Regeling vervallen per 05-01-2022

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Altena houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp Altena 2020)

Geldend van 01-12-2020 t/m 04-01-2022

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Altena houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp Altena 2020)

Artikel 1. Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening zijn de begripsbepalingen uit de Jeugdwet van toepassing;

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • -

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Jeugdwet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • -

    behandeling: Behandeling door een jeugdhulpaanbieder, al dan niet met verblijf;

  • -

    budgethouder: de persoon aan wie het budget wordt verstrekt;

  • -

    familiegroepsplan: familiegroepsplan zoals bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • -

    gebruikelijke hulp: ondersteuning, persoonlijke verzorging en/of opvoeding die in redelijkheid mag worden verwacht van de (pleeg)ouders;

  • -

    gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 4;

  • -

    hulpvraag: behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

  • -

    individuele voorziening: de gemeente biedt individuele (niet vrij-toegankelijke) jeugdhulpvoorzieningen, namelijk op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorzieningen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, waarvoor een beschikking, als bedoeld in artikel 8, van het college nodig is;

  • -

    jeugdhulp: jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • -

    Jeugdige / jeugd: jeugdige zoals bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • -

    Logeerzorg: logeren in een zorginstelling of binnen het sociaal netwerk, maximaal 156 etmalen per jaar;

  • -

    melding: melding van een hulpvraag als bedoeld in artikel 3, eerste lid;

  • -

    onderzoek: onderzoek als bedoeld in artikel 4;

  • -

    ouder: ouder zoals bedoeld in artikel 1.1 Jeugdwet;

  • -

    overige voorziening: overige (vrij toegankelijke) jeugdhulpvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid;

  • -

    pgb: persoonsgebonden budget zoals bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet;

  • -

    sociale netwerk: tot het sociale netwerk worden personen gerekend uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, waaronder familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, buren, vrienden en kennissen;

  • -

    vervoer: vervoer zoals bedoeld in artikel 2.3 lid 2 Jeugdwet;

  • -

    wet: Jeugdwet;.

  • -

    ZIN: zorg in natura

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende overige voorzieningen zijn vrij toegankelijk beschikbaar:

    • Hulp voor ouders en jeugdigen door de jeugdconsulenten en/of gedragswetenschapper:

      • a.

        Informatie en advies over opvoeden en opgroeien.

      • b.

        Ambulante jeugdhulp en gezinsbegeleiding op alle leefgebieden gericht op: -

        • -

          het veranderen of te leren hanteren van gedrag;

        • -

          het versterken van opvoedvaardigheden van ouders;

        • -

          het versterken van de zelfredzaamheid en weerbaarheid;

        • -

          het creëren van goede pedagogische omstandigheden in het gezin;

        • -

          het voorkomen van onveiligheid.

      • c.

        Coördinatie van jeugdhulp en arrangeren van passende zorg.

      • d.

        Participatiebevordering (stimuleren en faciliteren van informele netwerken).

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn niet vrij toegankelijk beschikbaar:

    • 1.

      Jeugdhulp ambulant

      • a.

        Ondersteuning bij het dagelijkse leven en persoonlijke verzorging; gericht op het bevorderen, het behoud of het compenseren van zelfredzaamheid en participatie van jeugdigen met opgroeiproblematiek, een lichamelijke, zintuiglijke en/of verstandelijke beperking, en/of een psychiatrische of somatische aandoening. De ondersteuning is gericht op de jeugdige zelf en daar waar nodig op het gezinssysteem. De activiteiten in het kader van de ondersteuning kunnen zowel individueel als in groepsverband worden uitgevoerd.

      • b.

        Respijtzorg; gericht op het ontlasten van de (pleeg)ouder die zorg levert aan jeugdigen met een lichamelijke, zintuiglijke en/of verstandelijke beperking, en/of een psychiatrische of somatische aandoening. De dienstverlening die gevraagd is met betrekking tot respijt betreft dag-/naschoolse opvang en logeerzorg.

      • c.

        Ambulante behandeling van ontwikkelingsproblematiek (voor zover deze niet onder sub d of f wordt verstrekt); gericht op het herstellen of op gang brengen van een vastgelopen of verstoorde ontwikkeling en het versterken van de opvoedingskracht van de ouders en waar nodig de betrokken (opvoed)professional. De hulp is bedoeld voor jeugdigen met een ontwikkelingsachterstand en/of complexe gedragsproblematiek en zijn ouders/verzorgers.

      • d.

        Ambulante behandeling van psychische/psychiatrische problematiek; gericht op het herstel of stabiliseren van jeugdigen met een psychische of psychiatrische aandoening. Het betreft stoornissen die zeer divers zijn en sterk kunnen variëren in duur.

      • e.

        Ambulante behandeling van Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED); gericht op het bereiken van een functioneel niveau van technisch lezen en spellen door de jeugdige. Dyslexie is een neurocognitieve functiestoornis en vereist deskundigheid op het gebied van cognitieve informatieverwerking en de toepassing daarvan in diagnostiek en behandeling.

      • f.

        Ambulante behandeling van problematiek door verstandelijke beperking; gericht op het vergroten van de participatiemogelijkheden en/of het voorkomen van verergering van gedragsproblemen. Het betreft behandelingen van specifiek medische, gedragswetenschappelijke of paramedische aard gericht op beperkingen veroorzaakt door een verstandelijke handicap.

    • 2.

      Verblijfszorg; betreft jeugdhulp waarbij jeugdigen, op vrijwillige of gedwongen basis (tijdelijk) dag en nacht (24 uurs-voorziening) buiten hun eigen omgeving verblijven en passende hulpverlening en/of behandeling krijgen aangeboden.

      • a.

        Verblijfszorg kan gericht zijn op behandeling van opvoed- en/of gedragsproblematiek, psychische / psychiatrische problematiek en/of problematiek van jeugdigen met een verstandelijke beperking.

