Regeling vervallen per 01-01-2012

Regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting

Geldend van 01-01-2008 t/m 31-12-2011

Intitulé

Regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam;

gelet op het bepaalde in:

  • -

    hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  • -

    artikelen 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet

  • -

    op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht,

besluit

vast te stellen de volgende regeling;

Regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting 2008

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

§ 1 Reikwijdte

De Regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting Alphen-Chaam (hierna te noemen: de regeling) bevat beleidsregels voor het opleggen van bestuurlijke boeten bij de heffing van toeristenbelasting.

§ 2 Begrip belanghebbende

Onder de belanghebbende wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan degene aan wie een boete is of kan worden opgelegd.

§ 3 Toerekening

Een handeling of nalatigheid van een derde die voor of namens de belanghebbende optreedt, wordt aan de belanghebbende toegerekend.

§ 4 Verzuimboete/vergrijpboete

  • 1.

    De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen aan te scherpen. Voor het opleggen van de verzuimboete is voldoende dat aan één of meer van deze verplichtingen niet is voldaan. Bij afwezigheid van alle schuld legt de heffingsambtenaar geen verzuimboete op. Indien bij bezwaar blijkt dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld, vernietigt de heffingsambtenaar de boete. De belanghebbende dient afwezigheid van alle schuld te stellen en te bewijzen.

  • 2.

    De vergrijpboete is gericht op het bestraffen van een handeling of nalatigheid waarbij sprake is van opzet dan wel grove schuld. De heffingsambtenaar dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen.

§ 5 Verplichte keuze verzuimboete of vergrijpboete

Bij het niet doen van aangifte met betrekking tot de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven alsmede bij het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van toeristenbelasting die op aangifte moeten wordt voldaan, maakt de heffingsambtenaar een keuze tussen het opleggen van een verzuimboete en het opleggen van een vergrijpboete. Een eenmaal opgelegde verzuimboete sluit het opleggen van een vergrijpboete voor hetzelfde feit uit. Het opleggen van een vergrijpboete sluit het nadien opleggen van een verzuimboete voor hetzelfde feit uit.

§ 6 Gelijktijdigheid

  • 1.

    De vaststelling van een belastingaanslag en de vaststelling van een met deze belastingaanslag samenhangende boetebeschikking vinden in beginsel gelijktijdig plaats. Uitzonderingen zijn met name de gevallen in de artikelen 67e, derde lid en 67f, vijfde lid, van de AWR.

  • 2.

    Een afzonderlijke boetebeschikking wordt gegeven in de gevallen waarin een boete kan worden opgelegd terwijl geen belasting verschuldigd is, dan wel geen belastingaanslag wordt of kan worden vastgesteld.

§ 7 Ambtshalve vermindering

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet meer in rechte tegen een hem opgelegde boete op kan komen, gaat de heffingsambtenaar na ontvangst van een verzoek om ambtshalve vermindering na of de boete tot de juiste hoogte is vastgesteld. Indien het de heffingsambtenaar blijkt dat de boete op een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert hij de boete.

  • 2.

    De termijn waarbinnen de belanghebbende kan verzoeken om vermindering van de boete bedraagt één jaar, te rekenen vanaf de dag na het onherroepelijk worden van de boetebeschikking.

  • 3.

    De heffingsambtenaar vermindert in elk geval ambtshalve een opgelegde boete indien deze als gevolg van een wijziging van de grondslag voor de berekening van de boete voor verlaging in aanmerking komt.

Hoofdstuk 2

Afdeling A Algemene bepalingen met betrekking tot verzuim- en vergrijpboeten

§ 8 Dag van betaling

Voor de toepassing van deze regeling geldt als dag van betaling:

  • -

    bij betalingen per bank of Postbank de datum van bijschrijving op de giro- of bankrekening van de gemeente;

  • -

    bij contante betaling aan het loket de datum waarop het bedrag aan het loket is betaald.

§ 9 Karakter boete

  • 1.

    Het opleggen van een boete is aan te merken als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

  • 2.

    De aan de belanghebbende, in verband met het opleggen van boeten, toekomende waarborgen gelden, met uitzondering van het inzagerecht, vanaf het tijdstip waarop de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete is of zal worden opgelegd.

§ 10 Straftoemeting

Bij het opleggen van een boete gaat de heffingsambtenaar uit van de percentages of bedragen, vermeld in de hoofdstukken 3 en 4 van deze regeling. Aangezien het opleggen van een boete een vorm van straftoemeting is, houdt de heffingsambtenaar vervolgens in voorkomende gevallen rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van deze hoofdstukken kan worden opgelegd (zie hoofdstuk 6 van deze regeling).

§ 11 Redelijke termijn

Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan aanleiding zijn tot matiging van de boete, dan wel in uitzonderlijke gevallen tot het vervallen van de boete. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet onder meer worden gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de belanghebbende en de wijze waarop de zaak door de gemeente is behandeld.

§ 12 Beperking van de informatieverplichtingen (artikel 67j van de AWR)

Indien de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de belanghebbende niet langer verplicht ter zake van die gedraging een verklaring af te leggen voor zover het de boeteoplegging betreft. Het niet verstrekken van de uitsluitend met het oog op de boeteoplegging gevraagde inlichtingen en gegevens leidt niet tot omkering van de bewijslast.

§ 13 Verhoor (artikel 67l van de AWR)

  • 1.

    Er is sprake van een verhoor in de zin van artikel 67l van de AWR indien de heffingsambtenaar de belanghebbende in een directe confrontatie ondervraagt in het kader van zijn voornemen een boete op te leggen.

  • 2.

    Een verhoor vindt niet eerder plaats dan na schriftelijke oproep door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar vermeldt in de oproep dat de belanghebbende tijdens het verhoor niet tot antwoorden is verplicht.

  • 3.

    De belanghebbende dient zelf te verschijnen. Met instemming van de heffingsambtenaar kan de belanghebbende zich laten vertegenwoordigen.

  • 4.

    De belanghebbende is tijdens het verhoor niet tot antwoorden verplicht. Hij dient voor de aanvang van het verhoor hierop te worden gewezen (cautie).

  • 5.

    De belanghebbende kan zich tijdens het verhoor doen bijstaan.

  • 6.

    Wanneer een belanghebbende die de Nederlandse taal niet of gebrekkig beheerst, vóór het verhoor verzoekt om bijstand van een tolk, draagt de heffingsambtenaar er zorg voor dat deze wordt benoemd. Indien de heffingsambtenaar wéét dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet of gebrekkig beheerst, draagt hij zorg voor de aanwezigheid van een tolk.

  • Indien

    tijdens het verhoor blijkt dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst, wordt het verhoor afgebroken. Het verhoor vindt dan plaats op een later moment waarbij de heffingsambtenaar zorg draagt voor de aanwezigheid van een tolk. Voor dat nieuwe verhoor wordt een aparte oproep verzonden of uitgereikt.

  • 7.

    De heffingsambtenaar maakt na afloop van het verhoor een verslag waarin hij vermeldt dat de cautie is gegeven. De belanghebbende krijgt een afschrift van het verslag.

§ 14 Recht op inzage (artikel 67m van de AWR)

Het aan de belanghebbende in artikel 67m van de AWR toegekende recht op inzage geldt vanaf het moment waarop de heffingsambtenaar de belanghebbende heeft medegedeeld dat hem een verzuimboete is opgelegd of hem ervan in kennis heeft gesteld dat hem een vergrijpboete zal worden opgelegd. Indien het voornemen tot het opleggen van een boete (mede) berust op gegevens over derden worden de desbetreffende bescheiden, voor zover mogelijk, geanonimiseerd.

§ 15 Mededelingsplicht (artikel 67g van de AWR)

  • 1.

    De in artikel 67g, tweede lid, van de AWR bedoelde mededeling geschiedt schriftelijk.

  • 2.

    Bij het opleggen van een verzuimboete vermeldt de mededeling het feit dat aanleiding heeft gegeven tot het opleggen van de boete alsmede de voor de berekening van de boete gehanteerde uitgangspunten.

  • 3.

    Bij het opleggen van een vergrijpboete vermeldt de mededeling de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de boete alsmede de feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van opzet of grove schuld. In voorkomende gevallen dient de mededeling tevens de bijzondere omstandigheden te vermelden van hoofdstuk 6 van deze regeling die tot een matiging dan wel verhoging van de boete hebben geleid.

§ 16 Begrijpelijke taal (artikel 67g, derde lid, van de AWR)

Indien de heffingsambtenaar weet dat de belanghebbende noch zijn gemachtigde de Nederlandse taal voldoende begrijpt, vult hij de mededeling aan met een vertaling daarvan, althans een korte weergave in een voor de belanghebbende of zijn gemachtigde begrijpelijke taal.

§ 17 Termijnoverschrijding

Indien de belanghebbende niet binnen de in de wet gestelde termijn in bezwaar is gekomen tegen de boete en hij gemotiveerd stelt dat de termijnoverschrijding niet aan hem of zijn gemachtigde kan worden toegerekend, verklaart de heffingsambtenaar hem ontvankelijk in zijn bezwaar, tenzij de heffingsambtenaar aantoont dat deze stelling van de belanghebbende niet juist is.

