat het arbeidsverleden bijna vijf jaar langer is geworden

duurt de WW langer dan die zou hebben geduurd als betrokkene direct na ontslag WW had ontvangen). De

duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum van ontslag is 7 jaar (einddatum ligt op 1 oktober

2008). Dit betekent dat betrokkene recht heeft op een aanvullende uitkering gedurende de periode dat er recht

bestaat op WW (tot 1 oktober 2006) ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Met ingang van 1

oktober 2006 tot 1 oktober 2008 heeft betrokkene recht op een aansluitende uitkering ter hoogte van 70% van

het ongemaximeerde dagloon.

Voorbeeld 2

Een medewerker is op 1 oktober 2003 ontslag verleend wegens volledige arbeidsongeschiktheid. De

ex-medewerker heeft recht op een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van

80%. De ex-medewerker valt niet onder de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke werkloosheidsregeling van

hoofdstuk 10a CAR. De ex-medewerker wordt op 1 april 2006 afgeschat. Vanaf dat moment heeft hij recht op

een WW-uitkering voor de duur van 4 jaar. De duur van zijn aansluitende uitkering berekend vanaf de datum

van ontslag is 5 jaar (einddatum ligt op 1 oktober 2008). Gedurende zijn WW-uitkering heeft hij recht op een

aanvullende uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon. Het recht op WW eindigt op 1

april 2010. Betrokkene heeft gedurende zijn WW-uitkering recht op een aanvullende uitkering ter hoogte van

70% van het ongemaximeerde dagloon. De aansluitende uitkering komt niet tot uitbetaling daar de einddatum is

bepaald op 1 oktober 2008.

Dit artikellid is niet van toepassing op mensen die onder de WIA vallen. Mensen die onder de WIA eerst

volledig arbeidsongeschikt waren en een IVA-uitkering ontvingen en daarna worden afgeschat, hebben namelijk

geen recht op een WW-uitkering, maar op een WGA-uitkering.

Lid 4

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar

heeft bereikt, geldt het eerste lid niet. Deze persoon heeft namelijk recht op een aansluitende uitkering tot aan de

65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die geen recht heeft op

een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering in § 2 (mits hij aan

de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).

De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de

65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.

Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht

op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment

dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met

de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de

WW-systematiek.

Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de

kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop

plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in

mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Artikel 10a:16a

Algemeen

In verband met de afschaffing vervolguitkering WW per 11 augustus 2003 is op 7 juli 2004 in het LOGA

een akkoord bereikt over de wijze waarop deze wetswijziging WW doorwerkt in de bovenwettelijke

werkloosheidsregeling (LOGA-brief van 21 juli 2004 (Lbr. 04/107; CvA/LOGA 04/19). Een van de afspraken

is dat mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 ontslagen zijn een uitkering krijgen alsof de

vervolguitkering niet is afgeschaft. Dit betekent dat het vervallen van én de vervolguitkering én de aanvulling

daarop gecompenseerd worden.

Artikel 10a:5a voorziet hierin, voor zover het gaat om de aanvullende uitkering. Artikel 10a:16a voorziet hierin

voor zover het gaat om de aansluitende uitkering.

Mensen die tussen 11 augustus 2003 en 1 augustus 2004 zijn ontslagen hebben na de loongerelateerde uitkering

op grond van de WW geen recht meer op een vervolguitkering krachtens de WW. Deze is per 11 augustus 2003

afgeschaft. Aangezien in artikel 10a:5a echter is geregeld dat de afschaffing van deze vervolguitkering wordt

gecompenseerd door een verlengde uitkering, moet ook deze uitkering worden afgetrokken van de duur van de

aansluitende uitkering. Dit is geregeld in het laatste onderdeel van het eerste lid onder b.

Artikel 10a:15, vierde lid, regelt wanneer de aansluitende uitkering ingaat. Deze bepaling blijft van toepassing

op deze overgangssituatie.

Alle mensen die per 1 augustus 2004 of later zijn ontslagen vallen onder het nieuwe artikel 10a:16.

Ontslag voor 11-08-03

Ontslag tussen 11-08-03 en 01-08-04

Lid 2

Voor degene die recht heeft op een aansluitende uitkering en die op de ontslagdatum de leeftijd van 55 jaar

heeft bereikt, geldt hetgeen in het eerste lid is opgenomen niet. Deze persoon heeft recht op een aansluitende

uitkering tot aan de 65-jarige leeftijd. Let wel: degene die op het moment van ontslag 55 jaar of ouder is en die

geen recht heeft op een aansluitende uitkering (zie artikel 10a:15), heeft alleen recht op de aanvullende uitkering

in § 2 (mits hij aan de voorwaarden van artikel 10a:2 voldoet).

De bijzondere verlenging, zoals die in de wachtgeldregeling was opgenomen (recht op een uitkering tot aan de

65-jarige leeftijd, indien de som van leeftijd en diensttijd groter of gelijk was aan 60), is komen te vervallen.

Wanneer onverkort de systematiek van de WW gevolgd zou worden, zou dit tot gevolg hebben dat het recht

op aansluitende uitkering, conform artikel 19, eerste lid, onderdeel i, van de WW zou eindigen op het moment

dat de betrokkene de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt heeft bereikt. Dit is niet te rijmen met

de inhoud van het tweede lid van artikel 10a:16. Voor die situatie geldt een uitzondering ten opzichte van de

WW-systematiek.

Het recht op een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) gaat in op de eerste dag van de

kalendermaand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Er vindt dus in voorkomende gevallen samenloop

plaats tussen de aansluitende uitkering en de uitkering krachtens de AOW. De AOW-uitkering wordt in

mindering gebracht op de aansluitende uitkering.

Lid 3

In het derde lid is aangegeven dat alle overige bepalingen van hoofdstuk 10a van overeenkomstige toepassing

zijn, voor zover toepasbaar. “Voor zover toepasbaar”, omdat bij sommige bepalingen nadere voorwaarden

gelden, waaraan uiteraard ook voldaan moet worden. Om die reden is het mogelijk dat sommige artikelen buiten

toepassing moeten blijven. Door te verwijzen naar heel hoofdstuk 10a wordt voorkomen dat bij wijziging van

artikelen enkele artikelen onbedoeld buiten benoeming blijven.

Lid 4

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering

krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting

geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn

gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende

loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment

waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.

Het vierde lid van artikel 10a:16a bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW

verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee

uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:16b

Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Werkloosheidswet waarin de vervolguitkering is afgeschaft,

is door het Kabinet – vanwege de snelheid van invoering – overeengekomen dat er een overgangsrecht is voor

onder meer diegenen van wie het ontslag al voor 11 augustus 2003 was aangezegd. Voor deze groep mensen is

in artikel 130h, eerste lid, van de Werkloosheidswet bepaald dat de oude bepalingen van de WW blijven gelden

en dat zij dus op grond van de oude bepalingen van de WW een vervolguitkering ontvangen. Als dit aan de

orde is, bestaat gedurende die vervolguitkering ook recht op een aanvullende uitkering. Pas na deze aanvullende

uitkering gaat de aansluitende uitkering in. Artikel 10a:16b voorziet hierin.

Artikel 10a:17

Ook voor de aansluitende uitkering is de berekeningsgrondslag het dagloon WW, echter zonder dat de

maximum dagloongrens wordt toegepast. Zie ook de toelichting op artikel 10a:3.

Artikel 10a:18

Een algemene salarisverhoging in de sector Gemeenten betekent dat de berekeningsgrondslag voor de

aansluitende uitkering dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 10a:19

Lid 1

Dit lid regelt de hoogte van de aansluitende uitkering. Als de WW-uitkering korter is dan 15 maanden, moet

geregeld worden dat de aansluitende uitkering tot 15 maanden na de eerste werkloosheidsdag recht geeft op een

uitkering ter hoogte van 80% van de berekeningsgrondslag, zoals deze gedefinieerd is in artikel 10a:17 juncto

10a:3. Dit lid voorziet daarin.

Lid 2

De medewerker die is ontslagen wegens volledige arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5) en die in het genot is van

een WAO-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, kan, nadat

de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is gesteld (afschatting), in aanmerking komen voor

een aansluitende uitkering nadat de WW-uitkering is beëindigd. Of betrokkene voor een aansluitende uitkering

in aanmerking komt hangt af van de duurberekening van de aansluitende uitkering vanaf de datum van ontslag

in relatie tot de duur van de WW-uitkering. Voor voorbeelden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel

10a:16, lid 3.

Voor de hoogte van de aansluitende uitkering wordt uitgegaan van de datum van ontslag. Indien de periode

na ontslag wegens volledige arbeidsongeschiktheid samen met de duur van de WW-uitkering na afschatting

langer duurt dan 15 maanden, bedraagt de hoogte van de aansluitende uitkering 70% van het ongemaximeerde

dagloon.

Lid 2

Artikel 130h, tweede lid, van de Werkloosheidswet voorkomt dat mensen van wie het recht op een uitkering

krachtens de Werkloosheidswet is ingegaan voor 11 augustus 2003, welke uitkering wegens werkhervatting

geëindigd is, na hernieuwde werkloosheid slechter af zijn dan de mensen die voortdurend werkloos zijn

gebleven. Artikel 130 h, tweede lid, van de WW bepaalt dat mensen na afloop van de nieuw toegekende

loongerelateerde uitkering alsnog een vervolguitkering wordt toegekend, die uiterlijk eindigt op het moment

waarop het oorspronkelijke uitkeringsrecht zou zijn geëindigd bij voortdurende werkloosheid.

Het derde lid van artikel 10a:19 bepaalt dat deze uitkering op grond van artikel 130h, tweede lid, WW

verrekend wordt met de aansluitende uitkering. Hiermee wordt voorkomen dat mensen gecumuleerd twee

uitkeringen krijgen.

Artikel 10a:20

Lid 1

Tijdens de fase van de aansluitende uitkering is er geen recht meer op WW. Niettemin zijn de bepalingen in

de WW betreffende de gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering analoog van toepassing.

Dit betekent dat een recht op aansluitende uitkering om dezelfde reden kan eindigen als een WW-uitkering

(bijvoorbeeld op grond van artikel 20 WW) geëindigd zou zijn.

Lid 2

Wanneer er tijdens de periode dat er recht bestaat op WW sprake is van ziekte, ontstaat er recht op een uitkering

krachtens de ZW. Zie artikel 7, onderdeel a van de ZW. Op grond van artikel 19 WW heeft de betrokkene die

een uitkering krachtens de ZW ontvangt, geen recht op een uitkering krachtens de WW. Op zich logisch, want

anders zou de betrokkene recht hebben op zowel een uitkering krachtens de ZW als een uitkering krachtens de

WW.

Tijdens de aansluitende uitkering is er in de regel geen recht meer op een uitkering krachtens de ZW. Dus

artikel 19 WW heeft in dat geval geen rechtstreekse werking. Echter: wanneer er sprake is van ziekte, is men

niet beschikbaar om arbeid te verrichten en dus ook niet werkloos in de zin van de WW. Op grond van artikel

20 WW (dat van overeenkomstige toepassing is, volgens het eerste lid van artikel 10a:20) zou dan het recht op

uitkering eindigen, wat krachtens het eerste lid van artikel 10a:20 zou betekenen dat de aansluitende uitkering

ook zou eindigen. Dit is niet de bedoeling. Derhalve blijft het recht op aansluitende uitkering bestaan.

Bij ziekte gedurende de aansluitende uitkering blijft de oorspronkelijke uitkeringsduur gehandhaafd. Bij ziekte

wordt het recht op aansluitende uitkering dus verbruikt.

Artikel 10a:20a

Volgens de Ziektewet kan er in een bepaald geval recht ontstaan op een ZW-uitkering, ook al is de

uitkeringsgerechtigde geen betrokkene meer in de zin van de ZW (bijvoorbeeld omdat de duur van de

WW-uitkering is verstreken). Op grond van artikel 46 van de ZW kan er namelijk sprake zijn van nawerking.

Zo kan de situatie zich voordoen dat een betrokkene binnen een maand na het begin van de aansluitende

uitkering ziek wordt en op grond van de nawerking nog recht heeft op een ZW-uitkering. Betrokkene heeft dan

zowel recht op een aansluitende uitkering als op een ZW-uitkering. In dat geval loopt het recht op aansluitende

uitkering door en wordt de ZW-uitkering hierop verminderd.

Ook de Waz kent een nawerkingsbepaling. Artikel 3:10 van deze wet bepaalt dat werknemers die korter dan 10

weken na afloop van de verplichte verzekering (dit is na afloop van de WW-uitkering) bevallen, een kind ter

adoptie aannemen of een pleegkind aannemen, recht hebben op een uitkering op grond van de Waz.

Artikel 10a:21

Lid 1

Deze bepaling komt erop neer dat, indien na gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op aansluitende

uitkering, bijvoorbeeld door kortdurende arbeid, na afloop van die arbeid geen nieuw recht op een

WW-uitkering is ontstaan, het recht op de aansluitende uitkering herleeft.

Zie voor een verdere toelichting op het begrip herleving de toelichting op artikel 10a:7.

Lid 2

In artikel 43 van de Werkloosheidswet en artikel 50 van de Werkloosheidswet, zoals deze luidde voor

inwerkingtreding van de wet van 19 december 2003, Stb. 2003, 546, is in feite een verlenging van de duur

van de WW-uitkering opgenomen. In de toelichting op artikel 10a:8 is hierover het een en ander opgenomen.

Deze WW-bepalingen zijn niet van overeenkomstige toepassing op de aansluitende uitkering. De aansluitende

uitkering kan niet opschorten als gedurende de aansluitende uitkering sprake is van herleving na een

beëindiging.

Artikel 10a:22

Lid 1

Deze bepaling betekent dat, hoewel de WW formeel niet meer van kracht is, niettemin het verplichtingen- en

sanctieregime van de WW van toepassing is. Dit betekent dat de betrokkene gedurende deze fase dezelfde

verplichtingen heeft als toen de WW nog wel van toepassing was en dat er ook sancties kunnen worden

getroffen wanneer de betrokkene zich niet aan zijn verplichtingen houdt.

Indien op de aanvullende uitkering een sanctie is toegepast die bij het einde van de aanvullende uitkering nog

niet helemaal ten uitvoer is gebracht, wordt het restant van de sanctie toegepast op de aansluitende uitkering.

Lid 2

Op grond van deze bepaling wordt het ZW-regime doorgetrokken naar de situatie waarin de betrokkene op

grond van nawerking alsnog in de aansluitende fase van de uitkering recht heeft op ZW.

