Regeling vervallen per 16-07-2020

Erfgoedverordening Amersfoort 2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 15-07-2020

Intitulé

Erfgoedverordening Amersfoort 2010

Verordening

De raad van de gemeente Amersfoort;

heeft het voorstel van burgemeester en wethouders gelezen van 14 september 2010, sector SOB/VTH (nr. 3527166);

vindt het nodig dat er regels komen voor de bescherming en instandhouding van rijks- en gemeentelijke monumenten, te beschermen stadsgezichten en archeologisch belangrijke plaatsen;

vindt dat enkele actuele ontwikkelingen, noodzaken tot het vaststellen van een nieuwe verordening;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen en omgevingsrecht;

b e s l u i t:

vast te stellen:

Erfgoedverordening Amersfoort 2010

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.gemeentelijk monument: een overeenkomstig artikel 3 van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

  • a.zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of ecologische of cultuurhistorische waarde;

  • b.terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a,

  • c.archeologisch monument;

  • 2.monumentenlijst Amersfoort: de lijst van rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, door het rijk aangewezen stadsgezichten, gemeentelijke stadsgezichten, beeldbepalende panden en waardevolle panden;

  • 3.rijksmonument: beschermd monument, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • 4.kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • 5.stadsgezicht: groep van onroerende zaken en terreinen, hieronder begrepen bomen, straten, pleinen, bruggen en water, die een samenhangend beeld vormt dat van belang is wegens de schoonheid of het karakter van het geheel;

  • 6.gemeentelijk beschermd stadsgezicht: stadsgezicht, dat door het college ingevolge artikel 10 van deze verordening is aangewezen;

  • 7.bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • 8.gemeentelijk archeologische beleidskaart: de bij deze verordening behorende kaart, waarop de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen zijn aangegeven;

  • 9.gebied met hoge archeologische waarde: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding hoge archeologische waarde waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek een hoge dichtheid aan archeologische vondsten of sporen bekend is.

  • 10.gebied met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding hoge archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;

  • 11.gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding middelhoge archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;

  • 12.gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone op de archeologische beleidskaart met de aanduiding lage archeologische verwachting waar op basis van historische bronnen en archeologisch onderzoek en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische vondsten en sporen wordt verwacht;

  • 13.plan van aanpak: concreet plan dat weergeeft hoe de archeologische uitvoerder het onderzoek gaat uitvoeren en dat voldoet aan het programma van eisen, indien aanwezig. Het bevat een beredeneerde keuze van de toe te passen methodiek.

  • 14.selectiebesluit: een archeologisch inhoudelijke afweging na een onderzoeksfase over eventuele archeologische vervolgstappen;

  • 15.archeologisch onderzoek: onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingsvergunning beschikt;

  • 16.opgravingsvergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 45 van de Monumentenwet 1988;

  • 17.programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • 18.monumentencommissie*: de op basis van artikel 15 van de monumentenwet 1988 door het college ingestelde commissie met als taak het college te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het monumentenbeleid;

  • 19.welstandscommissie*: de door de gemeenteraad ingestelde commissie tot wier taak het ondermeer behoort het college van voorlichting en advies te dienen terzake van de toepassing van deze verordening en de Monumentenwet 1988 voor wat betreft verbouw- en restauratieplannen van ondergeschikt belang en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 20.bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 21.het college: het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort;

  • 22.vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 23.Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

* Het is de bedoeling dat de welstandscommissie en de monumentencommissie samengevoegd gaan worden tot één commissie. Na het besluit van het college tot samenvoeging dient bij lezing van deze verordening voor “welstandscommissie”of “monumentencommissie”gelezen te worden: de geïntegreerde monumenten- en welstandscommissie.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument, respectievelijk met onroerende zaken gelegen in een gemeentelijk stadsgezicht en respectievelijk met terreinen op archeologisch belangrijke plaatsen.

gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 Aanwijzing tot gemeentelijk monument

Artikel 3 De aanwijzing

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, wordt advies gevraagd aan de monumentencommissie*. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

Het college doet mededeling van de adviesaanvraag over en/of het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument aan belanghebbenden als genoemd in lid 9.

3. Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

4. Met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in lid 2, van de adviesaanvraag over en/of het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument tot de beslissing over de aanwijzing als bedoeld in artikel 3 lid 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 6 tot en met 9 van toepassing.

5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

6. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. De eigenaar is desgevraagd verplicht het onderzoek uit te laten voeren.

7. De monumentencommissie* adviseert schriftelijk binnen 8 weken na agendering van het ontvangst van het verzoek van het college. Bij overschrijding van de termijn wordt de commissie geacht te hebben geadviseerd.

8. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

  • 9.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale register bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, de verzoekers.

  • 10.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk

monument.

11. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

12. De monumentenlijst Amersfoort bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijk monument.

Artikel 4 Wijzigen van de aanwijzing

1.Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen dan wel intrekken.

2.Artikel 3, tweede, derde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

3.De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

4.Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, achterwege.

5.De inhoud en de datum van de wijziging wordt op de gemeentelijke monumentenlijst

aangetekend.

