Regeling vervallen per 01-07-2016

Subsidieregeling peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie

Geldend van 01-08-2015 t/m 30-06-2016

Intitulé

Subsidieregeling peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie

Inhoud

Hoofdstuk 1  Algemene bepalingen 

Artikel 1           Begripsomschrijvingen

  • In deze subsidieregeling wordt verstaan onder:

  • besluit: Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen

  • college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam;

  • doelgroepkind: kinderen van 2,5 tot 4 jaar met een risico op (taal)achterstand, vastgesteld door de jeugdarts en jeugdverpleegkundige 0-4, de ouder- en kindadviseur of de opvoedadviseur op het Ouder- en Kindcentrum (OKC);

  • hbo'er: een beroepskracht met een hbo-diploma of die het ‘Programma erkenning verworven competenties' succesvol heeft doorlopen;

  • houder: degene aan wie een onderneming als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007 toebehoort en die met die onderneming een kindercentrum of een peuterspeelzaal exploiteert;

  • kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;

  • regeling: Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen

  • thuisprogramma vve: programma waarbij ouders handvatten krijgen om thuis met hun kind activiteiten te ondernemen die de (taal)ontwikkeling van hun kind stimuleren;

  • toezichthouder: de toezichthouder als bedoeld in artikel 1.61 van de wet en artikel 2 van de verordening

  • verordening: de Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie 2014;

  • voorschool: een kindercentrum of peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt uitgevoerd;

  • voorschoolse educatie: uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten.

  • vroegschool: groep 1 en 2 van de basisschool. De vroegschool is gekoppeld aan een voorschool;

  • vroegschoolse educatie: uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het bestrijden en tegengaan van taalachterstanden bij kinderen in de groep 1 en 2 van de basisschool;

  • vve-locatie: een locatie waar voor- en/ of vroegschoolse educatie wordt uitgevoerd;

  • wet: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 2           Toepasselijkheid Algemene subsidieverordening Amsterdam 2013  

De Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 is van toepassing, tenzij daarvan in deze regeling uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 3           Doel subsidieregeling

  • 1. Het doel van deze subsidieregeling is het bestrijden en voorkomen van onderwijsachterstanden bij kinderen tussen 2,5 en 4 jaar door een kwalitatief hoogwaardig aanbod van peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie te realiseren, dat is gericht op de stimulering van de ontwikkeling van peuters.

  • 2. Het doel van de regeling is, voor wat betreft het onderdeel thuisprogramma vve en inzet van hbo'ers, het meer betrekken van ouders bij de (taal)ontwikkeling van hun kind(eren) en het bevorderen van de kwaliteit van de voor- en vroegschoolse educatie. Dit biedt de mogelijkheid om voor twee soorten activiteiten eenmalig subsidie aan te vragen. De eerste activiteit is het gebruik van thuisprogramma's waarmee ouders in staat zijn om hun kind te begeleiden in hun (taal)ontwikkeling. De tweede activiteit is het inzetten van hbo'ers op voorscholen waardoor het opbrengstgericht werken en de kwaliteit op de werkvloer wordt bevorderd.

Artikel 4           Subsidieplafond

Het college stelt voor de subsidiabele activiteiten per soort activiteit jaarlijks het subsidieplafond vast.

Artikel 5           De aanvrager

  • 1. Subsidie kan uitsluitend worden aangevraagd door een houder van een peuterspeelzaal of kindercentrum in Amsterdam welke is opgenomen in het Landelijk Register Kinderdagverblijven en Peuterspeelzalen (LRKP).

  • 2. Subsidie voor peuterspeelzaalwerk, de inzet van medewerkers ouderbetrokkenheid en/of hbo'ers en de inzet van vve-thuisprogramma's kan uitsluitend worden aangevraagd door houders die hiervoor ook in 2014 en 2015 van de gemeente subsidie hebben ontvangen.

Hoofdstuk 2 peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie

Artikel 6           Subsidiabele activiteiten

  • 1. Het college kan een eenmalige subsidie verlenen voor:

    • a.

      het aanbieden van peuterspeelzaalwerk;

    • b.

      het aanbieden van voorschoolse educatie in een peuterspeelzaal of een kindercentrum;

    • c.

      activiteiten ter voorbereiding op het aanbieden van voorschoolse educatie in een peuterspeelzaal of een kindercentrum.

Artikel 7           Termijn aanvraag en beslissing

  • 1. Een aanvraag om subsidie voor peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder a en b, wordt vóór 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd, ingediend bij het college.

  • 2. Op een aanvraag beslist het college vóór 1 januari van het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

Artikel 8 Weigeringsgronden

  • In aanvulling op artikel 9, tweede lid, van de ASA 2013 kanhet college geheel of gedeeltelijk weigeren een subsidie te verlenen als:

  • a. het aanbod voorschoolse educatie niet of onvoldoende bijdraagt aan het vergroten van het bereik van doelgroepkinderen in een specifiek gebied. Hierbij wordt prioriteit gegeven aan die gebieden waar het gerealiseerde bereik van de doelgroepkinderen beneden het stedelijk gemiddelde ligt;

  • b. bij het onderzoek door de toezichthouder een overtreding is geconstateerd van de belangrijkste voorwaarden voor de wettelijke basiskwaliteit van kindercentra. Dit zijn:

    • 1

      ) Voldoende gekwalificeerd personeel, als bedoeld in artikel 3 lid 1 en artikel 18 lid 1 besluit, artikel 3 lid 2 besluit, artikel 5 lid 7 regeling, artikel 1.50 lid 3 wet;

    • 2

      ) Goed pedagogisch klimaat, als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a en artikel 20 sub a regeling, artikel 7 lid 1 sub b en artikel 20 sub b regeling, artikel 1.49 lid 1 wet jo artikel 1.50 lid 1 wet juncto artikel 5 lid 3 en artikel 20 lid 3 besluit, artikel 5 lid 1 regeling en artikel 18 lid 1 regeling;

    • 3

      ) Veilige situatie, als bedoeld in artikel 1.49 lid 1 wet juncto 1.51 wet jo artikel 2 lid 1 en artikel 17 lid 1 besluit, 1.51a lid 1 en lid 4 wet juncto artikel 2a besluit;

    • 4

      ) Gezonde omgeving, als bedoeld in artikel 1.49 lid 1 wet jo 1.51 wet juncto artikel 2 lid 1 en artikel 17 lid 1 besluit;

    • 5

      ) Goede accommodatie, als bedoeld in artikel 8 lid 1 regeling.

