Regeling vervallen per 01-02-2008

Algemene Plaatselijke Verordening 1994

Geldend van 01-02-2008 t/m 31-01-2008

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begrip weg

Onder weg wordt verstaan:

a. alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, waaronder ook worden verstaan de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten en de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

b. de – al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke stegen, pleinen, open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten, veerponten, parkeergebouwen en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

c. voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

d. andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht is bevoegd, zijn afgesloten.

Artikel 1.2 Andere begripsomschrijvingen

Voorts wordt verstaan onder:

a. rechthebbende: degene die over enige zaak of dier de beschikking heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht of daarover enige feitelijke macht uitoefent;

b. voertuigen: gelede en ongelede motorvoertuigen en alle rij- en voertuigen, met uitzondering van treinen en trams en kinderwagens, kruiwagens en dergelijke kleine voertuigen;

c openbaar water: alle wateren die al of niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn;

d. bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

e. gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen of dieren toegankelijke, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten of overdekte ruimte vormt;

f. geluidsapparaat: een apparaat, bestemd of mede bestemd voor het voortbrengen van geluid;

g. reclame: handelsreclame, te weten: het in het openbaar aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten of namen, met het doel een commercieel belang te dienen;

h. samenscholing: het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben;

i. harddrugs: de middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet en de daarbijbehorende lijst;

j. stadsdeel: één van de delen van de gemeente Amsterdam zoals bedoeld in artikel 1 van de Verordening op de stadsdelen.

Artikel 1.3 Meldingen en het aanvragen van een beschikking

  • 1. Wanneer bij of krachtens deze verordening de burger wordt verplicht van een handeling melding te doen aan een bestuursorgaan of een ambtelijke functionaris, geschiedt dit schriftelijk, voorzover in deze verordening niet anders is bepaald.

  • 2. Wanneer een beschikkingsbevoegdheid door de Burgemeester is gemandateerd aan de voorzitter van een stadsdeel, wordt een aanvraag om een beschikking schriftelijk ingediend bij de voorzitter van het stadsdeel.

  • 3. Voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens wordt gebruik gemaakt van het door of namens het bevoegde bestuursorgaan vastgestelde formulier.

Artikel 1.4 Niet in behandeling nemen van een aanvraag

De aanvraag wordt niet in behandeling genomen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan het bepaalde in de vigerende Legesverordening.

Artikel 1.5 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag om een beschikking binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen. Van dit besluit wordt de aanvrager in kennis gesteld.

Artikel 1.6 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het vereiste van de vergunning of ontheffing is gesteld.

  • 2. Voorzover in deze verordening niet anderszins is bepaald, kan een vergunning of ontheffing al dan niet voor een bepaalde tijd worden verleend.

  • 3. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.7 Wijziging, intrekking of wijziging

  • 1. De vergunning of ontheffing kan onder meer worden geweigerd, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld.

  • 2. De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

    • a.

      indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      indien de aan de vergunning en ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

    • e.

      indien de houder of zijn rechtverkrijgende dit verzoekt;

    • f.

      indien dat nodig wordt geoordeeld ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

Artikel 1.8 Inzage vergunning of ontheffing

De houder van een vergunning of ontheffing is verplicht deze op eerste vordering van een ambtenaar, belast met de zorg voor de naleving van een of meer bepalingen van deze verordening ter inzage af te geven aan deze ambtenaar.

Artikel 1.9 Mandaat

  • 1. Het bestuursorgaan kan besluiten de in deze verordening aan hem toegekende bevoegdheden in mandaat te doen uitoefenen door gemeentelijke ambtenaren of in de gemeente werkzame politiefunctionarissen en bovendien, wat de aan de Burgemeester toegekende bevoegdheden betreft, ook door de voorzitters van de stadsdelen.

  • 2. Besluiten als bedoeld in dit artikel bevatten ten minste de aanduiding van de mandataris, de omschrijving van de bevoegdheid, de ingangsdatum en de voorwaarden waaronder het mandaat mag worden uitgeoefend.

Hoofdstuk 2 Orde en veiligheid

Artikel 2.1 Samenscholing, ongeregeldheden, ordeverstoring en samenkomsten

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw of vaartuig deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen, in groepsverband dan wel afzonderlijk anderen lastig te vallen, te vechten of op andere wijze de orde te verstoren.

  • 2. Het is verboden, op of aan de openbare weg of in een voor publiek toegankelijke inrichting een stof of voorwerp bij zich te hebben waarvan op grond van de omstandigheden aannemelijk is dat die stof of dat voorwerp is meegebracht dan wel aanwezig is om de orde te verstoren, schade aan zaken dan wel letsel aan personen toe te brengen.

  • 3. Het is verboden, zich in een situatie als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet tezamen met anderen in de richting van een samenscholing of van een andere tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis te begeven.

  • 4. Degene die op of aan de weg aanwezig is bij een tot toeloop van het publiek aanleiding gevende gebeurtenis, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing of bij enig voorval waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van Politie direct zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 5. Het is verboden, zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 6. Het is verboden, bij openbare samenkomsten en vermakelijkheden op door de Burgemeester in verband daarmee aangewezen tijden en plaatsen voorwerpen of voertuigen op of aan de weg te plaatsen of te hebben.

  • 7. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.2 Openlijk gebruik en handel

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw of vaartuig harddrugs te gebruiken of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen openlijk voorhanden te hebben.

  • 2. Het is verboden, zich op of aan de weg op te houden, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat dit gebeurt om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar dan wel slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar, te kopen of te koop aan te bieden.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing op voorwerpen of activiteiten die in het belang van de volksgezondheid, in het bijzonder de preventie, de bestrijding van drugsverslaving of de hulpverlening aan verslaafden, van overheidswege worden bevorderd of zijn goedgekeurd.

Artikel 2.3 Sluiting van verkoopinrichtingen

  • 1. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde tijdelijk, voor ten hoogste vier weken, de sluiting bevelen van een verkoopinrichting van waaruit voorwerpen worden verkocht die als hulpmiddel voor het gebruik van of de handel in harddrugs worden aangewend.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing, indien het gaat om voorzieningen waarbij met instemming van overheidswege in het kader van de drugshulpverlening en de aidsbestrijding attributen voor gebruik worden verkocht dan wel verstrekt.

Artikel 2.4 Messen en andere voorwerpen als steekwapen

  • 1. Het is verboden, op door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen, met inbegrip van daaraan gelegen, voor het publiek toegankelijke gebouwen, messen of andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt, bij zich te hebben.

  • 2. Dit verbod geldt niet voor wapens, behorende tot de categorieën I, II, III en IV van de Wet wapens en munitie, en niet voor voorwerpen die zodanig zijn ingepakt dat deze niet voor dadelijk gebruik kunnen worden aangewend.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt en die zodanig zijn ingepakt dat deze niet voor dadelijk gebruik kunnen worden aangewend.

Artikel 2.5 Veiligheidsrisicogebieden

De Burgemeester kan, bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, openbare wegen, met inbegrip van de daaraan gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2.6 Spelen om geld op de weg

  • 1. Het is verboden op de weg met kaarten, geld, dobbelstenen of andere voorwerpen om geld te spelen.

  • 2. Het is aan degene,

    • a.

      die ten hoogste één jaar tevoren bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde verbod, en

    • b.

      van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij op enigerlei wijze wederom betrokken is bij een spel als in het eerste lid bedoeld, en

    • c.

      aan wie dit bij besluit van de Burgemeester in het belang van de openbare orde is bekendgemaakt,

      verboden zich anders dan in een middel van openbaar vervoer te bevinden op de door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen en plaatsen en gedurende de uren in dat besluit vermeld.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt gedurende het in het besluit van de Burgemeester vermelde tijdvak van ten hoogste twee weken.

Artikel 2.6A Aanwijzing overlastgebied

  • 1. De burgemeester is bevoegd om een gebied aan te wijzen waar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.

  • 2. Het is verboden zich in een aangewezen gebied op te houden in een groep van meer dan vier personen, indien dit leidt tot een verstoring van de openbare orde.

  • 3. De burgemeester trekt de aanwijzing in, zodra naar zijn oordeel sprake is van een voldoende herstel van de openbare orde in het aangewezen gebied.

Artikel 2.6B Verblijfsverbod

  • 1. Degene die in een op grond van artikel 2.6A, eerste lid, aangewezen gebied:

    • a.

      artikel 2.1, eerste lid;

    • b.

      artikel 2.2, eerste of tweede lid;

    • c.

      artikel 2.4, eerste lid;

    • d.

      artikel 2.6A, eerste lid;

    • e.

      artikel 2.19;

    • f.

      artikel 6.16, eerste lid overtreedt, of

    • g.

      openlijk wapens als bedoeld in de Wet wapens en munitie voorhanden heeft, is verplicht zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich daar gedurende een tijdvak van 24 uur niet meer te bevinden vanaf het moment van uitreiking van een daartoe strekkend bevel van de burgemeester.