Artikel 5 Intrekken van de aanwijzing

1.Het college kan de aanwijzing intrekken.

2.Artikel 3, tweede, derde, zevende en achtste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

3.De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de

Monumentenwet 1988.

4.De datum van de intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2. Instandhoudingvan gemeentelijke monumenten

Artikel 6 Verbodsbepalingen

  • 1.

    Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen, te vernielen, af te breken, te verstoren, te

    verplaatsen, in enig opzicht te wijzigen, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze

    waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige

    vergunning gestelde voorschriften een handeling te verrichten als is beschreven in artikel 6 lid 1.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien burgemeester en

    wethouders nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te

    worden uitgevoerd en de belanghebbende schriftelijk heeft ingestemd met de gestelde nadere regels.

    Artikel 7 Vergunning voor gemeentelijk monument

    • 1.

      Een aanvraag, als bedoeld in artikel 4.2 van het Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als

      bedoeld in artikel 6 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in drievoud

      ingediend.

    • 2.

      Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning

      voor een gemeentelijk monument aan de Monumenten*- en/ of Welstandscommissie* voor advies.

    • 3.

      Binnen vier weken na de datum van het verzoek om advies brengen de Monumenten*- en

      Welstandscommissie* advies uit.

    • 4.

      Bij overschrijding van in het derde lid genoemde termijn wordt de commissie geacht geadviseerd te

      hebben.

    • 5.

      Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument geen vergunning, dan na

      overleg met de eigenaar indien en voorzover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke

      belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

    • 6.

      Het college kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

    Artikel 8 Weigeringsgronden

    De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

    Artikel 9 Intrekken van de vergunning

    • 1.

      De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het

      belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het

      belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen twee jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

    • 2.

      De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de Monumentencommissie*.

      gemeentelijke stadsgezichten

Paragraaf 1 Aanwijzing tot gemeentelijk stadsgezicht

Artikel 10 Aanwijzing

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten een stadsgezicht aan te

    wijzen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht.

  • 2. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is artikel 3, lid 2, 4 en 6

    van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De gemeentelijke monumentenlijst geeft de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de

    gebiedsaanwijzing van het beschermde stadsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte

    cultuurhistorische waarden aan.

  • 4. De aanwijzing kan geen stadsgezicht of een gedeelte daarvan betreffen, dat is aangewezen op grond

    van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 5. De aanwijzing vervalt indien en voor zover artikel 35 van de Monumentenwet 1988 van toepassing

    wordt.

  • 7. Het college maakt aanwijzing tot gemeentelijk stadsgezicht op de in de gemeente gebruikelijke wijze bekend.

Artikel 11 (beschermend) Bestemmingsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een aangewezen stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan het college een termijn noemen waarbinnen zij een ontwerp bestemmingsplan ter inzage leggen.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3.

    Alvorens het college de gemeenteraad een voorstel inzake de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid doet, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4.

    De Monumentencommissie adviseert binnen 14 weken.

Paragraaf 2. Instandhouding van een gemeentelijk stadsgezicht

Artikel 12 Verbodsbepalingen

  • 1.

    Het is verboden onroerende zaken die gelegen zijn in een gemeentelijk stadsgezicht te beschadigen of

    te vernielen, af te breken, te verstoren, te verplaatsen, in enig opzicht te wijzigen , te herstellen of te

    laten gebruiken op een wijze waardoor het stadsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht..

  • 2.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige

    vergunning gestelde voorschriften, een handeling te verrichten als beschreven in artikel 12 lid 1.

  • 3.

    Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere

    regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd en de

    belanghebbende schriftelijk heeft ingestemd met die nadere regels.

  • 4.

    Vergunning kan in geval van afbraak als bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd indien een

bouwvergunning kan worden verleend voor een in plaats van het te slopen bouwwerk nieuw op te richten bouwwerk, doch deze nog niet is aangevraagd.

  • 5.

    De vergunning kan, in geval van afbraak als bedoeld in het eerste lid worden aangehouden, indien de bouwvergunning voor een in plaats van het te slopen bouwwerk nieuw op te richten bouwwerk is aangevraagd, maar op die aanvraag nog niet is beslist.

  • 6.

    Aan de vergunning kan, in geval van afbraak zoals bedoeld in het eerste lid, een voorwaarde met betrekking tot archeologisch onderzoek worden verbonden.

Artikel 13 Vergunning in gemeentelijk stadsgezicht

  • 1. Op een vergunning als bedoeld in artikel 12 lid 2 zijn de artikelen 6 t/m 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. In afwijking van artikel 12 lid 2 is geen vergunning nodig voor:

  • a. wijzigingen die geen impact hebben op het gezicht:

      • i.

        bij gebouwen: wijzigingen aan de zij- en achtergevel die niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg.

      • ii.

        bij groen: wijzigingen aan en rooien van groen voor zover niet zichtbaar vanaf de openbare weg.

    • b.

      ondergeschikte wijzigingen:

      i.bij gebouwen: alle wijzigingen die geen effect hebben op het totaalbeeld van het gezicht.