      • b.

        JeugdzorgPlus; gericht op de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblematiek. Het betreft een zeer intensieve vorm van gespecialiseerde jeugdhulp waarbij de vrijheden van de jeugdige kunnen worden ingeperkt, om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt of onttrokken wordt aan de hulp die hij/zij nodig heeft.

  • 3. Pleegzorg; gericht op het bieden van een vervangende opvoed- en/of behandelomgeving waarbij de jeugdige geplaatst wordt in een vervangende gezinssituatie. Pleegzorg kan worden ingezet indien de ouders (tijdelijk) pedagogisch onmachtig zijn om de veiligheid van het kind door de eigen en/of kindproblematiek te kunnen waarborgen.

  • 4. Er kan geen aanspraak worden gemaakt op een ambulante individuele voorziening zolang aanspraak bestaat op een overige voorziening.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente en melding hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een hulpvraag melden bij het college.

  • 2. Het college wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek, bedoeld in artikel 4, op de mogelijkheid gebruik te maken van cliëntondersteuning.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening als bedoeld in artikel 2 lid 1.

  • 5. Het college legt een te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

Artikel 4. Onderzoek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de jeugdige en/ of zijn ouders, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen en de wens van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden en de mogelijkheid om dit vast te leggen in een familiegroepsplan;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • h.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders, en

    • i.

      de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb, waarbij de jeugdige of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. De jeugdige en/of zijn ouders verschaffen aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 3. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 4. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken, voor zover deze niet worden verwerkt op een andere grondslag uit artikel 8 Wet Bescherming Persoonsgegevens.

  • 5. Het college kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een gesprek.

Artikel 5. Ondersteuningsplan

  • 1. Naar aanleiding van het onderzoek wordt een ondersteuningsplan gemaakt, waarin de wenselijkheid van een individuele of overige voorziening wordt vastgelegd onder vermelding van de aan de jeugdige of zijn ouders kenbaar gemaakte gevolgen. Van het niet opstellen van een ondersteuningsplan, wordt gemotiveerd melding gemaakt in het registratiesysteem.

  • 2. In het ondersteuningsplan worden de onderwerpen van het onderzoek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, sub a t/m i opgenomen, voor zover van toepassing.

  • 3. Zo spoedig mogelijk na het onderzoek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders, het ondersteuningsplan.

  • 4. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden door het college aan het ondersteuningsplan toegevoegd. De jeugdige en/of zijn ouders tekenen het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord en zorgen ervoor dat een getekend exemplaar binnen 10 werkdagen wordt geretourneerd aan de contactpersoon waarmee hij het gesprek heeft gevoerd. Als de jeugdige en/of zijn ouders tekenen voor gezien, kunnen zij daarbij tevens aangeven wat de reden is waarom zij niet akkoord zijn.

Artikel 6. Aanvraag

  • 1. Om in aanmerking te komen voor een individuele voorzieningen dienen jeugdigen en/of ouders een aanvraag in bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als aanvraag als de jeugdige en/of zijn ouders dat op het ondersteuningsplan hebben aangegeven. De datum van de aanvraag wordt vastgelegd in het ondersteuningsplan.

  • 3. Het college beslist zo spoedig mogelijk op de aanvraag, doch uiterlijk binnen acht weken gerekend vanaf de dag na die waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 4. Het college kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager(s).

Artikel 7. Inwinnen specifiek deskundig oordeel en advies

Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.

Artikel 8. Criteria voor een individuele voorziening

  • 1. Het college kent een individuele voorziening toe voor zover in het ondersteuningsplan zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt vastgesteld dat de jeugdige:

    • a.

      op eigen kracht of met zijn ouders of andere personen uit zijn naaste omgeving geen oplossing voor zijn hulpvraag kan vinden waaronder mede verstaan wordt het kunnen oplossen van zijn hulpvraag door middel van gebruikelijke hulp;

    • b.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door het, al dan niet gedeeltelijk, in te zetten van gebruikelijke hulp, zoals bedoeld in artikel 1, of

    • c.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een overige voorziening, zoals bedoeld in artikel 1, of

    • d.

      geen oplossing kan vinden voor zijn hulpvraag door, al dan niet gedeeltelijk, gebruik te maken van een andere voorziening, zoals bedoeld in artikel 1.

  • 2. Het college bepaalt bij nadere regeling wanneer er sprake is van gebruikelijk en bovengebruikelijke zorg op basis van artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet en artikel 2.9 lid 1 van de Jeugdwet.

Artikel 9. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      welke de te verstrekken voorziening is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

    • c.

      indien van toepassing, welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens in ieder geval vastgelegd:

    • a.

      voor welk resultaat het pgb moet worden aangewend;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

    • c.

      wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

    • d.

      welke voorwaarden aan het pgb verbonden zijn;

    • e.

      wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld en

    • f.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

Artikel 10. Vervoersvoorzieningen

  • 1. Het college kan besluiten het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden toe te kennen, zoals genoemd in artikel 2.3 lid 2 van de Jeugdwet. In de afweging welke voorziening wordt toegekend wordt uitgegaan van de mate van zelfredzaamheid van de jeugdige, zijn ouders en het sociale netwerk.

  • 2. Bij de toekenning van een vervoersvoorziening waarbij het vervoer wordt verzorgd door de jeugdige zelf of zijn/haar ouders is vastgesteld dat dit niet leidt tot overbelasting van degene die de jeugdige vervoert.

  • 3. Een jeugdige kan alleen aanspraak maken op een voorziening genoemd in dit artikel als hier niet reeds in de regionale inkoopafspraken in is voorzien.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de voorwaarden waaronder een vervoersvoorziening wordt toegekend.

Artikel 11. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 9.