§ 18 Overlijden van belanghebbende (artikel 67i van de AWR)

In aanvulling op artikel 67i geldt dat, indien de heffingsambtenaar binnen twee jaar na het tijdstip van overlijden van de belanghebbende daarvan op de hoogte raakt en hem geen verzoek heeft bereikt om de boetebeschikking te vernietigen, dan wel de boete te verminderen, hij artikel 67i, tweede en derde lid, van de AWR ambtshalve toepast.

Afdeling B Bijzondere bepalingen met betrekking tot vergrijpboeten

§ 19 Kennisgeving/hoorplicht (artikel 67k van de AWR)

  • 1.

    De kennisgeving van het voornemen een vergrijpboete op te leggen en van de gronden waarop dat voornemen berust, geschiedt schriftelijk.

  • 2.

    De heffingsambtenaar geeft de belanghebbende een redelijke termijn waarbinnen hij de aangevoerde gronden kan betwisten.

  • 3.

    Indien de belanghebbende de in de kennisgeving aangevoerde gronden mondeling wenst te betwisten, wordt hij door de heffingsambtenaar gehoord.

  • 4.

    Paragraaf 16 van deze regeling is van overeenkomstige toepassing.

§ 20 Una via (artikelen 67o en 69a van de AWR)

  • 1.

    Het ‘una via’-beginsel sluit het opleggen van een vergrijpboete op grond van de artikelen 67d of 67e van de AWR uit in gevallen waarin ter zake van hetzelfde feit tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen omdat de belanghebbende aan de hem daartoe gestelde voorwaarden heeft voldaan (transactie). Omgekeerd sluit het opleggen van een vergrijpboete aan de belanghebbende strafvervolging tegen hem ter zake van hetzelfde feit uit.

  • 2.

    Het voorgaande lid houdt in dat de heffingsambtenaar het opleggen van de vergrijpboete aanhoudt zodra hij weet dat een gedraging onderwerp is of kan zijn van een opsporingsonderzoek dan wel van een strafrechtelijke vervolging. Indien de termijn waarbinnen de belastingaanslag en de boetebeschikking moeten zijn opgelegd, dreigt te verstrijken, treedt de heffingsambtenaar tijdig in overleg met de betrokken opsporingsautoriteiten om te bepalen of er definitief voor strafrechtelijke afwikkeling wordt gekozen of dat er alsnog een vergrijpboete wordt opgelegd.

Hoofdstuk 3 Verzuimboeten

§ 21 Aanslagbelasting (artikel 67a van de AWR, niet (tijdig) doen van aangifte)

  • 1.

    Bij het opleggen van een verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven, wordt een onderscheid gemaakt tussen een eerste, tweede, derde en volgend verzuim.

  • 2.

    Van een tweede respectievelijk derde/volgend verzuim is sprake, indien de belanghebbende over de voorafgaande vijf belastingtijdvakken éénmaal respectievelijk tweemaal of meer in verzuim is geweest.

  • 3.

    De heffingsambtenaar legt in geval van een eerste, tweede, derde/volgend verzuim een boete op van respectievelijk 25%, 50% of 100% van het aanslagbedrag. De verzuimboete is niet hoger dan € 1.134,-.

  • Voor

    toepassing van deze paragraaf wordt onder het aanslagbedrag verstaan het bedrag van de aanslag vóór verrekening van opgelegde voorlopige aanslagen.

  • 4.

    Om te bepalen of sprake is van een eerste, tweede of derde /volgend verzuim worden verzuimboeten die gelijktijdig met een nihilaanslag of een op een negatief bedrag vastgestelde aanslag zijn opgelegd en verzuimboeten die gelijktijdig met een op een positief bedrag vastgestelde aanslag zijn opgelegd op gelijke voet meegeteld. Er wordt hierbij evenmin onderscheid gemaakt tussen een verzuim wegens het niet doen van aangifte en een verzuim wegens het niet tijdig doen van aangifte. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld telt het verzuim niet mee voor de verzuimenreeks.

  • 5.

    n.v.t.

  • 6.

    n.v.t.

  • 7.

    n.v.t.

  • 8.

    n.v.t.

  • 9.

    Indien bij vermindering of teruggaaf van belasting van een op een positief bedrag vastgestelde aanslag de aanslag op nihil of op een negatief bedrag wordt vastgesteld, wordt een ingevolge de eerste volzin van het derde lid van deze paragraaf opgelegde verzuimboete verminderd tot het in de tweede volzin van het derde lid voor het betreffende verzuim vermelde bedrag.

§ 22 Aangiftebelasting (artikel 67b van de AWR, niet (tijdig) doen van aangifte) n.v.t.

§ 23 Aangiftebelasting (artikel 67c van de AWR, betalingsverzuim) n.v.t.

§ 24 Aangiftebelasting (artikel 67c van de AWR, betalingsverzuim als gevolg van aangifte) n.v.t.

Hoofdstuk 4 Vergrijpboeten

§ 25 Algemeen

  • 1.

    Vergrijpboeten kunnen alleen worden opgelegd indien sprake is van grove schuld of opzet. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid.

  • 2.

    In geval van grove schuld legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 25%.

  • 3.

    In geval van opzet legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op van 50%.

  • 4.

    Indien bij het opleggen van een vergrijpboete slechts een gedeelte van de verschuldigde belasting door opzet of grove schuld van de belanghebbende te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald, berekent de heffingsambtenaar de boete over dat – naar evenredigheid bepaalde – gedeelte.

  • 5.

    Het in het vierde lid neergelegde beginsel vindt overeenkomstige toepassing indien meer dan één boetepercentage moet worden toegepast.

§ 26 Aanslagbelasting (artikel 67d van de AWR, opzettelijk niet (juist) gedane aangifte)

  • 1.

    Gelijktijdig met de (primitieve) aanslag legt de heffingsambtenaar een vergrijpboete op indien een aangifte voor de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven, met opzet niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.

  • 2.

    Indien een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete gebaseerd op het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de correcties ter zake van een of meer tekortkomingen in de aangifte waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden.

  • 3.

    n.v.t.

  • 4.

    De vergrijpboete wordt berekend over het bedrag van de aanslag. Onder het bedrag van de aanslag wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan het bedrag van de aanslag na verrekening van opgelegde voorlopige aanslagen.

§ 27 Aanslagbelasting (artikel 67e van de AWR, lage aanslag door opzet of grove schuld)

  • 1.

    Met betrekking tot de toeristenbelasting die bij wege van aanslag worden geheven, legt de heffingsambtenaar gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag, een vergrijpboete op, indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

  • 2.

    Worden de feiten en omstandigheden op grond waarvan wordt nagevorderd eerst bekend op of na het tijdstip dat is gelegen zes maanden voor het verstrijken van de navorderingstermijn, dan kan de heffingsambtenaar binnen zes maanden na de vaststelling van de navorderingsaanslag nog een vergrijpboete opleggen. In dat geval deelt de heffingsambtenaar de belanghebbende gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag mee dat nog onderzoek plaatsvindt of het opleggen van een vergrijpboete gerechtvaardigd is.

  • 3.

    n.v.t.

  • 4.

    n.v.t.

§ 28 Aangiftebelasting (artikel 67f van de AWR) n.v.t.

Hoofdstuk 5 Bijzondere boeten

§ 29 tot en met § 41 n.v.t.

Hoofdstuk 6 Bijzondere omstandigheden

§ 42 Algemeen

Er kunnen omstandigheden zijn die aanleiding geven de met toepassing van de hoofdstukken 3 en 4 bepaalde hoogte van de boete te verhogen of te matigen, dan wel de reeds opgelegde boete te verminderen.

§ 43 Strafverzwarende omstandigheden

  • 1.

    In daarvoor in aanmerking komende gevallen moet rekening worden gehouden met het aantal malen dat vergrijpen in een bepaalde periode hebben plaatsgevonden (recidive). Van recidive is sprake als aan de belanghebbende voor hetzelfde belastingmiddel reeds eerder een vergrijpboete of een straf is opgelegd. In geval van recidive wordt de vergrijpboete bij grove schuld verhoogd tot maximaal 50% en de vergrijpboete bij opzet tot maximaal 100%.

  • Met een straf wordt gelijkgesteld het vervallen van het recht tot strafvordering op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Verhoging van de boete wegens recidive vindt uitsluitend plaats indien in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de door de heffingsambtenaar opgelegde vergrijpboete reeds eerder een vergrijpboete is opgelegd, een transactie is voldaan, dan wel strafoplegging heeft plaatsgevonden

  • 2.

    Vervalt de eerdere vergrijpboete naderhand wegens het ontbreken van opzet dan wel grove schuld, dan wordt de toegepaste verhoging van de vergrijpboete op de voet van het eerste lid ambtshalve gecorrigeerd.

  • 3.

    De ernst van de te beboeten gedraging kan aanleiding geven de op de voet van paragraaf 25, tweede en derde lid, van deze regeling, op te leggen boete te verhogen tot maximaal 100%. Hiertoe is in elk geval aanleiding indien sprake is van fraude of zwendel. Van fraude of zwendel is met name sprake in geval van listigheid, valsheid of samenspanning. Indien het gevolg van het te beboeten gedraging is dat de belasting die te weinig is of zou zijn geheven dan wel betaald omvangrijk of verhoudingsgewijs omvangrijk is, verhoogt de heffingsambtenaar de vergrijpboete eveneens tot maximaal 100%.