HOOFDSTUK IV RIJKSMONUMENTEN

Paragraaf 1 Aanwijzing van rijksmonumenten

Aanwijzing

Aanwijzing van rijksmonumenten gebeurt ingevolge de Monumentenwet 1988, is geen gemeentelijke zaak en derhalve in deze verordening niet aan de orde.

Paragraaf 2 Instandhouding van rijksmonumenten

Verbodsbepalingen

De verbodsbepalingen zijn geregeld in de Monumentenwet 1988 en derhalve niet aan de orde in deze verordening.

Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning

    voor een gemeentelijk monument aan de Monumenten*- en/ of Welstandscommissie* voor advies.

  • 2.

    De monumenten- of welstandscommissie, de laatste voor zover het betreft verbouw- en

    restauratieplannen van ondergeschikte aard, adviseert binnen 8 weken na het verzoek om advies

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de Monumenten*- of de

    Welstandscommissie* geacht te hebben geadviseerd.

  • 4.

    Het college is verplicht de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed om advies te vragen wanneer de

    monumentale waarden van een rijksmonument in het geding zijn. Het gaat om de volgende ingrepen:

  • a.

    (gedeeltelijke) afbraak;

  • b.

    ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak

  • c.

    reconstructie;

  • d.

    herbestemming: het wijzigen van de functie

  • 5.

    In de in het vierde lid bedoelde gevallen adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

    schriftelijk over de aanvraag binnen 2 maanden na de datum van verzending van het afschrift. Indien

    gedeputeerde staten advies uitbrengen gebeurt dat schriftelijk binnen twee maanden na de datum van

    verzending van het afschrift

HOOFDSTUK V ARCHEOLOGISCHE GEBIEDEN

Paragraaf 1 Aanwijzing van archeologische gebieden

Artikel 15 Aanwijzing

1. Het college kan op grond van nieuwe gegegevens de archeologische beleidskaart wijzigen, door een

gebied of terrein aan te wijzen als Archeologisch Waardevol Gebied of Archeologisch verwachtings-

gebied of de waarde/ verwachting van een gebied of terrein te wijzigen naar een lagere categorie.

  • 2.

    Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing of wijziging als bedoeld in het eerste lid is artikel

    3, lid 2, 7 en 8 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Het college brengt de raad in kennis van het besluit tot aanwijzing of wijziging.

  • 4.

    Het college registreert de aanwijzing of wijziging op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

Paragraaf 2 Instandhouding van archeologische gebieden.

Artikel 16 Verbodsbepalingen

  • 1.

    Het is verboden om in een gebied met archeologische waarden en verwachtingen, zoals aangegeven op de archeologische beleidskaart, bedoeld in artikel 1, onder h, i, j of k , de bodem dieper dan 30cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

  • a.

    het een verstoring betreft van een gebied met archeologische verwachtingen als aangegeven op de archeologische beleidskaart en waarbij die verstoring plaatsvindt:

  • ·

    in een gebied met lage archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000m2, of;

  • ·

    in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2, of;

  • ·

    in een gebied met hoge archeologische verwachting en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2.

In gebieden met meerdere verwachtingszones (hoog, middelhoog en laag) gelden als uitgangspunt de voorwaarden behorend bij de hoogste waarde.

  • b.

    in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

  • c.

    sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

  • d.

    het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een gebied met archeologische waarden of verwachtingen als aangegeven op gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • e.

    een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

  • ·

    het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

  • ·

    de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

  • ·

    in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • f.

    Het college kan bepalen dat archeologisch onderzoek moet worden verricht. De eigenaar is

    desgevraagd verplicht het onderzoek uit te laten voeren.

Artikel 17 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Amersfoort onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a. het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder m, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

  • b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1 onder l van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te overleggen.

  • 2. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK VI OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 18 Tegemoetkoming in schade

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

  • a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 6 te verlenen;

  • b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 6;

  • c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 6, derde lid;

  • d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16 lid 2onder d

  • e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 17, tweede lid, tweede volzin.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 6 lid 3, artikel 12 lid 3 en artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, en f van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 20 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

  • a. Met betrekking tot monumenten als bedoeld in artikel 1, onder 1, sub a en b; medewerkers van Voorbereiding Toezicht en Handhaving (VTH) en het gemeentelijk bureau Monumentenzorg

  • b. Met betrekking tot gebieden als bedoeld in artikel 1, onder 1 sub c, medewerkers archeologie

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 21 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

HOOFDSTUK VII SLOT- en overgangsBEPALINGEN

Artikel 22 Intrekken oude regeling

De Verordening Monumentenverordening Amersfoort 2007, vastgesteld 10 april 2007 wordt ingetrokken.

Artikel 23. Overgangsrecht

  • 1.

    De op grond van de onder artikel 22 ingetrokken Monumentenverordening Amersfoort 2007

    aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en

    geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vòòr de inwerkingtreding van deze verordening worden

    afgehandeld met inachtneming van de in artikel 22 ingetrokken verordening.

Artikel 24 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Amersfoort 2010.

Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 september 2010.

de griffier, de voorzitter,

PUBLICATIEDATUM:

13 oktober 2010

Erfgoedverordening Amersfoort 2010

A. Algemene toelichting

Amersfoort heeft al sinds 1984 een geïntegreerde verordening voor gebouwde monumenten en archeologie. Per 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging van de Monumentenwet 1988 ingevoerd. Deze wet is erop gericht archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen betreffende de ruimtelijke inrichting. Gelet op de verplichtingen voortvloeiend uit de Wamz wordt het hoofdstuk archeologie uitgebreid.

Gelet op het bovenstaande verandert de naam van “Monumentenverordening Amersfoort 2007” in ”Erfgoedverordening Amersfoort 2010”.

De wijziging van de verordening nu houdt verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (Invoeringswet Wabo), het Besluit Omgevingsrecht (Bor) en de regeling omgevingsrecht (Mor).

Om de administratieve lasten voor burgers en bedrijven te verminderen biedt de verordening de mogelijkheid dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen) waarmee de vergunningsplicht (gedeeltelijk) komt te vervallen. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen, ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project. Meest relevant voor deze verordening zijn:

  • -

    de bouwvergunning;

  • -

    de aanlegvergunning;

  • -

    de sloopvergunning;

  • -

    de monumentenvergunning;

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één loket gedachte”. Dit houdt in dat de aanvrager vanaf een nader te bepalen moment in 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, aanleg, sloop enz.) zijn aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

In het Bor wordt een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in artikel 3.3 van de Wabo. Gedeputeerde staten van de provincie is bevoegd gezag indien het gaat om de meer complexere categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de Wabo bestaat derhalve uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders.

De procedure

De Wabo maakt onderscheid tussen de reguliere en de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Bij vergunningverlening voor rijksmonumenten is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van kracht, voor gemeentelijke monumenten de reguliere.

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

B Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Ad artikel 1.begripsbepalingen

Sub 1 gemeentelijk monument

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Daarbij zijn de volgende afwijkingen te constateren:

  • 1.

    de erfgoedverordening kent de 50 jarengrens niet. Hierdoor is het mogelijk monumenten die jonger dan 50 jaar zijn, bijvoorbeeld de wederopbouw-panden, onder de werking van de verordening te brengen.

  • 2.

    de ecologische waarde is in de beschrijving opgenomen, vanwege de toegenomen aandacht voor monumentaal groen

  • 3.

    roerende en onroerende monumenten kunnen worden beschermd; dit in tegenstelling tot de Monumentenwet 1988, waar alleen sprake is van onroerende monumenten. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld (kleinere) schepen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Aandachtspunt bij de bescherming van roerende zaken is het effectueren van de bescherming. Roerende monumenten kunnen vaak eenvoudig worden verplaatst, daardoor over de gemeentegrens en buiten de werking van de verordening gebracht.

Cultuurhistorische waarde is volgens de toelichting bij de monumentenwet de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Deze cultuurhistorische waarde heeft ook betrekking op zaken en gebieden met geschiedkundige waarde.

De onder 1b bedoelde terreinen kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart genoemd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Er is verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Sub 2 Monumentenlijst Amersfoort

Op deze lijst zijn op adres geregistreerd de rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, rijksstadsgezichten, gemeentelijke stadsgezichten, beeldbepalende panden en waardevolle panden.

Bij de beeldbepalende en waardevolle panden staat de aanduiding of ze al dan niet gelegen zijn in een door het rijk danwel de gemeente aangewezen stadsgezicht.

Bij waardevolle panden kent de gemeente drie categorieën met de volgende toetsingscriteria:

* stedenbouwkundige toetsing,

** bovendien beoordeling van de consequenties voor het aanzicht vanaf de openbare weg

*** naast stedenbouwkundig en het aanzicht vanaf de openbare weg, wordt ook de achtergevel getoetst.

De registratie op de lijst is slechts een administratieve handeling, dus niet gericht op enig rechtsgevolg.

Er wordt gewerkt aan digitalisering van de monumentenlijst met de bijbehorende informatie in Systeem Informatie Monumenten (Simon)

Sub 3 beschermd rijksmonument

Het is nodig een omschrijving van een “beschermd rijksmonument” op te nemen omdat deze verordening een voorwaarde is voor het verkrijgen c.q. behouden door het bevoegd gezag van de bevoegdheid om een vergunning voor wijzigen c.a. aan het beschermde rijksmonument te verlenen. De gemeente Amersfoort heeft deze bevoegdheid sinds oktober 1988.

Op de vergunningverlening van deze categorie monumenten zijn de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Hier wordt gesproken over onroerende monumenten. Roerende monumenten worden op grond van de Monumentenwet 1988 derhalve niet beschermd.