  • 3. De jeugdhulpaanbieder stelt het college in kennis over de zorgvorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp van de doorverwezen jeugdige.

Artikel 12. Regels voor pgb

  • 1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen kan het college een pgb verstrekken, in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. Het tarief voor een pgb:

    • a.

      is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld plan over hoe zij het pgb gaan besteden;

    • b.

      is toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

    • c.

      Bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura;

    • d.

      is inclusief reiskosten.

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Deze persoon krijgt een lager tarief betaald voor zijn diensten dan het ingevolge het tweede lid vastgestelde tarief.

  • 4. Een pgb is alleen mogelijk indien:

    • a.

      een aanvrager in aanmerking komt voor een individuele jeugdhulpvoorziening op grond van artikel 2 lid 2 van de verordening en dit in de vorm van een pgb wenst te ontvangen; en

    • b.

      de aanvrager kan motiveren dat het aanbod zorg in natura (ZIN) niet passend is; en

    • c.

      naar het oordeel van het college is voldaan aan alle in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet genoemde voorwaarden en

    • d.

      de ondersteuning die de cliënt met het pgb wenst in te kopen naar het oordeel van het college in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het ondersteuningsplan opgenomen beoogde resultaat; en

    • e.

      er geen sprake is van een situatie als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel.

  • 5. Een pgb is niet mogelijk:

    • a.

      voor andere of overige (vrij toegankelijke) voorzieningen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van deze verordening waarvoor het college geen beschikking afgeeft;

    • b.

      voor pleegzorg;

    • c.

      voor zover er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.1 vierde lid van de Jeugdwet.

    • d.

      voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die voorafgaand aan de indiening van de aanvraag zijn gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

  • 6. Een beschikking voor een pgb wordt voor de duur van maximaal 2 jaar afgegeven.

  • 7. De volgende uitgangspunten worden gehanteerd bij de besteding van een pgb:

    • a.

      Er is geen verantwoordingsvrij bedrag;

    • b.

      Voor budgethouders met meerdere pgb’s is schuiven tussen verschillende pgb budgetten niet toegestaan, tenzij hierover schriftelijke afspraken zijn gemaakt met het college.

  • 8. Budgethouders mogen vanuit het budget de volgende uitgaven wel doen:

    • a.

      Vervoerskosten voor zover hiervoor een beschikking op grond van artikel 10 is afgegeven die samenhangt met een individuele voorziening voor begeleiding en/of behandeling in het kader van de jeugdhulp. Een beschikking voor vervoer wordt alleen afgegeven conform artikel 10 van deze verordening.

    • b.

      Het pgb mag worden besteed bij een aanbieder zowel binnen als buiten de regio West Brabant Oost, maar in ieder geval binnen Nederland. Een pgb mag alleen na schriftelijke toestemming van het college besteed worden in EU-landen.

  • 9. Budgethouders mogen vanuit het budget in ieder geval de volgende uitgaven niet doen:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • c.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van het pgb;

    • d.

      extra beloningen, zoals eindejaarsuitkering en gratificaties;

    • e.

      contributie voor het lidmaatschap van belangenverenigingen van budgethouders kosten voor het volgen van cursussen over het pgb, kosten voor het bestellen van informatiemateriaal;

    • f.

      alle zorg en ondersteuning die onder een andere wet dan de Jeugdwet valt;

    • g.

      alle zorg en ondersteuning (door aanbieders) buiten EU-landen.

Artikel 13 pgb professionele aanbieders

  • 1. Een professionele aanbieder dient te voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jeugdwet.

  • 2. De hoogte van het pgb wordt bepaald aan de hand van de tarieven waarvoor het college deze diensten heeft gecontracteerd bij verstrekking van ZIN. Daarbij geldt dat een pgb maximaal de kosten van ZIN mag bedragen. De pgb-tarieven voor jeugdhulp worden als volgt bepaald:

    • a.

      Het pgb-tarief voor jeugdhulp door een professionele aanbieder is gebaseerd op de tariefstelling van deze aanbieder, tot een maximum van het gecontracteerde tarief van ZIN (100%).

  • 3. Een professionele aanbieder is gehouden een dossier in te richten met betrekking tot de verlening van jeugdhulp zoals bedoeld in artikel 7.3.8 van de Jeugdwet.

Artikel 14 pgb sociaal netwerk

  • 1. Een pgb voor jeugdhulp uit het sociaal netwerk kan alleen betrekking hebben op ondersteuning en/of persoonlijke verzorging en logeerzorg.

  • 2. De aanvrager moet een gemotiveerd plan maken waarin de wens wordt uitgesproken om het sociale netwerk in te willen zetten.

  • 3. De financiële vergoeding van hulp vanuit het sociale netwerk blijft in elk geval beperkt tot die gevallen waarin deze hulp de gebruikelijke hulp overstijgt.

  • 4. Bij de beoordeling van inzet vanuit het sociale netwerk moet in aanvulling op artikel 12 voldaan worden aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      De geboden hulp is passend, adequaat en veilig;

    • b.

      De geboden hulp leidt niet tot overbelasting van de persoon/personen die de hulp biedt/bieden.

  • 5. In aanvulling op het vierde lid wordt inzet van het sociaal netwerk met een pgb in ieder geval passend geacht, indien één of meerdere van de volgende omstandigheden aan de orde zijn:

    • a.

      de hulp is vooraf niet goed in te plannen;

    • b.

      de hulp moet op ongebruikelijke tijden geleverd worden;

    • c.

      de hulp moet op veel korte momenten per dag geboden worden;

    • d.

      de hulp moet op verschillende locaties worden geleverd;

    • e.

      de hulp moet 24 uur per dag en op afroep beschikbaar zijn;

    • f.

      de hulp moet vanwege de aard van de beperking worden geboden door een persoon met wie de jeugdige vertrouwd is en goed contact heeft.

