Subsidieregeling Stimulering buitenschoolse cultuureducatie in het kader van het Aanvalsplan armoede

Geldend van 08-07-2016 t/m heden

Intitulé

Subsidieregeling Stimulering buitenschoolse cultuureducatie in het kader van het Aanvalsplan armoede

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • In deze subsidieregeling wordt verstaan onder:

  • a. Aanvalsplan armoede: Uitwerking van de plannen uit het coalitieakkoord 2014-2018 gericht op de bestrijding van armoede in Amsterdam;

  • b. ASA 2013: Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013;

  • c. Buitenschoolse cultuureducatie: Cultuureducatieve activiteiten die niet schoolgebonden zijn en geen verplicht onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma onder schooltijd;

  • d. Cultuureducatie: Onderwijsactiviteiten op de terreinen beeldende kunst, podiumkunsten, muziek, drama, dans, literatuur, erfgoed en media, die zowel onder schooltijd als buiten schooltijd kunnen plaatsvinden;

  • e. Deelnemer: Unieke leerling die consequent deelneemt aan een buitenschools cultuureducatief jaarprogramma;

  • f. Hoofdlijnen Kunst en Cultuur 2017-2020: Stedelijk beleidskader, vastgesteld op 25 november 2015 door de gemeenteraad, waarin de integrale visie van de gemeente Amsterdam op kunst en cultuur is vastgelegd;

  • g. PO: Primair onderwijs;

  • h. SO: Speciaal onderwijs;

  • i. Talentontwikkeling: Cultuureducatieve activiteiten gericht op brede persoonlijke ontwikkeling en artistieke ontwikkeling;

  • j. Vakdocent cultuureducatie: Docent met onderwijsbevoegdheid, dan wel met aantoonbare kennis van pedagogisch en didactisch handelen, gespecialiseerd op het terrein van de disciplines genoemd onder cultuureducatie;

  • k. VO: Voortgezet onderwijs;

  • l. VSO: Voortgezet speciaal onderwijs;

  • m. WSM: Wettelijk sociaal minimum: het door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde minimumbedrag dat voorziet in noodzakelijk kosten voor levensonderhoud.

Artikel 2 Toepasselijkheid Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013

De Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 is van toepassing, tenzij daarvan in deze regeling uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 3 Doel subsidieregeling

  • 1. Het doel van deze subsidieregeling is het stimuleren van deelname aan buitenschoolse cultuureducatie door leerlingen van het PO, SO, VSO en brugjaren van het VO die afkomstig zijn uit huishoudens met inkomens tot 120% van het WSM.

  • 2. Dit doel wordt bereikt middels het ondersteunen van een voor alle leerlingen van het PO en de brugjaren van het VO bereikbaar buitenschools aanbod in wijken waar een hoog percentage lage inkomensgezinnen woont en een voor alle leerlingen van het SO en VSO bereikbaar stadsbreed georganiseerd aanbod.

Artikel 4 Bevoegdheden en subsidiabele activiteiten

  • Het college kan een eenmalige subsidie verlenen van maximaal € 50.000 voor de kosten verbonden aan:

  • a. activiteiten die zien op de voorbereiding, ontwikkeling en uitvoering van een nieuw buitenschools cultuureducatief programma gericht op leerlingen van het PO, (V)SO of van de brugjaren VO;

  • b. activiteiten die zien op de doorontwikkeling, uitvoering en financiële en inhoudelijke borging van het programma als bedoeld in onderdeel a. van dit artikel.

Hoofdstuk 2 Subsidieplafonds, subsidietijdvakken en adviescommissie

Artikel 5 Subsidieplafond en subsidietijdvakken

Het college kan voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. voor het subsidietijdvak 1 oktober 2016 tot 1 augustus 2017 en voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder b. voor het subsidietijdvak 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018 subsidieplafonds vaststellen.

Artikel 6 Verdeelsleutel subsidieplafond en advies

  • 1. Het college rangschikt de aanvragen voor activiteiten als genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling die in aanmerking komen voor subsidieverlening op een prioriteitenlijst.