  • 2. De verplichting om zich terstond uit een op grond van artikel 2.6A, eerste lid, aangewezen gebied te verwijderen en zich daar niet meer te bevinden geldt vanaf het moment van uitreiking van een daartoe strekkend bevel van de burgemeester;

    • a.

      voor een tijdvak van 14 dagen, indien de betrokkene in een periode van zes maanden driemaal een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gekregen;

    • b.

      voor een tijdvak van één maand, indien de betrokkene binnen een periode van een jaar nadat hem een bevel als bedoeld onder a is gegeven, wederom één van de in het eerste lid vermelde bepalingen heeft overtreden;

    • c.

      voor een tijdvak van drie maanden, indien de betrokkene binnen een periode van een jaar nadat hem een bevel als bedoeld onder b is gegeven, wederom één van de in het eerste lid vermelde bepalingen heeft overtreden;

    • d.

      voor een tijdvak van drie maanden, indien de betrokkene binnen een periode van een jaar nadat hem een bevel als bedoeld onder c is gegeven, wederom één van de in het eerste lid vermelde bepalingen heeft overtreden.

Artikel 2.7 Sluiting gebouwen vanwege de openbare orde

  • 1. De Burgemeester kan de sluiting bevelen van een gebouw, een gedeelte van een gebouw dan wel een vaartuig of een inrichting of een andere ruimte, welke voor het publiek openstaat, indien:'

    • a.

      daar is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Wet op de kansspelen;

    • b.

      daar door misdrijf verkregen voorwerpen zijn verworven, voorhanden zijn of worden overgedragen dan wel zijn bewaard of verborgen;

    • c.

      daar discriminatie heeft plaatsgevonden naar ras, geslacht of seksuele gerichtheid;

    • d.

      daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend;

    • e.

      zich daar andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van die ruimte ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde.

  • 2. De Burgemeester trekt het bevel tot sluiting in, zodra naar zijn oordeel de openbare orde voortzetting van de sluiting niet langer vereist.

  • 3. De Burgemeester draagt zorg voor het laten aanbrengen van het bevel tot sluiting bij de toegang van een ruimte als in het eerste lid bedoeld, of in de directe nabijheid ervan.

  • 4. Het is verboden, een ruimte waarvan de sluiting is bevolen, te betreden.

  • 5. De rechthebbende op een ruimte waarvan de sluiting is bevolen, is verplicht toe te laten dat het afschrift van het bevel tot sluiting wordt aangebracht als bedoeld in het derde lid; hij mag geen bezoekers in die ruimte toelaten en de ruimte niet zelf betreden zonder toestemming van de Burgemeester.

  • 6. De leden 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van een door de Burgemeester krachtens artikel 174a van de Gemeentewet genomen besluit tot sluiting van een woning, een niet voor het publiek toegankelijke plaats of een bij de woning of dat lokaal behorend erf.

  • 7. De leden 2, 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van een door de Burgemeester krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet genomen besluit tot toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het sluiten van een voor het publiek toegankelijk lokaal of daarbij behorend erf.

Artikel 2.8 Hinderlijk gebruik van drank of softdrugs

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg of op het openbaar water, dan wel in een voor het publiek toegankelijk gebouw, alcoholhoudende drank te nuttigen indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten, of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2. Het is verboden, op door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen of weggedeelten, alcohol-houdende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 3. Het in het voorgaande lid genoemde verbod geldt niet op een terras.

  • 4. Het is verboden op door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen of weggedeelten softdrugs te gebruiken of openlijk voorhanden te hebben.

  • 5. Onder softdrugs worden verstaan: de middelen, genoemd in lijst II, onderdeel b, behorende bij de Opiumwet.

Artikel 2.8A Openbare fietsverkoop

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg fietsen of onderdelen van fietsen ten verkoop aan te bieden, te verkopen of te kopen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op de bedrijfsmatige handel in fietsen.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen plaatsen en tijden aanwijzen waarop het eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 2.9 Openbare manifestaties

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder openbare plaats een plaats als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor publiek, met uitzondering van een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet.

  • 2. Behalve wanneer sprake is van een openbare manifestatie als PROMPT in artikel 3, tweede lid, van de Wet openbare manifestaties, geeft de organisator van een betoging, vergadering of samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op een openbare plaats, ten minste 24 uur vóór de aanvang ervan, van zijn voornemen tot het houden daarvan aan de Burgemeester schriftelijk kennis, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.10.

  • 3. Indien de organisator wegens bijzondere omstandigheden, verband houdende met de manifestatie, niet in staat is te voldoen aan de termijn, vermeld in het tweede lid, is deze laatste verplicht onverwijld mondeling van zijn voornemen aan de Burgemeester kennis te geven.

  • 4. Indien zich naar het oordeel van de Burgemeester geen bijzondere omstandigheden voordoen, is de melding als bedoeld in het derde lid in strijd met het bepaalde in het tweede lid.

Artikel 2.10 Procedure van kennisgeving van openbare manifestaties

  • 1. Degene die een kennisgeving doet als bedoeld in artikel 2.9, ontvangt daarvan een bewijs waarop het tijdstip van inlevering is vermeld.

  • 2. Op het door de Burgemeester ten behoeve van deze kennisgeving vastgestelde formulier, dient ten minste opgave te worden verstrekt van:

    • a.

      de naam, het adres en het telefoonnummer van de organisator;

    • b.

      de datum, de route en de plaats van de manifestatie;

    • c.

      een omschrijving van de aard van de manifestatie;

    • d.

      de plaatsen en de tijdstippen van de openstelling en ontbinding van de manifestatie;

    • e.

      het te verwachten aantal deelnemers;

    • f.

      de voorgenomen maatregelen van de organisator om een ordelijk verloop van de manifestatie te waarborgen.

  • 3. Voor de termijn van 24 uren als bedoeld in artikel 2.9, wordt de zaterdag, de zondag of een algemeen erkende feestdag in de zin van artikel 3 van de Algemene termijnenwet niet meegerekend.

Artikel 2.11 Evenementen

  • 1. In dit artikel worden verstaan onder:

    • a.

      evenement: het geheel van activiteiten dat plaatsvindt bij een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis op of aan de weg of het openbaar water, met uitzondering van:

      • een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties;

      • een optocht als bedoeld in artikel 2.13;

      • een voetbalwedstrijd als bedoeld in artikel 2.14;

      • markten als bedoeld in de Gemeentewet;

    • b.

      evenemententerrein: de ruimte die in de evenementenvergunning is aangegeven om de activiteiten te laten plaatsvinden en het publiek in staat te stellen daarnaar te kijken of eraan deel te nemen.

  • 2. Het is verboden, zonder vergunning van de Burgemeester een evenement te houden of te doen houden.

  • 3. De Burgemeester kan bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning de volgende belangen in aanmerking nemen:

    • a.

      de mate waarin door het evenement beslag wordt gelegd op de ruimte, de tijd en de hulpdiensten;

    • b

      het aantal bezoekers dat wordt verwacht;

    • c.

      of de aard van het evenement zich verdraagt met het karakter of de bestemming van de gevraagde locatie;

    • d.

      of er gevaar bestaat voor de openbare orde, gezondheid of veiligheid, waaronder de brandveiligheid en het belang van het voorkomen van wanordelijkheden;

    • e.

      of er gevaar bestaat voor belemmeringen van het verkeer;

    • f.

      of er gevaar bestaat voor een onevenredige belasting van het woon- of leefklimaat in de omgeving van het evenement;

    • g.

      of er gevaar bestaat voor verontreiniging, aantasting van het uiterlijk aanzien van de stad, beschadiging van de groenvoorzieningen of van voorzieningen voor het openbaar nut;

    • h.

      of de organisator voldoende waarborgen biedt of kan bieden voor een goed verloop van het evenement, gelet op de eerder vermelde belangen;

    • i.

      of de organisator voldoende waarborgen biedt om de schade aan het milieu te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

  • 4. De Burgemeester kan aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de in het derde lid bedoelde belangen en ter verzekering van de nakoming van deze voorschriften in de vergunning bepalen dat een borgsom moet worden verstrekt voordat het evenement wordt gehouden.

  • 5. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in het tweede lid moet worden ingediend uiterlijk acht weken voor de datum van het evenement. De Burgemeester kan van de hiervoor vermelde termijn afwijken of voor bijzondere, periodiek terugkerende evenementen gelet op de benodigde voorbereidingstijd de uiterlijke datum van de aanvraag afzonderlijk bepalen.