  • 6. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de budgethouder, is altijd sprake van een niet-professionele aanbieder

  • 7. Bij jeugdhulp door een niet-professionele aanbieder, waaronder een persoon uit het sociaal netwerk, is het tarief maximaal € 20,- per uur. Bij logeerzorg door een niet-professionele aanbieder geldt een maximum tarief van € 30,- per etmaal.

  • 8. De jeugdige en/of ouders dragen de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de kwaliteit van de jeugdhulp die zij betrekken van personen die tot het sociale netwerk behoren.

Artikel 15. Evaluatie pgb

  • 1. Het college kan aan de budgethouder en/of diens vertegenwoordiger verzoeken om in een (tussen)evaluatie van het pgb aan te geven wat de behaalde resultaten zijn van de met het pgb ingekochte jeugdhulp en of deze voldoen aan de in het ondersteuningsplan gestelde doelen.

  • 2. Bij onderbesteding kan het college een onderzoek instellen naar de oorzaak van de onderbesteding.

  • 3. Het college kan op basis van de evaluatie besluiten tot aanpassing van de beschikking conform artikel 17 van de verordening.

Artikel 16. De zorgovereenkomst

  • 1. De budgethouder en/of diens vertegenwoordiger komt met de zorgverlener een zorgovereenkomst overeen.

  • 2. De toetsing van de zorgovereenkomst op arbeidsrechtelijke zaken wordt uitgevoerd door de sociale verzekeringsbank (SVB). De gemeente is verantwoordelijk voor de goedkeuring van de zorgovereenkomst. Daarbij worden zowel de inhoud als de financiën beoordeeld.

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of pgb.

  • 2. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na de verleningsbeslissing niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5. Het college kan uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van pgb’s onderzoeken.

  • 6. In aanvulling op het tweede lid wordt het pgb tussentijds beëindigd wanneer:

    • a.

      uit de gegevens van de SVB blijkt dat binnen een half jaar geen besteding van het pgb heeft plaatsgevonden. In overleg met de pgb-aanvrager vindt beëindiging of voortzetting naar hulp in natura plaats;

    • b.

      bij verhuizing naar een andere gemeente waardoor de verantwoordelijkheid bij een andere gemeente komt te liggen;

    • c.

      bij overlijden waardoor de jeugdhulp niet meer wordt verleend;

    • d.

      als de budgethouder aangeeft dat zijn situatie is veranderd en de gemeente vaststelt dat de voorziening niet meer voldoet;

    • e.

      de budgethouder zijn pgb laat omzetten in ZIN.

Artikel 18. Waarborging verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt rekening met een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven voor de door derden te leveren preventie, jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering.

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

  • 1. Het college zorgt ervoor dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

  • 2. Het college wijst jeugdigen, ouders en pleegouders erop dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

Artikel 20. Klachtregeling

Het college draagt zorg voor een behoorlijke en transparante procedure ten behoeve van de afhandeling van klachten van een jeugdige of een ouder betreffende een overige voorziening op grond van artikel 2.1 en de toegang tot jeugdhulp op grond van artikel 2.2 via de gemeente.

Artikel 21. Inspraak en medezeggenschap

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college ontwikkelt vormen van cliëntenparticipatie die passen bij de doelgroep jeugd.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Artikel 22. Nadere regels

Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels stellen.

Artikel 23. Afwijken van bepalingen: hardheidsclausule

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. Voorafgaande aan de toepassing van het eerste lid kan het college advies vragen aan een door haar aangewezen adviesinstantie of deskundigen.

Artikel 24. Gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het College.

Artikel 25. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening jeugdhulp Aalburg 2017, de Verordening Jeugdhulp Werkendam 2017 en de Verordening Jeugdhulp Woudrichem 2017 worden vervallen verklaard.

  • 2. Een jeugdige houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van een voorgaande Verordening Jeugdhulp, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend voor 1 november 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Jeugdhulp Aalburg 2017 ,de Verordening Jeugdhulp Werkendam 2017 en de Verordening Jeugdhulp Woudrichem 2017, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 26. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 november 2020.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp Altena 2020.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Altena van

De raadsgriffier,

de voorzitter,

Bijlage 1: Toelichting

Aanleiding

De eerste gemeentelijke verordening Jeugdhulp is in werking getreden per 1 januari 2015. In 2016 is deze verordening in regionaal verband (negen gemeenten West Brabant Oost 1 (WBO) ) geëvalueerd, en op basis daarvan is een nieuwe verordening jeugdhulp opgesteld. De vaststelling van de nieuwe verordening (inwerkingtreding per 1 januari 2017) is door de gemeenteraden van de negen WBO-gemeenten afzonderlijk gebeurd. In verband met de fusie van de gemeente Aalburg, Werkendam en Woudrichem is de verordening geharmoniseerd en op onderdelen geactualiseerd. De verordening Jeugdhulp Altena is in de vergadering van de gemeenteraad van 13 oktober 2020 vastgesteld.

De verordening jeugdhulp geeft uitvoering aan de Jeugdwet.

Algemeen

De Jeugdwet is per 1 januari 2015 in werking getreden. Deze wet maakte onderdeel uit van de decentralisatie jeugdzorg naar gemeenten . Met de Jeugdwet is een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

Opdrachten Jeugdwet aan de gemeente

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten.

    Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast regelt de Jeugdwet de jeugdhulp. Hieronder vallen de volgende functies, gedefinieerd in art. 1.1:

  • 1.

    ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

  • 2.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

De verordening jeugdhulp kan niet los worden gezien van het beleidsplan jeugdhulp, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 Jeugdwet dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Altena heeft hieraan invulling gegeven middels de vaststelling van het meerjarenbeleidsplan Jeugdhulp d.d 9 juli 2020.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden:

  • Vrij toegankelijk

In de verordening jeugdhulp is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2 verordening). Voor een deel van de hulpvragen kan volstaan worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot deze door het college geboden voorziening wenden. Het gaat hier om generalistische jeugdhulp.

  • Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met de jeugdige en zijn ouders. In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een overige (vrij-toegankelijke) voorziening is of een individuele (niet vrij-toegankelijke voorziening). Is dat laatste het geval dan neemt deze deskundige na overleg met jeugd en ouders, namens het college, een besluit en schakelt hij de jeugdhulpaanbieder in die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek van de jeugdige aan te pakken. Dit laatste is het geval bij Zorg In Natura (ZIN). Het is echter ook mogelijk dat jeugdige en zijn ouders een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB) wensen. Daarover zijn in de Jeugdwet en deze verordening aparte voorwaarden en criteria opgenomen.

  • Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de contractafspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt.

De volgende twee vormen van toegang worden in de Jeugdwet zelf geregeld en komen verder niet terug in deze verordening:

  • Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.

  • Toegang via het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK): Veilig Thuis (VT)

Veilig Thuis geeft advies bij vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling en beoordeelt welke hulp het gezin nodig heeft. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in de verordening.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9 onder b Jeugdwet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2 verordening. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.] verordening.

De definitie van ‘onderzoek’ is nodig omdat dit begrip niet is gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik. De ‘melding’ is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij een hulpvraag hebben m.b.t. opvoeden en opgroeien. De ‘melding’ (artikel 3) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 6. Het ‘gesprek’ is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’. Dit geldt ook voor de definitie ‘ZIN’ (zorg in natura).

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Wel is ervoor gekozen in de verordening een verwijzing op te nemen naar een aantal centrale begrippen zoals ‘logeerzorg’, ‘budgethouder’, ‘familiegroepsplan’, ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’ (zie hiervoor de desbetreffende begrippen in artikel 1.1 Jeugdwet).

De definitie van ‘gebruikelijke hulp’ is nodig omdat dit begrip niet is gedefinieerd in de wet. Gemeenten hoeven geen jeugdhulp in te zetten als de jeugdige of zijn ouders de ‘problemen’ zelf kunnen oplossen. Dat is geregeld in artikel 2.3 van de Jeugdwet. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders staat dus voorop.

Pas als zij er zelf niet uitkomen moet de gemeente hulp bieden. In het kader van deze eigen kracht speelt gebruikelijke hulp een rol. Als er jeugdhulp wordt verzocht voor taken waarvan het ‘gebruikelijk’ is dat ouders deze zelf oppakken hoeft de gemeente geen jeugdhulp toe te kennen. De eigen mogelijkheden van de ouders worden dan dus toereikend geacht.

Onder het begrip ‘vervoer ’wordt vervoer bedoeld van een jeugdige van en naar een locatie waar jeugdhulp wordt geboden, mits dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid (artikel 2.3 lid 2 van de Jeugdwet).

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onder a Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele, niet vrij toegankelijke voorziening. In de Jeugdwet zijn deze benoemd als ‘overige’ en ‘individuele’ jeugdhulpvoorzieningen. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.

Een overige voorziening heeft betrekking op de door het college geboden generalistische jeugdhulp. Een individuele voorziening heeft betrekking op specialistische jeugdhulp. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van jeugdhulp wordt door de gemeente of door de huisarts/medisch specialist / jeugdarts eerst beoordeeld of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (art. 1.1 Jeugdwet). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Artikel 2 van deze verordening biedt een zo compleet mogelijk overzicht van het palet aan overige en individuele voorzieningen dat het college ter beschikking stelt.

Vervoer naar jeugdhulpvoorziening

Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten, voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (art. 2.3 Jeugdwet).

Vervoer is geen op zichzelf staande jeugdhulpvoorziening en is derhalve niet als aparte voorziening in de verordening opgenomen.

Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de gemeente en melding hulpvraag

Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Voor het verkrijgen van een individuele voorziening geldt de in artikel 3 tot en met 9 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 4, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. In gemeente Altena is ervoor gekozen om deze toegang via team Jeugd laten verlopen.

Tweede lid: het Rijk heeft er voor gekozen de verplichting voor gemeenten om cliëntondersteuning te bieden voor alle cliënten, van alle leeftijden en over alle levensdomeinen, in één wet te regelen: de Wmo. De cliëntondersteuning voor jeugd en gezin is dus ook in de Wmo 2015 geregeld en niet in de Jeugdwet. Toch is in de verordening opgenomen dat ouders/verzorgers gewezen kunnen worden op deze ondersteuning.

Derde lid: in dit artikel staat dat het college van burgemeester en wethouders in spoedeisende gevallen een tijdelijke voorziening kunnen treffen. Dit is het geval als een spoedmachtiging is afgegeven door de rechter (of een andere instantie) omdat onmiddellijke verlening van jeugdhulp noodzakelijk is en de reguliere machtiging niet kan worden afgewacht. De Jeugdwet noemt de inzet jeugdhulp in spoedeisende gevallen in artikel 6.1.3 en 6.1.8.

Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder meldingsprocedure in de zin van (artikel 3 en volgende) deze verordening. In gemeente Altena is ervoor gekozen de overige voorzieningen door de jeugdconsulenten en/of gedragswetenschapper uit te laten voeren.

Vijfde lid: in dit lid staat dat het college van burgemeester en wethouders een te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vastlegt in een beschikking als bedoeld in artikel 8 van deze verordening. In de gemeente Altena is ervoor gekozen deze vastlegging in een beschikking te mandateren aan de teammanager Jeugd van de gemeente Altena.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald, hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 4), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 5) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 5) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 6)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel 4. Onderzoek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een

totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet [en de modelverordening] vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet Langdurige Zorg (WLZ) of Jeugdwet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek en/of tijdens het gesprek kunnen concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen.