Artikel 10a:23

Normaliter leidt het verrichten van arbeid tot vermindering van de werkloosheid en aldus tot een uitkering

die op die lagere werkloosheid wordt gebaseerd. Hierop wordt een uitzondering gemaakt als er arbeid wordt

verricht voor minder dan vijf uren en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. De

aansluitende uitkering wordt in dergelijke gevallen verminderd met 70% van hetgeen er met die arbeid

wordt verdiend. Dit soort gevallen zal sporadisch voorkomen, tenzij het gaat om deeltijders met een klein

dienstverband.

Artikel 10a:24

Hoewel de WW niet meer van toepassing is, kan er toepassing worden gegeven aan de artikelen 75 tot en met

78 van de WW. Dit betekent dat na toestemming en onder de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in artikel 75

en 76, werklozen kunnen studeren met behoud van aansluitende uitkering.

De jurisprudentie en het beleid van het UWV inzake scholing en onbeloonde activiteiten zijn van

overeenkomstige toepassing.

In geval van noodzakelijk geachte scholing is er een duurdoorbreking van toepassing (krachtens artikel 76,

eerste lid WW) en ligt de duur van de aansluitende uitkering niet vast. Dit betekent dat hier een uitzondering

wordt gemaakt op artikel 10a:16, eerste lid, waarin bepaald is dat de duur van de aansluitende uitkering éénmaal

wordt berekend en vervolgens vastligt.

Artikel 10a:25

In artikel 10a:13 is de overlijdensuitkering geregeld in de periode dat er recht is op een aanvullende uitkering.

In artikel 10a:25 is vastgelegd dat er een gelijkwaardig recht op overlijdensuitkering bestaat in geval van

overlijden tijdens de aansluitende uitkering, maar na afloop van de WW-uitkering. De ZW-uitkering is

geëindigd. Behoudens nawerking op grond van artikel 46 ZW, in welk geval artikel 10a:13 nog van toepassing

is, bestaat er dan geen aanspraak meer op een ZW-overlijdensuitkering. De overlijdensuitkering is in dit geval

geheel bovenwettelijk.

Artikel 10a:25a

Deze bepaling regelt dat grensarbeiders die hun baan verliezen, in Nederland recht hebben op dezelfde

Nederlandse (bovenwettelijke) werkloosheidsuitkering als een werknemer die in Nederland woont en ontslagen

wordt. Dit geldt niet alleen voor de periode van de aanvullende uitkering (waarvoor artikel 10a:13a geldt), maar

ook voor de periode van de aansluitende uitkering.

Zie voor een verdere toelichting de toelichting op artikel 10a:13a.

Artikel 10a:26

Lid 1

Aan de betrokkene die buiten de gemeentelijke organisatie arbeid ter hand gaat nemen, kan ter zake van de

kosten die voor hem aan een daartoe nodige verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden toegekend

van € 2.270,- onder verrekening van een tegemoetkoming in de verhuiskosten uit anderen hoofde. Het gaat hier

om een discretionaire bevoegdheid.

Het recht op een verhuiskostenvergoeding kan alleen worden geëffectueerd, indien de vergoeding

bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie aan de

uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

De tegemoetkoming in verhuiskosten indien de betrokkene elders buiten de gemeentelijke organisatie werk

heeft gevonden, is een instrument dat kan bijdragen aan zijn reïntegratie in het arbeidsproces. Hiermee

wordt een eventuele belemmering gelegen in de hoge verhuiskosten bij aanvaarding van een functie elders

weggenomen. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid.

Lid 2

Indien de gewezen ambtenaar een verhuiskostenvergoeding van zijn nieuwe werkgever ontvangt, kan hem

slechts een tegemoetkoming in de verhuiskosten worden toegekend voor het gedeelte van de vergoeding dat uit

zou gaan boven de door de nieuwe werkgever verstrekte tegemoetkoming.

Artikel 10a:27

Lid 1

In dit artikel zijn de nadere voorwaarden opgenomen, waaronder de tegemoetkoming in de verhuiskosten

toegekend kan worden. De opsomming is cumulatief: er moet aan alle gestelde voorwaarden worden voldaan.

Er bestaat geen mogelijkheid tot terugvordering in het geval van beëindiging werkhervatting door eigen schuld

of toedoen en/of in het geval van fraude.

Lid 2

Om te voorkomen dat er verrekeningsactie moet worden ondernomen wanneer blijkt dat de betrokkene (toch)

niet verhuisd is, is vastgelegd dat de vergoeding achteraf wordt toegekend. Voordat de vergoeding wordt

toegekend, moet komen vast te staan dat de betrokkene daadwerkelijk is verhuisd.

Artikel 10a:28

Lid 1

De reïntegratietoeslag is in het leven geroepen om degenen met recht op een WW- en bovenwettelijke uitkering

te stimuleren niet alleen een functie van een gelijk niveau als de oude betrekking te aanvaarden, maar ook een

functie die lager wordt beloond. Per saldo zal dit tot lagere uitkeringslasten voor de gemeente leiden.

Er moet minimaal 10% verschil zijn tussen het dagloon in de oude betrekking en dat in de nieuwe betrekking.

Net als bij de verhuiskostenvergoeding kan het recht op een reïntegratietoeslag alleen worden geëffectueerd,

indien de toeslag bij de uitvoeringsinstelling wordt aangevraagd. Betrokkene zal de noodzakelijke informatie

aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Er kan alleen recht op een reïntegratietoeslag ontstaan als een betrokkene tijdens het recht op een

bovenwettelijke uitkering een dienstbetrekking in de zin van de WW aanvaardt. Wanneer de betrokkene

aansluitend aan het ontslag als betrokkene een dienstverband aanvaardt voordat het recht op bovenwettelijke

uitkering ontstaat, is er geen recht op een reïntegratietoeslag.

Het recht op reïntegratietoeslag kan alleen worden geeffectueerd, indien het wordt aangevraagd. Betrokkene zal

de benodigde gegevens aan de uitvoeringsinstelling moeten overleggen.

Lid 2

Om te voorkomen dat er langdurige berekeningen met terugwerkende kracht moeten worden gemaakt, is de

termijn voor aanvraag van de reïntegratietoeslag vrij kort gehouden.

Lid 3

Wanneer er sprake is van een lager dagloon, vloeit daar niet in alle gevallen recht op een reïntegratietoeslag uit

voort. Het lagere dagloon kan een gevolg zijn van een kleinere omvang van de nieuwe betrekking. Wanneer er

sprake is van een kleinere omvang, wordt het dagloon in de oude betrekking omgerekend naar het dagloon in

de nieuwe betrekking. Als het verschil tussen het oude (omgerekende) dagloon en het nieuwe minstens 10%

bedraagt, ontstaat er recht op een reïntegratietoeslag.

Lid 4

Er dient ten minste een dienstverband van één jaar te zijn overeengekomen. Normaliter zal er bij de beëindiging

van deze dienstbetrekking sprake zijn van een nieuw recht op WW. Maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.

Wanneer bijvoorbeeld de betrokkene met een tijdelijke dienstbetrekking van minimaal één jaar tussentijds toch

weer werkloos wordt (bijvoorbeeld als gevolg van ontslag in de proeftijd), zal het eerste WW-recht, inclusief

bovenwettelijke uitkering, weer herleven.

De duur van de reïntegratietoeslag wordt elke keer opnieuw berekend bij het aangaan van een nieuwe

dienstbetrekking waaraan een aanspraak op reïntegratietoeslag kan worden ontleend.

Lid 5

De WW kent in artikel 35 een systematiek van verrekenen van inkomsten die alleen van belang is in situaties

waarin er voor een gering aantal uren nieuw werk wordt gevonden. Het gaat dan om een dienstverband van

minder dan vijf uur en minder dan de helft van het aantal verloren gegane arbeidsuren. In zo n geval is er geen

sprake van een gedeeltelijke beëindiging van de uitkering, zoals op basis van artikel 20, eerste lid, onderdeel b

van de WW verwacht kan worden, maar wordt het totaal van de WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkering

verminderd met 70% van hetgeen er met die nieuwe werkzaamheden wordt verdiend. Er is in zulke gevallen

geen recht op een reïntegratietoeslag.

Ook wanneer aan de betrokkene een reïntegratiepremie wordt toegekend (artikel 10a:32), is er geen recht op een

reïntegratietoeslag.

Artikel 10a:29

Lid 1

De duur waarvoor de reïntegratietoeslag wordt toegekend, is niet gelijk aan de periode die de betrokkene nog

recht zou hebben op een aanvullende en/of aansluitende uitkering als hij geen andere functie aanvaard zou

hebben. Het gaat in dit geval om driekwart van het aantal gehele jaren dat de betrokkene nog recht gehad zou

hebben op een bovenwettelijke uitkering.

Artikel 10a:30

Lid 4

In deze bepaling wordt de betrokkene verplicht om de uitvoeringsinstelling van bepaalde informatie te voorzien.

Deze informatie moet maandelijks worden gegeven. Wanneer de betrokkene deze verplichting niet nakomt, kan

het recht op reïntegratietoeslag niet worden vastgesteld, en kan dit recht derhalve niet tot uitkering komen.

Artikel 10a:31

Lid 1

Het recht op reïntegratietoeslag blijft bestaan als de betrokkene binnen zijn nieuwe dienstbetrekking niet

feitelijk werkt, maar wel recht op zijn loon behoudt.

Lid 2

Voor de toepassing van deze bepaling wordt uitgegaan van de stelling -fulltime is fulltime-. Met andere

woorden: een fulltime dienstverband van 36 uur wordt qua omvang gelijkgesteld aan een fulltime dienstverband

van 38 uur. Hierdoor zijn omrekeningen niet nodig.

Artikel 10a:32

Lid 1

De reïntegratiepremie is een instrument om opname in het arbeidsproces te stimuleren. Een soortgelijke

bepaling kwam eveneens voor in de oude wachtgeld- en uitkeringsregeling. De reïntegratiepremie beoogt de

gewezen ambtenaar in de gelegenheid te stellen om door middel van een bedrag ineens zijn werkloosheid geheel

op te heffen. Als algemene norm voor de inwilliging van het verzoek geldt derhalve dat de bestemming van het

afkoopbedrag kansen moet bieden op een blijvende opheffing van de bestaande werkloosheid.

De betrokkene die nog geen recht op een bovenwettelijke uitkering heeft, kan geen recht verkrijgen op een

reïntegratiepremie. Dit betekent dat de ambtenaar die aansluitend aan het ontslag gaat werken, niet voor deze

premie in aanmerking komt.

Artikel 10a:33

Lid 1

Deze bepaling hanteert het criterium 'in dezelfde mate werkloos zou zijn gebleven' als dat hij is op de dag

voorafgaande aan de indiensttreding bij de nieuwe werkgever. De zinsnede 'in dezelfde mate' impliceert

dat de omstandigheden op de dag voor de werkhervatting bepalend zijn voor de berekeningsbasis. De

berekeningsgrondslag kan verminderd zijn. Als de betrokkene al gedeeltelijk werkt, heeft dit invloed op de

berekeningsbasis. Hetzelfde geldt voor een verminderde beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Daarentegen

heeft een sanctie geen invloed.

Wanneer op de dag voor de werkhervatting een uitsluitingsgrond voor het recht op WW van toepassing is

(bijvoorbeeld ziekte of vakantie), waardoor het recht op WW en bovenwettelijke uitkering geheel eindigt, kan

de reïntegratiepremie pas worden vastgesteld en tot uitbetaling komen als de uitsluitingsgrond is opgeheven.

11 Uitkeringsregeling ontslag

Artikel 11:1

Algemeen

De omschrijving dat aan de ambtenaar ontslag moet zijn verleend, impliceert dat het einde van een tijdelijke

urenuitbreiding geen recht geeft op een uitkering. Immers, er is geen sprake van ontslag. Dit is anders wanneer

deze urenuitbreiding, die in de vorm van een brief kan worden meegedeeld, de vorm krijgt van een tijdelijke

aanstelling. Na afloop van deze aanstelling ontstaat wel recht op een uitkering.

Lid 2

Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ambtenaar een recht op uitkering toe te kennen die ontslag heeft

gevraagd omdat betrokkene de echtgenoot (en eventueel de levenspartner) wil volgen die genoodzaakt is elders

een betrekking te aanvaarden. Interessant is vaste jurisprudentie van de Centrale raad van beroep die uitwijst

dat de weigering in dergelijke situaties een recht op uitkering toe te kennen, in alle gevallen is gesanctioneerd.

Wanneer de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de echtgenoot, is er

aanleiding een uitkering toe te kennen. Dit is een omstandigheid waarop betrokkenen geen invloed kunnen

uitoefenen.

Artikel 11:6

Lid 1

Het eerste lid bepaalt dat recht op een uitkering bestaat indien voldaan is aan de zogenaamde toegangseis. In het

jaar voorafgaand aan het ontslag dient betrokkene tenminste gedurende 26 weken werkzaam te zijn geweest als

werknemer in de zin van de WW. Werkzaamheden, verricht als zelfstandige, tellen dus niet mee. In dit verband

wordt een week als een gewerkte week aangemerkt, indien ten minste op n dag per week is gewerkt, ongeacht

het aantal uren. Deze toegangseis, afkomstig uit de WW, is in de WW inmiddels per 1 maart 1995 verzwaard,

maar die verzwaring wordt in ieder geval voor 1 januari 2000 niet overgenomen in dit hoofdstuk.

Lid 3

Het derde lid vermeldt welke werkzaamheden in aanmerking worden genomen bij het vaststellen of aan de

toegangseis is voldaan. Het gaat hierbij niet alleen om werkzaamheden verricht in de dienstbetrekking waaruit

ontslag volgt, maar ook om werkzaamheden die zijn verricht in een dienstbetrekking waarvoor de betrekking

waaruit ontslag volgt, in de plaats is gekomen. Let wel, hierbij kan het ook gaan om werkzaamheden die in de

private sector zijn verricht voorafgaand aan indiensttreding bij de gemeente.