  • 6. Voor het op het evenemententerrein verrichten van activiteiten die op grond van deze of een andere gemeentelijke verordening vergunningplichtig zijn, heeft de houder van de vergunning voor het evenement, tijdens de duur van het evenement, geen afzonderlijke vergunning nodig, mits die activiteiten zijn vermeld in de vergunning als bedoeld in het tweede lid.

  • 7. Het is aan anderen dan de vergunninghouder verboden, op het evenemententerrein activiteiten te verrichten, waarvoor krachtens enige gemeentelijke verordening vergunning is vereist en welke activiteiten zijn vermeld in de vergunning als bedoeld in het tweede lid, tenzij die anderen met de houder van de vergunning een overeenkomst hebben gesloten en zij zich jegens de vergunninghouder hebben verbonden de voorschriften en beperkingen, welke aan de vergunning zijn verbonden, in acht te nemen.

  • 8. Indien derden met de vergunninghouder een overeenkomst hebben gesloten als in het zevende lid bedoeld, is het bepaalde in het zesde lid op hen van overeenkomstige toepassing.

  • 9. Het verbod als bedoeld in het zevende lid geldt niet voor activiteiten die reeds krachtens een voor onbepaalde tijd dan wel voor een periode langer dan drie maanden verleende vergunning voor aan een specifieke plaats gebonden handelingen op het evenemententerrein plaatsvinden.

  • 10. Het bepaalde in dit artikel staat er niet aan in de weg dat, wat het evenemententerrein betreft, voor het in gebruik nemen van gemeentegrond of gemeentewater met de gemeente Amsterdam een overeenkomst wordt gesloten die bedingen bevat die mede de belangen betreffen als bedoeld in het derde lid.

  • 11. De vergunninghouder die een evenement organiseert of degene die er de feitelijke leiding bij heeft, is, indien de Burgemeester een bevel geeft met het oog op het waarborgen van de in het derde lid bedoelde belangen, verplicht daaraan gevolg te geven en, indien nodig, het evenement onmiddellijk te beëindigen, waarbij hij dan ook verplicht is ervoor te zorgen dat er geen publiek meer wordt toegelaten.

  • 12. Het is verboden, de orde te verstoren bij een evenement.

Artikel 2.11A

  • 1. Het verbod genoemd in artikel 2.11, tweede lid geldt niet voor eendaagse evenementen mits:

    • a.

      het aantal bezoekers op enig moment niet meer bedraagt dan 100 personen,

    • b.

      het evenement wordt gehouden tussen 09.00 en 23.00 uur,

    • c.

      het evenement niet plaatsvindt op de rijbaan of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer of het scheepvaartverkeer,

    • d.

      het maximaal toelaatbare geluidsniveau van 70 dB(A) op de gevels van omringende woningen niet wordt overschreden,

    • e.

      ten hoogste twee kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m² per object,

    • f.

      op de openbare weg geen alcoholhoudende drank bedrijfsmatig wordt verstrekt en geen etenswaren of andere goederen te koop worden aangeboden,

    • g.

      het evenement geen commercieel karakter heeft en

    • h.

      sprake is van een aanwijsbare organisator.

  • 2. De organisator van het evenement als bedoeld in het eerste lid stelt de burgemeester tenminste twee weken voorafgaand aan het evenement van het houden daarvan in kennis. Hij maakt hierbij gebruik van een door de burgemeester vastgesteld formulier.

  • 3. In afwijking van het tweede lid geldt voor een evenement op het openbaar water een termijn van tenminste zes weken.

  • 4. De burgemeester kan voorschriften stellen met het oog op een ordelijk en veilig verloop van een evenement als bedoeld in het eerste lid en met het oog op het voorkomen van hinder voor derden.

  • 5. De burgemeester kan het evenement verbieden in het belang van de openbare orde, de gezondheid of de veiligheid, in geval van uitvoering van werkzaamheden in de openbare ruimte en in verband met de overige belangen die worden genoemd in artikel 2.11, derde lid.

  • 6. De burgemeester kan gebieden en periodes aanwijzen waarvoor beperkingen worden gesteld aan het aantal te houden evenementen.

  • 7. Het is verboden een evenement te houden of hieraan deel te nemen als:

    • a.

      geen kennisgeving is gedaan overeenkomstig het tweede lid;

    • b.

      wordt afgeweken van de bij de kennisgeving verstrekte gegevens;

    • c.

      in strijd wordt gehandeld met de door de burgemeester gegeven voorschriften zoals bedoeld in het vierde lid;

    • d.

      het evenement in strijd is met een aanwijzing door de burgemeester op grond van het zesde lid of

    • e.

      de burgemeester het evenement heeft verboden.

Artikel 2.11B

  • 1. De burgemeester kan plaatsen aanwijzen waarvoor het in artikel 2.11, tweede lid, genoemde verbod niet geldt.

  • 2. Als aanwijzing heeft plaatsgevonden is artikel 2.11A is van overeenkomstige toepassing met uitzondering van het eerste en het derde lid.

Artikel 2.12 Kennisgeving optocht

  • 1. De organisator van een optocht, niet zijnde een manifestatie in de zin van de Wet openbare manifestaties, is verplicht, ten minste drie weken vóór de optocht van het voornemen tot het houden daarvan de Burgemeester in kennis te stellen.

  • 2. De Burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid vermelde termijn verkorten.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan als het door de Burgemeester voor de kennisgeving vastgestelde formulier volledig en naar waarheid is ingevuld, tijdig is ingeleverd ter Gemeentesecretarie bij de hoofdafdeling Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken tussen 9.00 en 16.30 uur en buiten die uren op het hoofdbureau van Politie bij de chef van de centrale meldkamer, en wat betreft de te houden optocht door de Burgemeester een bewijs van ontvangst, waarin het tijdstip van inlevering is vermeld, is uitgereikt.

  • 4. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid voorschriften geven ter verzekering van een redelijke afwikkeling van het verkeer, ter beveiliging van personen en goederen of van ernstige hinder voor anderen dan de deelnemers aan een optocht en ter voorkoming van strafbare feiten.

  • 5. Indien de Burgemeester van oordeel is dat noch door toegezegde medewerking, noch door politiemaatregelen, noch door het geven van voorschriften, onevenredige schade aan de belangen, bedoeld in het vierde lid kan worden voorkomen, kan hij de optocht verbieden.

Artikel 2.13 Verboden optocht

Het is verboden, een optocht te houden, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen, indien:

a. de kennisgeving ervan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12 is gedaan;

b. wordt afgeweken van de bij de kennisgeving verstrekte gegevens betreffende de tijd, de route en de ordemaatregelen;

c. in strijd wordt gehandeld met de ingevolge artikel 2.12, vierde lid, gegeven voorschriften;

d. de Burgemeester de optocht heeft verboden.

Artikel 2.14 Kennisgeving voetbalwedstrijden

  • 1. De organisator van een voetbalwedstrijd in het kader van het betaald voetbal is verplicht, ten minste vier weken vóór de speeldatum bij aangetekend schrijven van zijn voornemen tot het houden van de wedstrijd aan de Burgemeester kennis te geven.

  • 2. Indien een kennisgeving, gelet op het tijdstip waarop de speeldatum wordt vastgesteld, niet vier weken tevoren kan worden gedaan, dient de organisator na de vaststelling van de speeldatum hiervan onmiddellijk de Burgemeester schriftelijk in kennis te stellen, maar in ieder geval één week vóór de speeldatum.

  • 3. De kennisgeving vermeldt de plaats waar en het tijdstip waarop de wedstrijd wordt gespeeld en bevat voorts in ieder geval een opgave van het te verwachten aantal toeschouwers, van de mogelijkerwijze te verwachten wanordelijkheden, alsmede van de maatregelen die de organisator zelf zal nemen om dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen.

  • 4. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde en veiligheid voorschriften geven ter beveiliging van personen en goederen, ter voorkoming van wanordelijkheden en ter voorkoming van ernstige hinder voor toeschouwers en andere personen.

  • 5. Indien de Burgemeester van oordeel is dat door de toegezegde medewerking onevenredige schade aan belangen als in het vorige lid bedoeld, noch door het geven van voorschriften, noch door politiemaatregelen kan worden voorkomen, kan hij de wedstrijd verbieden.

Artikel 2.15 Verboden voetbalwedstrijd

Het is de organisator van een voetbalwedstrijd verboden, deze te doen plaatsvinden, indien:

a. de kennisgeving aan de Burgemeester minder dan vier weken tevoren is gedaan, dan wel minder dan één week als bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid van artikel 2.14;

b. in strijd wordt gehandeld met de ingevolge artikel 2.14, vierde lid, gegeven voorschriften;

c. wordt afgeweken van de bij de kennisgeving verstrekte gegevens wat betreft het tijdstip, de plaats en de voorgestelde maatregelen ter voorkoming van wanordelijkheden;

d. de Burgemeester de wedstrijd heeft verboden.