  • c. bij onderzoek door de toezichthouder een overtreding is geconstateerd van de wettelijke basisvoorwaarden voor de kwaliteit van voorschoolse educatie, zoals gesteld in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

  • d. bij onderzoek door de toezichthouder een overtreding is geconstateerd van de Amsterdamse kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie, zoals gesteld in de verordening.

Artikel 9 Verplichtingen

Naast de verplichtingen op grond van artikel 10 en 11 van de ASA 2013, zijn aan de subsidie de volgende verplichtingen verbonden:

  • a.

    de subsidieontvanger voldoet aan de voorwaarden voor de wettelijke basiskwaliteit van kindercentra, zoals genoemd in artikel 8 sub b;

  • b.

    de subsidieontvanger voldoet aan de wettelijke basisvoorwaarden voor de kwaliteit van voorschoolse educatie, zoals gesteld in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie;

  • c.

    de subsidieontvanger voldoet aan de Amsterdamse kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen en voorschoolse educatie, zoals gesteld in de verordening;

  • d.

    de subsidieontvanger volgt een schriftelijke aanwijzing van het college op grond van de wet of op grond van de verordening of een schriftelijk bevel van de toezichthouder op grond van de wet binnen de in de aanwijzing of het bevel gestelde termijn op.

Hoofdstuk 3                        inzet van thuisprogramma's op voor- en vroegscholen

Artikel 10         Subsidiabele activiteiten inzet thuisprogramma's

Het college kan een eenmalige subsidie verlenen voor de inzet van vve-thuisprogramma's ter bevordering van de ouderbetrokkenheid in peuterspeelzalen en kindercentra die voorschoolse educatie aanbieden.

De aanvraag voor de subsidie wordt ingediend door de houder van de voorschool. De houder kan naast subsidie voor de eigen voorschool, ook subsidie aanvragen voor de gekoppelde basisschool (vroegschool). De houder draagt samen met de bestaande gekoppelde basisschool zorg dat het thuisprogramma zowel op de voor- als vroegschool ingezet wordt. In 2016 kan geen subsidie aangevraagd worden voor scholing in het aangevraagde vve-thuisprogramma.

Artikel 11         Subsidiebedrag inzet thuisprogramma's

Het college bepaalt de hoogte van het subsidiebedrag op basis van de in de aanvraag opgenomen kosten voor de aanschaf van het thuisprogramma en de kosten die met de uitvoering van het programma gepaard gaan, waaronder in ieder geval inbegrepen kosten voor aanschaf van materiaal, inhuur van deskundigheid en huur van ruimten voor zover naar het oordeel van het college deze noodzakelijk zijn voor het bereiken van het beoogde resultaat van het betreffende thuisprogramma.

Artikel 12         De subsidieaanvraag inzet thuisprogramma's

  • In aanvulling op artikel 5 van de ASA 2013 bevat de subsidieaanvraag de volgende informatie en documenten:

  • a. een beschrijving van het gekozen thuisprogramma met aandacht voor de additionele waarde van het programma, de doelen die de aanvrager met het inzetten van het thuisprogramma wil bereiken en een overzicht van de bestaande werkwijze voor het stimuleren van thuisactiviteiten;

  • b. het totaal aantal ouders (of verzorgers) dat met de thuisprogramma's wordt bereikt en hoeveel daarvan als ouders van een doelgroepkind kunnen worden aangemerkt;

  • c. het moment waarop het thuisprogramma start en eindigt en hoe de effecten van het thuisprogramma worden gemeten;

  • d. een verklaring dat de aanvrager medewerking verleent aan een praktijkonderzoek door een door de gemeente vastgestelde wetenschapper naar de effecten van thuisprogramma's;

  • e. een sluitende begroting met daarin opgenomen:

    • a.

      een overzicht van de kosten die met de aanschaf en uitvoering van het thuisprogramma gepaard gaan, uitgesplitst naar structurele kosten en incidentele kosten;

    • b.

      een uitsplitsing van kosten per voor- en vroegschool indien van toepassing.

Artikel 13         Weigeringsgronden subsidie inzet thuisprogramma's

  • In aanvulling op artikel 9 van de ASA weigert het college een subsidie te verlenen als:

  • a. met het beoogde thuisprogramma nog geen ervaring is opgedaan in Nederland;

  • b. het gekozen thuisprogramma niet in de databank effectieve jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut is opgenomen op het moment van aanvraag en de aanvrager naar het oordeel van het college niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat dit binnen een jaar na aanvraag alsnog zal zijn gebeurd;

  • c. de keuze voor het in te zetten thuisprogramma naar het oordeel van het college onvoldoende is onderbouwd;

  • d. naar het oordeel van het college onvoldoende duidelijk is op welke wijze het gekozen thuisprogramma aansluit op het vve-programma dat de houder hanteert, de bestaande thuisactiviteiten en de ouders die de houder met het gekozen thuisprogramma wil bereiken;

  • e. de ingediende begroting niet sluitend is;

  • f. naar het oordeel van het college onvoldoende sprake is van een heldere weergave van hoe de effecten worden gemeten van het thuisprogramma en het starten en eindigen van het thuisprogramma;

  • g. naar het oordeel van het college onvoldoende afspraken zijn gemaakt tussen de voor- en vroegschool om duurzame resultaten te kunnen boeken.