Dat er een duidelijke relatie ligt tussen het ontslag en de dienstbetrekking waaruit ontslag volgt voor het bepalen

of aan de toegangseis is voldaan, moge het volgende voorbeeld illustreren. Een ambtenaar gaat een deeltijdbaan

vervullen van 20 uur voor de termijn van een jaar. Na zes maanden gaat betrokkene een tweede deeltijdbaan

vervullen van 16 uur voor de duur van drie maanden. Aan deze baan is geen andere voorafgegaan. Na het

verstrijken van de termijn van drie maanden ontstaat geen recht op een uitkering, betrokkene is in deze functie

immers geen 26 weken werkzaam geweest. De weken waarin is gewerkt in de betrekking die blijft voortbestaan,

tellen niet mee. Deze tijd telt uitsluitend mee voor de beoordeling of aan de toegangseis voldaan is op het

tijdstip dat de deeltijdbetrekking van 20 uur eindigt. Gewerkte weken tellen dus slechts eenmaal mee.

Artikel 11:17

Lid 3

Ook al vervalt hoofdstuk 11 per 1 januari 2001 voor de gevallen van werkloosheid, die zijn ontstaan op of ná

1 januari 2001, de verwijzing naar hoofdstuk 7 kan nog gedurende 2 jaren van toepassing zijn. Hierbij gaat het

om de status quo op 31 december 2000. Gemeenten doen er verstandig aan de tekst van hoofdstuk 7, zoals dat

luidde op 31 december 2000, apart te bewaren.

Artikel 11:18

Toelichting

De ziekte-uitkering op grond van artikel 11:17 (gedurende maximaal een jaar, ter hoogte van 80% van de

bezoldiging) schort het recht op uitkering op. Dit betekent dat de periode gedurende welke een ziekte-uitkering

is genoten, bij de oorspronkelijke uitkeringsduur wordt opgeteld.

Artikel 11:20

Algemeen

Dit artikel geldt slechts ten aanzien van degene aan wie uitsluitend een uitkering voor de periode van zes

maanden is toegekend. In afwijking van het reguliere systeem van de verrekening van neveninkomsten, geldt in

dit geval dat het recht op uitkering vervalt en herleeft in de situatie dat spoedig opnieuw werkloosheid optreedt

nadat betrokkene bijvoorbeeld als uitzendkracht heeft gewerkt.

Lid 1

In het eerste lid wordt bepaald dat het recht op uitkering vervalt met ingang van de dag dat de werkloosheid

eindigt, en dat het recht opnieuw voor de resterende duur wordt toegekend met ingang van de dag dat opnieuw

werkloosheid ontstaat. Van belang is dat het begrip beëindiging van de werkloosheid zodanig is omschreven

dat bij het aanvaarden van een tijdelijke dienstbetrekking eerst van beëindiging van de werkloosheid sprake

is indien gedurende een periode van een maand gewerkt is. Daarbij moet het gaan om een betrekking bij

eenzelfde werkgever en met ten minste de omvang van de betrekking waaruit ontslag volgde. Dit betekent dat

gedurende de eerste maand waarin de gewezen ambtenaar met een uitkering een tijdelijke betrekking vervult, de

inkomsten met de uitkering worden verrekend. Pas na een periode van een maand vervalt de uitkering. Hiermee

wordt voorkomen dat meerdere malen het recht op uitkering vervalt en weer herleeft wanneer bijvoorbeeld op

uitzendbasis wordt gewerkt.

Lid 3

Het derde lid voorziet in een aangepaste toegangseis wanneer na afloop van de uitkeringsduur van zes maanden

nog steeds sprake is van een situatie van werkloosheid.

11a Suppletie

Inleiding

Per 1 januari 1996 heeft het burgerlijk overheidspersoneel in geval van arbeidsongeschiktheid op grond

van artikel 31 van de Wet privatisering ABP (WPA) recht op een uitkering conform de Wet op de

arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Per die datum is het herplaatsingswachtgeld ingevolge hoofdstuk

K van de ABP-wet komen te vervallen. Voor het herplaatsingswachtgeld is de suppletieregeling in de plaats

gekomen. De suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling. Vooruitlopend op het

moment dat het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen zal worden gebracht,

de zogenaamde OOWoperatie, is bij de suppletieregeling reeds zoveel als uitvoeringstechnisch mogelijk

aangesloten bij de WW. De lasten van de suppletieregeling worden gedragen door de overheidswerkgever zelf.

Artikel 11a:1

Lid 1

Onderdeel b

Artikel 11a:1 bevat de definitiebepalingen.

Met het begrip 'arbeidsongeschiktheidsuitkering' is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke

uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld. Voorbeelden hiervan zijn de WAO-uitkering, de uitkering

op grond van de WAZ en de uitkering op grond van de WAJONG.

Onderdeel d

De doelgroep van deze suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit

een dienstbetrekking bij een gemeente op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens

ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die zijn resterende verdienvermogen volledig benut in een

of meer aangehouden betrekkingen. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van

arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft.

Wanneer de betrokkene één of meer aangehouden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus

altijd minder dan 80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen

die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn voor de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond

van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. De overheidswerknemer die op

bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% arbeidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet

op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de omschrijving dat de betrokkene overheidswerknemer

is, bedoeld in artikel 2 van de WPA, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het

ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.

Onderdelen g en h

Het dagloon in de zin van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO met een

bepaalde correctie. Allereerst wordt het dagloon in de zin van de WAO vermeerderd met het bedrag aan

pensioenbijdrageverhaal.

Daarnaast wordt in die gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge

een particuliere ziektekostenverzekering de werkgeversbijdrage in die ziektekostenverzekering in mindering

gebracht op het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO. Deze tegemoetkoming van de werkgever

dient van het WAO-dagloon te worden afgetrokken, omdat de berekeningsgrondslag van de suppletie anders

niet gelijk zou zijn aan de berekeningsgrondslag van het vroegere herplaatsingswachtgeld, de laatstgenoten

bezoldiging.

In gemeenten waar overheidswerknemers tegen ziektekosten verzekerd zijn ingevolge een publiekrechtelijke

ziektekostenverzekering, is het niet nodig om bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de suppletie,

het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO te verminderen met de tegemoetkoming van de werkgever

in een particuliere ziektekostenverzekering van betrokkene. In deze gevallen wordt bij de vaststelling van het

dagloon in de zin van de WAO reeds rekening gehouden met de werkgeversbijdrage.

Onderdeel h

Het dagloon wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover het toegerekend kan worden aan de

betrekking waaruit betrokkene met recht op suppletie is ontslagen. In tegenstelling tot de WAO-conforme

uitkering ingevolge de WPA, is het recht op suppletie immers aan die enkele betrekking gekoppeld.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 11a niet van toepassing is op de

ambtenaar die is aangesteld hoofdzakelijk ten behoeve van een wetenschappelijke of praktische opleiding of

vorming en de ambtenaar die is aangesteld voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van een door

de overheid getroffen regeling, die het karakter draagt door een tijdelijke tewerkstelling de opneming in het

arbeidsproces te bevorderen van personen, die behoren tot één of meer bepaalde groepen van werklozen.

Artikel 11a:2

Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking

wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid (zie

artikel 8:5, tweede lid), kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.

De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 11a:6. Zoals bij dat artikel wordt toegelicht,

is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden.

Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn

verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Vergelijk artikel 11a:5, onderdeel a.

Artikel 11a:3

Algemeen

Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen en sanctieregime dat overeenkomt met de WW.

De toepassing van dat sanctieregime ten aanzien van de suppletie geschiedt door of namens het bestuursorgaan.

Lid 2

In het tweede lid is de reikwijdte van het begrip 'passende arbeid' in de zin van de WW voor de toepassing

van de suppletie zodanig uitgebreid dat het mede gangbare arbeid omvat. De definitie van gangbare arbeid

is eveneens in dit lid gegeven, namelijk: alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn

krachten en bekwaamheden in staat is. Deze uitbreiding is een gevolg van het volgende. De werkgever dient,

voordat hij tot ontslag overgaat, een zorgvuldig onderzoek te doen naar de herplaatsingsmogelijkheden voor

degene die ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Hiertoe onderzoekt de werkgever

eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid. Indien die mogelijkheid zich

niet voordoet doch minimaal na afloop van het eerste ziektejaar onderzoekt hij of de mogelijkheid bestaat van

plaatsing in een functie met gangbare arbeid. Dit uitgangspunt betekent dat de betrokkene op het moment dat

het recht op suppletie op zijn vroegst zou kunnen ontstaan, reeds een jaar lang verplicht is geweest aangeboden

gangbare arbeid te accepteren.

Ingevolge het verplichtingen- en sanctieregime van de WW zijn grote groepen betrokkenen die een beroep

kunnen doen op de WW, op genoemd moment (nog) niet verplicht gangbare arbeid te aanvaarden. Zonder

bovengenoemde uitbreiding van het begrip 'passende arbeid' zou de ongewenste situatie kunnen ontstaan dat

een betrokkene na afloop van het eerste ziektejaar, maar vóór zijn ontslag, gehouden is gangbare arbeid te

aanvaarden en dat hij zich, als hij vervolgens na zijn ontslag suppletie geniet, in mindere mate beschikbaar hoeft

te houden voor de arbeidsmarkt. Een ander effect van deze gelijkstelling van gangbare arbeid met passende

arbeid in de zin van de WW is dat de suppletiegerechtigde, bij eventuele weigering van gangbare arbeid

vóór zijn ontslag, ook onder het sanctieregime van de WW, en dus suppletieregeling, valt. De weigering van

gangbare arbeid wordt derhalve betrokken bij het bepalen van het recht op suppletie. Wanneer er op deze

wijze sprake is van verwijtbare werkloosheid, kan de suppletie blijvend geheel danwel tijdelijk of blijvend

gedeeltelijk worden geweigerd of kan de suppletieduur worden beperkt.

Artikel 11a:4 en 11a:5

Het verschil tussen het niet tot uitbetaling komen van het recht op suppletie ingevolge artikel 11a:4 en het

beeindigen van dat recht op grond van artikel 11a:5, is het volgende. Het recht op suppletie loopt in het

eerstgenoemde geval nog door en er kan weer tot betaling van de suppletie worden overgegaan, zodra de in

artikel 11a:4, onderdeel a of b genoemde omstandigheid zich niet meer voordoet en er op dat moment nog

suppletieduur resteert.

Beëindiging van het recht op suppletie zou in het geval, bedoeld in artikel 11a:4, onderdeel a, tot

onredelijke resultaten kunnen leiden. Ingevolge de systematiek van de WAO(conforme) uitkering kan

iemand ook bij een arbeidsongeschiktheid met een kennelijk tijdelijk karakter, tijdelijk een verhoogde

arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of

meer. Wanneer die mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens weer wordt vastgesteld op een lagere klasse, zou

de betrokkene zijn recht op suppletie zijn kwijtgeraakt. Dit wordt onredelijk geacht.

Wat betreft de betrokkenen, bedoeld in onderdeel b, geldt dat zij in de huidige situatie terug kunnen vallen op

het herplaatsingswachtgeld wanneer de herplaatsingstoelage wordt beëindigd. Die vangnetfunctie wordt nu

voortgezet in artikel 11a:4, onderdeel b, van de suppletieregeling.

Artikel 11a:7

Artikel 11a:7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De 'klok' van de duur van de suppletie

begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte

24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden.

Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt

de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitkeringsduur van de suppletie.

De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van

de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24

maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was voor de vervulling van zijn betrekking. Wordt

betrokkene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft

hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar alleen nog op 70% van die

berekeningsgrondslag.

Artikel 11a:8

Algemeen

In artikel 11a:8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de

betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit

hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van werkloosheid

en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in mindering gebracht op het bedrag van

de suppletie. Ditzelfde geldt wanneer een betrokkene een Waz-uitkering ontvangt. De suppletie komt derhalve

tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke

en bovenwettelijke uitkeringen. Dus ook in geval van het zogenaamde TBA-hiaat in de vervolguitkeringsfase

van de WAO (-conforme) uitkering of bij expiratie van de uitkeringsduur van de WW tijdens de duur van de

suppletieregeling.

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere

inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had

op suppletie, worden daarentegen niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten

gaat genereren uit die 'oude' inkomstenbronnen dan ligt het in de rede dat meerdere wordt verrekend met de

suppletie, ook wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel

11a:9.

Lid 2

Het tweede lid van artikel 11a:8 ziet op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie

reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die

arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg

van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het

arbeidsongeschiktheidspercentage stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel

11a:8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het

bedrag van de suppletie.

Artikel 11a:9

Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

verwerft, geldt de in artikel 11a:9, eerste lid, opgenomen anticumulatieregeling.

Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de

berekeningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf

inkomsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel

opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingstoelage

van de Stichting Pensioenfonds ABP. Zolang hij die herplaatsingstoelage ontvangt, komt zijn recht op suppletie

niet meer tot uitbetaling (zie artikel 11a:4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft,

behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en

wel op de volgende wijze:

(berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

Het verschil met artikel 11a:8 is dus dat de te anticumuleren inkomsten ingevolge artikel 11a:9 niet in

mindering worden gebracht op het bedrag van de suppletie, maar op de berekeningsgrondslag van de suppletie.

Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel

11a:9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of

bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór

de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

Artikel 11a:10

Een vermindering in het niveau van de onderliggende wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen leidt door het

aanvullende karakter van de suppletieregeling tot een groter bedrag aan suppletie. Dit effect is echter ongewenst

indien de verlaging van het niveau van de onderliggende uitkeringen wordt veroorzaakt door sancties. In artikel

11a:10 is daarom vastgelegd dat sancties genomen ten aanzien van wettelijke en/of bovenwettelijke uitkeringen

niet leiden tot een groter bedrag aan suppletie. In geval van sancties worden de wettelijke en de bovenwettelijke

uitkeringen voor de toepassing van de artikelen 11a:8 en 11a:9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te

zijn genoten.

Artikel 11a:12

Zoals reeds aangegeven in het algemene deel, is in verband met de OOW-operatie zoveel mogelijk aangesloten

bij de WW. Onderhavige bepalingen zijn geredigeerd conform enkele WW-bepalingen.

Dit geldt ook voor de artikelen 11a:13, 11a:14 en 11a:15.

Artikel 11a:16

De uitvoeringsvoorschriften die het bestuursorgaan ingevolge artikel 11a:16 eerste lid dient vast te stellen zijn

nadere regels terzake van een doelmatige controle ten aanzien van de betrokkenen. Voorbeelden van dit soort

regels zijn regels met betrekking tot de wijze waarop de betrokkene het bestuursorgaan dient te informeren

over neveninkomsten, sollicitaties en inschrijving bij het RBA, alsmede met betrekking tot de wijze waarop de

betrokkene zich ziek dan wel hersteld dient te melden. Onder deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld ook regels

worden gevat die de betrokkene voorschrijven om gedurende de ziekteperiode tijdens de duur van de suppletie

op bepaalde tijdstippen thuis te zijn.