Sub 4 kerkelijk monument

Bij aanwijzing van een kerk tot gemeentelijk monument is overleg nodig tussen eigenaar en bevoegd gezag. (zie artikel 3, lid 3). Onderdeel van de vergunningsprocedure bij wijziging van een beschermd kerkelijk monument kan overeenstemming tussen beide partijen nodig zijn. (zie artikel 9 lid 5). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub 5/ sub 6 stadsgezicht/ gemeentelijk beschermd stadsgezicht

Bij de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument wordt tevens aandacht besteed aan onderdelen van het monument, zoals bijgebouwen, beplanting etc. Soms is een dergelijke bescherming onvoldoende, omdat het bijzondere vooral ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als dit gebied geen landelijke, maar wel lokale kwaliteit heeft kan het instrument van het beschermd gemeentelijk stadsgezicht een oplossing bieden.

Via het beschermende bestemmingsplan kan dan een basis worden gegeven aan de bescherming van structuurbepalende delen van de stad. De uitwerking kan dan bijvoorbeeld geschieden via een Cultuurhistorische Effectrapportage (CHER). Voor wat betreft de omschrijving is aansluiting gezocht bij de tekst van de Monumentenwet 1988. De daarin opgenomen verplichting dat er zich binnen dat gezicht één of meer monumenten moeten bevinden is echter niet overgenomen.

Sub 7 bouwhistorisch onderzoek

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing om het pand al dan niet als gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een gemeentelijk monument op grond van artikel 7 van deze verordening. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Sub 8 gemeentelijk archeologische beleidskaart

De Wamz is er op gericht archeologische waarden volwaardig mee te wegen bij beslissingen betreffende de ruimtelijke inrichting. De taken op het gebied van de ruimtelijke ordening liggen steeds meer bij de gemeenten en deze zijn daarom in de monumentenwet als bevoegd gezag voor de zorg voor archeologische waarden aangewezen.

Sub 9 gebied met hoge archeologische waarde

Sub 10 gebied met hoge archeologische verwachting

Sub 11 gebied met middelhoge archeologische verwachting

Sub 12 gebied met lage archeologische verwachting

Geen nadere toelichting.

Sub 13 plan van aanpak:

Concreet plan dat weergeeft hoe de archeologische uitvoerder het onderzoek gaat uitvoeren en dat voldoet aan het programma van eisen, indien aanwezig. Het bevat een beredeneerde keuze van de toe te passen methodiek.

Sub 14 selectiebesluit:

Om vast te stellen of /en welke archeologische waarden en verwachtingen er in het geding zijn en welke acties moeten worden ondernomen om de eventuele waarden vast te leggen, moeten er bepaalde stappen worden gedaan. Hiervoor is een standaard pakket maatregelen opgesteld door het ministerie van OCW. Dit pakket houdt een gefaseerde aanpak, afhankelijk van locatie en aard van de bodemingreep en de archeologische verwachting, in: Bureauonderzoek (BO), eventueel gevolgd door een Inventariserend Veldonderzoek (IVO), eventueel gevolgd door Fysiek Behoud (FB), of een Definitief Onderzoek (DO), of een Archeologische Begeleiding (AB). Na elke fase wordt een afweging gemaakt het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. Dit is een selectiebesluit en zo’n besluit leidt ofwel tot het vrijgeven van een terrein, of tot het nemen van archeologische maatregelen. Het behoud van een archeologische vindplaats kan op twee manieren: behoud in de bodem (behoud in situ) of behoud nadat het terrein archeologisch is onderzocht en het materiaal uit de bodem is gehaald (behoud (ex situ). Bij ruimtelijke ontwikkelingen, zeker in een verstedelijkt gebied is behoud ex situ, dus door archeologisch onderzoek vaak de meest reële oplossing.

Sub 15 archeologisch onderzoek

Aan de uitvoering van archeologisch onderzoek worden door het ministerie eisen gesteld, vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

Sub 16 opgravingsvergunning

Sub 17 programma van eisen

Geen nadere toelichting

Sub 18 monumentencommissie

De taken van de Monumentencommissie* strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Wabo en de Monumentenwet 1988. Verder kan de Monumentencommissie ongevraagd advies geven aan het college. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Om een snelle afhandeling van aanvragen voor wat betreft verbouw- en restauratieplannen van het beschermde monumentenbezit ten aanzien van deze verordening of van de Monumentenwet 1988 te kunnen waarborgen kan het college de welstandscommissie vragen advies uit te brengen voor zover het plannen van ondergeschikt belang betreffen. De inbreng en afweging van belangen in het kader van de monumentenzorg worden gewaarborgd door het feit dat drie architectleden van de welstandscommissie deel uitmaken van de monumentencommissie. In het kort komt het er op neer dat belangrijke verbouw- en restauratieplannen van beschermde monumenten worden beoordeeld door de monumentencommissie. De welstandscommissie spreekt over dergelijke plannen geen oordeel uit. Of een verbouw- en of restauratieplan van ondergeschikt belang is of niet wordt bepaald door het college na advies van bureau Monumentenzorg SOB.