Artikel 14         Subsidieverplichtingen inzet thuisprogramma's

  • Het college verbindt aan de verleende subsidie de volgende verplichtingen:

  • a. het thuisprogramma wordt uitgevoerd conform de eisen die zijn vastgesteld door de ontwikkelaar van het thuisprogramma;

  • b. de houder levert een eindrapportage aan met daarin de vermelding van de behaalde resultaten afgezet tegen de voorafgestelde doelen;

  • c. in aanvulling op artikel 13 en 14 van de ASA neemt de houder in zijn verantwoording van de subsidie een weergave van de incidentele kosten en de structurele kosten op die bij de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten gerealiseerd zijn.

Hoofdstuk 4                        de inzet van hbo'ers op voorscholen

Artikel 15         Subsidiabele activiteiten inzet hbo'ers

  • Het college kan per groep kinderen (voorschoolgroep) een eenmalige subsidie verlenen voor de inzet van een hbo'er. De hbo'er kan op één van de twee volgende wijzen worden ingezet:

  • a. als bestaande pedagogisch medewerker op een voorschoolgroep voor 680 directe uren voor voorschoolse educatie per jaar (waarvan per week 12 uur op de voorschoolgroep) of;

  • b. als bestaande coach van de pedagogisch medewerkers van een voorschoolgroep voor 160 directe uren per jaar.

Artikel 16         Subsidiebedrag inzet hbo'ers

  • 1. Het college verstrekt voor de inzet van een hbo' er op de groep per jaar maximaal een bedrag van € 4.249,- per groep, hierbij uitgaande van een inzet van in totaal 680 directe uren per groep per jaar.

  • 2. Het college verstrekt voor de inzet van een hbo' er als coach per jaar maximaal een bedrag van € 6.574,- per groep, hierbij uitgaande van een inzet van in totaal 160 directe uren per groep per jaar.

Artikel 17         De subsidieaanvraag inzet hbo'ers

  • In aanvulling op artikel 5 van de ASA 2013 bevat de subsidieaanvraag de volgende informatie en documenten:

  • a. een begroting van de beoogde inzet van hbo'ers, gebaseerd op het bepaalde in artikel 16;

  • b. een plan voor de inzet van de hbo'er, waarin minimaal is opgenomen:

    • i.

      het aantal gewenste hbo'ers en het aantal weken dat de hbo'er wordt ingezet;

    • ii.

      volgens welke variant als bedoeld in artikel 15 de hbo'er wordt ingezet voor de uitvoering van de activiteiten, vergezeld van een korte motivering van de gemaakte keuze;

    • iii.

      een opsomming van de beoogde activiteiten en resultaten die de aanvrager daarmee wil bereiken.

Artikel 18         Weigeringsgronden inzet hbo'ers

  • In aanvulling op artikel 9 van de ASA weigert het college een subsidie te verlenen als:

  • a. de houder reeds subsidie ontvangt voor de betreffende voorschoolgroep onder de ‘Subsidieregeling pilots startgroepen voor peuters' van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b. naar het oordeel van het college de keuze voor de variant volgens welke de hbo'er wordt ingezet en de motivering op welke wijze dit past bij de situatie op de voorschool onvoldoende is onderbouwd;

  • c. naar het oordeel van het college onvoldoende uiteen is gezet wat de beoogde activiteiten zijn en welke resultaten daarmee beoogd worden

  • d. indien er geen sprake is van voortzetting van een reeds bestaande functie door een geschoolde of in scholing zijnde medewerker;

  • e. de ingediende begroting niet sluitend is.

Artikel 19         Subsidieverplichtingen hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep

  • 1. Het college verbindt aan de subsidie de volgende verplichtingen:

    • a.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten een relevante hbo-opleiding op pedagogisch en/of didactisch gebied afgerond of heeft het ‘Programma erkenning verworven competenties' (EVC) doorlopen en;

    • b.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten een opleiding in een van de erkende ‘vve-programma's' zoals bepaald in de verordening afgerond of is daarmee gestart en;

    • c.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten ‘de gemeentelijke vve-module voor hbo'ers op de groep' afgerond of start hier binnen drie maanden mee en;

    • d.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker verricht de gesubsidieerde activiteiten tussen 1 januari en 31 december in het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. De aanvrager zendt na afloop van de bestedingsperiode een afschrift van het bewijs van scholing als bedoeld in lid 1 of verwerkt de controle hiervan in de controleverklaring door de accountant.

  • 3. In aanvulling op artikel 13 en 14 van de ASA neemt de aanvrager in de verantwoording een rapportage op met een beschrijving van de inzet van hbo'ers en de wijze waarop dit heeft bijgedragen aan opbrengstgericht werken en verhoging van kwaliteit op de werkvloer. De verantwoording van de aanvrager wordt ingediend op het daarvoor bestemde formulier.

Artikel 20         Subsidieverplichtingen hbo'er als coach

  • 1. Het college verbindt aan de subsidie de volgende verplichtingen:

    • a.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten een relevante hbo-opleiding op pedagogisch en/of didactisch gebied afgerond of heeft het ‘Programma erkenning verworven competenties' (EVC)doorlopen en;

    • b.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten een opleiding in een van de erkende ‘vve-programma's' zoals bepaald in de verordening afgerond of is daarmee gestart;

    • c.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker heeft bij aanvang van de gesubsidieerde activiteiten ‘de gemeentelijke vve-module voor hbo'ers als coach' afgerond of start hier binnen drie maanden mee en;

    • d.

      de door de aanvrager in te zetten medewerker verricht de gesubsidieerde activiteiten tussen 1 januari en 31 december in het kalenderjaar waarvoor de subsidie wordt aangevraagd.