  • 2. Over de rangschikking en de hoogte van de te verlenen subsidie laat het college zich adviseren door een adviescommissie bestaande uit de volgende vijf leden:

    • a.

      twee ambtelijk vertegenwoordigers van het college;

    • b.

      een ambtelijk vertegenwoordiger van de betrokken bestuurscommissies;

    • c.

      een vertegenwoordiger van het Jongerencultuurfonds Amsterdam,

    • d.

      een vertegenwoordiger van het Amsterdams Fonds voor de Kunst.

  • 3. De rangschikking wordt bepaald door het aantal punten dat wordt gehaald op basis van de volgende criteria:

    • a.

      de mate waarin het plan realiseerbaar is met betrekking tot het bereiken van de doelgroep;

    • b.

      de mate waarin het programma aansluit bij het basispakket cultuureducatie ;

    • c.

      de mate waarin het programma op brede persoonlijke ontwikkeling van leerlingen is gericht;

    • d.

      de mate waarin het programma de doorstroom van binnenschoolse naar buitenschoolse cultuureducatie voor de doelgroep stimuleert en vergemakkelijkt;

    • e.

      de mate waarin het programma is ontwikkeld in samenspraak met relevante partijen uit het culturele veld, onderwijs en welzijn;

    • f.

      het aantal leerlingen dat bereikt wordt en het percentage daarvan dat bestaat uit leerlingen afkomstig uit een huishouden met een inkomen van 120% van het WSM;

    • g.

      de mate van financiële en inhoudelijke borging voor de toekomst van de te ontwikkelen activiteiten.

  • 4. Per criterium kan nul tot en met vijf punten worden behaald.

  • 5. De aanvragen worden gehonoreerd naar de volgorde die zij innemen op de prioriteitenlijst.

  • 6. Indien na toepassing van het derde lid van dit artikel meerdere aanvragen op dezelfde plaats op de prioriteitenlijst worden gerangschikt en door honorering van deze aanvragen het subsidieplafond wordt overschreden, komt het eerst in aanmerking die aanvraag die betrekking heeft op een stadsdeel, waarin naar verhouding tot het aantal leerlingen uit lage inkomensgezinnen, de minste buitenschoolse cultuureducatieve programma's in het kader van deze subsidieregeling worden gesubsidieerd.

Hoofdstuk 3 Subsidieaanvraag

Artikel 7 De aanvrager

  • 1. Een subsidie voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling kan uitsluitend worden aangevraagd door een instelling met rechtspersoonlijkheid, gevestigd in Amsterdam, die aantoonbare ervaring heeft met het ontwikkelen en uitvoeren van buitenschools aanbod op het gebied van cultuureducatie.

  • 2. Een subsidie voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder b. van deze subsidieregeling kan uitsluitend worden aangevraagd door een instelling, die eerder een subsidie heeft ontvangen voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. en waarvan de tussentijdse evaluatie als genoemd in artikel 11, onder a van deze subsidieregeling door het college als voldoende is beoordeeld.

  • 3. Een subsidie voor de activiteiten genoemd in artikel 4 onder b. van deze subsidieregeling kan tevens worden aangevraagd door een instelling die deel heeft genomen aan de pilot Stimulering na- en buitenschoolse cultuureducatie in aandachtsgebieden in Amsterdam en deze heeft afgesloten met een positieve evaluatie.

Artikel 8 Bij de subsidieaanvraag in te dienen gegevens

  • In aanvulling op artikel 5, tweede lid, van de ASA 2013 worden bij de subsidieaanvraag de volgende gegevens en stukken overgelegd:

  • a. Een beschrijving van het buitenschoolse cultuureducatieve programma, waarin een toelichting wordt gegeven op de volgende onderdelen:

    • i.

      de inhoud van het programma;

    • ii.

      de wijze van realisering van het programma voor het PO of de brugjaren van het VO in de buurt van de doelgroep of indien het een programma betreft gericht op het SO of VSO, de bereikbaarheid van de activiteit voor de leerlingen en hun ouders;