Derde lid: In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Het doel van het vaststellen van de identiteit is het beoordelen welke gemeente verantwoordelijk is voor het verlenen van jeugdhulp.

Het vierde lid dient er toe ouders te informeren. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien

Artikel 5. Ondersteuningsplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Ieder gesprek resulteert in een ondersteuningsplan, tenzij gemotiveerd wordt besloten om dat niet te doen. Het ondersteuningsplan is vormvrij. Om enigszins richting te geven staat in het tweede lid aangegeven wat er in het ondersteuningsplan wordt opgenomen. Het ondersteuningsplan geeft de weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Deze weergave kan variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

Het ondersteuningsplan wordt ter ondertekening voorgelegd aan jeugdige en/of ouders, waarbij de keuze wordt gelaten om dit voor gezien of voor akkoord te tekenen.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden door het college is eveneens vormvrij (derde lid).

Artikel 6. Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Overigens kan het college een ondertekend ondersteuningsplan, als bedoeld in artikel 6, aanmerken als aanvraag.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is opgenomen dat het college binnen acht weken beslist op een aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen. Het college kan de beslistermijn met acht weken verdagen.

Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld; indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend ondersteuningsplan als aanvraag aan te merken.

Artikel 7 inwinnen specifiek deskundig oordeel en advies

Indien nodig kan het college een specifiek deskundig oordeel en advies inwinnen als het onderzoek of de beoordeling van de aanvraag dit vereist. Deze mogelijkheid is in artikel 3:2 Awb opgenomen, waarbij is vastgelegd dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart.

Artikel 8. Criteria voor een individuele voorziening

In dit lid wordt een drietal algemene criteria vastgesteld om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening.

Bij het eerste criterium wordt een invulling gegeven van eigen kracht. Een onderdeel van eigen kracht is de gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk. Het college hoeft geen jeugdhulp in te zetten als de jeugdige of zijn ouders op eigen kracht de problemen kunnen oplossen. Pas als zij er zelf niet uitkomen dient het college hulp te bieden. In het kader van eigen kracht speelt gebruikelijke hulp een rol. Als er jeugdhulp wordt verzocht voor taken waarvan het gebruikelijk is dat ouders dit zelf oppakken, worden de eigen mogelijkheden van ouders toereikend geacht. De opvoedingstaak van ouders komt uit artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Voor een nader afwegingskader met betrekking tot wanneer iets gebruikelijk dan wel bovengebruikelijke hulp is, zullen er beleidsregels opgesteld worden in het

Uitvoeringsbesluit van de gemeente Altena.

Artikel 9. Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 6) of er overeenkomstig artikel 11, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.

Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening ‘in natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.

De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering of het te lang uitblijven van een beschikking geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.

Artikel 10. Vervoersvoorzieningen

In artikel 2.3 lid 2 Jeugdwet is geregeld dat het college, voor zover dit noodzakelijk is in verband met een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, een voorziening op het gebied van jeugdhulp ook het vervoer van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden kan omvatten.

In het eerste lid wordt er bij de toekenning van een vervoersvoorziening rekening gehouden met de mate van zelfredzaamheid van de jeugdige en zijn ouders. Wanneer ouders op eigen kracht kunnen voorzien in het vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulplocatie zijn zij zelf voldoende zelfredzaam en is het college niet gehouden een vervoersvoorziening af te geven.

In het tweede lid is geregeld dat bij de toekenning van een vervoersvoorziening waarbij het vervoer wordt verzorgd door de jeugdige zelf of zijn/haar ouders vastgesteld moet zijn dat dit niet leidt tot overbelasting van degene die de jeugdige vervoert. Indien het vervoer van de jeugdige leidt tot overbelasting van degene die de jeugdige vervoert, zal er gezocht moeten worden naar een ander soort vervoersvoorziening.

In het derde lid is geregeld dat er alleen een aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening voor zover dit niet reeds in regionale inkoopafspraken is voorzien. Met de inkoopafspraken zijn er met diverse zorgaanbieder inkoopafspraken gemaakt met betrekking tot de vervoersvoorziening. Indien er een zodanige afspraak bestaat, kan er een geen aanspraak gemaakt worden op een andere vervoersvoorziening.

Het vierde lid voorziet er in dat het college nog nadere regels kan stellen onder welke voorwaarden een vervoersvoorziening kan worden toegekend.

Artikel 11. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen òf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Artikel 12. Regels pgb

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te geven.

In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is onder meer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

Het tweede en derde lid berusten op artikel 2.9, onder c, van de Jeugdwet. In deze wetsbepaling staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Onder reiskosten wordt hier niet verstaan vervoer zoals bedoeld in de Jeugdwet, artikel 2.3. Het betreft hier reiskosten die samenhangen met de geleverde inzet door het sociale netwerk.

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de Jeugdwet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

In het vierde, vijfde, zevende, achtste en negende lid van artikel 12 worden de voorwaarden voor beoordeling van een pgb gesteld. Deze voorwaarden volgen uit artikel 8.1.1 van de Jeugdwet. Bij het negende lid wordt gesteld welke uitgaven niet gedaan mogen worden vanuit het pgb-budget. Zorg en ondersteuning (door aanbieders) buiten EU-landen mogen nooit uit het pgb-budget voldaan worden. Controle op kwaliteit

en financiën is dan nauwelijks mogelijk.