In het gedualiseerde bestel is een belangrijke vernieuwing dat elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instelt. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. De samenstelling en werkwijze dient het college nader uit te werken. In een dualistisch stelsel is het niet mogelijk dat de raad in zijn verordening bepaalt dat er een commissie is ingesteld welke adviseert aan het college. Het is immers aan het college om te bepalen of zij een adviescommissie wil. Deze redenatie gaat niet op voor wat betreft de monumentencommissie. In de monumentenverordening wordt door de raad bepaald dat er een monumentencommissie is die advies uitbrengt aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. Door het ontbreken van deze keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het duale uitgangspunt als de raad in haar verordening bepaalt dat er een commissie is die adviseert aan het college. In de verordening wordt zo immers uitwerking gegeven aan het bepaalde in artikel 15 van de Monumentenwet 1988

Sub 19 welstandscommissie

Zoals aangegeven bij artikel 1, begripsbepalingen is het de bedoeling dat de welstandscommissie en de monumentencommissie samengevoegd gaan worden tot één commissie. Na het besluit tot samenvoeging dient bij lezing van deze verordening voor “welstandscommissie”of “monumentencommissie”gelezen te worden: de geïntegreerde monumenten- en welstandscommissie.

Sub 20 bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in art.1, lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omschreven als “bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning”.

Sub 21 college

Sub 22 vergunning en

Sub 23 Wabo

Geen nadere toelichting.

Ad artikel 2 gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent.

Ad artikel 3 de aanwijzing

Artikel 3 lid 1

Het aanwijzen van een zaak of terrein tot gemeentelijk monument is geen verplichting maar een bevoegdheid van het bevoegd gezag. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De monumentale belangen komen tot uitdrukking in de redengevende omschrijving.

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen

Aangezien de Algemene wet bestuursrecht op deze verordening van toepassing is moeten belanghebbenden worden gehoord voordat over de aanwijzing wordt besloten (artikel 4:8 en 4:9 Awb).

Overigens geeft de enkele aanwijzing van een monument, zo blijkt uit constante jurisprudentie, geen recht op een schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het huidige gebruik van het monument. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. Hiervan zal vooral sprake zijn indien een belanghebbende om aanwijzing verzoekt.

Artikel 3 lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie.

(zie lid 4 voorbescherming/ jurisprudentie). De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 3 lid 3

Opneming van dit lid is nodig omdat het voeren van overleg meer inhoudt dan het naar voren brengen van zienswijzen op grond van de Awb. Het voeren van overleg veronderstelt dat het initiatief van het college komt.

Artikel 3 lid 4

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Met ingang van de datum waarop de in lid 2 bedoelde mededeling van adviesaanvraag en/of het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is gedaan tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 4 lid 5 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 6 tot en met 9 van toepassing.

Dit betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd etc. zonder een gemeentelijke vergunning.

Artikel 3 lid 5

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. Deze mogelijkheid bestaat wel voor zelfstandige bouwdelen. Zo kan bijvoorbeeld een boerderij aangewezen zijn als gemeentelijk monument en het (oudere) inrijhek als rijksmonument.

Artikel 3 lid 6

Zie artikel 1 sub 7 bouwhistorisch onderzoek

Artikel 3 lid 7 en 8

In deze leden worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie* moet adviseren (lid 7) en het college een beslissing moet nemen (lid 8). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 7 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies, maar binnen de termijn voor het college) toch in haar overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 Awb staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 3 lid 9

In de formulering is aansluiting gezocht bij de tekst van de monumentenwet 1988.

Artikel 3 lid 10

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzings- of wijzigingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader.

Artikel 3 lid 11

De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

artikel 3 lid 12

Door de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het hele object, inclusief het interieur, onder de werking van de erfgoedverordening geplaatst. Andere (zelfstandige) zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, bomen en tuininrichting, moeten expliciet in de redengevende omschrijving zijn opgenomen willen zij onder de werking van de verordening vallen.

Ad artikel 4 wijzigen van de aanwijzing.

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument te wijzigen. Voor deze wijziging geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Van ondergeschikte betekenis is bijvoorbeeld sprake bij wijziging van straatnamen, huisnummers etc. De voorbescherming is ook bij wijziging van toepassing.

Ad artikel 5 intrekken van de aanwijzing

Op grond van dit artikel kan de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument worden ingetrokken. Ook hier moet de normale voorbereidingsprocedure worden gevolgd. Een beschermd gemeentelijk monument waarvan de aanwijzing is ingetrokken, omdat dit is gesloopt, ernstig verwaarloosd of door brand tenietgegaan, wordt door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Het derde lid regelt dat een beschermd gemeentelijk monument dat na aanwijzing wordt geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat moment geacht wordt niet meer te zijn aangewezen. Hiervoor is geen apart besluit meer van het college nodig.

Ad artikel 6 verbodsbepalingen gemeentelijke monumenten

Dit artikel vertoont veel gelijkenis met de verbodsbepalingen in de Monumentenwet 1988.

Ad artikel 7 vergunning voor gemeentelijk monument

Welke gegevens moeten worden ingediend bij de aanvraag is aangegeven op het modelaanvraagformulier. Zoals reeds eerder is gesteld is de Awb (in dit geval de artikelen 4:2, 4:5 en 4:15) van toepassing.