Artikel 2.16 Straatartiest en muziek

  • 1. Het is verboden, op door de Burgemeester aangewezen wegen en tijden op of aan de weg als straatartiest op te treden of muziek ten gehore te brengen.

  • 2. Op andere dan de in het eerste lid vermelde plaatsen, is het verboden, zonder vergunning van de Burgemeester als straatartiest op te treden of muziek ten gehore te brengen.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing, indien:

    • a.

      met ten hoogste zes personen wordt opgetreden;

    • b.

      er geen draaiorgels, geluidversterkende apparatuur of slaginstrumenten, zoals trommels, bongo's en dergelijke, worden gebruikt;

    • c.

      het optreden niet langer duurt dan een half uur;

    • d.

      het optreden niet plaatsvindt tussen 23.00 uur en 9.00 uur.

  • 4. Indien op grond van dit artikel een vergunning is vereist, kan de Burgemeester te dien aanzien de belangen in aanmerking nemen die zijn bedoeld in artikel 2.11, derde lid.

Artikel 2.17 Aanbieden van diensten op of aan de weg

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg op te treden als dienstverlener of zijn diensten als zodanig tegen betaling aan te bieden, voor een werkzaamheid, als:

    • a.

      van schoenpoetser, kruier, gids, portrettist, fotograaf, bewaker van voertuigen of goederen, of reiniger van auto's;

    • b.

      het werven van klanten voor bedrijven, zoals rondvaartrederijen, hotels, verblijfs-inrichtingen, horecabedrijven en prostitutiebedrijven.

  • 2. Het is verboden, op of aan de weg plaatsbewijzen voor een evenement te koop aan te bieden of daartoe in voorraad te hebben, behalve in de daarvoor bestemde en bij het evenement behorende ruimte.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde in het eerste en tweede lid ontheffing verlenen.

Artikel 2.18 Evenementen in gebouwen

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van de Burgemeester in een gebouw, een vaartuig of in een gedeelte daarvan een voor het publiek toegankelijke gebeurtenis te houden of te doen houden, of voor dat doel een gebouw of gedeelte daarvan te gebruiken.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      manifestaties in de zin van de Wet openbare manifestaties;

    • b.

      bioscoopvoorstellingen waarop artikel 1 van de Wet op de Filmvoorstellingen van toepassing is;

    • c.

      theatervoorstellingen en dergelijke;

    • d.

      sportwedstrijden;

    • e.

      markten;

    • f.

      activiteiten in horecabedrijven die in de uitoefening van het bedrijf gebruikelijk zijn.

  • 3. De Burgemeester kan categorieën van voor het publiek toegankelijke gebeurtenissen aanwijzen waarop het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.

  • 4. De Burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vergunning weigeren op grond van een belang als bedoeld in artikel 2.11, derde lid.

Artikel 2.19 Hinderlijk gedrag in of bij gebouwen

  • 1. Het is verboden, tegen de wil van de bewoner of de gebruiker van een gebouw of vaartuig:

    • a

      te leunen tegen een deur, raam of vensterbank dan wel zich op andere wijze hinderlijk in de onmiddellijke omgeving van het gebouw op te houden;

    • b

      zich zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze te bevinden in de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimten in dat gebouw.

  • 2. Het is verboden, zich zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of bij een portiek, een portaal, een telefooncel, een parkeergarage of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimten zijn bestemd.

Artikel 2.20 Slapen op of aan de weg

  • 1. Het is verboden de weg als slaapplaats te gebruiken en verder op of aan de weg een voertuig, woonwagen, tent of een soortgelijk of ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen en daaraan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid en gezondheid voorschriften verbinden, onder andere ter voorkoming en beperking van hinder en overlast, ontsiering van het stadsbeeld, verontreiniging, besmettelijke ziekten en brandgevaar.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Woonwagenwet of de Kampeerwet van toepassing is, noch op de door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaatsen.

Artikel 2.21 Bestrijding van gladheid

  • 1. Het is verboden, bij vorst water op de weg te storten of te laten vloeien.

  • 2. De hoofdbewoner of de hoofdgebruiker van een woning, een vaartuig, een gebouw of gedeelte daarvan is verplicht, bij sneeuwval of gladheid ervoor te zorgen dat de toegang daartoe en ook het voetpad of trottoir ervoor, over een breedte van 2 meter van sneeuw of ijs wordt ontdaan of, als dat niet mogelijk is, ervoor te zorgen dat de gladheid van toegang of voetweg afdoende wordt bestreden.

  • 3. De verplichting rust op de hoofdbewoner of de hoofdgebruiker van de meest gelijkstraatse verdieping en, bij diens afwezigheid of onbekwaamheid tot het voldoen aan die verplichting, op de hoofdbewoner of de hoofdgebruiker van de volgende verdieping.

Artikel 2.22 Beplantingen

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders op of in de weg, geen weg zijnde in de zin van de Wegenverkeerswet, een beplanting aan te brengen.

  • 2. De rechthebbende op een boom, een heg, een heester of enig andere beplanting die het vrije uitzicht voor het verkeer belemmert of op andere wijze het verkeer in gevaar brengt, of de bediening, de bereikbaarheid of de zichtbaarheid belemmert van brandkranen of afsluiters, is verplicht deze beplanting tot de door Burgemeester en Wethouders aan te geven afmetingen terug te brengen.

Artikel 2.23 Bescherming van de privacy

  • 1. Het is verboden, bewakingsapparatuur te gebruiken wanneer daarmee personen kunnen worden waargenomen in een ander gebouw, vaartuig of besloten erf dan waar de bewakingsapparatuur staat opgesteld.

  • 2. Het is verboden, zich op of aan de weg op te houden met de kennelijke bedoeling, personen die zich op of aan de weg of in een gebouw bevinden, te bespieden.

Artikel 2.23A Cameratoezicht openbare plaatsen

  • 1. De Burgemeester kan besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats, indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is in het belang van de handhaving van openbare orde.

  • 2. Hij bepaalt de duur van de plaatsing en wijst de openbare plaats of plaatsen aan waar het cameratoezicht wordt uitgeoefend.

Artikel 2.24 Inzamelingen van geld of zaken

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders een openbare inzameling van geld of zaken te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of zaken wordt mede verstaan het aanvaarden van geld of zaken bij het aanbieden van diensten, of van bonnen, speldjes, geschreven of gedrukte stukken, snuisterijen, versnaperingen en van dergelijke andere zaken, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor een inzameling die in een besloten kring wordt gehouden.

  • 4. Burgemeester en Wethouders kunnen onder door hen te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die worden gehouden door daarbij aangewezen instellingen.

Artikel 2.25 Nachtregister

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      inrichting: elke al of niet besloten ruimte waarin bij wijze van uitoefening van beroep of bedrijf aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt gegeven;

    • b.

      houder: degene die een inrichting exploiteert of daarin de feitelijke leiding heeft.

  • 2. Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden daarvan staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna de Burgemeester daarvan kennis te geven.

  • 3. De houder van een inrichting is verplicht, een register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden op de door de Burgemeester vastgestelde wijze en dat register op eerste vordering van ambtenaren van Politie aan hen ter inzage te geven of gegevens daaruit te verstrekken.

  • 4. Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt, alsmede de kampeerder, is verplicht direct aan de houder van de inrichting volledig en naar waarheid zijn naam, adres, woonplaats, nationaliteit, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst en de dag van vertrek te geven.

Artikel 2.26

  • 1. Het is verboden, van het openbaar vervoer en daarbij behorende voorzieningen gebruik te maken op zodanige wijze dat redelijkerwijze kan worden aangenomen dat dit geschiedt met het oogmerk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend goed weg te nemen.

  • 2. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, degene die het in het eerste lid gestelde verbod overtreedt, het gebruik van door hen aan te wijzen lijnen van het openbaar vervoer voor ten hoogste zes maanden te ontzeggen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op treinen in de zin van de Spoorwegwet, noch op stadsspoorwegen en tramwegen in de zin van de Lokaalspoor- en Tramwegwet.

Artikel 2.27 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden, tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de in het voorgaande lid bedoelde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in dat lid vermelde handelingen.

Artikel 2.28 Bedelarij

Het is verboden, op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen.