Bekwaamheid van de aanvrager

Van een aanvrager wordt verwacht dat deze zelfstandig een redelijke waardering kan maken van zijn belangen ten aanzien van de zorgvraag. De gemeente vraagt de aanvrager duidelijk te maken welke problemen hij heeft, hoe deze zijn ontstaan en bij welke ondersteuning de aanvrager gebaat zou zijn. Van de aanvrager wordt verwacht dat deze de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Bij deze taken kan gedacht worden aan het kiezen van een zorgverlener die in de zorgvraag voldoet, het aangaan van een contract (de budgethouder is zelf verantwoordelijk voor het inkopen van de individuele voorziening), het in de praktijk aansturen van de zorgverlener en het bijhouden van een juiste administratie.

Om na te gaan of de aanvrager op verantwoorde wijze om kan gaan met een pgb, wordt de bekwaamheid van de aanvrager beoordeeld.

Deze beoordelingscriteria zijn:

  • a)

    Is de budgethouder in staat de eigen situatie en de situatie van de jeugdige te overzien en zelf de benodigde hulp te kiezen, te regelen en aan te sturen;

  • b)

    Is de budgethouder goed op de hoogte van de rechten en plichten die horen bij het beheer van een pgb en kan hij/zij hiermee omgaan;

  • c)

    Is de budgethouder in staat de opdrachtgeverstaak op zich te nemen, zoals een aanbieder uitzoeken, sollicitatiegesprekken voeren, contracten afsluiten, facturen afhandelen, bewaken van de kwaliteit en de voortgang van de hulp.

Aanvragers die zelf (of met behulp van hun netwerk) niet in staat zijn de aan het pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren kunnen geen aanspraak maken op een pgb.

Bij jeugdigen onder de 16 jaar zijn het de ouders die over de bekwaamheid moeten beschikken om zorg in te kopen. Bij jeugdigen tussen de 16 en 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) kan het echter voorkomen dat de jeugdige zelf het contract aangaat.

De bekwaamheid om een pgb te beheren wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, maar het oordeel van de gemeente is hierin leidend. Mocht de gemeente van oordeel zijn dat de persoon (dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger) niet bekwaam is voor het beheren van een pgb, dan kan de gemeente het pgb weigeren. Dat is een beslissing van de gemeente die wordt neergelegd in een beschikking en waartegen een aanvrager vervolgens bezwaar kan maken.

Als er een ernstig vermoeden is dat de aanvrager problemen zal hebben met het omgaan met een pgb kan het pgb worden geweigerd. De situaties waarbij het risico groot is dat het pgb niet besteed wordt aan het daarvoor bestemde doel zijn:

  • de belanghebbende is handelingsonbekwaam;

  • de belanghebbende heeft als gevolg van dementie, een verstandelijke handicap of ernstige psychische problemen onvoldoende inzicht in de eigen situatie;

  • er is sprake van verslavingsproblematiek;

  • er is sprake van schuldenproblematiek;

  • er is eerder misbruik gemaakt van het pgb;

  • er is eerder sprake geweest van fraude.

Bovenstaande opsomming is niet limitatief. Er kunnen andere situaties denkbaar zijn waarin het verstrekken van een pgb niet gewenst is. Ook in deze situaties kan een pgb worden geweigerd. Andersom kan het zo zijn dat een budgethouder zélf niet of onvoldoende bekwaam is, maar er mensen in zijn omgeving zijn die hem of haar dusdanig kunnen helpen en bijstaan dat er toch een pgb verstrekt kan worden. Aan het afwijzen van een pgb op grond van overwegende bezwaren, moet een onderbouwing/motivering ten grondslag liggen. Dit kan een medische onderbouwing zijn, maar ook het aantonen van schulden of eerder misbruik. De onderbouwing wordt in de beschikking vermeld.

Motivering door de aanvrager

Volgens de Jeugdwet dient de aanvrager te motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is en hij daarom een pgb wenst. Uit deze argumentatie moet blijken dat de aanvrager zich voldoende heeft georiënteerd op de voorzieningen in natura. Dit betreft geen zware motiveringseis, uit de Jeugdwet vloeit voort dat pgb een gelijkwaardig alternatief is voor ZIN.

Door het opstellen van een persoonlijk plan worden cliënten gestimuleerd na te denken over de zorgvraag, deze uit te werken, te concretiseren en tevens het doelbereik en daarmee de kwaliteit van de zorg in een later stadium te evalueren.

Het plan bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

  • motivatie waarom een individuele voorziening in de vorm van ZIN niet passend is;

  • eigen kracht c.q. eigen inzet van de ouders en het netwerk/familie;

  • de beoogde resultaten van de hulpverlening en ondersteuning;

  • waar en hoe de budgethouder de hulp en ondersteuning zal inkopen;

  • hoe de kwaliteit van de hulp en ondersteuning gewaarborgd is;

  • de verwachte/gewenste omvang en duur van de ondersteuning;

  • een begroting.

Onjuiste of onvolledige gegevens

Volgens de Jeugdwet mag het college een pgb weigeren als aanvrager bij een eerder

pgb:

  • onjuiste of onvolledige gegevens verstrekt heeft;

  • niet voldaan heeft aan de voorwaarden van het pgb;

  • het pgb niet of voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor het bestemd was.

Lid 6 stelt dat een beschikking voor een pgb voor de duur van maximaal twee jaar wordt afgegeven. In de praktijk blijkt echter dat het merendeel van de beschikkingen voor een kortere periode wordt afgegeven, afhankelijk van bijvoorbeeld de bekwaamheid van de budgethouder om zelf zorg in te kopen, leeftijd en ontwikkeling va het kind of een (niet stabiele) hulpbehoefte.

Artikel 13 pgb professionele aanbieders

Om in aanmerking te komen voor een pgb dient de kwaliteit van de ondersteuning naar het oordeel van de gemeente gewaarborgd te worden. Voor de ondersteuning en zorg die wordt ingekocht met het pgb gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor voorzieningen in natura.