    • iii.

      de wijze van aansluiting van het programma bij het basispakket cultuureducatie;

    • iv.

      het beoogde aantal deelnemers en het percentage daarvan dat komt uit huishoudens met inkomens tot 120% van het WSM;

    • v.

      de wijze van stimulering van de doelgroep ter vergemakkelijking van de doorstroom van binnenschoolse naar buitenschoolse cultuureducatie;

    • vi.

      de beoogde aansluiting van het programma bij de brede persoonlijke ontwikkeling van leerlingen;

    • vii.

      de wijze van samenwerking met relevante partijen uit het culturele veld, onderwijs en welzijn met het doel om gezamenlijk het programma te ontwikkelen;

    • viii.

      de wijze van financiële en inhoudelijke borging van het programma na afsluiting van de gesubsidieerde periode.

  • b. Een sluitende begroting waarin in ieder geval zichtbaar worden de volgende kostenposten:

    • i.

      ontwikkelkosten of doorontwikkelkosten en innovatiekosten;

    • ii.

      uitvoeringskosten uitgesplitst naar overhead, huurprijs leslocatie en kosten van de vakdocenten per uur.

  • c. Informatie, waaruit blijkt of de aanvrager voor de uitvoering van dezelfde activiteiten tevens bij een andere organisatie een subsidie of financiële ondersteuning heeft aangevraagd en voor welk bedrag.

Artikel 9 Aanvraagtermijn

  • In afwijking van artikel 6 van de ASA 2013 moet een aanvraag bij het college worden ingediend:

  • a. vóór 7 september 2016 indien het een subsidie betreft voor  de uitvoering van de  activiteiten  genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling in het subsidietijdvak lopende van  1 oktober 2016 tot 1 augustus 2017

  • b. vóór 1 mei 2017 indien het een subsidie betreft voor de uitvoering van de activiteiten als genoemd in artikel 4 onder b. van deze subsidieregeling in  het subsidietijdvak lopende van 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018.

Hoofdstuk 4 Weigering van de subsidie

Artikel 10 Weigeringsgronden

  • 1. In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van de ASA 2013 weigert het college een subsidie te verlenen voor de uitvoering van de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling indien:

    • a.

      de uitvoering van het cultuureducatieve programma voor PO of de brugjaren van het VO niet plaats vindt in of in de nabije omgeving van een wijk waar een hoog percentage lage inkomensgezinnen wonen;

    • b.

      het programma zich niet richt op ten minste 50% deelnemers afkomstig uit een huishouden met een inkomen van 120% van het WMS;

    • c.

      het programma niet wordt uitgevoerd door een of meerdere vakleerkrachten op het gebied van cultuureducatie;

    • d.

      het programma in het geval van PO en VO niet gericht is op ten minste 60 deelnemers;

    • e.

      het programma in het geval van het SO of VSO niet gericht is op ten minste 30 deelnemers;

    • f.

      de aanvraag in totaal op alle beoordelingscriteria genoemd onder artikel 6, derde lid minder dan 17 punten scoort, dan wel op een van deze criteria minder dan een punt.

  • 2. In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van de ASA 2013 en het eerste lid van dit artikel weigert het college een subsidie voor de uitvoering van de activiteiten als genoemd in artikel 4 onder b. indiende evaluatie van de eerste gesubsidieerde periode in het schooljaar 2016-2017 of in het kader van de pilot niet positief is geoordeeld door het college.

  • 3. In aanvulling op artikel 9, tweede lid, van de ASA 2013 kan het college een subsidie geheel of gedeeltelijk weigeren als de subsidieaanvrager voor de uitvoering van dezelfde activiteiten in aanmerking komt voor een subsidie of een financiële bijdrage op grond van een andere regeling of fonds.