Eén van de in te dienen zaken kan betrekking hebben op de uitkomsten van uitgevoerd bouwhistorisch onderzoek naar de geschiedenis en de kwaliteiten van het beschermd monument. Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet zij advies vragen aan de Monumentencommissie*. Daarvòòr dient de aanvraag ter inzage gelegd te worden zodat belanghebbenden hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

De redactie van het derde lid heef tot gevolg dat wanneer het advies van de commissie niet op tijd is, het college de keus heeft tussen een beslissing nemen zonder advies, of het te laat uitgebrachte advies toch meenemen in de beslissing.

Het verbinden van voorschriften aan een vergunning (bijv. over de herbestemming van vrijkomende materialen en over de tijdelijkheid van de vergunning) is een ongeschreven regel in het bestuursrecht, zodat opneming van deze mogelijkheid niet apart in deze verordening hoeft te worden geregeld. Ten aanzien van de verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument kan bijvoorbeeld in de vergunning worden opgenomen dat toestemming moet worden verleend om graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.

Ad artikel 8 weigeringsgronden

Het college maakt een afweging tussen het belang van de aanvrager van een vergunning en het algemeen belang van de bescherming van het object op grond van artikel 3 van deze verordening.

Ad artikel 9 intrekking van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c. heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval heeft het college de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in artikel 3:41 Awb. Het ligt voor de hand de commissie een afschrift te sturen van de intrekking. Daarnaast kan het aan te bevelen zijn om de commissie advies te vragen alvorens tot intrekking wordt besloten. Overigens kan de commissie ook ongevraagd advies verstrekken.

Ad artikel 10 aanwijzing tot gemeentelijk stadsgezicht

Indien de cultuurhistorische waarde haar grond vindt in het totaal van een gebied en veel minder in het individuele monument of complex en het gebied vooral een lokale betekenis heeft, kan het college overgaan tot het aanwijzen van gemeentelijke stadsgezichten. In het bijzonder voor gebieden met veel jongere bouwkunst, die in het kader van het Monumenten Inventarisatie Project zijn geïnventariseerd, kan de aanwijzing een goed instrument zijn om de algehele cultuurhistorische waarde van het gebied te beschermen. Qua procedure is aansluiting gezocht bij de aanwijzing en de registratie van beschermde monumenten. Gelet op de omvang van een stadsgezicht en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden, zijn de termijnen ruimer gesteld dan bij de bescherming van individuele monumenten.

Ad artikel 11

beschermend bestemmingsplan

Op grond van dit artikel is de gemeenteraad verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stadsgezicht. Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet met regels de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het betreffende gebied. Deze structuurbepalende delen worden benoemd in de beschrijving van het beschermd stadsgezicht. Op basis hiervan kunnen bij (ver)bouwplannen nadere eisen worden gesteld. Deze nadere eisen kunnen bijvoorbeeld worden ingevuld door het welstandsbeleid, een Cultuurhistorische effectrapportage CHER) of een beeldkwaliteitsplan.

Ad artikel 12 verbodsbepalingen gemeentelijk stadsgezicht

Geen nadere toelichting

Ad artikel 13 vergunning in gemeentelijk stadsgezicht

Geen nadere toelichting

Ad artikel 14 vergunning voor beschermd rijksmonument

De procedure voor de aanvraag van een monumentenvergunning voor een rijksmonument staat beschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hoofdstuk 2, De Omgevingsvergunning. De Monumentenwet 1988 is de basis voor de bescherming en daarmee de inhoudelijke beoordeling van vergunningsaanvragen voor rijksmonumenten. De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat een “deskundige commissie”moet worden ingeschakeld bij deze vergunningsprocedure.

Ad artikel 15. aanwijzing van archeologische terreinen

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders de archeologische beleidskaart te wijzigen indien daarvoor aanleiding is. Uit archeologisch onderzoek kan blijken dat voor een gebied een andere kwalificatie, zowel hoger als lager, zou moeten gelden. De wijziging van de archeologische beleidskaart kan door het college gebeuren, omdat het een uitvoeringshandeling betreft. Het vaststellen van de Erfgoedverordening is een raadsbevoegdheid.

Ad artikel 16 verbodsbepalingen bij archeologische terreinen

Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder bouwwerken mogen worden uitgevoerd in gebieden met archeologische waarden en verwachtingen. Op de archeologische beleidskaart zijn de bekende en/of te verwachten archeologische waarden weergegeven. Verschillende kleuren geven hierop de verschillende categorieën gebieden aan. Per kleur geldt een ander regime, namelijk vanaf welke oppervlakte, waarover de omgevingsvergunning zich uitstrekt, een archeologisch rapport noodzakelijk is.

Een amendement op de Wamz (artikel 41a) heeft er voor gezorgd dat kleine ontwikkelingen, nl projecten kleiner dan 100 m², vrijgesteld zijn van archeologiebeleid. Ditzelfde wetsartikel geeft tevens gemeenten de vrijheid deze begrenzing naar boven of naar beneden bij te stellen, al naar gelang de archeologische verwachtingen binnen de gemeente. In Amersfoort zijn al sinds de eerste monumentenverordening van 1986 gebieden met archeologische waarden en verwachtingen, de zogenaamde Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP’s), opgenomen en beschermd. Deze gebieden hadden geen vrijstellingsgrens. Daarom is in het nieuwe beleid er voor gekozen bij gebieden met bekende archeologische waarden, een deel van de vroegere ABP’s, geen ondergrens van 100 m² te hanteren. Voor gebieden met hoge verwachtingen geldt de ondergrens van 100 m² voor gebieden met middelhoge en lage verwachtingen kan de norm van 100 m² worden bijgesteld naar respectievelijk 500 en 10.000 m².