  • 4.

    Buiten de voorgaande leden kan er aanleiding zijn een vergrijpboete te verhogen, dan wel een vermindering van een vergrijpboete te beperken of na te laten op grond van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende of de wijze waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, het feit heeft plaatsgevonden.

§ 44 Wanverhouding/Verzachtende omstandigheden

Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van de hoofdstukken 3 en 4 op te leggen of opgelegde boete en omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit, maar buiten de directe invloedssfeer van de belanghebbende liggen.

§ 45 Financiële omstandigheden

Zowel bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als voor de mate waarin de boete de belanghebbende treft, kunnen de financiële omstandigheden van de belanghebbende een rol spelen. Een beroep op financiële omstandigheden kan slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete leiden.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepaling

§ 46 Overgangsrecht

  • 1.

    Het bepaalde in deze regeling is van toepassing met betrekking tot aangiften en betalingen die betrekking hebben op tijdvakken en tijdstippen die aanvangen onderscheidenlijk liggen op of na 1 januari 2008.

  • 2.

    n.v.t.

  • 3.

    Voor het bepalen van het aantal verzuimen als bedoeld in de paragrafen 21 en 23 van deze regeling, worden mede in aanmerking genomen, de verzuimen die zijn begaan voor de in het eerste lid genoemde datum.

  • 4.

    n.v.t.

§ 47 Slotbepaling

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 18 december 2007
de secretaris, de burgemeester,

Toelichting

1 Algemeen

1.1 Inleiding

Het opleggen van boeten is mogelijk bij gemeentelijke heffingen die op basis van door de belastingplichtige verstrekte gegevens of aangiften worden geheven, zoals de toeristenbelasting. Om het instrument van het opleggen van bestuurlijke boeten goed te kunnen laten functioneren is het van belang dat beleidsregels worden vastgesteld. In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn alleen maxima aan de boete gesteld. De heffingsambtenaar heeft de vrijheid om bij het in concreto gepleegde feit een passende boete op te leggen. Ter bevordering van de rechtsgelijkheid worden beleidsregels gegeven die ondermeer invulling geven aan die vrijheid. In deze beleidsregels wordt onder meer aangeven wanneer een boete wordt opgelegd en hoe hoog die boete is. Op grond van artikel 4:82 van de Awb kan ter motivering van een boetebeschikking volstaan worden met een verwijzing naar deze Regeling. Daarnaast is in deze regeling een reeks procedurevoorschriften gegeven die een uitleg en uitwerking van de wettelijke regeling vormen.

Uit de wet blijkt niet wie binnen de gemeente de regeling bestuurlijke boeten toeristenbelasting moet vaststellen. Het rijksbeleid is vastgesteld door de staatssecretaris van Financiën. Het betreft hier een bevoegdheid die intern door de minister aan de staatssecretaris is overgedragen. Sinds de inwerkingtreding van de aanpassingswetgeving derde tranche Algemene wet bestuursrecht (1 januari 1998) wordt ‘de minister’ in de Gemeentewet vertaald met ‘het college van burgemeester en wethouders’.

De regeling strekt ertoe het boetebeleid te formuleren en te formaliseren. De regeling dient als zodanig te worden vastgesteld door hetzij degene aan wie de bevoegdheid is geattribueerd, namelijk de gemeenteambtenaar die belast is met de heffing van gemeentelijke belastingen (de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar), hierna: de heffingsambtenaar, hetzij degene onder wiens bestuursverantwoordelijkheid de bevoegdheid wordt uitgeoefend (het college). Mede gezien het feit dat de boeteregeling een gedetailleerde regeling geeft waarin beleidsregels zijn opgenomen met materiële wetgeving, zijn wij van mening dat het college het bestuursorgaan is dat het boetebeleid moet vaststellen. De regeling is geen algemeen verbindend voorschrift. De regels die in deze regeling worden gesteld binden de heffingsambtenaar op grond van artikel 4:84 van de Awb. Het in hoofdstuk 6 van de regeling gestelde geeft een het kader voor de beoordeling van de inherente afwijkingsbevoegdheid.

De regeling sluit zoveel mogelijk aan bij het rijksbeleid, neergelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Het rijksbeleid heeft reeds diverse malen de rechterlijke toetsing doorstaan. De regeling is een vertaalslag van het beleid van het Rijk naar de gemeente. Voor zover bepaalde onderdelen van het rijksbeleid niet van toepassing zijn, is dit aangegeven door de toevoeging ‘n.v.t.’. Deze werkwijze heeft als voordeel dat de indeling in paragrafen en leden vrijwel gelijk is aan die in de rijksregeling.

1.2 Hoofdlijnen boetestelsel

Met ingang van 1 januari 1998 is het aantal boetemogelijkheden aanzienlijk uitgebreid. Onder meer is het mogelijk dat bij het opleggen van een eerste ‘gewone’ aanslag, de zogenaamde primitieve aanslag, in bepaalde gevallen een boete kan worden opgelegd. Daarnaast zijn in de wetgeving tal van processuele waarborgen opgenomen waaraan de heffingsambtenaar zich nauwgezet moet houden, wanneer hij een boete oplegt.

In de wettelijke regeling (artikel 67a tot en met artikel 67q van de AWR) wordt, onderscheid gemaakt tussen lichte boeten (verzuimboeten) en zwaardere boeten (vergrijpboeten). Voor verzuimboeten gelden bepaalde maximumbedragen. Zij zijn niet langer uitgedrukt in een percentage van de verschuldigde belasting. Vergrijpboeten kunnen oplopen tot 100% van de te weinig geheven belasting.

De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen aan te scherpen. Het gaat daarbij in het algemeen om eenvoudig te constateren feiten, zoals geen aangifte doen of het niet betalen van de verschuldigde belasting. De boete kan worden opgelegd zodra zich bepaalde objectief waarneembare feiten hebben voorgedaan. Voor het opleggen van een verzuimboete is het voldoende dat aan één of meer van de fiscale verplichtingen niet is voldaan. Een boete kan kunnen worden opgelegd ongeacht de intentie (opzet, schuld, wetenschap of iets dergelijks) van degene aan wie de boete wordt opgelegd. Subjectieve elementen zoals de vraag naar de mate waarin de belastingplichtige een verwijt treft, spelen geen rol. Een uitzondering geldt bij afwezigheid van alle schuld.

Een vergrijpboete wordt opgelegd bij meer ernstige handelingen of nalatigheden, zoals opzet of grove schuld. Het verwijt dat gemaakt wordt aan een persoon aan wie een vergrijpboete is opgelegd is dus veel zwaarder dan het verwijt dat wordt gemaakt aan iemand die een verzuimboete krijgt opgelegd. De stelplicht en bewijslast van opzet en grove schuld rusten bij de heffingsambtenaar. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, zoals laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belastingplichtige redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedraging kan leiden tot het heffen of betalen van te weinig belasting. Opzet is het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handeling of nalatigheid tot gevolg heeft dat te weinig belasting is of kan worden geheven, dan wel dat niet tijdig is betaald. Het opleggen van vergrijpboeten zal vanwege de hoge eisen die worden gesteld aan de bewijslast van de gemeente in de praktijk waarschijnlijk weinig voorkomen.

Om te voldoen aan de internationale mensenrechtenverdragen is in de wet een aantal waarborgen opgenomen voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen. Deze waarborgen treden in werking op het moment dat er sprake is van ‘strafvervolging’ bij het opleggen van een boete.

Voor de rechtsbescherming van belastingplichtigen zijn de volgende waarborgen in de wet opgenomen:

  • a.

    Uiterlijk bij het opleggen van de boete moet in een voor de belastingplichtige begrijpelijke taal medegedeeld worden op grond waarvan de boete wordt opgelegd (artikel 67g van de AWR). Aan dit voorschrift wordt niet voldaan door publicatie van het door het college vastgestelde beleid inzake het opleggen van bestuurlijke boetes. In elk individueel geval waarin tot het opleggen van een boete wordt overgegaan, moet mededeling aan de betrokken belastingplichtige worden gedaan van de gronden waarop in dat specifieke geval de oplegging van de boete berust (Hoge Raad 5 september 2003, nr. 37 784, LJN: AF4953, Belastingblad 2003, blz. 1190).

  • b.

    Alvorens de heffingsambtenaar een vergrijpboete oplegt, moet hij de belastingplichtige in kennis stellen van dat voornemen, onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust. Voor een verzuimboete geldt deze verplichting niet (artikel 67k van de AWR).

  • c.

    Een belastingplichtige heeft het recht om te zwijgen, indien de heffingsambtenaar jegens hem een handeling verricht waaraan de belastingplichtige de conclusie kan verbinden dat hem een boete zal worden opgelegd (artikel 67j van de AWR). Het zwijgrecht is niet van toepassing op het verstrekken van gegevens in documenten en andere gegevensdragers. Ook geldt het zwijgrecht niet voor vragen die betrekking hebben op het vaststellen van de belastingschuld. De uitspraken die een belastingplichtige doet in de fase die voorafgaat aan de vervolgingsfase mogen onder bepaalde omstandigheden niet als bewijsmiddel worden gebruikt bij het opleggen van een boete. Als sprake is van een mondeling verhoor zal de heffingsambtenaar de belastingplichtige expliciet moeten wijzen op zijn zwijgrecht (de zogenaamde cautieplicht, geregeld in artikel 67l, lid 2, van de AWR).