Hoofdstuk 3 Horecabedrijven

Artikel 3.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.horecabedrijf: restaurants, cafés, cafetaria, snackbars, discotheken, koffiehuizen, alsmede aanverwante inrichtingen waar tegen vergoeding dranken worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt, met uitzondering van inrichtingen op staanplaatsen voor de ambulante handel;

b. onder horecabedrijf als bedoeld onder a, worden mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden;

c. terras: een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van een horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden bereid en/of verstrekt;

d. alcoholverstrekkend bedrijf: een horecabedrijf waar tegen vergoeding alcoholhoudende drank voor directe consumptie wordt verstrekt;

e. alcoholvrij bedrijf: een horecabedrijf waar tegen vergoeding alcoholvrije drank en/of eetwaren voor directe consumptie worden verstrekt;

f. weekeinde: de nacht van vrijdag op zaterdag en van zaterdag op zondag;

g. dagzaak: een alcoholverstrekkend bedrijf met een openingstijd van 07.00 tot 01.00 uur, en tot 03.00 uur in het weekeinde;

h. avondzaak: een alcoholverstrekkend bedrijf met een openingstijd van 09.00 tot 03.00 uur, en tot 04.00 uur in het weekeinde;

i. nachtzaak: een alcoholverstrekkend bedrijf in hoofdzaak in gebruik of bestemd voor het bieden van dansgelegenheid, met een openingstijd van 09.00 tot 04.00 uur, en tot 05.00 uur in het weekeinde;

j. houder: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon voor wiens rekening en risico een horecabedrijf wordt geëxploiteerd;

k. leidinggevende: de natuurlijke persoon die algemene of onmiddellijke leiding geeft aan een horecabedrijf, dan wel de bestuurder van de rechtspersoon voor wiens rekening en risico een zodanig bedrijf wordt geëxploiteerd;

l. bezoekers: degenen die niet zijn:

  • de leden van het gezin of de huishouding van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

  • de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende reden noodzakelijk is;

m. stadsdeel Amsterdam-Centrum: het stadsdeel als bedoeld in artikel 1 van de Verordening op de stadsdelen, waarvan de grenzen zijn aangegeven op de bij die verordening behorende kaartbijlage.

Artikel 3.2 Exploitatie van een horecabedrijf

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van de Burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

  • 2. De Burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt/worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

  • 3. Bij de toepassing van de in het vorige lid vermelde weigeringsgrond houdt de Burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het bedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, alsmede met de wijze van bedrijfsvoering van de houder of leidinggevende of met diens levensgedrag.

  • 4. De vergunning wordt niet verleend als de vestiging in strijd is met een geldend bestemmingsplan dan wel stadsvernieuwingsplan en/of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing. Voorts wordt de vergunning niet verleend als de leidinggevende van een alcoholvrij bedrijf de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.

  • 5. De Burgemeester merkt een alcoholverstrekkend bedrijf in de vergunning aan als hetzij een dagzaak, hetzij een avondzaak, hetzij een nachtzaak, een en ander onverminderd het bepaalde in artikel 3.4.

  • 6. Voor terrassen wordt slechts vergunning verleend tot uiterlijk 01.00 uur en tot uiterlijk 02.00 uur in het weekeinde.

  • 7. Burgemeester en Wethouders kunnen in het belang van de openbare orde, het woon- en leefklimaat, de veiligheid, de zedelijkheid en de gezondheid nadere regels stellen betreffende de exploitatie van horecabedrijven, voorzover geen bepalingen van de Drank- en Horecawet of van de Woningwet of de daarop gebaseerde besluiten van toepassing zijn.

  • 8. De Burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen:

    • a.

      als de houder of leidinggevende het in of bij dit hoofdstuk bepaalde overtreedt;

    • b.

      als aannemelijk is dat de houder of leidinggevende betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van deze verordening, of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, dan wel indien naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in het derde lid, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen;

    • c.

      als op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.

  • 9. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor door de Burgemeester aangewezen soorten horecabedrijven.

Artikel 3.3 Openingstijden en sluitingstijden

  • 1. Het is de houder en de leidinggevende verboden, een alcoholverstrekkend bedrijf voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 07.00 tot 01.00 uur, en in het weekeinde van 07.00 uur tot 03.00 uur, indien de Burgemeester het als dagzaak heeft aangemerkt;

    • b.

      van 09.00 tot 03.00 uur, en in het weekeinde van 09.00 uur tot 04.00 uur, indien de Burgemeester het als avondzaak heeft aangemerkt;

    • c.

      van 09.00 tot 04.00 uur, en in het weekeinde van 09.00 tot 05.00 uur, indien de Burgemeester het als nachtzaak heeft aangemerkt.

  • 2. Het is de houder en de leidinggevende verboden, een alcoholvrij bedrijf voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten op andere tijdstippen dan:

    • a.

      van 07.00 tot 03.00 uur, en in het weekeinde van 07.00 uur tot 04.00 uur, indien het in het stadsdeel Amsterdam-Centrum is gelegen;

    • b.

      van 07.00 tot 01.00 uur, en in het weekeinde van 07.00 uur tot 03.00 uur, indien het buiten het stadsdeel Amsterdam-Centrum is gelegen.

Artikel 3.4 Afwijkende openingstijden en sluitingstijden en tijdelijke sluiting

  • 1. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefsituatie de krachtens artikel 3.3 geldende tijden van geopend zijn van het horecabedrijf beperken.

  • 2. De Burgemeester kan gebieden aanwijzen waarin de in artikel 3.3, eerste lid, respectievelijk artikel 3.3, tweede lid, onder a, genoemde sluitingstijden met een uur, respectievelijk twee uur worden verlengd.

  • 3. De Burgemeester kan, als er naar zijn oordeel van bijzondere omstandigheden of van bijzondere horecabedrijven sprake is, de krachtens artikel 3.3 geldende tijden van geopend zijn verruimen, met dien verstande dat wat festiviteiten van afzonderlijke horecabedrijven betreft, een maximum geldt van vijfmaal per horecabedrijf.

  • 4. De Burgemeester kan in afwijking van artikel 3.1, onder i, een alcoholverstrekkend horecabedrijf dat niet hoofdzaak in gebruik of bestemd is voor het bieden van dansgelegenheid, aanmerken als nachtzaak.

  • 5. De Burgemeester kan, onverminderd artikel 2.7 van deze verordening, in het belang van de openbare orde, de woon- en leefsituatie, de veiligheid, de zedelijkheid en de gezondheid tijdelijk de algehele sluiting van een of meer horecabedrijven bevelen.;

Artikel 3.5 Terrassen

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.2 van deze verordening beslist de Burgemeester in geval van een vergunningaanvraag die betrekking heeft op een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen, voorzover deze zich op de weg bevinden, tevens over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid, van dit hoofdstuk kan de Burgemeester de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de weg weigeren:

    • a.

      als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      als dat gebruik een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • c.

      als dat gebruik afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan.

  • 3. Het is verboden, een terras te exploiteren:

    • a.

      op of aan wegen die door de Burgemeester met het oog op de belangen die zijn vermeld in artikel 3.2, tweede lid, zijn aangewezen;

    • b.

      op of aan wegen die door Burgemeester en Wethouders met het oog op de belangen vermeld in artikel 3.5, tweede lid, zijn aangewezen.

  • 4. Het is verboden, een terras te exploiteren buiten de periode van 1 maart tot 1 november.

  • 5. De Burgemeester kan stadsdelen aanwijzen waar het in het voorgaande lid genoemde verbod niet van toepassing is.

  • 6. Het in het vierde lid gestelde verbod is niet van toepassing op de overdekte, niet-seizoengebonden terrassen die als zodanig in de vergunning als bedoeld in artikel 3.2, zijn aangewezen.

  • 7. Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van een terras noodzakelijk is, is de houder of de leidinggevende verplicht dit terstond of binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn te verwijderen.

  • 8. Het is verboden, op of in de omgeving van een terras dranken en/of eetwaren voor gebruik ter plaatse te verstrekken:

    • a.

      buiten dat deel van de weg waarvan het gebruik ingevolge het bepaalde in dit hoofdstuk is toegestaan;

    • b.

      aan degenen die geen gebruik maken van de op dat terras aanwezige zitplaatsen.

Artikel 3.6 Bepalingen over de vergunning

  • 1. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2 vervalt drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de vergunning, tenzij door de Burgemeester in bijzondere gevallen een kortere looptijd is vastgesteld.

  • 2. De vergunning als bedoeld in het eerste lid, is niet overdraagbaar; in geval van beëindiging of overdracht van het horecabedrijf aan een rechtsopvolger is de houder verplicht, hiervan direct schriftelijk mededeling te doen aan de Burgemeester, of, indien het bedrijf in een stadsdeel is gelegen, aan de voorzitter van dat stadsdeel.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid vervalt de vergunning, indien de rechtsopvolger van de houder niet binnen vier weken na de feitelijke overdracht van het horecabedrijf een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid; als de aanvraag binnen deze termijn is ingediend, blijft de vergunning van kracht totdat op de aanvraag is beschikt.

Artikel 3.7 Verplichtingen van de houder en leidinggevende

  • 1. De houder en de leidinggevende zijn verplicht, de vergunning als bedoeld in artikel 3.2 op eerste vordering van een ambtenaar belast met de zorg voor de naleving van een of meerdere bepalingen van deze verordening, aan deze ambtenaar ter inzage af te geven.