  • 2. De aanvrager zendt na afloop van de bestedingsperiode een afschrift van het bewijs van scholing als bedoeld in lid 1 of verwerkt de controle hiervan in de controleverklaring door de accountant.

  • 3. In aanvulling op artikel 13 en 14 van de ASA neemt de aanvrager in de verantwoording een rapportage op met een beschrijving van de inzet van hbo'ers en de wijze waarop dit heeft bijgedragen aan opbrengstgericht werken en verhoging van kwaliteit op de werkvloer. De verantwoording van de aanvrager wordt ingediend op het daarvoor bestemde formulier.

 Hoofdstuk 5             Slotbepalingen

 Artikel 21        Overgangsrecht

  • 1. Beleidsregels en andere besluiten, genomen op grond van de Subsidieregeling peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie 2015 of de Subsidieregeling vve-thuisprogramma's en inzet hbo'ers, welke beide regelingen door het college zijn vastgesteld op 26 augustus 2014, blijven onverkort van kracht.

  • 2. Een verwijzing in beleidsregels en andere besluiten naar de in het eerste lid genoemde subsidieregeling(en) geldt als een verwijzing naar deze Subsidieregeling peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie.

Artikel 22         Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Subsidieregeling peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie.

Toelichting

Toelichting

Deze subsidieregeling heeft de vorm van nadere regels als bedoeld in artikel 3 onder 2 van de Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 (verder de ASA). Dit betekent dat op de subsidies die op grond van deze regeling worden verstrekt tevens de ASA en de Algemene wet bestuursrecht

( Awb ) van toepassing zijn.

Deze regeling vormt een aanvulling op hetgeen in de ASA is geregeld. Waar dat noodzakelijk is wordt verwezen naar het betreffende artikel uit de ASA. In deze toelichting wordt voor zover noodzakelijk per artikel nadere uitleg gegeven. 

Subsidieregeling als overgangsregeling voor 2016

2015 is een overgangsjaar omdat vanaf 2016 landelijk de wetgeving in het kader van de harmonisering kinderopvang en peuterspeelzalen wordt gewijzigd. Daarnaast zal het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nieuwe financiële kaders vaststellen voor de vve voor de periode 2016 en verder. In afwachting hiervan wordt de huidige subsidieregeling verlengd.

Hoofdstuk 1  Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de begripsomschrijvingen in deze nadere regels is zoveel mogelijk aangesloten bij de begrippen uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, de Wet op het primair onderwijs en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

Artikel 2Toepasselijkheid Algemene subsidieverordening Amsterdam 2013

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 3           Doel subsidieregeling

Voor- en vroegschoolse educatie (vve) heeft als doel onderwijsachterstanden bij jonge kinderen te voorkomen en waar nodig te bestrijden. Voorschoolse educatie is gericht op peuters van 2,5 tot 4 jaar en vindt plaats in peuterspeelzalen en kindercentra. Aansluitend is er vroegschoolse educatie voor kleuters van 4 tot en met 6 jaar in groep 1 en 2 van het basisonderwijs.

De Wet op het primair onderwijs (Wpo) draagt de gemeente op dat zij alle kinderen die dat nodig hebben voorschoolse educatie aanbiedt: dekkend aanbod voor alle kinderen uit de doelgroep. De gemeente draagt zorg voor voldoende kwalitatief goede voorzieningen in aantal en spreiding en heeft een inspanningsverplichting om alle doelgroepkinderen te laten deelnemen aan voorschoolse educatie. Op 12 maart 2012 hebben het Rijk en de G4/33 bestuursafspraken ondertekend over het effectief benutten van voor- en vroegschoolse educatie (vve)en extra leertijd voor jonge kinderen. Deze bestuursafspraken lopen eind 2015 af. Het doel van deze subsidieregeling is om uitvoering te geven aan de wettelijke taak die voortvloeit uit de Wet op het Primair Onderwijs (Wpo).

De gemeente Amsterdam streeft ernaar om ieder kind succesvol te laten zijn op school, op een wijze die past bij de capaciteiten van het  kind. De gemeente hecht grote waarde aan kwalitatief hoogwaardige voorschoolse voorzieningen gericht op de ontwikkelingsstimulering van jonge kinderen, zodat elk kind een goede start kan maken in het basisonderwijs. De inzet van thuisprogramma's op voor- en vroegscholen en de inzet van hbo'ers op voorscholen dragen bij aan dit doel. 

Artikel 4           Subsidieplafond

Het subsidieplafond bepaalt het bedrag dat per jaar beschikbaar is voor de verschillende soorten activiteiten die volgens deze regels voor subsidie in aanmerking komen. De toelichting bij de Algemene subsidie verordening Amsterdam 2013 (ASA) bevat verdere uitleg over het subsidieplafond (artikel 4).

De aanvragen worden beoordeeld op volgorde van binnenkomst (artikel 7 lid 1 ASA). Indien de aanvraag voldoet aan de criteria in deze regeling wordt deze gehonoreerd totdat het subsidieplafond is bereikt. Bij de beoordeling van de aanvragen gaat het college uit van de wettelijke taak van de gemeente om voldoende aanbod voorschoolse educatie te realiseren voor doelgroepkinderen en de inspanningsverplichting om doelgroepkinderen ook daadwerkelijk deel te laten nemen aan de voorschoolse educatie. De gemeente dient het aanbod te spreiden over de stad.

Voor het bepalen van vraag en aanbod in het gebied wordt in eerste instantie het stadsdeel bekeken, maar waar nodig wordt een verdere verfijning gemaakt naar buurtcombinatieniveau en wordt de situatie in aangrenzende gebieden bij de beoordeling betrokken. Bij de beoordeling wordt gekeken naar het aantal doelgroepkinderen dat in een gebied woont, het percentage doelgroepkinderen dat deelneemt aan voorschoolse educatie, de bestaande capaciteit aan voorschoolplaatsen en de gegevens over de bezetting, de wachtlijsten en de aanmeldingen in het gebied.