  • d.

    De heffingsambtenaar is gehouden de gegevens waarop de boete is gebaseerd ter inzage te geven. Ook het maken van bijvoorbeeld kopieën van deze gegevens moet worden toegestaan (artikel 67m van de AWR).

  • e.

    Op verzoek van de belastingplichtige kan een tolk worden benoemd die de belastingplichtige met name tijdens het verhoor bijstaat (artikel 67l, lid 3, van de AWR).

  • f.

    Strafvervolging door het Openbaar Ministerie sluit het opleggen van een boete voor hetzelfde feit uit. Anderzijds kan geen strafvervolging meer worden ingesteld als een vergrijpboete is opgelegd (artikelen 67o en 69a van de AWR). Er zal dus reeds vóór de vervolgingsfase een keuze moeten worden gemaakt.

  • g.

    Men kan slechts één boete opleggen voor hetzelfde feit. Het is echter wel mogelijk een verzuimboete op te leggen wegens het niet tijdig doen van aangifte en een vergrijpboete voor het niet volledig doen van de alsnog gedane aangifte. Er zijn dan twee afzonderlijk omschreven beboetbaar gestelde gedragingen geconstateerd.

  • h.

    Bij het vrijwillig verbeteren van de aangifte blijft het opleggen van een vergrijpboete achterwege. Hiervan is sprake als de verbetering wordt gedaan vóórdat de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden (artikel 67n van de AWR).

  • i.

    Na overlijden van de belastingplichtige wordt geen boete opgelegd (artikel 67i van de AWR). Een op het tijdstip van overlijden nog niet onherroepelijk vaststaande boete wordt op verzoek van een belanghebbende vernietigd. Indien een boete op het tijdstip van overlijden nog niet volledig is betaald, verlaagt de heffingsambtenaar op verzoek of ambtshalve de boete tot het op dat tijdstip betaalde bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking.

1.3 Bezwaar en beroep

Een bestuurlijke boete wordt door de heffingsambtenaar opgelegd bij een afzonderlijke beschikking. Indien de boete gelijktijdig wordt opgelegd met de aanslag – dat is de hoofdregel – dan moet de boete met de belastingaanslag op het aanslagbiljet worden vermeld. Omdat de boetebeschikking in beginsel tezamen met de belastingaanslag wordt opgelegd, wordt een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. De heffingsambtenaar doet ook uitspraak op het bezwaar tegen de boete. In daartoe aanleiding gevende gevallen kunnen belastingplichtigen met de heffingsambtenaar een compromis (vaststellingsovereenkomst) sluiten.

1.4 Betaaltermijnen

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990.

1.5 Verschillende mogelijkheden afhankelijk van de wijze van heffing

De regeling geeft een uitgebreide opsomming van de boetemogelijkheden voor de verschillende wijzen van heffing van toeristenbelasting. Lang niet alle onderdelen zijn voor elke wijze van heffing relevant. Paragraaf 21 is bijvoorbeeld alleen relevant voor de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven en waarbij gebruik wordt gemaakt van aangiften. De paragrafen 22 tot en met 24 zijn alleen toepasbaar als bij de toeristenbelasting die geheven wordt bij wege van voldoening op aangifte.

1.6 Schema bestuurlijke boeten

In het volgende schema zijn de feiten opgenomen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Feit

Wettelijke boete

I Heffing bij wege van aanslag

Niet of niet binnen de in de verordening of wet opgenomen termijn indienen van een uitgereikt aangiftebiljet na een schriftelijke aanmaning (9, lid 3, van de AWR)

Verzuimboete van maximaal € 1.134,– (67a van de AWR)

Met opzet niet dan wel onjuist of onvolledig doen van aangifte (9 van de AWR)

Vergrijpboete van maximaal 100% van het bedrag van de aanslag of de correcties (67d van de AWR)

Er is te weinig belasting geheven door opzet of grove schuld van de belastingplichtige (16 van de AWR)

Navorderingsaanslag met een vergrijpboete van maximaal 100% van de te weinig geheven belasting (67e van de AWR)

Bij de toeristenbelasting die bij wege van aanslag worden geheven kan een betalingsverzuim niet leiden tot oplegging van een bestuurlijke boete. Dit verzuim wordt in de invorderingssfeer rechtgetrokken doordat de ontvanger kan overgaan tot dwanginvordering en uiteindelijk tot executie.

1.7 Andere administratieve gevolgen en strafrechtelijke sancties

Terzake van een aantal in het overzicht opgenomen feiten bestaan ook nog andere administratieve gevolgen en strafrechtelijke sancties. Voor wat betreft de administratieve gevolgen wordt gedoeld op de zogenaamde ‘omkering van de bewijslast’, die in de bezwaar- en beroepsfase geldt indien de vereiste aangifte niet is gedaan of niet is voldaan aan bepaalde informatieverplichtingen (artikelen 25, zesde lid, onder a en b, en 27e, eerste lid, onder a en b, van de AWR).

Voor wat betreft de strafrechtelijke sancties wordt verwezen naar de artikelen 68 en 69 van de AWR. Het recht tot strafvervolging vervalt echter indien aan de belastingplichtige al een boete is opgelegd (artikel 69a van de AWR). Op grond van artikel 68, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AWR kan:

- het niet binnen de gestelde termijn verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet, of

- het niet voldoen aan de informatie- c.q. administratieve verplichtingen

worden gestraft met hechtenis van maximaal zes maanden of geldboete van de derde categorie (€ 4.500,–).

Voor de sancties op grond van artikel 69 van de AWR geldt als voorwaarde dat het strafbaar feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Op grond van artikel 69, eerste lid, van de AWR kan het opzettelijk niet of niet tijdig doen van aangifte worden gestraft met gevangenisstraf van maximaal vier jaren of geldboete van de vierde categorie (€ 11.250,–), of als dit hoger is eenmaal het bedrag van de te weinig geheven toeristenbelasting.

Op grond van artikel 69, tweede lid, van de AWR kan het opzettelijk:

- onjuist of onvolledig doen van aangifte, of

- niet voldoen aan bepaalde informatie- c.q. administratieve verplichtingen

worden gestraft met gevangenisstraf van maximaal zes jaren of geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,–), of als dit hoger is eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

Voor het opleggen van deze sancties is inschakeling van het Openbaar Ministerie nodig.

2 Toelichting op de paragrafen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

§ 1 Reikwijdte

De regeling is van toepassing op de boeten die in verband met de heffing van toeristenbelasting kunnen worden opgelegd. De regeling bevat het door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde beleid waar de heffingsambtenaar zich bij het opleggen van boeten aan dient te houden. De regeling bevat recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie. In hoofdstuk 1, Algemene bepalingen, wordt invulling gegeven aan een aantal begrippen en aan voor het boetestelsel als zodanig geldende uitgangspunten. De paragrafen opgenomen in hoofdstuk 2 geven aan op welke wijze de heffingsambtenaar bij het opleggen van boeten de aan de belanghebbende toekomende waarborgen dient te hanteren. Bij het bepalen van de hoogte van een boete geldt als uitgangspunt het in acht nemen van de beginselen van behoorlijke straftoemeting. Het beleid met betrekking tot de hoogte van de door de heffingsambtenaar in standaardgevallen op te leggen boeten is te vinden in de hoofdstukken 3 en 4. De in deze hoofdstukken genoemde criteria, percentages en bedragen strekken ertoe om aan de hand van objectieve criteria uniformiteit bij het opleggen van boeten te bewerkstelligen. Of er vervolgens redenen zijn om de boete in individuele gevallen op een lager of hoger bedrag of percentage vast te stellen, beoordeelt de heffingsambtenaar aan de hand van de criteria genoemd in hoofdstuk 6.

§ 2 Begrip belanghebbende

Het begrip belanghebbende omvat een ieder aan wie in de zin van paragraaf 1 van de regeling een boete door de heffingsambtenaar is of kan worden opgelegd.

§ 3 Toerekening

De heffingsambtenaar moet bij vergrijpboeten de aanwezigheid van opzet of grove schuld stellen en bewijzen. Aan het bewijs van opzet of grove schuld doet niet af de omstandigheid dat de belanghebbende bij het doen van aangifte gebruikmaakt van de diensten van een gemachtigde. Het handelen of nalaten van de gemachtigde wordt aan de belanghebbende toegerekend. Volgens de jurisprudentie wordt een uitzondering gemaakt indien de belanghebbende aantoont dat hij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan een behoorlijke taakuitoefening van de gemachtigde. Indien vanwege een handeling of nalatigheid van een derde die voor of namens de belanghebbende optreedt een verzuimboete is opgelegd en de belanghebbende vervolgens aantoont dat niet alleen hijzelf maar ook de derde binnen redelijke grenzen alles heeft gedaan om het verzuim te voorkomen, vernietigt de heffingsambtenaar de verzuimboete wegens afwezigheid van alle schuld.