Kwaliteitseisen in de Jeugdwet

Er geldt een zelfstandig kwaliteitsregime voor alle aanbieders van jeugdhulp. De volgende kwaliteitseisen gelden voor alle professionele jeugdhulpaanbieders:

  • de norm van verantwoorde hulp, inclusief de verplichting om geregistreerde professionals in te zetten;

  • gebruik van een hulpverleningsplan of plan van aanpak als onderdeel van verantwoorde hulp;

  • systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder;

  • verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering;

  • de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling;

  • de meldplicht calamiteiten en geweld;

  • verplichting om de vertrouwenspersoon in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen.

Bij de inkoop van jeugdhulp zijn in de contracten met zorgaanbieders kwaliteitseisen gesteld over de aan te leveren diensten. Deze kwaliteitseisen zijn ook van toepassing op jeugdhulp welke bekostigd wordt uit een pgb.

Aanbieders van jeugdhulp uit een pgb worden gevraagd te verklaren aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Deze verklaring dient aangeleverd te worden bij de zorgovereenkomst.

Artikel 14 pgb sociaal netwerk

Dit artikel heeft betrekking op besteding van het pgb aan personen die deel uitmaken van het sociaal netwerk. Dit is mogelijk, maar alleen als dit niet om gebruikelijke hulp gaat. De mogelijkheid tot besteding van het pgb aan personen uit het sociale netwerk is beperkt tot situaties waarbij sprake is van substantiële inzet van de persoon uit het sociale netwerk en deze daardoor inkomsten mist (door korter te gaan werken) of hogere kosten heeft om beschikbaar te zijn voor het verlenen van de betreffende hulp.

In lid 6 wordt vervolgens aangegeven dat in ieder geval bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van de budgethouder vallen onder een persoon uit het sociale netwerk. Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorggerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende Pgb-tarief.

De (extra) zorg voor een jeugdige kan voor ouders zo zwaar worden dat sprake is van overbelasting. De draagkracht en draaglast zijn dan fors uit balans. Het kan heel duidelijk zijn dat de ouder overbelast is of dreigt te raken. In andere gevallen is dat minder duidelijk en zal dit tijdens het gesprek en/of nader onderzoek

moeten worden uitgediept. Overbelasting kan zich uiten door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard. Er bestaat niet één simpel af te nemen test die hierover direct uitsluitsel geeft. Om zorg voor de jeugdige toe te kennen vanwege de (dreigende) overbelasting van de ouder, moet er wel een verband zijn tussen de (dreigende) overbelasting en de zorg die de ouder biedt aan de jeugdige.

Artikel 15 Evaluatie PGB

In de verordening is een maximumperiode van 2 jaar opgenomen. In de praktijk blijkt echter dat het merendeel van de beschikkingen voor een kortere periode wordt afgegeven, afhankelijk van bijvoorbeeld de bekwaamheid van de budgethouder om zelf zorg in te kopen, leeftijd en ontwikkeling van het kind of een (niet-stabiele) hulpbehoefte.

Artikel 16. De zorgovereenkomst

Uitgangspunt is dat de vertegenwoordiger van een budgethouder niet zelf ook ondersteuning aan de budgethouder verleent. In bepaalde situaties kunnen deze rollen toch door één en dezelfde persoon vervuld worden, namelijk in geval ouders of partner deze rol vervullen. Op basis van de individuele situatie wordt beoordeeld of er sprake is van onwenselijke vermenging van rollen.

Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 12.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d,van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerderskinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt in dit artikel benoemd dat het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening houdt met een goede prijs-kwaliteitverhouding .

Artikel 19. Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.

De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een zo compleet mogelijk overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.

In opdracht van alle Nederlandse gemeenten voert het AKJ vanaf 2015 het vertrouwenswerk uit, samen met onderaannemers van zes zorgbelangorganisaties. AKJ staat voor Advies - en Klachtenbureau Jeugdzorg en is een onafhankelijke landelijke organisatie. Het AKJ ondersteunt jongeren in de jeugdhulp, maar niet in de justitiële jeugdinrichtingen.

Artikel 20. Klachtregeling

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht.

Artikel 21. Inspraak en medezeggenschap

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Op basis van lid drie ontwikkelt het college vormen van cliëntenparticipatie die passen bij de doelgroep jeugd.

Artikel 22. Nadere regels

Omdat het aanbod van overige en individuele voorzieningen zich in de praktijk zal moeten ontwikkelen en andere onderwerpen uit de verordening mogelijk nadere uitwerking behoeven, biedt artikel 22 het college de mogelijkheid om desgewenst ten behoeve van de uitvoering nadere regels te stellen.

Artikel 23. Afwijken van bepalingen; hardheidsclausule

Er kunnen altijd bepalingen zijn die in een situatie onbillijk uitpakken. Voor die gevallen is deze bepaling opgenomen.

Artikel 24. Gevallen waarin de verordening niet voorziet

Een soortgelijke bepaling als het vorige artikel. Alleen betreft dit geen afwijking maar voorzien in situaties die onvoorzien zijn bij het opstellen van deze verordening. Zo nodig zullen die leiden tot aanpassing van de verordening.

Artikel 25 intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het tweede lid van dit artikel is geregeld dat een jeugdige recht houdt op een lopende voorziening op basis van de oude verordening gedurende de gehele looptijd van de beschikking of totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.

In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.

Artikel 26 inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.


Noot
1

In 2016 waren dit nog negen gemeenten: Aalburg, Alphen-Chaam, Baarle-Nassau, Breda, Drimmelen, Geertruidenberg, Oosterhout, Werkendam, Woudrichem. Per 1-1-2019 waren dit zeven gemeenten, omdat de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem zijn gefuseerd tot gemeente Altena. Per 1-1-2020 zijn dit vijf gemeenten omdat de gemeente Alphen Chaam en Baarle Nassau zijn overgestapt naar een andere jeugdhulpregio.