Bij de uitbreidingen wordt prioriteit gegeven aan die gebieden waar veel doelgroepkinderen wonen, het aanbod nog onvoldoende is en het bereik van de doelgroep nog achterblijft op het stedelijk bereikpercentage. Starten met voorschoolse educatie vergt een forse investering. Amsterdam streeft naar gemengde groepen waarin doelgroep en niet-doelgroepkinderen samen kunnen deelnemen aan de voorschoolse educatie. Om dit te realiseren wordt ook gekeken naar de verhouding van het aantal doelgroep en niet-doelgroepkinderen in de voorschoolgroep en in hoeverre die een afspiegeling is van de verhouding in het gebied.

Artikel 5           De aanvrager

Het eerste lid bepaalt dat subsidie uitsluitend kan worden aangevraagd door een houder van een peuterspeelzaal of kindercentrum in Amsterdam welke is opgenomen in het Landelijk Register Kinderdagverblijven en Peuterspeelzalen (LRKP).

In lid 2 is geregeld dat het college in 2016 alleen subsidie voor peuterspeelzaalwerk en medewerkers ouderbetrokkenheid verleent voor bestaand aanbod. Dit betekent dat uitsluitend activiteiten worden gesubsidieerd die al in 2014 en 2015 gestart zijn met subsidie van de gemeente Amsterdam. De reden hiervoor is dat het Rijk naar verwachting in 2016 de wet- en regelgeving en de beschikbare financiering ingrijpend zal wijzigen. Het college wil hierop anticiperen en ziet 2016 daarom als een verlenging van het overgangsjaar 2015.

Hoofdstuk 2 peuterspeelzaalwerk en voorschoolse educatie

Artikel 6           Subsidiabele activiteiten

Deze bepaling regelt voor welke activiteiten een subsidie kan worden aangevraagd. 

Subsidie kan worden aangevraagd voor de voortzetting van bestaand aanbod peuterspeelzaalwerk, voorschoolse educatie en ouderbetrokkenheid. Het gaat om activiteiten die de houder al langer uitvoert en waar in het verleden subsidie voor kon worden aangevraagd bij het stadsdeel waarin de betreffende locatie gevestigd is. Ook kan subsidie worden aangevraagd voor het starten met het aanbieden van voorschoolse educatie op een nieuwe locatie of het uitbreiden van het aanbod op een bestaande locatie.

Artikel 7           Termijn aanvraag en beslissing

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 8           Weigeringsgronden

Dit artikel bevat de gronden waarop een aanvraag kan worden geweigerd.

Het college heeft besloten alleen subsidie te verlenen als de basiskwaliteit op orde is. De voorschriften die worden genoemd in lid 2 sub b zijn de belangrijkste voorwaarden voor de basiskwaliteit van kindercentra (de zogenaamde ‘Big Five'). Anders dan in de subsidieregeling 2015 worden de wettelijke voorschriften nu genoemd in de regeling.

De Big Five voorwaarden voor de basiskwaliteit van de kinderopvang zijn hoofdvoorwaarden waaronder meerdere subcriteria vallen. Hieronder volgt een uitwerking van de Big Five in subcriteria. Bij elk criterium of inspectie-item worden de daarbij behorende voorschriften voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen genoemd.

•1)     Voldoende gekwalificeerd personeel

(artikel 3 lid 1 en artikel 18 lid 1 Besluit kwaliteit, artikel 3 lid 2 Besluit kwaliteit , artikel 5 lid 7 Regeling kwaliteit, artikel 1.50 lid 3 Wko)

1.1 Beroepskwalificatie

1.1.1 Alle beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie.

(artikel 3 lid 1 Besluit kwaliteit en artikel 18 lid 1 Besluit kwaliteit)

1.1.2 Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

(artikel 3 lid 2 Besluit kwaliteit)

1.2 Beroepskracht-kindratio

Er worden dagelijks voldoende beroepskrachten ingezet voor het aantal kinderen dat wordt opgevangen.

(artikel 5 lid 7 Regeling kwaliteit)

•1.3  Verklaring omtrent gedrag

De houder, beroepskrachten, uitzendkrachten, stagiaires en andere personen die op het kindercentrum aanwezig zijn, zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

(artikel 1.50 lid 3 Wko)

•2)     Goed pedagogisch klimaat

(artikel 7 lid 1 sub a en artikel 20 sub a Regeling, artikel 7 lid 1 sub b en artikel 20 sub b Regeling, artikel 1.49 lid 1 Wko jo artikel 1.50 lid 1 Wko jo artikel 5 lid 3 en artikel 20 lid 3 Besluit, artikel 5 lid 1 Regeling en artikel 18 lid 1 Regeling)

2.1 Pedagogisch beleidsplan

2.1.1 Het kindercentrum beschikt over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.

(artikel 5 lid 2 Besluit en artikel 20 lid 2 Besluit)

2.1.2 Het pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen een beschrijving van de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt.

(artikel 7 lid 1 sub a Regeling en artikel 20 sub a Regeling)

2.2 Pedagogische praktijk

De houder biedt verantwoorde kinderopvang aan die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind. De houder voert hiertoe een zodanig pedagogisch beleid dat dit leidt tot verantwoorde kinderopvang. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

2.2.1 Houder draagt zorg voor het waarborgen van de emotionele veiligheid

2.2.2 Houder draagt zorg voor ontwikkelen persoonlijke competentie

2.2.3 Houder draagt zorg voor ontwikkelen sociale competentie

2.2.4 Houder draagt zorg voor overdracht normen en waarden

(artikel 1.49 Wko jo artikel 7 lid 1 sub a Regeling en artikel 20 sub a Regeling).