§ 4 Verzuimboete/vergrijpboete

Bij verzuimboeten gaat het in het algemeen om eenvoudig te constateren feiten. Bij het opleggen van een verzuimboete gelden dezelfde waarborgen als bij het opleggen van een vergrijpboete, met uitzondering van de kennisgeving/hoorplicht vooraf. Het ontbreken van de kennisgeving/hoorplicht vooraf bij het opleggen van verzuimboeten is niet in strijd met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het EVRM verplicht tot het mededelen van de gronden waarop de boete berust, uiterlijk bij het opleggen van de boete. Aan deze eis wordt bij het opleggen van zowel verzuim- als vergrijpboeten voldaan (zie artikel 67g van de AWR en paragraaf 15 van de regeling). Bij vergrijpboeten is echter tevens gekozen voor een kennisgeving/hoorplicht vooraf (zie artikel 67k van de AWR en paragraaf 19 van de regeling), hetgeen een verdergaand voorschrift is dan waartoe het EVRM dwingt.

Een vergrijpboete is gesteld op meer ernstige handelingen of nalatigheden. De stelplicht en bewijslast van opzet of grove schuld rusten op de heffingsambtenaar. De bij de heffing bestaande mogelijkheid om de belastingaanslag onder bepaalde voorwaarden vast te stellen met omkering van de bewijslast geldt niet voor het opleggen van vergrijpboeten.

Voor het bepalen van de grondslag van vergrijpboeten wordt, voorzover sprake is van opzet of grove schuld, aangesloten bij de feitelijk geheven belasting. Dit geldt ook indien de omvang van de feitelijk geheven belasting is vastgesteld met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast.

De heffingsambtenaar kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.

§ 5 Verplichte keuze verzuimboete of vergrijpboete

In een aantal gevallen kan op een beboetbaar gestelde gedraging een verzuimboete of een vergrijpboete worden opgelegd (samenloop). Bijvoorbeeld bij toeristenbelasting die geheven wordt bij wege van aanslag indien geen aangifte is gedaan (keuze tussen de artikelen 67a en 67d van de AWR) en bij de toeristenbelasting die geheven wordt bij wege van aangifte indien geheel of gedeeltelijk de belasting niet is betaald (keuze tussen de artikelen 67c en 67f van de AWR) of de belasting niet tijdig is betaald (keuze tussen de artikelen 67c en 67f van de AWR).

Uit de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (kamerstukken II 1994/95, 23 470, nr. 8, p. 7) blijkt dat van de heffingsambtenaar wordt verwacht dat hij een zeer zorgvuldige afweging maakt bij de keuze tussen de hem ter beschikking staande sanctiemogelijkheden. Een opgelegde vergrijpboete kan, indien na bezwaar of beroep het bewijs van opzet of grove schuld ontoereikend is gebleken, niet worden omgezet in een verzuimboete. De heffingsambtenaar dient de mogelijkheid van deze uitkomst mee te wegen bij zijn keuze tussen een verzuim- of vergrijpboete. Indien na het opleggen van een verzuimboete wordt geconstateerd dat er sprake is van opzet of grove schuld, kan geen vergrijpboete ter zake van de zelfde gedraging worden opgelegd.

Van de hiervoor omschreven gevallen moet de mogelijkheid worden onderscheiden dat gelijktijdig met de belastingaanslag zowel een verzuim- als een vergrijpboete wordt opgelegd. Deze mogelijkheid doet zich voor indien twee afzonderlijk omschreven beboetbaar gestelde gedragingen zijn geconstateerd. In de heffing bij wege van aanslag kan bijvoorbeeld bij het opleggen van de aanslag een verzuimboete worden opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte (artikel 67a van de AWR) en een vergrijpboete wegens de opzettelijke onjuistheid van diezelfde aangifte (artikel 67d van de AWR). Ook in de heffing bij wege van aangifte kunnen twee boeten voorkomen op het aanslagbiljet. Dat kan het geval zijn bij het niet doen van aangifte (verzuimboete op grond van artikel 67b van de AWR) en het opzettelijk niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen (vergrijpboete op grond van artikel 67f van de AWR). Ook denkbaar is het niet of niet tijdig doen van aangifte (artikel 67b van de AWR) in combinatie met een niet tijdige betaling (artikel 67c van de AWR), in welk geval twee verzuimboeten kunnen worden opgelegd.

§ 6 Gelijktijdigheid

Indien de heffingsambtenaar na het afronden van de aanslagregeling besluit tot het opleggen van een boete worden de boetebeschikking en de belastingaanslag in beginsel op één biljet vermeld en aldus gelijktijdig aan de belanghebbende ter kennis gebracht. Gelijktijdigheid heeft derhalve betrekking op het formele tijdstip van de vaststelling van de belastingaanslag en de boetebeschikking. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de beschikking waarbij de boete is opgelegd. In de gevallen waarin zowel een belastingaanslag als een boete kunnen worden opgelegd, is de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar een boete kan opleggen gelijk aan de termijn voor het opleggen van de belastingaanslag. Van dit uitgangspunt kan de heffingsambtenaar bij het opleggen van een navorderingsaanslag of naheffingsaanslag afwijken bij het bekend worden van de voor de heffing relevante gegevens, in de zes maanden voor het verstrijken van de termijn voor navordering of naheffing. In verband met de verplichting een vergrijpboete vooraf aan te kondigen heeft de heffingsambtenaar, indien mogelijk sprake is van opzet of grove schuld, in dat geval een termijn van zes maanden na dagtekening van de navorderingsaanslag of naheffingsaanslag om de vergrijpboete op te leggen. De heffingsambtenaar deelt in dat geval gelijktijdig met het vaststellen van de belastingaanslag aan de belanghebbende mede dat de mogelijkheid van het opleggen van een vergrijpboete nog onderzocht wordt (zie artikel 67e, derde lid, en artikel 67f, vijfde lid, van de AWR).

In artikel 24a, tweede lid, van de AWR is bepaald dat indien de bedragen van een belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd, op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag mede geacht wordt gericht te zijn tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.

§ 7 Ambtshalve vermindering

Onjuist gebleken boetebeschikkingen kunnen op grond van paragraaf 7 van de regeling in aanmerking komen voor ambtshalve vermindering. Ambtshalve vermindering van een boete kan het gevolg zijn van vermindering of teruggaaf van de belasting, indien de hoogte van de belastingaanslag mede bepalend is geweest voor de hoogte van de boete (zie paragraaf 7, derde lid, van de regeling).

Voor de berekening van de hoogte van de verzuimboeten op de voet van de artikelen 67a en 67c van de AWR wordt in de paragrafen 21, 23, en 24 van de regeling aangesloten bij de hoogte van de verschuldigde, onderscheidenlijk de niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betaalde belasting. Vermindering van de belasting leidt ook in die gevallen tot ambtshalve vermindering van de boete.

Hoofdstuk 2

Afdeling A Algemene bepalingen met betrekking tot verzuim- en vergrijpboeten

§ 8 Dag van betaling

Voor de betalingen per bank wordt voor de dag van betaling aangesloten bij het civielrechtelijke uitgangspunt dat een betaling per bank of giro geacht wordt te hebben plaatsgevonden op het tijdstip waarop het verschuldigde bedrag op de rekening van de crediteur is bijgeschreven.

§ 9 Karakter boete

Bij het opleggen van boeten zijn onder meer de in artikel 6 van het EVRM, de AWR en de regeling genoemde waarborgen van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering zijn niet van toepassing. Een boete mag niet gebruikt worden voor andere doeleinden dan het opleggen van een straf. De boete is geen rentevergoeding, geen compensatie voor niet verhaalbare belasting en evenmin een compensatie voor administratieve kosten.

Over het bedrag van de boetebeschikking wordt geen heffingsrente berekend.

Bij de vaststelling van het tijdstip met ingang waarvan de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende de hem toekomende waarborgen in acht dient te nemen, is aansluiting gezocht bij het materiële criterium in de sociale zekerheid. Het gaat om handelingen die de heffingsambtenaar verricht jegens de belanghebbende waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd. Handelingen als deze kunnen voorafgaan aan het formeel kennis geven van het voornemen een boete op te leggen. Indien de heffingsambtenaar vragen stelt of een boekenonderzoek instelt ten behoeve van de heffing is geen sprake van een handeling waaraan de belanghebbende in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem een boete is of zal worden opgelegd (‘criminal charge’). Antwoorden op vragen en bevindingen bij een boekenonderzoek ten behoeve van de heffing kunnen derhalve in beginsel gebruikt worden voor het opleggen van boeten. Bij vergrijpboeten is in ieder geval sprake van een ‘criminal charge’ zodra de heffingsambtenaar de belanghebbende op grond van artikel 67k van de AWR in kennis stelt van het voornemen een boete op te leggen. Bij verzuimboeten zal dit moment uiterlijk liggen bij het bekendmaken van de boete en de mededeling van de gronden voor het opleggen van de boete.

§ 10 Straftoemeting

Om de gewenste uniformiteit te bereiken bij het opleggen en verminderen van boeten wijkt de heffingsambtenaar niet af van de percentages of bedragen, vermeld in de hoofdstukken 3, en 4 van de regeling, tenzij hij van oordeel is dat een hogere of lagere boete, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, passend en geboden is. De strafverminderende gevolgen van het overschrijden van de redelijke termijn en van het overlijden van de belanghebbende, worden behandeld in de paragrafen 11 en 18 van de regeling. In hoofdstuk 6 staan bijzondere omstandigheden vermeld waarmee de heffingsambtenaar rekening moet houden in het kader van de straftoemeting.