Ad artikel 17 opgravingen en begeleiding

Dit artikel regelt de voorwaarden waaronder de archeologische werkzaamheden mogen worden uitgevoerd. De gemeente als bevoegd gezag stelt het programma van eisen vast, waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek. Ook kan als voorwaarde worden gesteld dat de gemeente een plan van aanpak moet goedkeuren.

Indien de gemeentelijk archeologen het archeologisch onderzoek niet zelf uitvoeren, houdt de gemeente de regie bij archeologisch onderzoek binnen het gemeentelijk grondgebied.

Ad artikel 18 tegemoetkoming in schade

Hoewel de Afdeling bestuursrechtspraak heeft bepaald dat opneming van dit schadevergoedingsartikel niet verplicht is, is er toch voor gekozen om daarmee uniformiteit met de Monumentenwet 1988 te krijgen. Uit jurisprudentie blijkt, dat aanwijzing tot beschermd monument geen grond voor schadevergoeding oplevert. Eventuele schade treedt pas op als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Ad artikel 19 strafbepaling

Op de overtreding van een verordening kan, op grond van artikel 154, eerste lid Gemeentewet, een geldboete van de eerste of tweede categorie worden gezet. Aan strijd met de Monumentenwet 1988 is een geldboete van de vijfde categorie (maximaal € 76.00, tarief 2010) gekoppeld. Gelet op de ernst van het vergrijp en de hoogte van de strafmaat bij rijksmonumenten is de keuze voor een geldboete van de tweede categorie (maximaal € 3.800,-, tarief 2010) voor de hand liggend.

Artikel 20 toezichthouders

Geen nadere toelichting.

Ad artikel 21 binnentreden

Op grond van dit artikel kunnen open ruimten worden betreden en beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn worden betreden tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd van de Wet op het binnentreden.

Ad artikel 22 intrekken oude regeling

Geen nadere toelichting.

Ad artikel 23 overgangsrecht

Ad artikel 24 inwerkingtreding

Ad artikel 25 citeertitel

Geen nadere toelichting.

***** *****

Tabel, behorend bij de Archeologische Beleidskaart: Gebiedscategorieën en ondergrenzen met onderzoeksplicht. Bij wettelijk beschermde monumenten (rijks-en gemeentelijke monumenten) dient altijd een vergunning te worden aangevraagd als bodemverstoring plaatsvindt. Bij de categorieën 2, 3, 4 en 5 geldt onderzoeksplicht pas bij bodemingrepen dieper dan 30 cm én een plangebied van respectievelijk 0, 100, 500 en 10.000 m2. N.B.: De onderzoeksplicht kan ook bestaan uit een nadere bureaustudie.

Gebiedscategorieën met verschillende regimes.

Behorend bij Archeologische Beleidskaart.

Beslistabel onderzoeksplicht bij de Omgevingsvergunning

(erfgoedverordening 2010 Gemeente Amersfoort)

in geval van bodemverstoring.

Cat.

Omschrijving categorie

Verstorings

diepte

Oppervlak

plangebied

Wel of geen onderzoeksplicht?

1

Wettelijk beschermde monumenten

(Rijks-, of Gemeentelijk monument)

nvt

nvt

Monumentenvergunning aanvragen bij

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

(rijksmonumenten) of bij het college

(gemeentelijk monumenten).

2

Gebieden met hoge archeologische waarde (binnenstad, historische boerderijen en landgoederen)

>30 cm

>0 m2

Nee

-

Geen onderzoeksplicht.

Ja

-

Onderzoeksplicht: advies inwinnen bij

de gemeentelijk archeoloog over de

aard van het uit te voeren onderzoek.

Ja

Ja

Onderzoeksplicht: advies inwinnen bij

de gemeentelijk archeoloog over de

aard van het uit te voeren onderzoek.

3

Gebieden met hoge archeologische

verwachting

>30 cm

>100 m2

Nee

-

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Nee

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Ja

Onderzoeksplicht: advies inwinnen bij

de gemeentelijk archeoloog over de

aard van het uit te voeren onderzoek.

4

Gebieden met middel-

hoge archeologische verwachting

>30 cm

>500 m2

Nee

-

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Nee

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Ja

Onderzoeksplicht: advies inwinnen bij

de gemeentelijk archeoloog over de

aard van het uit te voeren onderzoek.

5

Gebieden met lage archeologische

verwachting

>30 cm

>10.000 m2

Nee

-

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Nee

Geen onderzoeksplicht.

Ja

Ja

Onderzoeksplicht: advies inwinnen bij

de gemeentelijk archeoloog over de

aard van het uit te voeren onderzoek.