2.2.5 Houder en beroepskrachten handelen in de praktijk naar het pedagogisch beleidsplan

(artikel 5 lid 3 Besluit en artikel 20 lid 3 Besluit)

2.3 Opvang in (stam-)groepen

Opvang vindt plaats in stamgroepen of vaste groepen.

(artikel 5 lid 1 Besluit jo artikel 5 lid 1 Regeling en artikel 20 lid 1 Besluit jo artikel 18 lid 1 Regeling)

•3)     Veilige situatie

(artikel 1.49 lid 1 Wko jo 1.51 Wko jo art 2 lid 1 en art 17 lid 1 Besluit, 1.51a lid 1 en lid 4 Wko jo art 2a Besluit)

3.1 Fysieke veiligheid

3.1.1 Houder biedt verantwoorde kinderopvang aan in een veilige omgeving.

(artikel 1.49 Wko)

3.1.2 Houder heeft een risico-inventarisatie veiligheid van maximaal één jaar oud.

(art 2 lid 1 en artikel 17 lid 1 Besluit)

3.1.3 Houder voert het beleid uit waardoor de veiligheid van de kinderen zoveel mogelijk wordt gewaarborgd.

(artikel 1.51 Wko)

3.2 Meldcode kindermishandeling

De houder heeft een meldcode kindermishandeling.

(1.51a lid 1 Wko jo art 2a Besluit)

•4)     Gezonde omgeving

(artikel 1.49 lid 1 Wko jo 1.51 Wko jo art 2 lid 1 en art 17 lid 1 Besluit)

4.1.1 Houder biedt verantwoorde kinderopvang aan in een gezonde omgeving.

(artikel 1.49 Wko)

4.1.2 Houder heeft een risico-inventarisatie gezondheid van maximaal één jaar oud.

(art 2 lid 1 en artikel 17 lid 1 Besluit)

4.1.3 Houder voert het beleid uit waardoor de gezondheid van de kinderen zoveel mogelijk wordt gewaarborgd.

(artikel1.51 Wko)

•5)     Goede accommodatie

(artikel 8 lid 1 Regeling) (en art 5 Verordening)

5.1 Elke (stam)groep beschikt over een afzonderlijke vaste ruimte.

(art 8, lid 1 Regeling) (en artikel 5 Verordening)

5.2 Per aanwezig kind is ten minste 3,5 m2 binnenspeelruimte beschikbaar.

(art 8, lid 1 Regeling) (en artikel 5 Verordening)

5.3 De binnenspeelruimte is veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

(art 8, lid 1 Regeling) (en artikel 5 Verordening)

De bepalingen onder sub c en sub d bevatten evenmin een inhoudelijke wijziging. Anders dan in de toelichting bij de subsidieregeling 2015 wordt in deze toelichting geen nadere selectie van eisen beschreven die kunnen leiden tot weigering van de subsidie. Het uitgangspunt is dat een houder aan alle eisen voor voorschoolse educatie moet voldoen. In de praktijk is bij het verlenen van subsidie behoefte aan maatwerk in de afweging van de ernst van overtredingen ten aanzien van verschillende eisen. Daarnaast biedt deze formulering flexibiliteit gezien de verwachte wijzigingen in wet- en/ of regelgeving.

Artikel 9 Verplichtingen

Dit artikel verplicht de subsidieontvanger tot het naleven van de daargenoemde regelgeving gedurende de periode waarvoor de subsidie is verleend.

Uit sub d volgt dat ook het niet naleven van schriftelijke aanwijzing van het college of schriftelijke bevelen van de toezichthouder gevolgen kunnen hebben voor de subsidieverlening.

Hoofdstuk 3                        inzet van thuisprogramma's op voor- en vroegscholen

Artikel 10         Subsidiabele activiteiten inzet thuisprogramma's

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 11         Subsidiebedrag inzet thuisprogramma's

Deze bepaling regelt waar het als subsidie te verstrekken bedrag uit kan bestaan. Onder kosten die met de uitvoering van het vve-thuisprogramma gepaard gaan, wordt verstaan de kosten die de houder in redelijkheid moet maken om te realiseren dat ouders deelnemen aan het vve-thuisprogramma. Hierbij kan gedacht worden aan kosten voor de voorbereiding en uitvoering van het programma door het personeel en kosten voor ondersteunend materiaal dat ten behoeve van het vve-thuisprogramma op de voorschool aanwezig moet zijn.  Indien de houder van een voorschool genoodzaakt is om voor de bijeenkomst(en) een ruimte buiten de voorschool te huren, dient gezocht te worden naar een ruimte die wat betreft huurprijs in verhouding is met het doel van deze subsidieregeling.

De verschillende kostenposten voor de uitvoering van het vve-thuisprogramma levert het totaal als subsidie te verlenen bedrag op. De hoogte van het bedrag bepaalt welk verantwoordingsregime uit de Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 (ASA 2013) van toepassing is. Dit is geregeld in artikel 13 en 14 en van de ASA.

Artikel 12         De subsidieaanvraag inzet thuisprogramma's

Het vve-thuisprogramma is bedoeld als een aanvullend programma voor ouders bovenop de huidige activiteiten die er vanuit het opgestelde ouderbeleid worden ondernomen om ouderbetrokkenheid te stimuleren.

In de aanvraag dient de aanvullende functie van het vve-thuisprogramma naar voren te komen. Hierbij is het belangrijk dat er inzicht wordt geboden waarom er voor het bepaalde vve-thuisprogramma is gekozen, hoe het vve-thuisprogramma aansluit op de bestaande activiteiten die worden ondernomen om thuisactiviteiten te stimuleren en waarom het vve-thuisprogramma het beste aansluit op de ouders die de houder met dit vve-thuisprogramma wilt bereiken.