§ 11 Redelijke termijn

De belanghebbende heeft recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Hij dient niet te lang in onzekerheid te verkeren over de aan hem op te leggen of opgelegde boete. De redelijke termijn vangt aan op het tijdstip waarop de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete is of zal worden opgelegd (zie paragraaf 9 van de regeling).

§ 12 Beperking van de informatieverplichtingen (artikel 67j van de AWR)

De heffingsambtenaar kan in verband met de boete een beroep doen op de voor de toeristenbelasting van toepassing zijnde artikelen van de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk VIII van de AWR. Deze afdelingen bevatten bepalingen met betrekking tot de vertegenwoordiging alsmede verplichtingen ten aanzien van de belastingheffing. Indien de heffingsambtenaar jegens de belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de belanghebbende niet langer verplicht ter zake van deze gedraging een verklaring af te leggen, voor zover het de boeteoplegging betreft. De belanghebbende hoeft in dat geval geen antwoord te geven op schriftelijke of mondelinge vragen van de heffingsambtenaar om inlichtingen en gegevens, voor zover de vragen uitsluitend gesteld worden ten behoeve van het onderzoeken van de verwijtbaarheid van de belanghebbende of de juistheid van de boete (zie artikel 67j van de AWR).

De belanghebbende dient zelf het initiatief te nemen tot het inroepen van het zwijgrecht met betrekking tot de uitsluitend met het oog op de boeteoplegging gevraagde inlichtingen en gegevens. Indien echter sprake is van een verhoor als bedoeld in artikel 67l van de AWR, geldt voor de heffingsambtenaar de verplichting de belanghebbende te wijzen op het zwijgrecht (de zogenaamde cautie).

De overige verplichtingen van hoofdstuk VIII van de AWR gelden onverkort, waaronder onder meer de verplichting van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, van de AWR. Indien de heffingsambtenaar in verband met de boete boeken, bescheiden of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan wenst te raadplegen, is de belanghebbende gehouden hieraan mee te werken. Het zwijgrecht strekt zich derhalve niet uit tot de verstrekking van documenten en andere gegevensdragers.

Derden die op grond van artikel 246a van de Gemeentewet en het Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing (Stb. 1995, 346) ten behoeve van de belastingheffing verplicht zijn om, in welke vorm dan ook, medewerking te verlenen, hebben diezelfde verplichtingen tijdens een boeteonderzoek.

Verschoningsgerechtigden kunnen zich ingevolge artikel 53a van de AWR beroepen op het verschoningsrecht.

§ 13 Verhoor (artikel 67l van de AWR)

De heffingsambtenaar kan in het kader van zijn voornemen een boete op te leggen nog een aantal vraagpunten hebben. In het merendeel van de gevallen zal de heffingsambtenaar kunnen volstaan met een aanvullend feitenonderzoek door het raadplegen van boeken of andere gegevensdragers of het stellen van schriftelijke vragen. Zolang de heffingsambtenaar zich daartoe beperkt, is geen sprake van een verhoor in de zin van artikel 67l van de AWR en is er geen verplichting de cautie te stellen. In een aantal gevallen kan het echter nodig zijn dat de belanghebbende in persoon verschijnt om mondeling inlichtingen te verstrekken. Een verhoor vindt niet eerder plaats dan dat de heffingsambtenaar de belanghebbende daartoe heeft opgeroepen in de zin van artikel 67l van de AWR. De oproep voor verhoor geschiedt schriftelijk. In de schriftelijke oproep deelt de heffingsambtenaar de belanghebbende mede dat hij niet tot antwoorden is verplicht.

Ook voor aanvang van het verhoor wijst de heffingsambtenaar de belanghebbende op het zwijgrecht (de cautie).

De belanghebbende dient bij een verhoor in beginsel zelf te verschijnen. Slechts met instemming van de heffingsambtenaar kan de belanghebbende zich laten vertegenwoordigen.

De bijstand tijdens een verhoor is niet beperkt tot advocaten. Ook anderen kunnen de belanghebbenden bijstaan tijdens het verhoor.

Bij het benoemen van een tolk is het niet noodzakelijk dat een tolk optreedt die de moedertaal van de belanghebbende spreekt. De belanghebbende wordt bijgestaan door een tolk die een voor de belanghebbende begrijpelijke taal beheerst. In het algemeen zal het voldoende zijn een tolk in één van de moderne talen (Engels, Frans of Duits) te benoemen.

Het verslag van het verhoor bevat de volgende gegevens:

  • -

    datum, tijdstip en plaats van verhoor;

  • -

    naam van de verhoorde;

  • -

    naam of namen van degene(n) die verhoort/verhoren;

  • -

    indien bijstand aanwezig is, de namen en hoedanigheden van degenen die bijstand verlenen;

  • -

    indien een tolk aanwezig is, de naam van de tolk en de gebruikte taal;

  • -

    het geven van de cautie;

  • -

    doel van het verhoor;

  • -

    verklaring(en) van de verhoorde afgelegd tijdens het verhoor;

  • -

    handtekening van degene(n) die verhoort/verhoren;

  • -

    handtekening van de degene die is verhoord.

§ 14 Recht op inzage (artikel 67m van de AWR)

Het recht op inzage is een element van een eerlijke procesgang. De belanghebbende dient in de gelegenheid te worden gesteld zich te kunnen verweren. Het inzagerecht betreft de bescheiden waarop het voornemen tot het opleggen van de boete berust. Daarbij gaat het om de onderdelen van het fiscale persoonsdossier die van belang zijn voor het opleggen van de boete. Het criterium dat gehanteerd wordt bij een verzoek om inzage is het belang voor het opleggen van de boete. Indien de belanghebbende inzage verzoekt in andere dan de hiervoor bedoelde gegevens, verleent de heffingsambtenaar inzage indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat de gevraagde gegevens van belang kunnen zijn voor de verdediging. Gegevens over derden worden zoveel mogelijk op zodanige wijze verstrekt dat zij niet tot die derden zijn te herleiden.

§ 15 Mededelingsplicht (artikel 67g van de AWR)

Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM verplicht de heffingsambtenaar tot het mededelen van aard en reden van de ingebrachte beschuldiging. Deze mededeling wordt uiterlijk gedaan bij het bekendmaken van de boetebeschikking in een begrijpelijke taal (zie voor dit laatste aspect paragraaf 16 van de regeling). Indien een kennisgeving in de zin van artikel 67k van de AWR is verzonden waarin de gronden van het voornemen een vergrijpboete op te leggen, zijn opgenomen en waarop geen reactie van de belanghebbende is ontvangen, kan de heffingsambtenaar in de mededeling volstaan met een verwijzing naar de kennisgeving.

Zo mogelijk worden in de mededeling de relevante wetsartikelen en paragrafen van de regeling opgenomen.

§ 16 Begrijpelijke taal (artikel 67g, derde lid, van de AWR)

Indien voor het verzenden van de mededeling bekend is dat de belanghebbende de Nederlandse taal niet begrijpt en de gemachtigde wel, zendt de heffingsambtenaar een afschrift van de mededeling aan de gemachtigde. Begrijpt ook de gemachtigde de Nederlandse taal niet (of is er geen gemachtigde), dan brengt de heffingsambtenaar naast de mededeling ten minste een korte weergave van de inhoud van die mededeling in een begrijpelijke taal ter kennis van de belanghebbende (of de gemachtigde). Als begrijpelijke taal wordt beschouwd een taal die de belanghebbende of diens gemachtigde voldoende begrijpt; die taal hoeft niet de moedertaal van één van hen te zijn. In het algemeen is het voldoende dat de mededeling geschiedt in één van de moderne talen (Engels, Duits of Frans).

§ 17 Termijnoverschrijding

Indien de belanghebbende niet tijdig in bezwaar komt, bevat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht de regel dat hij toch ontvankelijk is, indien de termijnoverschrijding niet te wijten is aan de belanghebbende. Deze regel is ook van toepassing op bezwaarschriften die worden ingediend tegen de boetebeschikking.

Op grond van vaste jurisprudentie geldt bij het opleggen van een boete bovendien dat de belanghebbende die gemotiveerd stelt dat hij niet tijdig in bezwaar of beroep kon komen, ontvankelijk is, tenzij de heffingsambtenaar aantoont dat de stelling van de belanghebbende niet juist is. Deze ruimere benadering van de ontvankelijkheid vindt zijn oorsprong in het feit dat een boete getoetst moet kunnen worden door een onafhankelijke rechter (artikel 6, eerste lid, van het EVRM).

Voorts is in artikel 24a, tweede lid, van de AWR bepaald dat indien de bedragen van een belastingaanslag en van een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag mede geacht wordt te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.