Artikel 11a:17

In artikel 11a:17 is het overgangsrecht opgenomen voor diegenen die op 31 december 1995 reeds in het genot

waren van een herplaatsingswachtgeld in de zin van de ABP-wet. De systematiek van dit overgangsrecht is

dat de duur van het door de betreffende persoon genoten herplaatsingswachtgeld wordt omgezet in een nog

resterende duur van het recht op suppletie. Dit is vastgelegd in het eerste en tweede lid.

Herplaatsingswachtgeld en suppletie zijn twee ongelijksoortige eenheden. Om het herplaatsingswachtgeld

desalniettemin zo veel mogelijk gelijkwaardig te converteren naar de suppletie, is een afweging gemaakt voor

wat betreft hoogte, duur en pensioenopbouw. Zoals blijkt uit de in het tweede lid opgenomen tabel betreffende

de hoogte en de duur, heeft genoemde ongelijksoortigheid er onder andere toe geleid dat de tabel op drie

plaatsen niet lineair verloopt. Daar staat tegenover dat de pensioenopbouw gedurende de duur van de suppletie

100% is, terwijl dit bij het herplaatsingswachtgeld 25% en onder bepaalde voorwaarden 50% was.

Artikel 11a:18

In de WPA is in artikel 39, vierde en vijfde lid, bepaald hoe op 1 januari 1996 de conversie dient plaats te

vinden van de berekeningsgrondslag van de bezoldiging of uitkering wegens ziekte van degene die op dat

moment 52 weken of langer onafgebroken arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en wiens mate van

algemene invaliditeit op grond van de Abp-wet is vastgesteld op ten minste 15 procent dan wel wiens mate

van arbeidsongeschiktheid ingevolge de ministeriële regeling op grond van artikel 8, derde lid, van de AAW

is vastgesteld op ten minste 25 procent. In artikel 11a:18 van de suppletieregeling is bepaald dat voor degene

die op 1 januari 1996 recht had op een dergelijke bezoldiging of uitkering wegens ziekte, dat 'geconverteerde'

dagloon zal gelden als berekeningsgrondslag voor de suppletie, in het geval dat hij binnen een periode van zes

maanden aanspraak krijgt op suppletie.

Artikel 11a:19

In artikel 11a:19 is vastgelegd dat LOGA-partijen met elkaar in overleg treden indien het niveau van de

WAO-conforme uitkering anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden,

algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze

LOGA-partijen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.

Voor het geval dat overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de

datum van publikatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen,

geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigingen effectief ten aanzien van de

suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreding van bedoelde maatregel,

doch niet eerder.

Artikel 11a:21

Lid 1

De ambtenaar die recht heeft op een WGA-uitkering valt na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid (artikel 8:5)

op of na 1 januari 2007 onder de bovenwettelijke regeling op grond van het pensioenreglement van de Stichting

Pensioenfonds ABP.

Indien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft hij na ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op

of na 1 januari 2007 recht op een WW-uitkering en bovenwettelijke WW op grond van hoofdstuk 10a.

12 Overleg met organisaties van overheidspersoneel

Inleiding

Op grond van de Ambtenarenwet dient er overleg te worden gevoerd met de organisaties van

overheidspersoneel over alle aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren

met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd; een en ander voor

zover dit overleg niet reeds op sectoraal niveau wordt gevoerd.

Bedoeld overleg vindt plaats in het georganiseerd overleg (G.O.) of via de hoorbepaling (zie bijlage III).

Artikel 12:1

Van belang bij dit artikel is dat hierin is opgenomen dat de commissie G.O. niet alleen bevoegd is voor alle

ambtenaren, maar evenzeer voor de mensen die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.

Het al dan niet representatief zijn is een beslissing die op lokaal niveau genomen wordt. Op deze wijze kan

rekening gehouden worden met lokale organisaties van ambtenaren.

Lid 4

De tekst van het vierde lid voorziet in een overgangsbepaling die het - in afwijking van de reguliere bepalingen

over de samenstelling - mogelijk maakt om de vertegenwoordigers van genoemde organisaties die op 1 juli

1998 zitting hebben in persoon nog maximaal vier jaar in de commissie te laten deelnemen. Deze tijdelijke

oververtegenwoordiging heeft geen gevolgen voor de stemverhouding in de commissie, die immers gebaseerd is

op de aantallen vertegenwoordigde personeelsleden.

Artikel 12:1:1

Lid 1

Het college wijst uit zijn midden vrijwel altijd de portefeuillehouder personeel en organisatie aan. Het is ook

mogelijk dat naast deze vertegenwoordiger van de werkgever een tweede collegelid wordt toegevoegd. In artikel

12:1:3 en 12:1:7 is de ambtelijke ondersteuning geregeld.

Lid 2

In een nader vast te stellen regeling moet het minimumaantal ambtenaren worden bepaald dat lid van een

organisatie moet zijn om die organisatie tot het overleg toe te laten. Het gaat hier om de representativiteit van

de organisatie. Voor de bepaling van het minimum zijn geen vaste regels te geven. Het kan, behalve van lokale

omstandigheden, afhankelijk zijn van het aantal medewerkers en van hun organisatiegraad.

Artikel 12:1:2

Lid 2

Een ambtenaar die gedetacheerd wordt buiten de gemeente, behoeft in formele zin zijn lidmaatschap niet op te

geven. Indien de detachering langer duurt dan bijvoorbeeld zes maanden, ligt het voor de hand het lidmaatschap

op te geven. Een dergelijke handelwijze zou op lokaal niveau als spelregel kunnen worden afgesproken.

Artikel 12:1:3

Het verdient aanbeveling om het hoofd personeel en organisatie als secretaris aan te wijzen of anders de

medewerker die met die taken is belast. Het valt af te raden de gemeentesecretaris aan te wijzen omdat die

immers de voorzitter is van het overleg met de ondernemingsraad. Het is beter om die rollen te scheiden.

De secretaris van het overleg kan voorzitter zijn van het zogenaamde informeel of technisch overleg, dat het

georganiseerd overleg voorbereidt.

Artikel 12:1:4

Gemeenten zijn gehouden de CAR te volgen, hetzelfde geldt voor de UWO indien gemeenten zich daarvoor

hebben aangemeld. Omdat op lokaal niveau van een in het LOGA afgesproken wijziging niet kan worden

afgeweken, volstaat een mededeling van de wijziging.

Voor een gemeente die de hoorbepaling volgt (zie bijlage III bij CAR en UWO) geldt dat wijzigingen van CAR

en/of UWO niet ter kennis van de centrales behoeven te worden gebracht.

Artikel 12:1:5

De vraag is of bij reorganisaties het primaat bij het GO of bij de ondernemingsraad ligt. Het besluit tot

reorganiseren moet in eerste instantie, conform artikel 25 van de WOR, voor advies aan de ondernemingsraad

worden voorgelegd. Nadat het advies is uitgebracht en het gemeentebestuur een besluit heeft genomen, komt

het GO in beeld. Het GO spreekt zich uit over de personele gevolgen van het besluit. Als regel zijn die gevolgen

neergelegd in een sociaal statuut. Het toezicht op de uitvoering van het sociaal statuut is weer een zaak voor de

ondernemingsraad.

Deze formele taakafbakening neemt overigens niet weg dat het bevoegd gezag er verstandig aan doet om

beide organen in alle fasen te informeren over zijn voornemens. Dat maakt het mogelijk dat GO en de

ondernemingsraad elkaar beïnvloeden en hun opvattingen op elkaar afstemmen. Dat kan de kwaliteit van het

proces en het draagvlak van de besluiten alleen maar vergroten.

Artikel 12:2

Lid 1

Uit het eerste lid volgt dat die onderwerpen die op sectoraal niveau worden besproken, niet voor overleg in de

commissie G.O. in aanmerking komen. Dit spreekt voor zich: de CAR is onderwerp van overleg op sectoraal

(=LOGA-)niveau en hierover hoeft derhalve niet opnieuw overleg op gemeentelijk niveau plaats te vinden (de

grootste vier gemeenten hebben een afwijkende rechtspositie). Voldoende is om het G.O. te informeren. In

het geval een gemeente zich heeft aangemeld voor de UWO, geldt hetzelfde: afspraken hierover worden op

LOGA-niveau gemaakt en niet in de commissie G.O. Voor een gemeente die zich daarentegen niet voor de

UWO heeft aangemeld, geldt dat de onderwerpen in de UWO behoren tot het 'lokale domein': in de commissie

G.O. dient over deze onderwerpen overleg plaats te vinden.

Uit het eerste lid volgt tevens dat in de commissie G.O. nooit over individuele kwesties wordt gesproken.

Lid 2

De in het tweede lid bedoelde nadere regels zijn voor de 'UWO-gemeenten' opgenomen in de UWO

(bijvoorbeeld in artikel 12:2:1 waarin het overeenstemmingsvereiste aan de orde komt) en voor de

'niet-UWO-gemeenten' dienen deze in de commissie G.O. aan de orde te komen.

Lid 3

De in het derde lid bedoelde nadere bepalingen over een geschillenregeling zijn in de UWO in artikel 12:3:1 e.v.

opgenomen. Een 'niet-UWO-gemeente' dient over deze nadere regels in de commissie G.O. overleg te voeren.

In de commissie G.O. dient in dat geval tevens gesproken te worden over het al dan niet deelnemen aan de

Lokale Advies- en Arbitragecommissie (L.A.A.C.).

Artikel 12:2:1

In het LOGA zijn partijen het niet eens geworden over een eenduidige formulering van het

overeenstemmingsvereiste. Lokaal moet een formulering voor het overeenstemmingsvereiste zijn vastgelegd.

Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip “gevoelen” uit het artikel.

In de LOGA-brief van 7 juni 1994, Lbr. 94/152, is aangegeven dat, wanneer het in de gemeente van

toepassing zijnde overeenstemmingsvereiste bevredigend functioneert, dit gehandhaafd kan worden. Waar het

overeenstemmingsvereiste niet is geformuleerd of waar het niet bevredigend functioneert, is aan de gemeenten

in de genoemde LOGA-brief een keuze voorgelegd uit twee formuleringen, die respectievelijk een brede

(voorkeur van de vakbonden) en een beperktere (voorkeur van het College voor Arbeidszaken) invulling aan het

vereiste geven.

Formulering 1 luidt als volgt: 'Invoering of wijziging van aangelegenheden van algemeen belang voor de

rechtstoestand van ambtenaren met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid

zal worden gevoerd, vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van

overheidspersoneel'.

Formulering 2 luidt: 'Invoering, intrekking of wijziging van een regeling welke verplichtingen schept voor

individuele ambtenaren, dan wel waaraan individuele ambtenaren rechten kunnen ontlenen, vindt niet plaats dan

nadat daarover overeenstemming is bereikt met de centrales van overheidspersoneel'.

Het verschil tussen de beide formuleringen zit erin dat in formulering 1 'de algemene regels volgens welke het

personeelsbeleid zal worden gevoerd' wel onder het overeenstemmingsvereiste valt en in formulering 2 niet.

Concreet betekent dit verschil dat in formulering 2 onderwerpen als de inrichting van het personeelsbeleid

als zodanig, de werving en selectie, het personeelsregistratiesysteem en het opleidingsbeleid niet onder het

overeenstemmingsvereiste vallen. Dat is wel het geval met de uit deze regelingen voortvloeiende rechten en

plichten voor individuele ambtenaren.

In formulering 1 vallen de onderwerpen als zodanig onder het overeenstemmingsvereiste, en natuurlijk de

regelingen die daaruit voortvloeien.

Besluiten of voorstellen die specifiek de rechtstoestand van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen,

moeten nog steeds door de gemeenteraad worden genomen respectievelijk aan de gemeenteraad worden

voorgelegd. Alleen in de situatie dat de gemeenteraad zijn bevoegdheid heeft gedelegeerd aan het college, is het

college het bevoegde orgaan.

.

Artikel 12:2:2

Lid 2

De besluiten in de tweede zin betreffen aangelegenheden van algemeen belang die specifiek de rechtstoestand

van de griffie en de griffiemedewerkers betreffen. De griffier kan op grond van artikel 12:2:7, tweede lid, de

vergadering bijwonen en deelnemen aan de besprekingen.

Lid 3

Het gaat hier onder meer over de bevoegdheden van de overlegpartijen. Besluiten moeten passen binnen

het mandaat dat men heeft; dat geldt voor beide zijden. Wanneer het mandaat onvoldoende is om tot

overeenstemming te komen, moeten partijen terug naar hun achterban.

Artikel 12:2:5

Leden 2 en 3

Soms wordt door een van beide partijen bewust aangestuurd op onvoltalligheid teneinde gevoelens van

onvrede tot uitdrukking te brengen. Een voorbeeld hiervan was dat tijdens de acties in 1993 de centrales het

overleg in alle GO's opschortten. Dit betekent uiteraard niet dat in zo'n geval in het geheel geen besluiten

meer genomen kunnen worden. Wanneer ook bij een tweede vergadering niet ten minste de helft van de

werknemersvertegenwoordiging aanwezig is, kunnen de geagendeerde onderwerpen behandeld en van een

standpunt voorzien worden. Indien behandeling geweigerd wordt, kan niettemin besluitvorming plaatsvinden.

Uiteraard gebeurt dat alleen in gevallen waarin uitstel niet mogelijk is en de andere partij nadrukkelijk op de

gevolgen van hun handelwijze gewezen is.

Artikel 12:2:7

Lid 4

Ook in gedualiseerde verhoudingen moet het te allen tijde mogelijk zijn om de raad op de hoogte te brengen van

hetgeen in het GO ter bespreking voorligt, met name als dit raakt aan door de raad gestelde beleidsmatige of

financiële kaders.

Artikel 12:2:9

Lid 2

Het tweede lid zegt dat de stem van de werkgeversvertegenwoordiging wordt bepaald door hoofdelijke

stemming van de leden in of buiten de vergadering. Voor het geval dat meer werkgeversvertegenwoordigers zijn

aangewezen is deze bepaling noodzakelijk.

Lid 3

Op basis van dit lid vindt een weging van de stemmen plaats zodanig dat geen enkele organisatie bij een

stemming de absolute meerderheid heeft, ook niet in de situatie waarin een organisatie meer leden in de

gemeente heeft dan de andere organisaties gezamenlijk.

Artikel 12:3:1

Bij de advies- en arbitragecommissie hadden zich per 1 januari 1997 circa 400 gemeenten aangemeld.