Bovendien dienen de doelen die de houder met het vve-thuisprogramma wil behalen in de aanvraag te zijn opgenomen en wordt er een weergave van de wijze waarop de effecten van het vve-thuisprogramma worden gemeten in de aanvraag opgenomen. Daarnaast wordt het totaal aantal ouders dat met het vve-thuisprogramma wordt bereikt vermeld en wordt er weergegeven hoeveel ouders van het totaal aantal ouders zijn van doelgroepkinderen. In de aanvraag  zijn de kosten in  de financiële paragraaf,uitgesplitst naar structurele en incidentele kosten. Indien het vve-thuisprogramma op de voor- en vroegschool wordt ingezet, wordt er in de aanvraag een overzicht gegeven van de kosten voor de voorschool en de kosten voor de vroegschool. 

Artikel 13         Weigeringsgronden subsidie inzet thuisprogramma's

Dit artikel bevat de gronden waarop een aanvraag kan worden geweigerd. In de aanvraag dient de keuze voor het gekozen vve-thuisprogramma voldoende zijn te onderbouwd. Dit betekent dat de houder in de aanvraag aangeeft op welke wijze het vve-thuisprogramma een toevoeging is op het vve-programma dat door de houder wordt gehanteerd, waarom en hoe dit specifieke vve-thuisprogramma het beste aansluit op de ouders die de houder met dit gekozen vve-thuisprogramma wil bereiken, hoeveel ouders de houder met het vve-thuisprogramma wil bereiken (uitgesplitst naar ouders van doelgroepkinderen en ouders van niet doelgroepkinderen) en hoe het vve-thuisprogramma aansluit op de bestaande activiteiten die worden ondernomen om de ontwikkelingsstimulering thuis te bevorderen.

Wanneer het vve-thuisprogramma zowel op de voor- als vroegschool wordt ingezet, dient in de aanvraag te worden vermeld hoe de taakverdeling tussen de voor- en vroegschool bij de uitvoering van het programma is opgebouwd, hoe de doorlopende lijn in het bereiken van ouders wordt gewaarborgd en wat de verdeling is van het aantal deelnemende ouders per voor- en vroegschool.

Aanvragen waarvan het beoogde vve-thuisprogramma niet in Nederland wordt uitgevoerd en waarvan niet aangenomen kan worden dat het binnen een jaar na aanvraag opgenomen is in de NJI databank effectieve jeugdinterventies, komen niet voor honorering in aanmerking.

Artikel 14         Subsidieverplichtingen inzet thuisprogramma's

Dit artikel schrijft voor dat de houder verplicht is een eindrapportage aan te leveren. In de eindrapportage staat vermeld wat de resultaten zijn, afgezet tegen de voorafgestelde doelen van het vve-thuisprogramma. Ook wordt vermeld hoeveel ouders er zijn bereikt, uitgesplitst naar ouders van doelgroepkinderen en ouders van niet doelgroepkinderen.

In de eindrapportage worden de sterke en zwakke punten bij de uitvoering van het vve-thuisprogramma vermeld. Bovendien worden in de eindrapportage de resultaten van de effectmeting getoond.

Tevens bevat de eindrapportage een financiële paragraaf waarin een overzicht staat van de werkelijke baten en lasten, waarbij de werkelijke kosten uitgesplitst worden naar structurele en incidentele kosten. Indien het vve-thuisprogramma ook op de vroegschool heeft plaatsgevonden wordt er een splitsing gemaakt in de kosten tussen de voor- en vroegschool.

Hoofdstuk 4              de inzet van hbo'ers op voorscholen

Artikel 15         Subsidiabele activiteiten inzet hbo'ers

In dit artikel worden de twee varianten voor de inzet van een hbo'er omschreven. De hbo'er kan voor een van beide varianten ingezet worden, niet voor allebei. Daarnaast kan per groep in totaal maximaal één hbo'er worden ingezet.

Bij de hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep dient er sprake te zijn van functiedifferentiatie met de mbo'er die eveneens op de groep staat. De hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep zal zich met name bezig houden met het:

  • - op kwalitatief hoogwaardige wijze uitvoeren van een vve-programma;

  • - implementeren en monitoren van opbrengstgericht werken op de groep;

  • - maken van analyses van toets- en observatiegegevens;

  • - opstellen van de handelingsplannen per kind;

  • - begeleiden van / feedback geven aan andere pedagogisch medewerker op de groep;

  • - bewaken en versterken van de doorgaande leerlijn met het basisonderwijs;

  • - stimuleren van ouderbetrokkenheid;

  • - vervullen van een voorbeeldrol op de groep;

  • - signaleren van knelpunten en het initiëren van verbetertrajecten.

Het is de bedoeling dat de hbo'er één van de twee huidige pedagogisch medewerkers op de groep vervangt. Het is niet toegestaan om de hbo'er als 3e persoon op de groep te laten werken. Het totaal aantal aanstellingsuren bij een pedagogisch medewerker op de groep is bepaald op gemiddeld 17 uren per week, voor onder andere voorbereiding, teamoverleg, openingstijden en opleidingen naast de 12 uren voorschoolse educatie per week. Per jaar gaat het in totaal om maximaal 680 directe aanstellingsuren; in de vaststelling van het subsidiebedrag wordt daarnaast rekening gehouden met 10% indirecte uren.

De hbo'er als coach zal zich met name bezighouden met het:

  • - coachen van pedagogisch medewerkers op de groep;

  • - observeren en terugkoppelen van opbrengsten aan de leiding van de voorschoollocatie;

  • - (verder) vorm geven van opbrengstgericht werken op de voorschoolgroep;

  • - versterken van de doorgaande leerlijn van voorschool naar vroegschool;

  • - bewerkstelligen dat het aanbod aan de kinderen opklimt in moeilijkheidsgraag en zorgen dat het aanbod gedifferentieerd is;

  • - verbeteren van de interne kwaliteitszorg.