Hoofdstuk 5 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 11. Aanvullende verplichtingen

  • Naast de verplichtingen op grond van artikel 10 en 11 van de ASA 2013 zijn aan de subsidie de volgende verplichtingen verbonden:

  • a. de subsidieontvanger die een subsidie ontvangt voor de uitvoering van de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling, dient vóór 1 april 2017 een tussentijdse rapportage in over de ontwikkeling en uitvoering van het buitenschoolse cultuureducatieve programma;

  • b. de subsidieontvanger dient ervoor zorg te dragen dat de medewerkers die het educatieve programma uitvoeren bij aanvang van het dienstverband in bezit zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), die niet ouder is dan twee maanden.

  • c. bij de uitvoering van de activiteiten genoemd in artikel 4 onder a. van deze subsidieregeling dient de voorbereiding en ontwikkeling van het programma plaats te vinden in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 januari 2017 en het programma uitgevoerd te worden in de periode van 1 januari 2017 tot 1 augustus 2017 gedurende minimaal 15 weken;

  • d. de uitvoering van de activiteiten genoemd in artikel 4 onder b. van deze subsidieregeling dient gedurende minimaal 30 weken in het schooljaar 2017-2018 plaats te vinden.

Toelichting

Algemene toelichting

Het college wil meer aandacht voor het cultuuraanbod in buurten en het bereiken van alle Amsterdammers (Contouren Kunstenplan). In het Kunstenplan 2017-2020 wordt voor het eerst door Kunst en Cultuur in samenspraak met de bestuurscommissies een integrale cultuurvisie opgesteld. Daarmee ligt er ook een stedelijke verantwoordelijkheid voor een gebalanceerd cultuuraanbod in de wijken.

Het gemeentebestuur wil investeren in de kwaliteit, doorstroom én samenhang tussen culturele activiteiten onder en buiten schooltijd (Hoofdlijnen Kunst en Cultuur 2017-2020). De overstap moet voor de leerlingen zo makkelijk mogelijk gemaakt worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat cultuuraanbieders gestimuleerd worden om in de scholen hun lessen te geven, of dependances te openen in de wijk dichtbij de school. Binnen de buitenschoolse cultuureducatie stelt het gemeentebestuur het bereiken van een zo breed mogelijke doelgroep centraal. De financiële positie van de ouders mag geen beperking zijn voor kinderen om deel te nemen aan deze activiteiten. Dit sluit aan bij de nadrukkelijke ambitie van het gemeentebestuur om sport- en cultuurparticipatie van kinderen die leven op of onder 120% van het WSM te verbeteren en in dezelfde mate mogelijk te maken als voor kinderen uit andere inkomensgroepen (Aanvalsplan armoede).

In voorbereiding op deze regeling is in april 2016 de pilot Stimulering na- en buitenschoolse

cultuureducatie in aandachtsgebieden in Amsterdam gestart met een vijftal aanbieders (6 projecten).

Artikelsgewijze toelichting bij de Subsidieregeling Stimulering buitenschoolse cultuureducatie in het kader van het Aanvalsplan armoede

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

c.         Buitenschoolse cultuureducatie

Buitenschoolse cultuureducatie is niet schoolgebonden en is geen onderdeel van het binnenschoolse curriculum. Onder buitenschoolse cultuureducatie valt ook de naschoolse cultuureducatie. Deze vorm van cultuureducatie vindt aansluitend op schooltijden plaats. Binnenschoolse cultuureducatie is wel schoolgebonden en maakt wel onderdeel uit van het binnenschoolse curriculum.

d.    Cultuureducatie bestaat uit activiteiten die bijdragen aan het leren omgaan met kunst: het zelf leren maken van kunstproducten (actief), het leren kijken-luisteren naar kunstproducten (receptief) en het leren beoordelen van het kunstproduct (reflectief), zowel onder schooltijd (binnenschoolse cultuureducatie) als buiten schooltijd (buitenschoolse cultuureducatie).

h.    Talentontwikkeling

Binnen de keten van talentontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten gericht op de brede persoonlijke ontwikkeling (kennismaken en ontwikkelen), zowel in de schoolcontext als daarbuiten en de artistieke talentontwikkeling, gericht op een professionele loopbaan in de kunsten (bekwamen en excelleren). (Hoofdlijnen Kunst en Cultuur 2017-20120).