De Lokale advies- en arbitragecommissie (LAAC) is te bereiken via het secretariaat van het College voor

Arbeidszaken, Postbus 30435, 2500 GK Den Haag.

Artikel 12:3:2

De helft van de (plaatsvervangend) leden van de advies- en arbitragecommissie wordt aangewezen door het

College voor Arbeidszaken, gehoord het Interprovinciaal Overlegorgaan en de Unie van Waterschappen. De

andere helft wordt aangewezen door de centrales van overheidspersoneel.

13 Overgangs- en slotbepaling CAR

Artikel 13:3

De berekeningsbasis van wachtgelden en (FLO-)uitkeringen wordt uitgebreid met de eindejaarsuitkering.

De invoering van de eindejaarsuitkering per 1 januari 1997 betekent dat deze uitkering per genoemde datum

maandelijks wordt opgebouwd. Deze ingangsdatum van de eindejaarsuitkering brengt met zich dat, nu

de berekeningsbasis van de wachtgelden en (FLO)uitkeringen met deze uitkering wordt uitgebreid, deze

uitbreiding betrekking heeft op alle op 1 januari 1997 toegekende wachtgelden en (FLO-)uitkeringen.

14 Medezeggenschap

Artikel 14:1:1

Op grond van artikel 5a van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) kan de verplichting tot het instellen van

een ondernemingsraad (OR) bij een collectieve arbeidsvoorwaardenregeling of een publiekrechtelijke regeling

van arbeidsvoorwaarden op een lager getal worden vastgesteld dan in artikel 2 van de WOR is bepaald. Deze

verplichting geldt ook voor onderdelen van gemeenten, waar met toepassing van artikel 4 van de WOR is

besloten in het belang van een goede toepassing van de WOR voor die onderdelen een eigen OR in te stellen.

15 Overige rechten en verplichtingen

Artikel 15:1

Dit in algemene bewoordingen gestelde artikel (een zogenaamd kapstokartikel) heeft naast artikel 16:1:1

nauwelijks enige zelfstandige betekenis. Overtreding ervan levert immers plichtsverzuim op en daarvan geeft

artikel 16:1:1, lid 2, de definitie.

De jurisprudentie is dan ook geheel gericht op de interpretatie van het begrip 'plichtsverzuim', zodat hier

verwezen kan worden naar de toelichting bij artikel 16:1:1.

Artikel 15:1a

Sinds maart 2006 is de overheidwerkgever wettelijk verplicht om nieuw aan te stellen personeel een ambtseedof

belofte af te nemen. Veel gemeenten hebben naar aanleiding van deze verplichting de bestaande ambtseed

heringevoerd of een nieuwe tekst vastgesteld. Indien een ambtseed- of belofte of een integriteitverklaring

slechts één van de formaliteiten bij indiensttreding is, zal deze niet het bedoelde effect van bewustwording van

integriteitaspecten hebben. Wil de betekenis van eedaflegging beklijven dan dient het moment de nodige lading

te krijgen: door de inhoud actief uit te spreken, door de ceremonie erom heen, door de keuze van de persoon ten

overstaan van wie de eed wordt afgelegd, door de keuze van tijdstip en plaats.

Artikelen 15:1b en 15:1c

Dat overtreding van deze artikelen plichtsverzuim oplevert, wat reden kan zijn tot het opleggen van een

disciplinaire straf, zal duidelijk zijn. Enkele voorbeelden zijn de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep

d.d. 13 juli 1995, TAR 1995, nr. 206 (gebruik van gemeente-eigendommen bij een verhuizing en aannemen van

een geldbedrag) en Centrale Raad van Beroep d.d. 21 december 1993, TAR 1994, nr.44 (aannemen van een

geldbedrag).

Artikel 15:1e

De term 'nevenwerkzaamheden' dient ruim te worden opgevat. Hieronder worden verschillende werkzaamheden

verstaan, zoals het lidmaatschap van het bestuur van een vereniging of stichting, het zijn van commissaris,

bestuurder, vennoot of aandeelhouder. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen betaalde en onbetaalde

nevenwerkzaamheden of nevenwerkzaamheden die binnen of buiten de normale diensttijd worden verricht.

Een gedane melding dient getoetst te worden aan het tot de ambtenaar gerichte verbod, dat in het derde

lid is geformuleerd. De ambtenaar zal zich een oordeel moeten vormen over de vraag of door een

nevenwerkzaamheid de goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst, voorzover

deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid is verzekerd.

De constatering dat een nevenwerkzaamheid zich niet goed verdraagt met de ambtelijke functie, hoeft

niet zonder meer te leiden tot het opleggen van een verbod. Er kunnen ook zodanige nadere afspraken

worden gemaakt dat de mogelijkheid van belangenverstrengeling of anderszins zich niet meer voordoet.

Jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over dit onderwerp geeft eenzelfde richting aan. De registratie

van nevenwerkzaamheden kan op verschillende wijzen worden ingericht. In elk geval dient de registratie te

voldoen aan de regels die gesteld zijn op grond van de Wet persoonsregistraties en de op deze wet gebaseerde

verordening, voorzover deze in de gemeente is vastgesteld.

Lid 4

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften

vast te stellen over de openbaarmaking van nevenwerkzaamheden verricht door topambtenaren. In artikel 15:1e,

vierde lid, zijn twee functies genoemd waaraan een verplichte openbaarmaking van nevenwerkzaamheden

gekoppeld is: de gemeentesecretaris en de directeur van een gemeentelijke dienst of bedrijf (dan wel

functionarissen in functies die daarmee op één lijn staan maar in het gemeentelijk organisatiemodel een

andere benaming hebben). Lokaal dient bepaald te worden of er daarnaast nog sprake is van ‘andere

ambtenaren aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst

openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is’. Gedacht kan worden aan de functies

waaraan het plaatsvervangend directeurschap is verbonden. Daarnaast kunnen in aanmerking komen de

stadsdeelsecretaris en functies zoals directeur van een projectorganisatie, concern- of dienstcontroller,

afdelingshoofd, commandant van de brandweer.

Het LOGA verstaat onder openbaar te maken gegevens het volgende:

- hoofdfunctie (dus niet de persoonsnaam van de ambtenaar);

- de nevenfunctie die de functionaris verricht, voorzover het een nevenfunctie betreft die de belangen van de

dienst, voorzover deze in verband staan met de functievervulling, kunnen raken;

- de organisatie waarbinnen de nevenfunctie wordt vervuld;

- de eventuele beperkingen die het college heeft gesteld aan de uitoefening van de nevenfunctie.

Tevens verdient het aanbeveling om openbaar te maken met ingang van welke datum de nevenwerkzaamheid

wordt verricht.

De openbaarmaking kan geschieden door ter inzage legging van de gegevens op het gemeentehuis zoals dat is

voorgeschreven voor de openbaarmaking van nevenfuncties van politieke ambtsdragers.

artikel 15:1f

Lid 1

In 2003 is aan de Ambtenarenwet een bepaling toegevoegd die overheidswerkgevers verplicht om voorschriften

vast te stellen over het melden van financiële belangen door ambtenaren die een functie uitoefenen waarin

risico bestaat op financiële belangenverstrengeling. Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan

om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond alsook om financiële deelneming

in ondernemingen. Het college dient ambtenaren aan te wijzen die zijn aangesteld in een functie (dan wel

feitelijke werkzaamheden verrichten) waaraan een bijzonder risico op financiële belangenverstrengeling

is verbonden. Bij de gemeentelijke overheid kan gedacht worden aan ambtenaren die betrokken zijn bij

grondzaken, subsidieverstrekking, sponsoring, verstrekking van leningen, verstrekking van garanties, inkoop

en aanbesteding zoals bijvoorbeeld het gunnen van onderzoeks- en adviesopdrachten. Ambtenaren die deze

taken verrichten zouden in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten

leiden door niet-functionele belangen zoals een persoonlijk financieel belang. Of er inderdaad sprake is van een

bijzonder risico hangt af van de feitelijke werkzaamheden en bevoegdheden van de ambtenaar en dient lokaal

bepaald te worden.

Ook ambtenaren die uit hoofde van hun functie (dan wel hun feitelijke werkzaamheden) beschikken of kunnen

beschikken over koersgevoelige informatie zullen een meldplicht opgelegd moeten krijgen. Zij hebben immers

de mogelijkheid deze informatie oneigenlijk te gebruiken of lopen het risico de schijn van oneigenlijk gebruik

op te wekken. De inschatting is dat zich bij de gemeenten niet of nauwelijks bijzondere risico’s zullen voordoen

met betrekking tot oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.

Lid 2 en lid 3

Het college bepaalt op welke wijze financiële belangen worden gemeld. Nadere regels kunnen betrekking

hebben op de volgende elementen.

- Het gebruik van een formulier voor de melding.

- De functionaris aan wie de melding gedaan moet worden.

- De wijze van registratie in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

- De wijze waarop de actualiteit van de registratie gewaarborgd wordt.

- De plicht van de ambtenaar tot het verstrekken van nadere gegevens over het financiële belang of het bezit

van (of de transactie in) effecten.

Met betrekking tot de plicht tot verstrekking van gegevens wordt opgemerkt dat het bevoegd gezag in de

gelegenheid moet zijn om te beoordelen of de gemelde belangen en bezittingen een risico opleveren in de

werkzaamheden van de ambtenaar. De ambtenaar dient alle informatie te verschaffen die voor deze beoordeling

nodig is. Is er sprake van een risico dan dient beoordeeld te worden hoe dit risico voorkomen of verkleind kan

worden.

Lid 4

Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de ambtenaar om te voorkomen dat hij in (de schijn van)

een situatie terecht komt dat hij in zijn functievervulling wordt beïnvloed door persoonlijke financiële belangen.

Dat vloeit voort uit de algemene norm van goed ambtenaarschap en is nu uitdrukkelijk bepaald in artikel 15:1f,

vierde lid.

De vraag of een financieel belang toelaatbaar is kan niet eenduidig beantwoord worden. Bezien moet worden of

het concrete financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich meebrengt bij het uitoefenen door de ambtenaar

van zijn bevoegdheden en werkzaamheden.

Wordt het financiële belang of effectenbezit niet toelaatbaar geacht dan zal de werkgever op basis van de

verbodsbepaling maatregelen moeten nemen om een risico op financiële belangenverstrengeling of misbruik

het hoofd te bieden. Daarbij dient eerst naar de minst ingrijpende oplossing gezocht te worden. Gedacht kan

worden aan aanpassing van de taakinhoud of overplaatsing in een andere functie. Is een dergelijke oplossing

niet mogelijk dan is de ambtenaar verplicht het financieel belang af te stoten.

Artikel 15:1:10

Lid 1

Wanneer is er sprake van 'een andere betrekking' in de zin van het eerste lid - Artikel 1:1 van de CAR definieert

betrekking als 'het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten'.

De Centrale Raad van Beroep verstaat onder betrekking: 'Het samenstel van werkzaamheden waarmee de

ambtenaar is belast en dat hij feitelijk verricht en hetwelk zich van enig ander samenstel van werkzaamheden in

voldoende mate als kenbare eenheid onderscheidt hetzij door de aard van de werkzaamheden hetzij door enige

andere omstandigheid zoals de plaats in de organisatie of de plek waar het werk wordt verricht'.

Voor de toepassing van artikel 15:1:10 prevaleert evenwel de definitie van artikel 1:1 van de CAR als zijnde het

toepasselijke algemeen verbindende voorschrift. Wanneer er in het geheel van werkzaamheden niets verandert,

doet het er voor de vaststelling of er sprake is van een andere betrekking niet toe of er verandering komt in de

omstandigheden waaronder het werk moet worden verricht of dat het werk op een andere plaats moet worden

verricht. Uiteraard zal - zoals altijd - een besluit tot verandering in de omstandigheden of van de plaats van het

werk met de nodige zorgvuldigheid moeten worden genomen.

De definitie van de Centrale Raad van Beroep is - ondanks artikel 1:1 van de CAR - toch wel van belang.

Immers, niet elke geringe verandering in de werkzaamheden mag leiden tot de conclusie dat er sprake is van een

andere betrekking. Van een andere betrekking kan eerst worden gesproken als deze zich 'in voldoende mate als

kenbare eenheid onderscheidt' van de oude betrekking.

Een chef moet bevoegd worden geacht bepaalde wijzigingen in de werkzaamheden van zijn medewerkers aan te

brengen. Een betrekking kan zo heel geleidelijk van karakter veranderen zonder dat nu precies valt aan te geven

wanneer die verandering tot stand is gekomen. Pas wanneer er sprake is van een - bij wijze van spreken van

de ene dag op de andere optredende - ingrijpende wijziging zodat er een ander samenstel van werkzaamheden

ontstaat dat zich in voldoende mate onderscheidt van het samenstel van werkzaamheden dat de ambtenaar tot

dan toe verrichtte, is er een andere betrekking in de zin van artikel 15:1:10.

Wanneer daarvan in concreto sprake is, moet natuurlijk van geval tot geval worden bezien. Verschillen in aard,

niveau en/of omvang van de werkzaamheden dienen bij die beoordeling te worden betrokken.

Het 'horen' van de ambtenaar moet niet als een formaliteit worden beschouwd. Uit de besluitvorming moet

duidelijk blijken dat met de argumenten van de ambtenaar rekening is gehouden.

Het belang van de dienst moet de reden zijn voor de aanwijzing van een andere betrekking. Het dienstbelang

is hier geen subjectief gegeven. Het gaat er dus niet om of naar het oordeel van het bevoegd gezag een

dienstbelang aanwezig is, maar of er gemeten met objectieve maatstaven van een dienstbelang sprake is. De

rechter kan dan elk besluit ter zake op dit punt inhoudelijk toetsen.

De nieuwe betrekking moet 'passend' zijn in die zin dat deze hem redelijkerwijs in verband met zijn

persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. In elk

concreet geval zal dit nauwkeurig moeten worden overwogen. De overgang naar de nieuwe betrekking mag,

in vergelijking met de oude betrekking, in ieder geval niet een zodanig grensoverschrijdende achteruitgang in

functieniveau betekenen dat tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat de betrekking om die reden niet

passend is te noemen. Jurisprudentie wijst uit dat een achteruitgang tot twee schaalniveaus aanvaardbaar is, op

voorwaarde dat het oorspronkelijke salarisniveau en eventuele uitloop gehandhaafd blijft (zie uitspraak van de

CRvB van 14 mei 1992, nr. AW 1990/562).