  • 2. De houder en de leidinggevende zijn verplicht, de sluitingstijdenkaart die door de gemeente wordt verstrekt, in het bedrijf aan te brengen op zodanige wijze dat de kaart te allen tijde van buitenaf duidelijk zichtbaar is.

  • 3. De houder van een alcoholvrij bedrijf is verplicht, als leidinggevende van het horecabedrijf op te laten treden degene die als zodanig in de vergunning is vermeld.

  • 4. De houder en leidinggevende zijn verantwoordelijk voor een goede gang van zaken in het horecabedrijf en in de directe omgeving daarvan.

Artikel 3.7A Aanwezigheid leidinggevende in horecabedrijf

Het is verboden, een horecabedrijf voor het publiek geopend te houden indien in het bedrijf geen leidinggevende aanwezig is die vermeld staat op de exploitatievergunning voor dat bedrijf.

Artikel 3.8 Aanwezigheid in horecabedrijf

  • 1. Het is bezoekers verboden, in een horecabedrijf aanwezig te zijn buiten de bij of krachtens deze verordening toegestane openingstijden.

  • 2. Het is verboden, in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 3.9 College als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de Burgemeester maar het College van Burgemeester en Wethouders op als bevoegd orgaan ter uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 3.10 Overgangsbepaling

  • 1. De vergunningen die op 1 september 1993 zijn verleend op grond van de artikelen 76 en 76A van de Algemene Plaatselijke Verordening, en aan terrassen op grond van artikel 64 van de Algemene Plaatselijke Verordening, gelden met ingang van die datum als vergunningen op grond van artikel 3.2, voor de duur van hun resterende looptijd, met inachtneming van de sluitingstijden die in de eerstbedoelde vergunningen zijn bepaald.

  • 2. De houders van alcoholvrije bedrijven die op 1 september 1993 niet over een vergunning krachtens artikel 76A van de Algemene Plaatselijke Verordening beschikken, dienen binnen twee maanden na 1 september 1993 bij de Burgemeester of bij de voorzitter van het stadsdeel indien het bedrijf in een stadsdeel is gelegen, een aanvraag in te dienen voor de vergunning als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid; zij worden geacht over deze vergunning, met een sluitingstijd van 20.00 uur, te beschikken totdat op de aanvraag is beslist.

  • 3. De Burgemeester kan bij het verlenen van de vergunning als in het tweede lid bedoeld, in afwijking van het bepaalde in artikel 3.3, de sluitingstijd op 20.00 uur vaststellen in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat.

  • 4. De houders van alcoholverstrekkende bedrijven die op 1 september 1993 niet over een vergunning krachtens artikel 76 van de Algemene Plaatselijke Verordening beschikken, dienen binnen twee maanden na 1 september 1993 bij de Burgemeester of bij de voorzitter van het stadsdeel indien het bedrijf in een stadsdeel is gelegen, een aanvraag in te dienen voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid; zij worden geacht over deze vergunning, met een sluitingstijd tot uiterlijk 24.00 uur, te beschikken totdat op de aanvraag is beslist.

Artikel 3.11 Nadere regels ter voorkoming van onwenselijke mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank

  • 1. Indien uit een oogpunt van ongewenste mededinging aan een vergunning die op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet wordt verleend, voorschriften of beperkingen moeten worden verbonden, wordt bepaald:

    • a.

      dat de vergunning niet geldt tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;

    • b.

      dat geen openlijke aanprijzingen mogen worden gedaan over het houden van bijeenkomsten van persoonlijke aard;

    • c.

      dat van de vergunning uitsluitend gebruik mag worden gemaakt één uur vóór, tijdens en één uur na de activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard.

  • 2. Van het voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder a en c, kunnen Burgemeester en Wethouders tot ten hoogste driemaal per kalenderjaar ontheffing verlenen met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard.

Artikel 3.12 Beperking verstrekking alcoholhoudende drank

  • 1. Het is verboden, tenzij om niet, sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een inrichting:

    • a.

      waarin of in een onderdeel waarvan uitsluitend of in hoofdzaak eetwaren worden verkocht, zoals belegde broodjes, patates frites en kroketten, die geen maaltijd zijn als bedoeld in artikel 1 van het Besluit vestigingseisen Drank- en Horecawet, en die ook niet op andere manier maaltijden zijn, zoals versnaperingen en dergelijke kleine eetwaren;

    • b.

      die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij een jeugdorganisatie of -instelling;

    • c.

      die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij een sportorganisatie of -instelling;

    • d.

      die of waarvan een onderdeel in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaarvervoerbedrijf;

    • e.

      waarin onderwijs wordt gegeven.

  • 2. De Burgemeester kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 3.13 Strafbepaling.

Overtreding van het bij of krachtens artikel 3.12 bepaalde is strafbaar gesteld bij artikel 1 juncto artikel 6 van de Wet op de economische delicten.

Hoofdstuk 4 Vuurwerk

Artikel 4.1 Begripsomschrijving

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder vuurwerk: consumentenvuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit van toepassing is.

Artikel 4.2 Vergunning afleveren van vuurwerk

  • 1. Het is verboden, in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf, vuurwerk aan particuliere gebruikers af te leveren dan wel ter aflevering aanwezig te houden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

  • 3. Bij de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kunnen Burgemeester en Wethouders in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast, de in het eerste lid bedoelde plaatsen voor aflevering van vuurwerk over de stad spreiden of het aantal daarvan beperken.

Artikel 4.3 Afsteken van vuurwerk op verboden plaatsen

  • 1. Het is verboden, vuurwerk op of aan de weg of op een voor het publiek toegankelijke plaats te gebruiken indien dit gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 2. Het is verboden, vuurwerk te gebruiken in de onmiddellijke omgeving van een inrichting waarin dieren worden verzorgd of opgevangen, zoals een dierentuin, een kinderboerderij, een asiel of een manege.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen plaatsen aanwijzen in de omgeving van een inrichting als bedoeld in het tweede lid, waar het verbod om vuurwerk te gebruiken tevens van kracht is.

  • 4. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Hoofdstuk 5 Helingbestrijding

Artikel 5.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk worden verstaan onder:

a. handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Maatregel van Bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

b. ongeregelde goederen: goederen die wegens hun aard of uitvoering, hun herkomst of de staat waarin zij verkeren, niet tot de algemeen gangbare goederen kunnen worden gerekend;

c. verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De handelaar is verplicht, aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door de Burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onmiddellijk:

a. het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

b. de datum van verkoop of overdracht van het goed;

c. een omschrijving van het goed, daaronder verstaan – voorzover dat mogelijk is – het soort, het merk en het nummer van het goed;

d. de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

e. de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

Artikel 5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek  van  Strafrecht

De handelaar is verplicht:

a. wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de Burgemeester of de door hem aangewezen politieambtenaren, te weten de chefs van de politiedistricten waar de handelaar zijn bedrijf of beroep uitoefent, er schriftelijk van op de hoogte stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij ook schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke ruimte die door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik wordt genomen en daarbij een pasfoto van zich zelf in te leveren;

b. de onder a bedoelde politiefunctionaris onder aanbieding van zijn register(s) zo snel mogelijk maar in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk op de hoogte te brengen van een verandering van zijn woonadres en bovendien van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde ruimte;

c. aan de hoofdingang van de ruimte waar de onderneming is gevestigd, een kenteken te hebben waarop de naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomen;

d. indien hij in de gelegenheid is enig goed te verwerven waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan direct de onder a bedoelde politiefunctionaris of de chef van het dichtstbij gelegen wijkteam op de hoogte te brengen;

e. wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken dan wel het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde politiefunctionaris hiervan zo snel mogelijk maar in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk op de hoogte te brengen.

Artikel 5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

  • 1. Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden, enig door opkoop verworven goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder hem is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen, behalve als deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

  • 2. De Burgemeester kan ten aanzien van een door hem aangewezen handelaar of daarvoor handelend persoon voor de duur van uiterlijk een jaar de in het eerste lid genoemde termijn tot maximaal veertien dagen verlengen.

Artikel 5.5 Handel te water

Het bepaalde in de artikelen 5.2 en 5.3 geldt niet voorzover de handelaar de handel te water uitoefent in de zin van het Besluit toezicht handel te water (Koninklijk Besluit van 24 juli 1970, Staatsblad 361).

Artikel 5.6 Handel in horecabedrijven

  • 1. Het is de houder en leidinggevende van een horecabedrijf verboden, toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, voorhanden heeft of overdraagt.

  • 2. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.

  • 3. In dit artikel worden verstaan onder:

    • a.

      horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 3.1;

    • b.

      houder en leidinggevende: de houder en leidinggevende als bedoeld in artikel 3.1.