§ 18 Overlijden van belanghebbende (artikel 67i van de AWR)

Artikel 6 van het EVRM bevat voor degene die vervolgd wordt in de zin van die bepaling het recht om zichzelf te verdedigen. Na het overlijden kan dat recht niet meer worden uitgeoefend. Na het overlijden van de belanghebbende worden daarom geen boeten meer aan hem opgelegd. Paragraaf 18 van de regeling verplicht de heffingsambtenaar in bepaalde gevallen de boetebeschikking ambtshalve te vernietigen dan wel te verminderen. Dat gaat verder dan het bepaalde in artikel 67i, tweede en derde lid, van de AWR op grond waarvan een verzoek daartoe moet worden gedaan. Bij een vennootschap onder firma of maatschap bijvoorbeeld betekent het overlijden van een firmant of maat overigens niet dat een boete die voor het overlijden is opgelegd aan de vennootschap of maatschap, om die reden wordt verminderd of vernietigd.

Afdeling B Bijzondere bepalingen met betrekking tot vergrijpboeten

§ 19 Kennisgeving/hoorplicht (artikel 67k van de AWR)

Het voorschrift om de kennisgeving schriftelijk te doen, is opgenomen om iedere twijfel over de nakoming van deze verplichting uit te sluiten. De duur van de termijn voor het betwisten van de inhoud van de kennisgeving is niet voor alle gevallen vooraf vast te stellen. De bedoeling van de verplichte kennisgeving is de belanghebbende in staat te stellen gemotiveerde verweren tegen de voorgenomen vergrijpboete aan te voeren. Bij het bepalen van de termijn houdt de heffingsambtenaar hiermee rekening. De heffingsambtenaar stelt een redelijke termijn voor het betwisten van de gronden in de kennisgeving. In de gevallen waarin direct invorderbare belastingaanslagen worden opgelegd, kan de termijn, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, zeer kort zijn.

De kennisgeving- en hoorplicht in de AWR gaan verder dan waartoe het EVRM dwingt. De wetgever heeft hiervoor gekozen omdat vergrijpboeten tot aanzienlijke bedragen kunnen oplopen en omdat de heffingsambtenaar het bewijs dient te leveren van opzet of grove schuld. Het opleggen van de vergrijpboete moet achterwege blijven indien het verweer van de belanghebbende tot de gevolgtrekking leidt dat de in de kennisgeving genoemde gronden onvoldoende aanknopingspunten opleveren voor het vaststellen van opzet of grove schuld. De betwisting van de kennisgeving kan tot een lagere boete leiden indien de opzet of grove schuld wel bewijsbaar is, maar de betwisting aanleiding geeft de boete op een lager bedrag vast te stellen.

Het horen in verband met artikel 67k van de AWR heeft een geheel ander karakter dan het afnemen van een verhoor als bedoeld in artikel 67l van de AWR. Het verhoor heeft voornamelijk tot doel vraagpunten van de heffingsambtenaar over de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de belanghebbende op te helderen. Het horen heeft daarentegen primair tot doel om de belanghebbende de mogelijkheid te bieden mondeling zijn mening naar voren te brengen en daartoe zonodig nadere informatie te verstrekken. Daarom is het bepaalde in artikel 67l van de AWR en de daarmee samenhangende paragraaf 13 van de regeling (de cautie) in het geval van horen niet van toepassing.

§ 20 Una via (artikelen 67o en 69a van de AWR)

Het beginsel van de ‘una via’ in paragraaf 20 van de regeling heeft betrekking op de samenloop van het opleggen van boeten en strafvervolging ter zake van hetzelfde feit. Samenloop kan ook bestaan tussen een verzuim- en een vergrijpboete betreffende hetzelfde feit. Deze samenloop is geregeld in paragraaf 5 van de regeling. Onder hetzelfde feit wordt verstaan dezelfde gedraging in materiële zin. Het niet tijdig doen van de aangifte is niet hetzelfde feit als het onjuist doen van de aangifte. Het niet doen van aangifte en het met opzet niet doen van aangifte is wel hetzelfde feit in materiële zin. Paragraaf 20 van de regeling is van toepassing op de samenloop ter zake van hetzelfde feit tussen de vergrijpboete en het misdrijf.

Hoofdstuk 3 Verzuimboeten

§ 21 Aanslagbelasting (artikel 67a van de AWR, niet (tijdig) doen van aangifte)

Voor het opleggen van de in paragraaf 21 omschreven verzuimboeten is gekozen voor in beginsel van de hoogte van de aanslag afhankelijke bedragen. Omdat er sprake moet zijn van proportionaliteit/ evenredigheid tussen de hoogte van de boete en de ernst van het te beboeten feit dient de hoogte van de boetebedragen afgestemd te worden met de hoogte van de heffing. Wij zijn van mening dat het logisch is om een percentage te nemen van het aanslagbedrag, omdat er grote verschillen zijn tussen belastingplichtigen en op deze wijze iedereen gelijkelijk de boete zal ervaren.

Alleen indien de aanslag op nihil of op een negatief bedrag wordt vastgesteld, vindt een matiging van de boete plaats overeenkomstig de in de tweede volzin van het derde lid genoemde bedragen. Hiervan kan ook sprake zijn bij vermindering of teruggaaf van belasting.

Bij het niet of niet tijdig doen van aangifte voor de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven kan slechts sprake zijn van een verzuim, indien de belanghebbende de aangifte niet binnen een door de heffingsambtenaar gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de heffingsambtenaar. Een afschrift van het nachtverblijfregister behoort tot de bescheiden en gegevensdragers of de inhoud daarvan die bij de aangifte moeten worden overgelegd. Indien geen nachtverblijfregister wordt bijgehouden heeft dit tot gevolg dat niet de aangifte zoals omschreven in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling toeristenbelasting 2006 wordt gedaan. Een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, geldt niet alsnog als een (niet tijdig) gedane aangifte; de bij de aanslag opgelegde boete blijft een verzuimboete voor het niet doen van aangifte.

Als het aan opzet van de belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d van de AWR (zie paragraaf 26 van het besluit). De heffingsambtenaar moet vooraf een keuze maken tussen het opleggen van een verzuimboete of een vergrijpboete (zie paragraaf 5 van het besluit). Wegens het niet tijdig doen van aangifte kan uitsluitend een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimenreeks geldt zowel voor het niet als voor het niet tijdig doen van aangifte. Voor het bepalen van de plaats in de verzuimenreeks wordt geen onderscheid gemaakt tussen een op nihil of op een negatief bedrag vastgestelde aanslag en een op een positief bedrag vastgestelde aanslag. Dit betekent dat de belastingplichtige, aan wie over belastingtijdvak één en belastingtijdvak twee, gelijktijdig met een nihilaanslag, een verzuimboete is opgelegd van respectievelijk € 22,– (eerste verzuim) en € 68,– (tweede verzuim) – in beide gevallen was sprake van een op nihil of op een negatief bedrag vastgestelde aanslag – over belastingtijdvak drie een verzuimboete beloopt van € 567,– indien hij wederom niet tijdig aangifte doet (derde verzuim) en de aanslag voor dat jaar op een positief bedrag wordt vastgesteld.

Bij afwezigheid van alle schuld legt de heffingsambtenaar geen verzuimboete op of vernietigt hij de verzuimboete. Indien belastingplichtige bezwaar maakt tegen de verzuimboete omdat bij de vaststelling van de verzuimenreeks een eerdere verzuimboete is meegeteld ten aanzien waarvan volgens de belanghebbende sprake was van afwezigheid van alle schuld, wordt, indien dit juist blijkt, de verzuimboete verminderd tot de boete passend bij het resterend aantal verzuimen.

Omdat er sprake moet zijn van proportionaliteit/ evenredigheid tussen de hoogte van de boete en de ernst van het te beboeten feit is voor het opleggen van de in paragraaf 21 omschreven verzuimboeten dus gekozen voor bedragen die afhankelijk zijn van de hoogte van de aanslag.

Bij het niet of niet tijdig doen van aangifte voor de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven kan slechts sprake zijn van een verzuim, indien de belanghebbende de aangifte niet binnen een door de heffingsambtenaar gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de heffingsambtenaar. Een aangifte die wordt ingediend nadat de aanslag (ambtshalve) is opgelegd, geldt niet alsnog als een (niet tijdig) gedane aangifte; de bij de aanslag opgelegde boete blijft een verzuimboete voor het niet doen van aangifte.

Als het aan opzet van de belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet is gedaan, vormt dit een vergrijp in de zin van artikel 67d van de AWR (zie paragraaf 26 van het besluit). De heffingsambtenaar moet vooraf een keuze maken tussen het opleggen van een verzuimboete of een vergrijpboete (zie paragraaf 5 van het besluit). Wegens het niet tijdig doen van aangifte kan uitsluitend een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimenreeks geldt zowel voor het niet als voor het niet tijdig doen van aangifte.

Bij afwezigheid van alle schuld legt de heffingsambtenaar geen verzuimboete op of vernietigt hij de verzuimboete. Indien belastingplichtige bezwaar maakt tegen de verzuimboete omdat bij de vaststelling van de verzuimenreeks een eerdere verzuimboete is meegeteld ten aanzien waarvan volgens de belanghebbende sprake was van afwezigheid van alle schuld, wordt, indien dit juist blijkt, de verzuimboete verminderd tot de boete passend bij het resterend aantal verzuimen.

§ 22 Aangiftebelasting (artikel 67b van de AWR, niet (tijdig) doen van aangifte) n.v.t.