Lid 2

Het tijdelijk verrichten van niet tot de betrekking behorende werkzaamheden is een veel minder ingrijpende

zaak dan het aanvaarden van een andere betrekking. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de

opdracht daartoe te kunnen geven zijn dan ook minder stringent. Het dienstbelang moet - in tegenstelling tot het

bepaalde in het eerste lid - al aanwezig worden geacht als dat naar het oordeel van het bestuursorgaan het geval

is. De rechter zal slechts kunnen toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat oordeel is gekomen.

Lid 3

De ambtenaar moet met werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid direct beginnen, ook als hij daartegen

bezwaren heeft in verband met zijn persoonlijkheid of omstandigheden. Het bezwaar schort de werking van het

besluit niet op.

Artikel 15:1:12

Dit artikel opent de mogelijkheid om door de gemeente geleden schade op de schuldige of nalatige ambtenaar

te verhalen. Bij elk schadegeval zal daarover door het college een beslissing moeten worden genomen, met

name over de vraag of de schuld of nalatigheid van de ambtenaar van dien aard is dat zij geheel op hem kan

worden verhaald of dat met een gedeeltelijke schadevergoeding kan worden volstaan. Overigens moet men

natuurlijk niet voor elk wissewasje naar dit artikel grijpen. In elke organisatie komen 'bedrijfsongevalletjes' voor

die inherent zijn aan menselijk handelen. Deze zijn meestal wel aan iemand toe te rekenen, maar de woorden

'schuld' en 'nalatigheid' wijzen er toch wel op dat het moet gaan om zaken waarover men de ambtenaar echt een

verwijt kan maken.

Artikel 15:1:13

Hierbij gaat het om iedere ambtenaar die beroepshalve geld int en/of uitgeeft, bijvoorbeeld via een loketkas

of op andere wijze financiële waarden beheert. Het betreft hier dus niet alleen degenen die ontvangersfuncties

bekleden op grond van het bepaalde in artikel 212 van de Gemeentewet. Genoemd artikel bepaalt dat de

administratie en het beheer van vermogenswaarden van de gemeente worden verricht door de bij de in dat lid

bedoelde regels aan te wijzen ambtenaren.

Artikel 15:1:14

(vervallen)

Artikel 15:1:15

De aan dit artikel ten grondslag liggende beoordelingsregeling behoeft de instemming van de

ondernemingsraad, dit op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, onderdeel g van de Wet op de

ondernemingsraden.

Artikel 15:1:16

Op grond van het bepaalde in het eerste lid kan bijvoorbeeld een collegebesluit worden opgesteld waarin wordt

bepaald dat het niet geoorloofd is voor ambtenaren die baliewerkzaamheden verrichten of anderszins regelmatig

in contact treden met burgers, in een korte broek op de werkplek te verschijnen.

Artikel 15:1:17

Wat betreft de verplichting voor de ambtenaar in of nabij de standplaats te wonen, dient rekening gehouden te

worden met het vierde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden. In artikel 2, eerste lid van dat Protocol is immers het volgende individuele grondrecht

van elke burger - dus ook van die burger die in een arbeidsrelatie tot de overheid staat - geformuleerd: 'een ieder

die zich wettig op het grondgebied van een (verdragsluitende) staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te

verplaatsen en er in vrijheid plaats van verblijf te kiezen'. Op dit grondrecht kan ingevolge artikel 2, derde lid

van hetzelfde Protocol slechts inbreuk worden gemaakt bij wet en indien de daarin op te leggen beperkingen

'in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid of de openbare veiligheid,

ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de

gezondheid of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen'.

De beperking op het individuele grondrecht is neergelegd in artikel 15:1:17. Een relevante uitspraak in dit

verband is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 april 1990 (TAR 1990, nr. 139). In deze zaak

is geoordeeld dat de relevante verdragsartikelen verdragspartijen niet verbieden aan de vervulling van een

ambtelijke betrekking te verbinden dat de ambtenaar in de omgeving van zijn werkplek dient te wonen, op

voorwaarde dat die begrenzing van de woonomgeving in een functionele relatie tot die betrekking staat. Aan die

voorwaarde is volgens de Centrale Raad voldaan indien de grenzen van dit woongebied zodanig zijn vastgesteld

dat in redelijkheid kan worden gezegd dat, wanneer de ambtenaar buiten dat gebied gaat wonen, de goede

vervulling van zijn functie te zeer in het gedrang komt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de

reistijden excessief lang zijn of wanneer de ambtenaar in verband met de aard van zijn functie niet snel genoeg

op zijn werkplek aanwezig kan zijn. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld de brandweercommandant, het

hoofd interne zaken of de gemeentesecretaris. Het aspect van calamiteiten die zich in een gemeente kunnen

voordoen speelt hierbij een rol.

Artikel 15:1:18

Een huis is pas een dienstwoning in de zin van dit artikel als het voor een goede vervulling van zijn

werkzaamheden noodzakelijk is dat de ambtenaar in een bepaald huis woont (zie artikel 18:1:3). Te denken valt

aan portiers- of conciërgewoningen. Einde van het dienstverband brengt dan de verplichting met zich mee de

dienstwoning te verlaten.

De woning die door de gemeente aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld zonder dat tussen de

werkzaamheden die de ambtenaar moet verrichten en het gebruik van de woning een duidelijk verband

bestaat, wordt ook wel 'dienstwoning' genoemd, maar is in feite een normale huurwoning. Einde van het

dienstverband betekent dan niet automatisch het einde van de huurovereenkomst. In die gevallen geldt de

normale huurbescherming.

Artikel 15:1:22

De vergoeding van reis- en verblijfkosten van reizen in het belang van de dienst is een onderdeel van de

rechtspositie dat onderwerp uitmaakt van het lokale domein. Hetzelfde geldt overigens voor de kosten

woon-werkverkeer voor de niet-verhuisplichtige ambtenaar. Hiermee wordt bedoeld dat het hier een zaak

betreft die niet is geregeld in CAR of UWO. In veel gemeenten wordt het Besluit van 1 maart 1993, houdende

vaststelling van het Reisbesluit binnenland voor het burgerlijk rijkspersoneel (Reisbesluit binnenland, Stbl.

1993, 144), van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 15:1:23

Lid 1

De schade die hier bedoeld wordt, moet zijn geleden als gevolg van de vervulling van zijn betrekking. Deze

beperking betekent niet dat alleen schade die het directe gevolg is van het werk dat de ambtenaar verricht,

vergoed wordt. Er moet een zodanig verband zijn met de betrekking zijn dat de schade zich niet zou hebben

voorgedaan (althans niet op die tijd en plaats) als de ambtenaar niet aan het werk zou zijn geweest. Bij het

bepalen van de hoogte van de schadevergoeding mag rekening worden gehouden met normale slijtage.

Voorkomen moet worden dat de ambtenaar ongerechtvaardigd voordeel geniet, wat het geval zou zijn wanneer

als schadevergoeding de nieuwwaarde van een goed wordt betaald, terwijl het goed deze waarden niet meer had

op het moment van de schade. In het algemeen zal geen schade vergoed hoeven worden bij diefstal van een fiets

uit een fietsenstalling of diefstal van een jas uit een garderobe, omdat deze goederen doorgaans niet nodig zijn

voor de uitoefening van de functie.

Lid 2

In het tweede lid van dit artikel wordt geregeld in welke gevallen de schade aan een eigen auto wordt vergoed,

die is opgelopen tijdens een dienstreis. Deze bepaling is opgenomen als gevolg van een uitspraak van de

Centrale Raad van Beroep van 1 juni 1995 waar in een ledenbrief van het College voor Arbeidszaken van

27 juli 1995 (kenmerk ARZ/505527) nader op wordt ingegaan. Er wordt niets geregeld over de hoogte van

de vergoeding die betaald dient te worden. Dit kan de schade aan de eigen auto zijn, dan wel het verlies

aan no-claimkorting. Er is bewust voor gekozen af te zien van de verplichting voor de ambtenaar een

all-riskverzekering af te sluiten omdat dit niet in alle gevallen in redelijkheid kan worden opgelegd.

Artikel 15:1:24

Het gebruik van de eigen auto ten behoeve van de dienst is gebonden aan toestemming van het college ter

voorkoming van een ongelimiteerd gebruik. Wanneer toestemming is verleend, mag de ambtenaar verwachten

dat de gemaakte kosten die voortvloeien uit het gebruik van de eigen auto worden vergoed. De juridische

basis hiervoor is gelegen in artikel 15:1:22. Als voorwaarde verbonden aan de toestemming de eigen auto te

gebruiken ten behoeve van dienstreizen, kan bijvoorbeeld het afsluiten van een all-riskverzekering worden

verbonden.

Artikel 15:1:25

Het college moet op grond van artikel 169 lid 2 Gemeentewet, de raad alle inlichtingen geven die de raad voor

de uitoefening van zijn taak nodig heeft. Daarnaast kan de raad, als zich een incident voordoet of dreigt voor te

doen het college met de aan de raad ten dienste staande middelen ter verantwoording roepen.

Met betrekking tot de actieve inlichtingenplicht wordt nog het volgende opgemerkt. In sommige gevallen zal

buiten kijf staan dat het college de raad inlicht over een voornemen tot een schadeloosstelling of vergoeding

van kosten. Criteria daarvoor kunnen zijn de politieke relevantie of de bijzondere financiële consequenties. Is er

sprake van een overeenkomst met de betrokken ambtenaar, dan geldt bovendien het vierde lid van artikel 169

Gemeentewet. Hierin wordt bepaald dat het college de raad vooraf inlicht over een besluit tot privaatrechtelijk

handelen indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente.

Artikel 15:1:30

Ingevolge dit artikel dient de werkgever een ruimte beschikbaar te stellen waar de ambtenaar borstvoeding kan

kolven of kan zogen. Deze voorziening kan in de plaats komen van de gelegenheid die de ambtenaar krijgt haar

kind zelf te voeden. Bij dit alles speelt de redelijkheid een belangrijke rol.

Artikel 15:1:31

Dit artikel bevat een zorgplicht voor de gemeente voor de werknemers in de zin van artikel 2:4 (aanstelling)

en 2:5 (arbeidsovereenkomst) die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie voor georganiseerd overleg.

Dezelfde plicht ligt er ten aanzien van de werknemers die anderszins door de vakorganisaties zijn aangewezen

om vakbondsactiviteiten te vervullen. Het gaat daarbij om de activiteiten waarvoor zij op grond van artikel 6:4:2

buitengewoon verlof kunnen genieten.

De zorgplicht is te vergelijken met die voor de ondernemingsraadsleden, opgenomen in artikel 21, eerste

lid van de Wet op de ondernemingsraden. Omdat zij door de uitoefening van hun taak kwetsbaarder zijn

dan andere werknemers, is deze extra rechtsbescherming in de CAR/UWO opgenomen. Daardoor wordt

gewaarborgd dat zij onafhankelijk in de onderneming kunnen optreden zolang zij door hun vakorganisatie

daarvoor een aanwijzing hebben gekregen. Het gaat daarbij om benadeling in promotiekansen, verslechtering

van werkomstandigheden, gedwongen overplaatsing, schorsing vanwege vakbondsactiviteiten en het niet

verlengen van een aanstelling/arbeidsovereenkomst. De feitelijke handelwijze van de gemeente moet gelijk

zijn aan het handelen wanneer betrokkene de vakbondsactiviteiten niet zou vervullen. De werknemer die zich

desondanks benadeeld voelt, kan zich wenden tot de administratieve kamer van de arrondissementsrechtbank

(aanstelling) of de kantonrechter (arbeidsovereenkomst).

Artikel 15:2

Het verdient aanbeveling dat het college de raad informeert over de vaststelling van de klokkenluidersregeling

en de wijzigingen daarin. De raad kan het college ter verantwoording roepen over het gevoerde beleid ter zake

van de meldingen.

Artikel 15:3

Van de verplichting om een kinderopvangregeling op te stellen kan alleen worden afgeweken indien de raad uit

levensbeschouwelijke overwegingen expliciet het besluit neemt geen kinderopvangregeling in te voeren, nadat

over dit voornemen van de raad overleg is gevoerd in het GO of de OR.

Bij de uitvoering van de kinderopvangregeling mogen budgettaire restricties niet de oorzaak zijn van

wachttijden voor reguliere vormen van kinderopvang.

16 Disciplinaire straffen

Artikel 16:1:1

In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd om een ambtenaar te straffen. Deze zeer ruime formulering van

de strafbaarstelling brengt met zich dat het bestuursorgaan zeer zorgvuldig te werk moet gaan alvorens een

straf op te leggen. In de eerste plaats moeten feiten in die zin bewezen worden dat zij in rechte kunnen worden

aangetoond. Daarbij moeten bepaalde gedragingen van betrokkene als verwijtbaar worden aangemerkt. Het

aspect van de verwijtbaarheid speelt nogal eens een rol wanneer een bestuursorgaan tot strafontslag wil

overgaan in een geval waarbij de ambtenaar zich niet bereid toont op het spreekuur van de bedrijfsarts te komen.

Uiteraard moet het hierbij om een zwaar dossier gaan; dit vergt dossieropbouw. Met het opleggen van een

dergelijke sanctie loopt het bestuursorgaan het risico dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt op grond

van het feit dat de gedragingen de betrokkene niet kunnen worden verweten. In dit verband speelt artikel 15:1:1

een rol; dit artikel bepaalt onder meer dat de ambtenaar gehouden is zich te gedragen als een goed ambtenaar

betaamt.

Artikel 16:1:2

In het eerste lid worden de disciplinaire straffen limitatief opgesomd. De straffen lopen uiteen van een

schriftelijke berisping tot een strafontslag. In dit verband wordt ook aandacht gevraagd voor artikel 8:15:1,

dat gaat over de schorsing als ordemaatregel. Wat betreft onderdeel e dient te worden opgemerkt dat het

niet-uitbetalen van het salaris - ten hoogste tot een bedrag overeenkomend met het salaris over een halve maand

-slechts eenmaal kan worden opgelegd.

Het is mogelijk een combinatie van straffen op te leggen. De op te leggen straf dient in overeenstemming te zijn

met het plichtsverzuim. Het besluit een straf toe te passen, zoals genoemd in artikel 16:1:2, eerste lid, is een

besluit ingevolge de Awb.

Het derde lid biedt de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf op te leggen. De voorwaarden dienen redelijk

te zijn; er dient rekening te worden gehouden met de belangen van de organisatie en die van de ambtenaar.