Hoofdstuk 6 Prostitutie

Artikel 6.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. prostitutie: het tegen betaling verrichten van seksuele handelingen met anderen;

b. prostituee: de vrouw of man die prostitutie bedrijft;

c. prostitutiebedrijf: een gebouw of een ander onderkomen waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie;

d. raamprostitutiebedrijf: een prostitutiebedrijf alwaar de werving van klanten geschiedt door prostituees die zichtbaar zijn vanaf de weg;

e. prostitutiehotel: een prostitutiebedrijf waar kamers ter beschikking worden gesteld ten behoeve van prostitutie aan prostituees die hun klanten elders hebben geworven;

f. besloten prostitutiebedrijf: een prostitutiebedrijf, niet-zijnde een raamprostitutiebedrijf of een prostitutiehotel;

g. exploitant: degene die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht een prostitutiebedrijf exploiteert;

h. beheerder: de natuurlijke persoon die de dagelijkse en onmiddellijke leiding geeft aan de exploitatie van het prostitutiebedrijf.

Paragraaf 1 Bepalingen met betrekking tot prostitutiebedrijven

Artikel 6.2 Verbodsbepalingen prostitutiebedrijven

  • 1. Het is verboden, een prostitutiehotel te exploiteren.

  • 2. Het is verboden, een prostitutiebedrijf, niet-zijnde een prostitutiehotel, zonder vergunning van de Burgemeester te exploiteren.

Artikel 6.3 Aanvraag

  • 1. Voor het indienen van een aanvraag maakt de exploitant gebruik van een door de Burgemeester vastgesteld formulier.

  • 2. Bij een aanvraag voor een besloten prostitutiebedrijf wordt een bedrijfsplan overgelegd.

Artikel 6.4 Bedrijfsplan besloten prostitutiebedrijf

  • 1. Het bedrijfsplan bevat in ieder geval:

    • a.

      een uiteenzetting van het bedrijfsbeleid ten aanzien van de hygiëne, gezondheid en arbeidsomstandigheden van de in het bedrijf werkzame prostituees;

    • b.

      een overzicht van de maatregelen die waarborgen dat de prostituee niet wordt gedwongen tot verlening van seksuele diensten tegen haar wil, noch tot verlening daarvan zonder condoom dan wel tot het nuttigen van alcoholhoudende dranken;

    • c.

      een beschrijving van de geneeskundige zorg en voorlichting op het gebied van het voorkomen van beroepsgerelateerde ziektes ten behoeve van de in het bedrijf werkzame prostituees.

      Burgemeester en Wethouders kunnen nadere regels geven ten aanzien van hetgeen ter bescherming of bevordering van de in het eerste lid, onder a, genoemde belangen in het bedrijfsplan wordt opgenomen.

Artikel 6.5 Vergunning

De vergunning is niet overdraagbaar en gebonden aan het prostitutiebedrijf waarvoor zij is verleend.

Artikel 6.6 Nadere regels

  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen voor de verschillende categorieën van prostitutiebedrijven nadere regels stellen in het belang van de vrijheid, de veiligheid, de gezondheid of de arbeidsomstandigheden van prostituees, de volksgezondheid, het voorkomen van strafbare feiten, het voorkomen of beperken van overlast of anderszins te duchten aantasting van het woon- en leefklimaat.

  • 2 . De Burgemeester kan van een of meer in de nadere regelen gestelde vereisten ontheffing verlenen dan wel ten aanzien van de door hem aangewezen categorie van prostitutiebedrijven daarvan vrijstelling verlenen.

Artikel 6.7 Zedelijk gedrag exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant en de beheerder van een prostitutiebedrijf:

    • a.

      staan niet onder curatele of bewind noch zijn zij ontzet uit de ouderlijke macht of voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag en

    • c.

      hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Burgemeester en Wethouders geven in nadere regels aan hetgeen onder de in het eerste lid onder b gestelde eis wordt verstaan; zij kunnen tevens nadere regels stellen met betrekking tot andere dan de in het eerste lid genoemde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag.

Artikel 6.8 Gronden voor weigering vergunning

  • 1. De Burgemeester weigert een vergunning, indien:

    • a.

      de exploitatie van het prostitutiebedrijf in strijd is met een bestemmingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

    • b.

      de vestiging daarvan geschiedt in een woonruimte waarvoor een vergunning tot woningonttrekking als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet is geweigerd;

    • c.

      een geschiktheidsverklaring als bedoeld in hoofdstuk 6A van de Bouwverordening ontbreekt;

    • d.

      voorzover het een raamprostitutiebedrijf betreft, deze is gelegen buiten een door de Burgemeester voor deze bedrijven aangewezen gebied;

    • e.

      het prostitutiebedrijf niet in een gebouw is gevestigd;

    • f.

      de exploitant of beheerder niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 6.7 gestelde eisen.

  • 2. De Burgemeester kan een vergunning weigeren, indien naar zijn oordeel:

    • a.

      het woon- en leefklimaat in de omgeving, de openbare orde of veiligheid, nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het prostitutiebedrijf;

    • b.

      het bedrijfsplan voor een besloten prostitutiebedrijf niet voldoet aan de gegeven nadere regels dan wel onvoldoende garanties biedt voor de bescherming van de positie van de in dat bedrijf werkzame prostituees;

    • c.

      een eerdere vergunning voor de exploitatie van het prostitutiebedrijf is ingetrokken of het prostitutiebedrijf met toepassing van artikel 2.7 of artikel 6.12 van deze verordening dan wel artikel 13b van de Opiumwet is gesloten;

    • d.

      voldoende aannemelijk is dat de exploitant de in artikel 6.9 gestelde verplichtingen niet of onvoldoende zal naleven.

  • 3. Bij de toepassing van de in het tweede lid, onder a, genoemde weigeringsgrond houdt de Burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het prostitutiebedrijf zal zijn gelegen, de aard van het prostitutiebedrijf en de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds blootstaat of zal komen bloot te staan, alsmede met bijzondere gebruiksfuncties in de omgeving van het prostitutiebedrijf die zich niet verdragen met de aanwezigheid van het prostitutiebedrijf.

Artikel 6.9 Verplichtingen van de exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant van een besloten prostitutiebedrijf is verplicht, voldoende toezicht uit te oefenen op de gang van zaken gedurende de openingsuren van het bedrijf dan wel ervoor zorg te dragen dat voldoende toezicht wordt uitgeoefend.

  • 2. De exploitant van een raamprostitutiebedrijf is verplicht erop toe te zien dat de in zijn bedrijf werkzame prostituees door hun gedrag geen ernstige overlast voor de omgeving veroorzaken dan wel de openbare orde ten gevolge van hun gedrag wordt verstoord.

  • 3. De exploitant en de beheerder van een (besloten) prostitutiebedrijf zijn in het bijzonder verplicht erop toe te zien dat in het bedrijf:

    • a.

      ten aanzien van prostituees geen strafbare feiten plaatsvinden zoals vermeld in artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht;

    • b.

      klanten niet het slachtoffer worden van strafbare feiten, zoals beroving, diefstal, oplichting of vergelijkbare strafbare feiten;

    • c.

      uitsluitend prostituees werkzaam zijn die in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel dan wel voor wie de exploitant beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

  • 4. De exploitant is verplicht, indien hij niet alleen voor het toezicht zorgt dan wel daarvoor niet of in onvoldoende mate kan zorgen, Burgemeester een schriftelijke opgave te doen van de beheerders onder vermelding van de relevante personalia en van de telefoonnummers waarop deze bereikbaar zijn.

  • 5. Bij een wijziging in het beheer is de exploitant verplicht, hiervan terstond schriftelijk mededeling te doen aan de Burgemeester onder vermelding van de personalia en telefoonnummers van de nieuwe beheerder.

Artikel 6.10 Exploitatietijden

  • 1. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde, de veiligheid of ter voorkoming of beperking van de overlast de openingstijden van een prostitutiebedrijf beperken.

  • 2. Het is de bezoeker van een prostitutiebedrijf verboden, zich daarin te bevinden gedurende de tijden dat dit bedrijf ingevolge het eerste lid gesloten dient te zijn.

Artikel 6.11 Intrekking vergunning

De Burgemeester kan de vergunning voor het prostitutiebedrijf intrekken, indien:

a. de exploitant in strijd handelt met hetgeen hij in zijn bedrijfsplan ten behoeve van de in zijn bedrijf werkzame prostituees en ten behoeve van de bezoekers heeft opgenomen;

b. in het bedrijf strafbare feiten plaatsvinden die een bedreiging vormen voor de veiligheid of orde in zijn bedrijf;

c. aldaar een minderjarige prostituee dan wel een prostituee zonder geldige verblijfstitel wordt aangetroffen;

d. de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan hetgeen bij of krachtens artikel 6.7 is bepaald;

e. in strijd wordt gehandeld met door Burgemeester en Wethouders vastgestelde nadere regels;

f. de openbare orde of het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van het bedrijf ernstig wordt verstoord of benadeeld;

g. de exploitant de in artikel 6.9 gestelde verplichtingen niet of onvoldoende naleeft.