Deze regeling richt zich voornamelijk op ontwikkelende activiteiten in aansluiting op kennismakende activiteiten die veelal plaatsvinden binnenschools of in het kader van door de school, in samenwerking met de bestuurscommissie, georganiseerde naschoolse activiteiten. De regeling is in mindere mate gericht op bekwamen. Activiteiten gericht op excelleren zijn uitgesloten voor deze regeling.

Artikel 2 Toepasselijkheid Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013

In dit artikel is de toepasselijkheid van de ASA 2013 geregeld. Voor zover deze nadere regel geen afwijkende bepalingen bevat, gelden de bepalingen van de ASA 2013 onverkort.

Artikel 3  Doel subsidieregeling

Het in de regeling  omschreven doel wordt gerealiseerd door:

1.    de doorstroom van binnenschoolse naar buitenschoolse cultuureducatie voor de doelgroep te stimuleren en de overgang te vergemakkelijken;

2.    de doorstroom van PO (6-12 jaar) naar de brugjaren van het VO (12-15 jaar) in buitenschoolse cultuureducatie te stimuleren en uitval na het afronden van het PO te verkleinen;

3.    het vergroten van de betaalbaarheid van het buitenschoolse cultuureducatieve aanbod door samenwerking met het Jongerencultuurfonds Amsterdam.

Het lesgeld dat door instellingen voor de buitenschoolse cultuureducatieve programma's wordt gevraagd kan tot € 450 per kind per jaar worden vergoed door het Jongerencultuurfonds Amsterdam voor huishoudens met een inkomen tot 120% van het WSM. Bij lesgeld dat hoger is dan deze € 450 zullen ouders het bedrag zelf aan moeten vullen, ook bij een inkomen tot 120% van het WSM. Daarnaast is het voor aanvragers (kunstinstellingen)  binnen deze regeling mogelijk om zonder tussenkomst van een intermediair aanvragen in te dienen bij het Jongerencultuurfonds Amsterdam.

De regeling is gericht op leerlingen in het PO, SO en VSO en brugjaren van het VO. In de praktijk betekent dit dat de doelgroep uit kinderen bestaat die tussen de 6 en de 15 jaar oud zijn. Deze beperking geldt niet voor het (V)SO. Het programma mag daar gericht zijn op leerlingen van 15 +.

Deze subsidieregeling creëert ruimte voor instellingen om ook de aansluiting van PO naar VO in buitenschoolse cultuureducatie te versterken en zo uitval van leerlingen, op het moment dat ze aan het VO beginnen, te beperken. Dit is echter geen vereiste om voor subsidie in aanmerking te komen, zoals het stimuleren van doorstroom van binnenschoolse naar buitenschoolse cultuureducatie dat wel is. De programma's dienen aan te sluiten bij de binnenschoolse cultuureducatie en een brug te slaan tussen de verschillende fases van talentontwikkeling: kennismaking (vooral binnenschools) en ontwikkelen en bekwamen (vooral buitenschools).

De doelgroep

De regeling is gericht op activiteiten in wijken met een hoog percentage lage inkomensgezinnen. Volgens de meest recente gegevens hebben de stadsdelen Nieuw-West, Zuidoost, Noord, West, en Oost  de hoogste percentages huishoudens met inkomens tot 120% van het WSM en het hoogste aantal jongeren in deze categorie huishoudens volgens de dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek van de Gemeente Amsterdam (zie tabel 1).

Tabel 1

Aantal en aandeel 0 t/m 17-jarigen in huishoudens met een inkomen tot 120% WSM per stadsdeel, 2012

abs.

%.