Ook de termijn waarbinnen de voorwaarde kan worden vervuld, dient redelijk te zijn. Wanneer een ambtenaar

bijvoorbeeld geruime tijd heeft gefraudeerd met het tijdsregistratiesysteem, kan worden afgesproken dat

betrokkene strafontslag wordt verleend wanneer hij binnen enkele maanden na een afgesproken tijdstip zich

wederom schuldig maakt aan hetzelfde feit. Wanneer aan een voorwaarde is voldaan, wordt de straf ten uitvoer

gelegd. Een dergelijk uitvoeringsbesluit is een besluit in de zin van de Awb, hetgeen betekent dat de betreffende

ambtenaar vooraf gehoord dient te worden.

Artikel 16:1:3

Voordat een ambtenaar een straf wordt opgelegd, wordt het voornemen tot strafoplegging de ambtenaar

schriftelijk meegedeeld. Betrokkene dient allereerst te worden gehoord om zijn zienswijze kenbaar te kunnen

maken. Het gaat hier immers om een besluit waar de ambtenaar niet om gevraagd heeft en waar hij naar

verwachting bezwaar tegen zal hebben, waarbij de beschikking zal steunen op gegevens of feiten die de

ambtenaar betreffen en die hij niet zelf heeft verstrekt. Artikel 16:1:3 kan begrepen worden als een uitwerking

van de hoorprocedure ingevolge de Awb (artikel 4:8).

Dit horen kan pas plaatsvinden na een afkoelingsperiode van zes dagen en kan niet later gebeuren dan na 12

dagen na ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire

straf wordt aangekondigd.

17 Opleiding en ontwikkeling

Artikel 17:1:1

Lid 1

Het persoonlijk ontwikkelingsplan is de basis van de loopbaanontwikkeling en van de ontwikkeling van de

kennis en vaardigheden van de medewerker. Vorm en inhoud zijn in beginsel vrij, dat wil zeggen dat het plan

zowel kan bestaan uit een korte feitelijke aanduiding van een opleidingsafspraak als uit een meer uitgebreide

afspraak over -door beide partijen - te ondernemen ontwikkelingsactiviteiten in brede zin. Ook kan het accent

liggen op activiteiten die alleen de medewerker zal ondernemen of op inspanningen die beide partijen zich

zullen getroosten. Ook de mate waarin het initiatief voor het doen van voorstellen voor de inhoud van het

persoonlijk ontwikkelingsplan bij de medewerker dan wel bij de leidinggevende ligt, kan van geval tot geval

uiteenlopen.

Essentieel is, dat het persoonlijk ontwikkelingsplan gezamenlijk wordt vastgesteld door leidinggevende en

medewerker. Bij ontbreken van overeenstemming is uiteindelijk de beslissing van de leidinggevende namens de

werkgever een voor beroep vatbaar besluit.

Bij dit laatste dient bedacht te worden dat het in het algemeen niet of nauwelijks denkbaar is, dat de werkgever

meer aan opleidingsinspanningen van de medewerker kan eisen dan waartoe deze bereid is, afgezien van

de opleidingen die krachtens artikel 15:1:26 in het kader van een goede functie_uitoefening noodzakelijk

zijn te achten. Een besluit dat voor beroep vatbaar is, zal doorgaans alleen in de omgekeerde situatie kunnen

voorkomen: de medewerker wil meer dan de werkgever wil of kan toestaan.

Lid 2

Ten minste een maal per drie jaar dient een persoonlijk ontwikkelingsplan te worden vastgesteld.

De medewerker heeft daar recht op. Overigens kunnen partijen in onderling overleg concluderen dat er

bijvoorbeeld in een bepaalde periode geen reden is voor bijzondere inspanningen of afspraken.

Het is in de praktijk ook denkbaar dat er vaker, bijvoorbeeld jaarlijks, een gesprek plaatsvindt tussen

leidinggevende en medewerker over onderwerpen die van belang zijn voor de ontwikkeling van kennis en

vaardigheden en de loopbaan van de medewerker. De voortgang van de eerdere afspraken kan aan de orde

komen. Het vastleggen van de afspraken in een dergelijk gesprek kan worden gezien als een nieuw persoonlijk

ontwikkelingsplan. Het ligt in de rede dat deze gesprekken in het kader van het functioneringsgesprek en/of

beoordelingsgesprek plaatsvinden, maar noodzakelijk is dat niet.

Lid 3

De inhoud van het persoonlijk ontwikkelingsplan dient te passen in het gemeentelijk opleidingsbeleid, zoals dat

is neergelegd in het gemeentelijk opleidingsplan.

De verplichting van het college om een opleidingsplan vast te stellen is niet met zoveel woorden in de tekst

opgenomen, omdat het hier niet gaat om een deel van de persoonlijke rechtspositie. De individuele medewerker

heeft dus niet het recht om een opleidingsplan te eisen en hij kan er ook niet direct rechten aan ontlenen of tegen

in beroep komen. De Ondernemingsraad kan er om vragen en heeft conform de Wet op de ondernemingsraden

instemmingsrecht met het opleidingsplan. Dit plan kan voor de gehele gemeente tegelijk worden vastgesteld,

maar uiteraard is het ook mogelijk, en in veel situaties zelfs meer voor de handliggend, dat het per sector of

dienstonderdeel wordt vastgesteld. Ook de frequentie waarmee het wordt vastgesteld kan verschillen.

Behalve inhoudelijke doelen en criteria voor de gewenste opleidingen waarmee het beoogde profiel van de

organisatie als geheel of het betrokken onderdeel kan worden bereikt, kan het opleidingsplan ook budgettaire en

organisatorische randvoorwaarden bevatten.

Ook kan in het opleidingsplan worden geformuleerd of en zo ja tot welke grenzen of onder welke voorwaarden

de werkgever bereid is in het kader van goed werkgeverschap of stimulering van mobiliteit mee te werken aan

opleidingen, die primair het persoonlijke loopbaanbelang van medewerkers dienen en maar ten dele het directe

dienstbelang.

Lid 4

Studies en andere ontwikkelingsactiviteiten die in het persoonlijk ontwikkelingsplan staan en passen in het

gemeentelijk opleidingsplan worden volledig bekostigd. Indien ze niet in die termen vallen, kan er wellicht wel

enige faciliteit worden verstrekt, maar dat valt buiten de formeel geregelde rechten van medewerkers.

Bij de kostenvergoeding wordt niet langer verschil gemaakt tussen een deeltijder en een voltijder. Beiden

hebben bij gelijke afspraken ook gelijke aanspraken op vergoeding van kosten.

Lid 5

Naast de vergoeding van kosten wordt ook het noodzakelijke verlof door de werkgever verleend. Verlof met

behoud van bezoldiging, maar ook andere vormen van medewerking door de werkgever worden vastgelegd.

Te denken valt aan afspraken over de inroostering van werktijden, inzet op een bepaald project dat directe

relatie heeft met de gevolgde opleiding en het ter beschikking stellen van technische hulpmiddelen. Er is geen

vast stramien vastgelegd hoeveel verlof noodzakelijk is. Van geval tot geval zullen partijen samen dienen te

bepalen wat het begrip noodzakelijk in redelijkheid dient in te houden. Uiteraard mag er een beroep op de

betrokken medewerker worden gedaan om ook eigen tijd in de ontwikkeling van zijn loopbaan te investeren,

maar andersom is het redelijk dat de werkgever rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden en de

zwaarte van de studie.

Lid 6

In het persoonlijk ontwikkelingsplan worden afspraken gemaakt over de concrete keuze van de opleiding, het

instituut waar de opleiding zal worden gevolgd, de voorwaarden waaronder de opleiding of andere activiteiten

worden uitgevoerd, wat de consequenties zijn van tussentijdse complicaties zoals voortijdige beëindiging of

onderbreking, verandering van functie of ontslag. Of en zo ja welke afspraken er over eventuele terugbetaling

van de vergoeding worden vastgelegd is een zaak van lokaal beleid. Uiteraard kan daarbij worden betrokken wat

het niveau van de kosten is, in wiens primaire belang de kosten zijn gemaakt en wat de reden en termijn is van

het ontslag.

Aard en omvang van de te maken kosten worden in redelijkheid vastgesteld. Doorgaans zal de kostenkwestie

al bij de keuze van de opleiding aan de orde komen. Minstens zal het gaan om de kosten van de opleiding zelf,

de kosten van studiemateriaal en de kosten van reizen en eventueel verblijf. Voor de verdere activiteiten die

worden afgesproken is moeilijk eenduidig een indicatie te geven van de relevante kosten.

18 Verplaatsingskosten

Artikel 18:1:1

Lid 1

In dit artikel zijn de verschillende begrippen gedefinieerd. Bij de definitie van het begrip 'eigen huishouding

voeren' is de eis opgenomen dat het gaat om het zelfstandig bewonen van woonruimte. Iemand die bij zijn

ouders inwoont komt dus niet in aanmerking voor een volledige verhuiskostenvergoeding.

De drie inkomsten die bij punt f onder 1 tot en met 3 vermeld worden, worden slechts meegenomen bij de

berekeningsbasis voorzover zij naast de bezoldiging worden genoten.

Lid 2

Door de verwijzing naar artikel 1:2:1 wordt duidelijk gemaakt dat hoofdstuk 18 niet van toepassing is op de

oproepkracht.

Artikel 18:1:2

Lid 1

Dit artikel regelt de aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten voor ambtenaren die in verband met een

verplaatsing of indiensttreding moeten verhuizen. Zie ook de toelichting bij artikel 15:1:17.

Lid 3

Dit lid is bedoeld om te voorkomen dat een betrokkene niet op de hoogte is van de terugbetalingsverplichting.

Artikel 18:1:3

Lid 1

Een werknemer die een dienstwoning betrekt, heeft recht op dezelfde tegemoetkoming in de verhuiskosten als

een werknemer die vanwege dienstbelang dient te verhuizen naar een huur- of koopwoning. Zie artikel 15:1:18.

Artikel 18:1:5

Lid 1

De kosten voor het in- en uitpakken van breekbare zaken worden vergoed; dit is expliciet geregeld. Het

inpakken van andere goederen door de transporteur dient door de betrokkene zelf te worden betaald.

De bedragen voor transportkosten en dubbele woonkosten worden vastgesteld op basis van de werkelijk

gemaakte kosten. Het maakt niet uit of de dubbele woonkosten betrekking hebben op huishuur, hypotheeklasten

of beide.

Het bedrag voor de andere kosten (onderdeel C) beoogt niet kostendekkend te zijn. De Belastingdienst hanteert

maxima voor de bedragen die fiscaal onbelast kunnen worden toegekend.

Lid 2

Wie zelfstandig, dus niet als alleenstaande bij de ouders inwonend, woonruimte bewoont met eigen inboedel

en stoffering komt in aanmerking voor de vergoeding. Het is aan te nemen dat een kamerbewoner lagere

verhuiskosten maakt dan iemand die een groot huis achterlaat. Daarom is er een differentiatie naar het aantal

achter te laten kamers. Dit voorkomt dat de gemeente gaat meebetalen aan de inrichting van een groter huis.

De differentiatie naar bezoldiging is gebaseerd op de gedachte dat er tussen de waarde van de inboedel en het

inkomen een zekere relatie bestaat.

Lid 3

Bij een verhuizing waarbij beide levenspartners zijn betrokken, wordt voor beide personen de berekeningsbasis

vastgesteld. De tegemoetkoming wordt vervolgens toegekend op grond van de hoogste berekeningsbasis.

Voor deeltijders wordt de berekeningsbasis vastgesteld als ware er sprake van een voltijdbetrekking (tenzij die

deeltijder tevens een andere betrekking heeft die eveneens aanspraak geeft op een vergoeding).

Lid 4

Om te voorkomen dat een betrokkene die geen eigen huishouding voerde, en dus een nieuwe inrichting

moet kopen, zich op kosten van de gemeente gaat inrichten, is geregeld dat hij niet voor een vergoeding in

aanmerking komt. In bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering worden gemaakt. Bijvoorbeeld

in de situatie dat een werknemer tijdelijk elders wordt geplaatst en dus tijdelijk andere woonruimte moet

betrekken.

Artikel 18:1:6

Lid 1

In principe komen alleen werknemers die verhuisplichtig zijn in aanmerking voor een tegemoetkoming in de

reiskosten.

Omdat de reiskosten voor verhuisplichtigen relatief hoog kunnen zijn, is het van belang om in het oog te

houden of er wel voldoende inspanningen worden verricht om aan de verhuisverplichting te voldoen. De

tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten komt automatisch te vervallen als de werknemer niet binnen twee

jaar na het ontstaan van de verhuisverplichting is verhuisd (zie art. 18:1:4). De verplichting om te verhuizen

blijft overigens wel bestaan.

Artikel 18:1:7

Lid 1

In het eerste lid is geregeld dat de tegemoetkoming in reiskosten voor verhuisplichtige ambtenaren zoals

bedoeld in artikel 18:1:6, gelijk is aan de gemaakte kosten van het openbaar vervoer op basis van het tarief van

de tweede klasse.

Lid 2

In het tweede lid wordt aangegeven dat de vergoeding op basis van het eerste lid voor dat gedeelte dat met de

trein wordt gereisd gemaximeerd is tot een bedrag zoals door het LOGA is vastgesteld op grond van artikel

18:1:7a. Dit bedrag heeft geen betrekking op de overige kosten die met (aansluitend) openbaar vervoer gemaakt

worden.

Lid 3

Het derde lid regelt de hoogte van de tegemoetkoming in het geval van de woning of het pension met het

openbaar vervoer naar het eerst mogelijke station gereisd kan worden, maar van dit openbaar vervoer geen

gebruikgemaakt wordt. Indien met eigen vervoer naar het station gereisd wordt, wordt een op grond van artikel

18:1:7a nader vast te stellen tegemoetkoming verstrekt op jaarbasis.

Lid 4

Het vierde lid bepaalt dat de verhuisplichtige ambtenaar in aanmerking komt voor een maandelijkse

tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten indien het bevoegde gezag bepaalt dat de plaats van tewerkstelling

niet of niet doelmatig per openbaar vervoer te bereiken is of indien de plaats van tewerkstelling vanwege

de opgedragen werktijden niet of niet doelmatig per openbaar vervoer bereikbaar is. Of de plaats van

tewerkstelling al dan niet (doelmatig) per openbaar vervoer bereikbaar is, wordt door het bevoegde gezag per

individuele situatie bepaald.