Het totaal aantal aanstellingsuren bij een hbo´er als coach is bepaald op gemiddeld 4 uren per week. Per jaar gaat het in totaal om maximaal 160 directe aanstellingsuren; in de vaststelling van het subsidiebedrag wordt daarnaast rekening gehouden met 10% indirecte uren.

Artikel 16         Subsidiebedrag inzet hbo'ers

In dit artikel is geregeld welk bedrag de houder als subsidie kan aanvragen voor de inzet van een hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep of een hbo'er als coach. Het college hanteert hierbij normbedragen per jaar.

In het geval dat de hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep wordt ingezet, bedraagt het subsidiebedrag het verschil in salaris tussen een mbo'er en hbo'er, omdat dit veelal ingehuurde medewerkers betreft.

Voor de inzet van een hbo'er als coach wordt het volledige salaris op hbo-niveau vergoed, omdat dit veelal een nieuwe functie betreft.

De normbedragen voor beide varianten zijn als volgt:

- voor de inzet van een hbo‘er als pedagogisch medewerker op de groep voor 680 directe uren per jaar kan de houder maximaal € 4.249,- per jaar per voorschoolgroep aanvragen.

-voor de inzet van een hbo‘er als coach voor 160 directe uren per jaar kan de houder maximaal € 6.574,- per voorschoolgroep per jaar aanvragen.

Deze bedragen zijn als volgt tot stand gekomen:

- Het bedrag voor de inzet van een hbo‘er als pedagogisch medewerker op de groep is berekend aan de hand van de eindbedragen van de salarisschalen 6 en 8 van de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2012-2014. Daarnaast is rekening gehouden met een percentage werkgeverslasten van 33%, een toeslag overhead van 30% en met 10% indirecte uren (vakantie, verlof en ziekte). Dit bedrag is naar rato omgerekend, uitgaande van 680 directe aanstellingsuren per jaar voor de hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep.

- Het bedrag voor de inzet van een hbo‘er als coach is berekend aan de hand van het eindbedrag van salarisschaal 8 van de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening 2012 - 2014. Daarnaast is rekening gehouden met een percentage werkgeverslasten van 33%, een toeslag overhead van 30% en met 10% indirecte uren (vakantie, verlof en ziekte). Dit bedrag is naar rato omgerekend, uitgaande van 160 directe uren per jaar voor de hbo'er als coach.

De hoogte van het als subsidie te verlenen bedrag wordt derhalve bepaald door vermenigvuldiging van het aantal hbo'ers dat wordt ingezet voor de twee varianten. De hoogte van het als totaal te verlenen bedrag bepaalt welk verantwoordingsregime uit de Algemene Subsidieverordening Amsterdam 2013 (ASA 2013) van toepassing is. Dit is geregeld in artikel 13 en 14 van de ASA.

Artikel 17         De subsidieaanvraag inzet hbo'ers

In dit artikel wordt een beknopte samenvatting gegeven van de onderdelen van het aanvraagformulier.

Artikel 18         Weigeringsgronden inzet hbo'ers

Dit artikel bevat de gronden waarop een aanvraag kan worden geweigerd. De eerste weigeringsgrond verwijst naar de Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van 6 juni 2011 en 2 december 2011, nr. WJZ/350311 en nr. WJZ/303439 (2774) op basis waarvan instellingen subsidie kunnen ontvangen ten behoeve van pilots met startgroepen voor peuters. Onderdeel van deze OCW-regeling is subsidie voor de inzet van een hbo'er. Om dubbele subsidiëring van hbo'ers voorkomen is deelname aan de OCW-regeling opgenomen als weigeringsgrond.

Artikel 19         Subsidieverplichtingen hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep

In dit artikel worden de subsidieverplichtingen voor de inzet van een hbo'er als pedagogisch medewerker op de groep beschreven.

Het verschil in functie met de mbo-geschoolde pedagogisch medewerker is beschreven in de toelichting van artikel 13. Omdat deze hbo-medewerker net als de mbo-geschoolde pedagogisch medewerker op de groep zal werken, is een scholing in een van de vier erkende vve-programma's vereist, conform de verordening. Daarnaast moet deze medewerker de gemeentelijke vve-module voor hbo'ers op de groep hebben afgerond of hiervoor in scholing zijn.

De in te zetten medewerker dient bij aanvang werkzaamheden wel reeds in het bezit te zijn van een relevante hbo-opleiding op pedagogisch en didactisch gebied, of heeft het ‘Programma erkenning verworven competenties' succesvol doorlopen.

De aanvrager laat de accountant in zijn controleverklaring de opleidingseisen meenemen of zendt de bewijzen hiervoor mee bij de verantwoording van de subsidie aan de gemeente Amsterdam indien een accountantsverklaring niet van toepassing is. Indien de bewijzen niet of niet binnen de gestelde termijn worden overgelegd kan dit gevolgen hebben voor de subsidieverstrekking. Het college kan gebruik maken van de bevoegdheid om de subsidie in te trekken. 

Artikel 20         Subsidieverplichtingen hbo'er als coach

De taakomschrijving van de hbo'er als coach is opgenomen in de toelichting bij artikel 13. Hbo'ers die ingezet worden als coach hoeven niet geschoold te zijn in één van de erkende vve-programma's zoals opgenomen in de verordening, maar dienen wel de gemeentelijke vve-module voor hbo'ers als coach afgerond te hebben, danwel hiervoor in scholing te zijn.

De aanvrager laat de accountant in zijn controleverklaring de opleidingseisen meenemen of zendt de bewijzen hiervoor mee bij de verantwoording van de subsidie aan de gemeente Amsterdam indien een accountantsverklaring niet van toepassing is. Indien de bewijzen niet of niet binnen de gestelde termijn worden overgelegd kan dit gevolgen hebben voor de subsidieverstrekking. Het college kan gebruik maken van de bevoegdheid om de subsidie in te trekken.

Hoofdstuk 5              Slotbepalingen

Artikel 21         Overgangsrecht

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 22         Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.