§ 23 Aangiftebelasting (artikel 67c van de AWR, betalingsverzuim) n.v.t.

§ 24 Aangiftebelasting (artikel 67c van de AWR, betalingsverzuim als gevolg van aangifte) n.v.t

Hoofdstuk 4 Vergrijpboeten

§ 25 Algemeen

Paragraaf 25 van de regeling geeft aan welke percentages worden gehanteerd bij het opleggen van vergrijpboeten.

Bij minder dan grove schuld of minder dan grove nalatigheid wordt geen vergrijpboete opgelegd. Voorts wordt geen vergrijpboete opgelegd als het door de belanghebbende ingenomen standpunt in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is, gelet op de stand van de jurisprudentie en de doctrine, dat de belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Onder het begrip grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedraging tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.

Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet tijdig betaald is.

Bij de berekening van de vergrijpboete moet de heffingsambtenaar de mate van verwijtbaarheid per correctie vaststellen. Daarnaast bevat deze paragraaf het voorschrift bij de berekening van de vergrijpboete de evenredigheidsmethode toe te passen. De gemeente heeft ervoor gekozen om ook voor de omschreven vergrijpboeten percentages van de aanslag in te voeren ook al zouden de boeten bij relatief lage heffingen nauwelijks effect sorteren. De vergrijpboete kan niet meer dan 100% bedragen.

§ 26 Aanslagbelasting (artikel 67d van de AWR, opzettelijk niet (juist) gedane aangifte)

De vergrijpboete, die opgelegd kan worden bij de primitieve aanslag, als bedoeld in paragraaf 26 van de regeling kan slechts worden opgelegd indien sprake is van opzet.

Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht is nadrukkelijk aangegeven dat de vergrijpboete bij aanslag bedoeld is voor gevallen van opzet, fraude of zwendel. Het gaat daarbij om ernstige gevallen als omschreven in onder meer de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van enkele wetten in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (kamerstukken I, 1997/98, nr. 24 800, nr. 154b). Op grond van artikel 67n van de AWR wordt geen vergrijpboete opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

Het opleggen van een vergrijpboete wegens het met opzet niet tijdig doen van aangifte bij de toeristenbelasting die bij wege van aanslag wordt geheven, is niet mogelijk.

Als een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, wordt de vergrijpboete berekend over het belastingbedrag dat betrekking heeft op de correcties waaraan de kwalificatie ‘opzet’ kan worden verbonden. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de aanslag niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het aangiftebiljet wordt verzocht bij de aangifte een afschrift van het nachtverblijfregister te overleggen. Het niet bijhouden van een nachtverblijfregister heeft tot gevolg dat een onjuiste of onvolledige aangifte in de zin van artikel 8 van de AWR juncto artikel 4 van de Uitvoeringsregeling toeristenbelasting 2006 wordt gedaan. Als sprake is van het niet doen van aangifte wordt de vergrijpboete berekend over de belasting van de gehele (geschatte) aanslag. Bij het vaststellen van de aanslag wordt rekening gehouden met de beschikbare gegevens.

§ 27 Aanslagbelasting (artikel 67e van de AWR, lage aanslag door opzet of grove schuld)

De vergrijpboete, die opgelegd kan worden bij de navorderingsaanslag, als bedoeld in paragraaf 27 van de regeling kan worden opgelegd indien sprake is van opzet of grove schuld.

Het niet bijhouden van een nachtverblijfregister maakt controle van de aangifte vrijwel onmogelijk, dit kwalificeert als (voorwaardelijke) opzet. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden.

Daarnaast brengt het niet bij houden van een nachtverblijfregister met zich dat er geen juiste aangifte gedaan kan worden, dit kwalificeert als grove schuld. Onder het begrip grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedraging tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven.

Indien het aan opzet of grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, wordt de vergrijpboete berekend over het belastingbedrag dat betrekking heeft op de correcties waaraan de kwalificaties ‘opzet’ of ‘grove schuld’ kunnen worden verbonden. Op grond van artikel 67n van de AWR wordt geen vergrijpboete opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de heffingsambtenaar met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.

§ 28 Aangiftebelasting (artikel 67f van de AWR) n.v.t.

Hoofdstuk 5 Bijzondere boeten

§ 29 tot en met § 41 niet van toepassing.

Hoofdstuk 6 Bijzondere omstandigheden

§ 42 Algemeen

De in dit hoofdstuk bedoelde bijzondere omstandigheden vormen het sluitstuk van de toepassing van de beginselen van de behoorlijke straftoemeting op bestuurlijke boeten. Zie in dat kader ook paragraaf 10 van de regeling, waarin is aangegeven dat het opleggen van een bestuurlijke boete een vorm van straftoemeting is. Bij de meeste verzuimboeten zal, vanwege de wijze van oplegging, individueel getinte straftoemeting eerst in bezwaar aan de orde kunnen komen. De mogelijke verminderingen van de boete als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn of als gevolg van overlijden vloeien direct voort uit de karakterisering van de bestuurlijke boete als een daad van strafvervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM en zijn daarom behandeld in de paragrafen 11 en 18 van de regeling. In de volgende paragrafen zijn factoren gerubriceerd die ertoe kunnen leiden dat de hoogte van de met inachtneming van de voorgaande hoofdstukken bepaalde boete wordt vastgesteld met inachtneming van de persoon van de belanghebbende als dader en de omstandigheden waaronder het beboetbare feit heeft plaatsgevonden. In hoofdstuk 6 is de overgang aan de orde tussen standaardboeten en de boete toegespitst op de individuele omstandigheden. De stelplicht en bewijslast van strafverhogende factoren rust op de heffingsambtenaar; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op de belanghebbende. De heffingsambtenaar hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is. Indien de heffingsambtenaar op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De heffingsambtenaar is bij de vaststelling van de hoogte van de boete met inachtneming van hoofdstuk 6 niet gebonden aan vaste bedragen of percentages. De op de voet van de voorgaande hoofdstukken bepaalde hoogte van de boete kan zowel met een bepaald bedrag als met een bepaald percentage verhoogd of verlaagd worden. De boete kan echter nooit meer bedragen dan het wettelijk maximum.

§ 43 Strafverzwarende omstandigheden

Het verhogen van de met inachtneming van hoofdstuk 4 bepaalde vergrijpboete zal alleen in bijzondere gevallen aan de orde komen. Het verhogen van een verzuimboete boven het maximum dat uit hoofdstuk 3 voortvloeit is niet mogelijk. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt echter doorgaans een afweging plaats tussen zowel strafverminderende, in de paragrafen 44 en 45 behandelde, omstandigheden, als strafverhogende feiten en omstandigheden. Daarbij valt te bedenken dat persoonlijke omstandigheden niet uitsluitend in neerwaartse zin van invloed hoeven te zijn op de boete. Het bij het vaststellen van de hoogte van een boete in aanmerking nemen van strafverhogende factoren is dan de tegenhanger van de uitsluitend als vermindering te beoordelen omstandigheden in de volgende paragrafen. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetwaardige gedraging.

De gemeente heeft ervoor gekozen om ook voor de omschreven vergrijpboeten percentages van de aanslag in te voeren ook al zouden de boeten bij relatief lage heffingen nauwelijks effect sorteren. De vergrijpboete kan niet meer dan 100% bedragen.

§ 44 Wanverhouding/Verzachtende omstandigheden

Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een straf die in evenredigheid staat tot de ernst van het feit (proportionaliteit). Indien de heffingsambtenaar zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van de belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, de belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.

§ 45 Financiële omstandigheden

In deze paragraaf worden twee verminderingsgronden genoemd met als verbindende factor financiële omstandigheden. Ten eerste de mate van verwijtbaarheid, waarmee is bedoeld de mate waarin, vanuit een oogpunt van straftoemeting, het verzuim of het vergrijp ten tijde van het plegen de belanghebbende valt aan te rekenen en ten tweede de mate waarin de straf de persoon van de dader treft. Paragraaf 45 kan worden beschouwd worden als een verbijzondering van de voorgaande paragraaf. Zoals uit de bewoordingen blijkt, dient de heffingsambtenaar bij het hanteren van deze paragraaf terughoudend te zijn. Geen vermindering wegens financiële omstandigheden zal worden verleend, indien de belanghebbende deze aan zichzelf te wijten had. Voorts kan het (zakelijke) karakter van de belasting een rol spelen.

Hoofdstuk 7 Overgangs- en slotbepaling

§ 46 Overgangsrecht

Beleidsregels zijn niet algemeen verbindende voorschriften; wel zijn zij besluiten van algemene strekking. Voor de bekendmaking van beleidsregels is afdeling 3.6 van de Awb wel van toepassing. Dit betekent dat de bekendmaking geschiedt door kennisgeving van de regeling of de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze (artikel 3:42 van de Awb). Van belang is dat de bekendmaking geschiedt door of met goedvinden dan wel medeweten van het bestuursorgaan, op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn (Hoge Raad 28 maart 1990, nr. 25 668, BNB 1990/194, V-N 1990, blz. 1383). Op grond van artikel 3:40 van de Awb kan een beleidsregel eerst nadat deze is bekendgemaakt in werking treden.

§ 47 Slotbepaling

Deze paragraaf bevat de citeertitel van de regeling.