Lid 5

Het vijfde lid regelt de tegemoetkoming in het geval de plaats van tewerkstelling naar het oordeel van het

college wel bereikbaar is met het openbaar vervoer maar daar geen gebruik van wordt gemaakt. De betrokkene

heeft dan recht op een tegemoetkoming van 25% van de tegemoetkoming bedoeld in het vierde lid.

Artikel 18:1:7a

Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag

is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats

van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het

feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen,

heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor

woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de

gehele duur van de dienstbetrekking.

Artikel 18:1:8

Dit artikel regelt een vergoeding voor de betrokkene wiens plaats van tewerkstelling door het bevoegde gezag

is aangewezen als een plaats van tewerkstelling die niet per openbaar vervoer is te bereiken of wiens plaats

van tewerkstelling vanwege de opgedragen tijden niet per openbaar vervoer is te bereiken. Ondanks het

feit dat de betrokkene niet de verplichting is opgelegd om in of meer nabij zijn standplaats te gaan wonen,

heeft de betrokkene toch op grond van de rechtspositieregeling recht op een kilometervergoeding voor

woon-werkverkeer. De hoogte van deze vergoeding wordt bepaald door het bevoegde gezag en geldt voor de

gehele duur van de dienstbetrekking.

Artikel 18:1:9

Lid 1

Wat onder redelijk gemaakte pensionkosten verstaan moet worden is niet zonder meer te zeggen; dit zal

regionaal en per seizoen kunnen verschillen.

Artikel 18:1:10

Lid 1

Deze bepaling is opgenomen om er op toe te kunnen zien of betrokkene wel genoeg inspanningen verricht om

snel te verhuizen (opdat onnodige kosten worden voorkomen).

Artikel 18:1:11

Het is aan te raden de in dit artikel genoemde termijnen strikt te hanteren: bij overschrijding van de

termijnen zal het namelijk niet altijd meer mogelijk zijn de aanvraag respectievelijk de bedragen te toetsen.

Vanzelfsprekend dient de werknemer over deze termijnen te worden geinformeerd. Het niet voldoen aan de

voorwaarden leidt tot het vervallen van de aanspraken op vergoeding.

Artikel 18:1:13

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij wijze van uitzondering van de gestelde regels af te wijken,

zowel in individuele gevallen als voor groepen van personen. Bijvoorbeeld bij ingrijpende reorganisaties en

daarmee gepaard gaande verplaatsingen kan op grond van dit artikel een aanvullend sociaal beleid gevoerd

worden.

19A Rechtspositie ambulancepersoneel

Vooraf

De in dit hoofdstuk neergelegde artikelen vormen de uitwerking van het arbeidsvoorwaardenakkoord met

betrekking tot de harmonisatie van de rechtspositieregeling van publieke en private ambulancediensten. Dit

akkoord is gesloten op 29 oktober 2002. Voor de sector gemeenten betekent dit dat dit hoofdstuk van toepassing

is op medewerkers in de in dit hoofdstuk vermelde functies die werkzaam zijn bij een GGD of publiekrechtelijk

orgaan dat taken in het kader van ambulancezorg uitoefent. Met dit laatste wordt overigens niet de brandweer

bedoeld.

Inschaling

Artikel 19a2 tot en met 19a:5

Artikel 19a2 tot en met 19a:5 Sociale partners hebben de vermelde functies ingeschaald met als éénmalig

referentiekader het functiewaarderingssysteem FWG 3.0 dat wordt gebruikt in de zorgsector. De schaal is te

beschouwen als de eindschaal, waarin tevens de inconveniënten zijn inbegrepen die verband houden met het

karakter van de werkzaamheden, zoals het werken onder verzwarende omstandigheden. Nu de inschaling in de

gehele sector is gelijkgetrokken, wordt ook de arbeidsmarktpositie van deze groep ambtenaren geacht te zijn

inbegrepen in de inschaling.

Aanwezigheidsvergoeding

Artikel 19a:7

Dit artikel regelt de vergoeding voor uren die in een aanwezigheidsdienst worden doorgebracht. De vergoeding

vindt plaats in de vorm van tijd voor tijd. De tijd die wordt vergoed telt mee voor het berekenen van de

36-urige werkweek. Op grond van de Arbeidstijdenwet echter wordt tijd die wordt doorgebracht in een

aanwezigheidsdienst niet aangemerkt als arbeidstijd maar als rusttijd. Indien de aanwezigheidsdienst

plaatsvindt tijdens de onregelmatige uren als bedoeld in artikel 19a:8, dan heeft de ambtenaar recht op een

onregelmatigheidstoeslag berekend over de vergoeding in tijd voor de aanwezigheidsdienst en dus niet berekend

over de feitelijke uren die in aanwezigheidsdienst zijn doorgebracht. Dit betekent dat indien de vergoeding voor

de aanwezigheidsdienst plaatsvindt in 100% tijd voor tijd er ook sprake is van uitbetaling van 100% van de

onregelmatigheidstoeslag indien de aanwezigheidsdienst binnen de onregelmatige uren valt.

Onregelmatigheidstoeslag

Artikel 19a:8

De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor arbeid verricht tijdens onregelmatige uren. De ambtenaar

krijgt een toeslag voor elk onregelmatig uur dat hij heeft gewerkt. Het is dus niet mogelijk om de ambtenaar

een vaste toeslag te geven voor onregelmatig werk in het algemeen. Dit is uitdrukkelijk afgesproken in het

arbeidsvoorwaardenakkoord. De bedragen worden geïndexeerd met de loonontwikkeling die in het LOGA

wordt overeengekomen. De nieuwe bedragen van de onregelmatigheidstoeslag worden gepubliceerd in de

salarisbrief die naar aanleiding van elk nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord verschijnt. De bedragen van de

onregelmatigheidstoeslag zijn inclusief het vakantiegeld. Tenslotte regelt dit artikel dat een samenloop tussen

een vergoeding voor overwerk en een vergoeding voor onregelmatige dienst niet mogelijk is.

Overwerktoeslag

Artikel 19a:9

Leden 1 tot en met 3

Voor overwerk bestaat de vergoeding uit een bedrag en uit verlof. Het verlof is gelijk aan het aantal uren dat er

overwerk is verricht. Het verlof wordt zo spoedig mogelijk verleend, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt

gehouden met de wens van de ambtenaar. De vergoeding bestaat uit een bedrag dat wordt berekend aan de hand

van de overwerkpercentages die in het zesde lid worden vermeld. Indien de ambtenaar in deeltijd werkt, worden

voor hem uren aangemerkt als overwerk indien deze uren zijn gemiddelde wekelijkse arbeidstijd op basis van de

uren waarvoor hij is aangesteld te boven gaan. Een deeltijder hoeft dus niet eerst gemiddeld 36 uur te werken,

voordat er sprake kan zijn van overwerk.

Lid 4

Het omzetten van de verlofuren die het gevolg zijn van de overwerkvergoeding in vakantie als bedoeld in artikel

6:2, eerste lid, dient op hetzelfde moment plaats te vinden als de keuze voor de opbouw van extra vakantie-uren

als bedoeld in artikel 6:2, tweede lid. Afhankelijk van de vraag of gebruik wordt gemaakt van de opbouw van

extra vakantie-uren als bedoeld in artikel 6:2 en zo ja voor hoeveel uren, kan een inschatting worden gemaakt

hoeveel uren overwerkvergoeding kunnen worden omgezet in vakantie-uren.

Lid 5

Indien voor het verrichte overwerk geen verlof kan worden gegeven, wordt het verlof uitgekeerd in geld door de

overwerkpercentages te vermeerderen met 100.

Lid 7

Bij het berekenen van het overwerk geldt een afrondingssystematiek. Wanneer de ambtenaar bijvoorbeeld 10

minuten heeft overgewerkt, wordt het overwerk afgerond naar 0 minuten. Wanneer de ambtenaar 20 minuten

heeft overgewerkt, wordt het overwerk afgerond naar 30 minuten. De afronding naar 30 minuten geldt ook

indien de ambtenaar 40 minuten heeft overgewerkt. Deze afrondingssystematiek geldt binnen elk uur dat er

overwerk wordt verricht.

Lid 8

Indien een ambtenaar volgens rooster moet werken op een zondag of een daarmee gelijkgestelde vrije dag, en

vervolgens ook nog overwerkt op die dag, dan is in principe de normale overwerkvergoeding van toepassing.

Lid 9

De overwerkregeling is niet van toepassing bij indienstroeping vanwege oorlog, oorlogsgevaar of andere

bijzondere omstandigheden, of bij toepassing van de Rampenwet. Het college kan op een andere wijze de

vergoeding voor dergelijke werkzaamheden regelen.

Bereikbaarheidsdienst

Artikel 19a:10

De ambtenaar heeft recht op een toeslag voor uren doorgebracht in een bereikbaarheidsdienst. De bedragen

worden geïndexeerd met de loonontwikkeling die in het LOGA wordt overeengekomen. De nieuwe bedragen

worden gepubliceerd in de salarisbrief die naar aanleiding van elk nieuw arbeidsvoorwaardenakkoord

verschijnt.

Overige vergoedingen

Artikel 19a:11

Naast de vergoedingen die in dit hoofdstuk zijn genoemd heeft de ambtenaar geen recht op andere vergoedingen

die een relatie hebben met een inroostering. Deze bepaling is in het akkoord met betrekking tot de harmonisatie

van de rechtspositie opgenomen om te waarborgen dat er eenheid blijft in de manier waarop ambtenaren in de

sector worden beloond.

Berekening bezoldiging bij ziekte en zwangerschaps- en bevallingsverlof

Artikel 19a:12

Dit artikel regelt de hoogte van de door te betalen bezoldiging van de arbeidsongeschikte ambtenaar en de

ambtenaar die wegens zwangerschap niet in staat is de functie te vervullen. Bij het vaststellen van de hoogte

van de door te betalen bezoldiging, wordt het salaris vermeerderd met het gemiddelde bedrag dat de ambtenaar

gedurende de dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag heeft genoten aan salaris in verband met

overwerk, overwerktoeslag, onregelmatigheidstoeslag en bereikbaarheidsvergoeding. Hierbij geldt voor de

berekening van het door te betalen overwerk dat er wordt uitgegaan van maximaal 15 overwerkuren per week.

Indien een berekening over dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag tot een onredelijke uitkomst

leidt, kan het college besluiten een referentieperiode te hanteren van 52 weken. Een onredelijke uitkomst kan

bijvoorbeeld voorkomen indien in de dertien weken voorafgaand aan de eerste ziektedag volgens een rooster

is gewerkt dat vanwege bijzondere omstandigheden sterk afwijkt van het voor de ambtenaar gebruikelijke

arbeidspatroon.

Pauze

Artikel 19a:19

Pauze is op grond van de Arbeidstijdenwet onbezoldigd.

Consignatiediensten/aanwezigheidsdiensten/bereikbaarheidsdiensten

Artikelen 19a:13 t/m 19a:20

Het college stelt een werktijdenregeling vast waarin in ieder geval wordt voldaan aan de artikelen in dit

hoofdstuk. Deze artikelen bepalen dat voor het ambulancepersoneel de grenzen van de overlegregeling van de

Arbeidstijdenwet gelden. Daarnaast gelden ook de specifieke bepalingen voor ambulancepersoneel die zijn

opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit.

Overgangsrecht: Inschaling zittende medewerkers

Artikel 19a:23

Lid 2

De ambtenaar die op 1 februari 2002 in zijn functieschaal zou worden ingeschaald, behoudt dat recht ook op

grond van dit akkoord.

21 Rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen

Dit hoofdstuk regelt de rechtspositionele gevolgen van de gelijkstelling van levenspartners aan echtgenoten van

gehuwde ambtenaren. Artikel 21:1:1 bepaalt onder welke voorwaarden een levenspartner van een ambtenaar

gelijk wordt gesteld aan een echtgeno(o)t(e).

Het gaat daarbij om:

- de ter uitvoering van de CAR en deze regeling vastgestelde regelingen met betrekking tot

a. aanspraken op bezoldiging tijdens militaire dienst;

b. het verlof met behoud van bezoldiging wegens persoonlijke of familieomstandigheden;

c. de uitkering bij overlijden van de ambtenaar, waarbij voor de toepassing van artikel 8:16:3 de

levenspartner als gezinslid wordt aangemerkt;

- de bepalingen van hoofdstuk 10 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de wachtgelder;

- de bepalingen van hoofdstuk 11 met betrekking tot:

a. het recht op een uitkering;

b. de uitkering bij overlijden van betrokkene;

- de bepalingen van hoofdstuk 18 met betrekking tot de verhuiskosten-, de reiskosten- en de

pensionkostenvergoeding;

- de bepalingen van hoofdstuk 9 met betrekking tot de uitkering bij overlijden van de gewezen ambtenaar.

Omdat er niet wordt verwezen naar de bepaling die het buitengewoon verlof regelt bij een huwelijk, kan er geen

sprake zijn van het verlenen van buitengewoon verlof bij het ondertekenen van een samenlevingscontract.

Jurisprudentie

JG 02.0015

JG 02.0034

JG 02.0079

JG 02.0078

JG 02.0188

JG 03.0052

JG 03.0180

JG 06.0030

JG 06.0059

JG 06.0084

JG 06.0112

JG 06.0126

JG 07.0014

JG 07.0027

JG 07.0059

JG 07.0068

JG 07.0112

[1] [1] De ingangsdatum wordt lokaal ingevuld. LOGA-partijen zijn overeengekomen dat als uiterste

ingangsdatum geldt 1 januari 1996.

[1] Noot 1, 2 en 3: Deze bedragen dienen te worden vastgesteld in samenspraak met de belastingdienst. Dat is

op dit moment (juni 2001) nog niet geeurd dus deze bedragen kunnen nog aangepast worden.

[x] De PAM wordt op dit moment (medio 2006) ontwikkeld; het Coronel Instituut ondersteunt hierbij.

[x1] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.

Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:21) en volgen in

de tweede helft van 2006.

[x2] Zie vorige noot.

[x3] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.

Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:21) en volgen in

de tweede helft van 2006.

[x4] Zie vorige noot.

[x4] Op het moment van verschijnen van deze teksten (juni 2006) zijn deze voorwaarden nog niet bekend.

Deze voorwaarden worden uitgewerkt bij de uitwerking van de inkoop levensloop (artikel 9b:44) en volgen in

de tweede helft van 2006.

[x5] Zie vorige noot.

[4] Vanwege het voorbeeldkarakter zijn de bedragen niet volgens de officiële rekenmethode tot stand

gekomen.