Centrum

1.613

18

West

5.738

28

Nieuw-West

7.899

26

Zuid

2.887

15

Oost

5.157

21

Noord

5.717

31

Zuidoost

5.858

34

Amsterdam

34.869

25

bron: CBS (RIO)/ bewerking OIS

Artikel 4 Bevoegdheden en subsidiabele activiteiten

Met deze regeling worden de voorbereiding, ontwikkeling en uitvoering van buitenschoolse cultuureduca-tieve programma's gesubsidieerd. Daarbij ligt in het eerste subsidietijdvak (1 oktober 2016 tot 1 augustus 2017) de nadruk op de voorbereiding en de ontwikkeling van de buitenschoolse cultuureducatieve programma's. Onder voorbereiding vallen acquisitie, communicatie/pr en coördinatie van de aanloopperiode. Met ontwikkeling wordt de inhoudelijke ontwikkeling van het programma bedoeld. 

In het tweede subsidietijdvak (1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018) ligt de nadruk op de uitvoeringen (voorbereiding van de) financiële en inhoudelijke borging van de buitenschoolse cultuureducatieve programma's.

Er kan worden aangevraagd voor alle cultuureducatieve disciplines.

Er wordt van aanvragers gevraagd om het programma te richten op een brede doelgroep met specifieke aandacht voor leerlingen uit huishoudens met een inkomen tot 120% van het WSM zodat er een gemengde groep deelnemers ontstaat met verschillende financiële achtergronden. De aanvrager dient te streven naar minimaal 50% leerlingen uit huishoudens met een inkomen tot 120% van het WSM.

Artikel 5 Subsidieplafond

Alleen voor het eerste subsidietijdvak dat loopt van 1 oktober 2017 tot 1 augustus 2018  is  een subsidieplafond noodzakelijk voor het afwijzen van aanvragen, indien het subsidiebudget ontoereikend is om alle aanvragen die in aanmerking komen te honoreren. Voor het tweede tijdvak ( 1 augustus 2017 tot 1 augustus 2018) geldt dat alleen die instellingen voor een subsidie in aanmerking komen, die in het kader van de pilot of al eerder op grond van artikel 4 onder a. van deze regeling een subsidie hebben ontvangen.  In principe is  het beschikbare budget hiervoor toereikend. Indien dit om onvoorzienbare omstandigheden niet het geval zou zijn, kan het college op een later tijdstip hiervoor alsnog een subsidieplafond instellen.

Artikel 6 Verdeelsleutel en adviescommissie

Uitsluitend de aanvragen voor de uitvoering van nieuwe programma's worden beoordeeld op grond van de kwalitatieve criteria. Hiervoor laat het college zich adviseren door een breed samengestelde commissie,  deels ambtelijk en deels bestaand uit vertegenwoordigers van het Jongerencultuurfonds en van het AFK. De aanvragen worden gehonoreerd  naar de volgorde die ze innemen op de prioriteitenlijst. Indien aanvragen gelijk eindigen op de prioriteitenlijst dan heeft voorrang het programma in een stadsdeel met in verhouding tot het aantal  leerlingen uit lage inkomensgezinnen, de minste in het kader van deze regeling gesubsidieerde buitenschoolse cultuureducatieve programma's. Dit bevordert een goede spreiding over de stad.

Artikel 7 De aanvrager

Geen toelichting.

Artikel 8 Bij de subsidieaanvraag in te dienen gegevens

Uit deze stukken moet blijken dat het realiseren van duurzame buitenschoolse cultuureducatie en het bereik van de doelgroep mogelijk is. Om de aanvrager te faciliteren in het aanleveren van de juiste informatie zal er een aanvraagformulier en modelbegroting verstrekt worden.

Artikel 9 Aanvraagtermijn 

Geen toelichting.

Artikel 10 Weigeringsgronden

Geen toelichting.

Artikel 11 Aanvullende verplichtingen

Tijdens het eerste subsidietijdvak in het kader van deze subsidieregeling en de pilot dient de subsidieontvanger de activiteiten waarvoor hij subsidie ontvangt tussentijds te evalueren. In het verleningsbesluit kan het college deze verplichting nader invullen. Het college kan nader aangeven waaraan de  tussentijdse rapportage dient te voldoen. De tussentijdse rapportage moet uiterlijk op 1 maart 2017 worden ingediend. Indien de tussentijdse rapportage als onvoldoende wordt beoordeeld, vormt dit een weigeringsgrond voor het verlenen van een subsidie