Regeling vervallen per 21-02-2011

Brandbeveiligingsverordening Amsterdam 1995

Geldend van 18-07-1995 t/m 20-02-2011

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening Amsterdam 1995

Hoofdstuk 1 Algemene bepaling

Art. 1.1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    inrichting: een voor mensen toegankelijke, ruimtelijk begrensde plaats;

  • b.

    Regeling Bouwbesluit brandveiligheid: regeling van 26 mei 1992 (Staatscourant 1992, nr. 104), gewijzigd bij regeling van 22 september 1992 (Staatscourant 1992, nr. 188).

Art. 1.2 Werkingssfeer

  • 1. Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de Bouwverordening Amsterdam 1993.

  • 2. Deze verordening is voorts niet van toepassing op schepen waarop de Binnenschepenwet (wet van 30 september 1981, Staatsblad nr. 678) van toepassing is.

Art. 1.3 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden in het belang van het voorkomen, het beperken en het bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en het beperken van ongevallen bij brand. 

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen, indien het in het eerste lid bedoelde belang dat vereist, de voorschriften en beperkingen, verbonden aan een vergunning of ontheffing, wijzigen en intrekken, dan wel aan een vergunning of ontheffing nieuwe voorschriften of beperkingen verbinden.

Hoofdstuk 2 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Vergunning

Art. 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden waarin:

    • a.

      meer dat vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      bedrijfsmatig de in art. 2.2.2 bedoelde stoffen zullen worden opgeslagen;

    • c.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan personen in het kader van de Wet op de bejaardenoorden huisvesting zal worden verschaft;

    • e.

      aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapte personen dagverblijf zal worden verschaft;

    • f.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatigwoonverblijf zal worden verschaft.

Art. 2.1.2 Weigeren vergunning

Burgemeester en Wethouders weigeren een vergunning indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet kan worden geacht een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden gerealiseerd.

Art. 2.1.3 Intrekken vergunning

  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen een vergunning intrekken, indien:

    • a.

      blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning, dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend, dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden, gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Art. 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft, moet de vergunning aanwezig zijn en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Art. 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

  • 1. De gebruikseisen, neergelegd in de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het is verboden, een inrichting te gebruiken in strijd met de in het eerste lid genoemde gebruikseisen.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen bepalen dat het vijfde en zesde lid van art. 6.4.3 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 niet van toepassing zijn.

Art. 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden, stoffen als bedoeld in art. 4 van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijke en al het andere niet bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de

      in paragraaf 6 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig art. 2.1.1 is verleend;

    • c.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • d.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte-ontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid, volledig meegerekend.

Art. 2.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid moeten worden opgeslagen op de in de paragrafen 7 tot en met 10 van hoofdstuk 6 van de Bouwverordening Amsterdam 1993 aangegeven wijze.

Art. 2.2.4 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid of gereedschappen worden gebruikt waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Art. 2.2.5 Verbod open vuur en roken

  • 1. Het is verboden, te roken of vuur te hebben:

    • a.

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen, vermeld in art. 4 a tot en met h van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid;

    • b.

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en (of) gassen kunnen veroorzaken;

    • c.

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod, gesteld in het eerste lid, kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen.

Art. 2.2.6 Verboden handelingen met stoffen

  • 1. Het is verboden, een brandbaar gas of gasmengsels uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden, gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen, bedoeld in het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen (Staatsblad 1988, nr. 511).

  • 4. Het is verboden, een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gas-mengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. Het is verboden, gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

Art. 2.2.7 Verbod vuur te stoken

  • 1. Onverminderd het bepaalde in art. 429, aanhef en onder 1, 2 en 3, van het Wetboek van Strafrecht is het verboden, in de openlucht vuur aan te leggen of te stoken.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in en toegestaan ingevolge art. 2.2.8 van deze verordening;

    • b.

      het koken, bakken of braden, mits dit geen gevaar oplevert voor de veiligheid van personen, dieren of goederen;

    • c.

      het bij zich hebben van brandend rookgerei, of voor het aansteken van rookgerei.

Art. 2.2.8 Verbod verrichten herstelwerkzaamheden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in art. 2.2.4 is het verboden:

    • a.

      aan een bovengrondse tank, dienende voor opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt, lager dan 100 C;

    • b.

      aan een voertuig, uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd voor het vervoer van brandbare vloeistoffen met een vlampunt, lager dan 100 C, over de openbare weg dan wel over rails;

    • c.

      aan een brandstoftank van een vaartuig, voor zover deze niet valt onder de werking van het Veiligheidsbesluit Tankschepen;

    • d.

      aan een leiding voor het transport van vloeistoffen met een vlampunt, lager dan 100 C,

      herstelwerkzaamheden te verrichten of te doen verrichten, voordat de tank, de leiding of het voertuig vrij van dampen en/of gassen, afkomstig van de bedoelde vloeistoffen, is gemaakt, ten bewijze waarvan een schriftelijke verklaring is afgegeven door Burgemeester en Wethouders.

  • 2. Een ieder is verplicht, bij het verrichten van werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het vrijmaken van tanks, leidingen of voertuigen van dampen en/of gassen, afkomstig van een brandbare vloeistof met een vlampunt, lager dan 100 C, de aanwijzingen van Burgemeester en Wethouders of van de door hen aangewezen ambtenaren van de Brandweer en/of, voor zover het een vaartuig betreft, van de Havendienst, stipt op te volgen.

  • 3. Een schriftelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid, dient ten minste 48 uur vóór de aanvang van de voorgenomen werkzaamheden te worden aangevraagd bij de commandant van de Brandweer.

  • 4. Burgemeester en Wethouders kunnen van het gestelde in het eerste lid voor het verrichten van herstelwerkzaamheden waarbij geen vuur wordt gebruikt noch vonkvorming kan optreden, ontheffing verlenen.

  • 5. Een ontheffing als bedoeld in het vierde lid, dient ten minste drie dagen vóór de aanvang van de voorgenomen werkzaamheden te worden aangevraagd bij de commandant van de Brandweer.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Art. 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht, deze zodanig te onderhouden dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Art. 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden, voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Art. 2.3.3 Melden van brand en broei

  • 1. Ieder die brand of broei ontdekt of vermoedt, is verplicht, dit onmiddellijk aan de Brandweer te melden.

  • 2. Ieder die het ongewenst vrijkomen van stoffen als bedoeld in art. 2.2.2 ontdekt of vermoedt, is verplicht, dit onverwijld aan de Brandweer te melden.

Hoofdstuk 3 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Art. 3.1 Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan daartoe door Burgemeester en Wethouders bij openbare kennisgeving aangewezen ambtenaren.

Art. 3.2 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

Art. 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1. Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in art. 59 van de Brandbeveiligingsverordening (Gemeenteblad 1982, afd. 3, volgn. 87), alsmede enig bezwaar, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde Brandbeveiligingsverordening.

  • 2. Een gebruiksvergunning als bedoeld in art. 59 van de Brandbeveiligings-verordening geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in art. 2.1.1, voor zover deze niet krachtens overgangsrecht van de Bouwverordening geldt als gebruiks-vergunning als bedoeld in art. 6.1.1 van de Bouwverordening Amsterdam 1993.

Art. 3.4 Slotbepaling

  • 1. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit van 3 juni 1981, nr. 671 (Gemeenteblad 1982, afd. 3, volgn. 87).

  • 2. Deze verordening kan worden aangehaald als: Brandbeveiligingsverordening Amsterdam 1995.