Artikel 6.12 Sluiting prostitutiebedrijf

  • 1. Onverminderd artikel 2.7 kan de Burgemeester, indien het belang van de bescherming van de positie van de prostituee, de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de gezondheid dat naar zijn oordeel vereist, de sluiting bevelen van een prostitutiebedrijf.

  • 2. Indien de in het eerste lid genoemde belangen de sluiting naar zijn oordeel niet langer vereisen, heft de Burgemeester de sluiting op.

Artikel 6.13 Beëindigen exploitatie prostitutiebedrijf

  • 1. De vergunninghouder is verplicht, indien hij de exploitatie van het prostitutiebedrijf ten behoeve waarvan vergunning is verleend, beëindigt, hiervan binnen twee weken na de beëindiging van de exploitatie schriftelijk mededeling te doen aan de Burgemeester.

  • 2. Bij ontvangst van deze mededeling vervalt de vergunning, tenzij daarbij is aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten door een ander worden voorgezet en een aanvraag voor een nieuwe vergunning binnen vier weken na de melding is ingediend.

  • 3. De vergunning blijft in dat geval van kracht, totdat op de aanvraag een beslissing is genomen.

Artikel 6.14 Bevoegd orgaan

Indien het prostitutiebedrijf geen voor het publiek openstaand gebouw is, worden de in dit hoofdstuk aan de Burgemeester toegekende bevoegdheden uitgeoefend door Burgemeester en Wethouders.

Paragraaf 2 Overige bepalingen met betrekking tot prostitutie

Artikel 6.15 Werven van klanten voor prostitutie vanuit een gebouw

  • 1. Het is een prostituee verboden, vanuit een gebouw of vanuit de toegang naar dat gebouw klanten te werven die zich op of aan de weg bevinden.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing op een prostituee, werkzaam in een raamprostitutie-bedrijf dat over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 6.2.

  • 3. Het is een prostituee verboden, een passant hinderlijk te bejegenen, zich aan hem op te dringen dan wel zich ongekleed of vrijwel ongekleed achter het raam, in de toegang tot het bedrijf of op straat op te houden.

Artikel 6.16 Werven van klanten voor prostitutie op of aan de weg

  • 1. Het is verboden zich aan of op de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw op te houden met het kennelijke doel klanten te werven voor prostitutie.

  • 2. Het is verboden aan of op de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw gebruik te maken van de diensten van een prostituee dan wel op enigerlei wijze in te gaan op voorstellen, in welke vorm dan ook, om van die diensten gebruik te maken.

  • 3. Onder ingaan op voorstellen als bedoeld in het tweede lid, wordt mede verstaan het laten instappen of meerijden van een prostituee in of op een voertuig.

  • 4. Een ambtenaar van politie kan degene die het in het eerste of tweede lid gestelde verbod overtreedt, gelasten zich onmiddellijk in een door hem aangegeven richting te verwijderen.

Artikel 6.17

  • 1. Het verbod in artikel 6.16, eerste en tweede lid, is, behoudens het bepaalde in het tweede lid, niet van toepassing ten aanzien van door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen gedurende de daarbij aangegeven tijden.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen bepalen dat niet meer dan een door hen te bepalen aantal prostituees op de ingevolge het eerste lid aangewezen wegen werkzaam is.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde uitzondering geldt niet voor prostituees die minderjarig zijn of niet in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel op grond waarvan het tevens is toegestaan om arbeid als prostituee te verrichten.

Artikel 6.18

  • 1. Een ambtenaar van politie kan de in artikel 6.17, derde lid, bedoelde personen, alsmede indien het krachtens artikel 6.17, tweede lid, vastgestelde aantal prostituees is bereikt, nieuwe prostituees die hun diensten op de krachtens artikel 6.17, eerste lid, aangewezen wegen willen aanbieden, bevelen zich onmiddellijk in een door hem aangegeven richting te verwijderen.

  • 2. Tevens kan een ambtenaar van politie eenieder die zich op de krachtens artikel 6.17, eerste lid, aangewezen wegen mag bevinden, in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, de verkeersvrijheid of de verkeersveiligheid, de gezondheid of zedelijkheid bevelen zich onmiddellijk in een door hem aangegeven richting richting te verwijderen.

  • 3. De Burgemeester kan met het oog op de in het tweede lid genoemde belangen personen aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als daar bedoeld, verbieden zich gedurende een termijn van maximaal drie maanden te bevinden op de krachtens artikel 6.17, eerste lid, aangewezen wegen en aangegeven tijden.

  • 4. De Burgemeester kan het in het derde lid bedoelde verbod beperken, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen naar zijn oordeel noodzakelijk is.

Artikel 6.19

  • 1. Het is verboden, op of aan de door Burgemeester en Wethouders ingevolge artikel 6.17 aangewezen wegen de op prostitutie gerichte activiteiten te ondersteunen.

  • 2. Onder ondersteunen wordt mede verstaan het aan een prostituee aanbieden of overhandigen van geld, alcoholhoudende drank of middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, dan wel het in ontvangst nemen van geld van de prostituee.

Artikel 6.20 Overgangsbepaling

  • 1. Het verbod van artikel 6.2 geldt niet tot 1 januari 2001, indien de exploitant vóór dat tijdstip een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend.

  • 2. Indien de aanvraag tijdig is verzonden, geldt het verbod niet, totdat op de aanvraag is beslist.

  • 3. Gedurende de periode dat nog niet op de aanvraag is beslist, kan de Burgemeester de exploitant aanschrijven tot het treffen van in de aanschrijving vermelde voorzieningen of maatregelen.

  • 4. De door de Burgemeester ingevolge artikel 6.2 (oud) aangewezen wegen voor straatprostitutie gelden als wegen die zijn aangewezen ingevolge artikel 6.16, derde lid.

Hoofdstuk 7 Seksinrichtingen

Artikel 7.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. een seksinrichting: een seksbioscoop, een sekstheater of een seksautomatenhal;

b. seksbioscoop: elke voor het publiek toegankelijke ruimte waar in hoofdzaak voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven met dia's, film- of videobeelden;

c. sekstheater: elke voor het publiek toegankelijke ruimte waar ook anders dan met dia's, film- en/of video vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven;

d. seksautomatenhal: elke voor het publiek toegankelijke ruimte waar door middel van automaten voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven;

e. sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte in een gebouw waarin uitsluitend of hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd.

Artikel 7.2 Seksinrichtingen

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van de Burgemeester een seksinrichting te exploiteren.

  • 2. De Burgemeester weigert in ieder geval de vergunning indien de aanwezigheid van de seksinrichting in strijd is met een bestemmingsplan of een leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing dan wel door de aanwezigheid van het bedrijf de openbare orde of het woon- en leefklimaat ernstig wordt verstoord of benadeeld.

Artikel 7.3 Sekswinkels

  • 1. Het is de exploitant van een sekswinkel verboden, daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen of gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen, indien de Burgemeester aan de exploitant heeft meegedeeld dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan de openbare orde of het woon- of leefklimaat in gevaar brengt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van zaken, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen die dienen tot het openbaren van gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Artikel 7.4 Verbod op toestaan seksuele contacten tegen betaling in seksinrichting

Het is de exploitant van een seksinrichting verboden, toe te laten dat in de inrichting prostitutie wordt bedreven.

Artikel 7.5 Verbod minderjarige of illegale werknemers

Het is de exploitant verboden, in zijn inrichting personen werkzaam te laten zijn die niet meerderjarig zijn, niet in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel dan wel personen voor wie hij geen vergunning heeft als bedoeld in artikel 3 van de Wet arbeid vreemdelingen.

Artikel 7.6 Overgangsbepaling

Het verbod van artikel 7.2 geldt niet voor de exploitant van een seksinrichting die beschikt over een ontheffing als bedoeld in artikel 7.2 (oud) waarvan de geldigheidsduur op 1 januari 2001 nog niet is verstreken.

Hoofdstuk 8 Beheer openbare ruimte

Artikel 8.1 Vastmaken van voorwerpen

  • 1. Het is verboden, touwen, kettingen, metalen draden of andere voorwerpen op, boven of over de weg te spannen dan wel deze voorwerpen, waaronder mede te verstaan fietsen, bromfietsen, aanhangwagens, kruiwagens en andere dergelijke kleine voertuigen, op of aan de weg vast te maken aan bomen, boombeschermers, straatkolken en rioolputten of aan lantaarnpalen, draden, zuilen of andere inrichtingen of installaties, bestemd voor de openbare dienst.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 8.2 Voorwerpen en stoffen op, aan of boven de weg

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders stoffen of voorwerpen aan, op, in of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      het uitsteken van vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of zaken en indien zij niet voor reclame worden gebruikt;

    • b.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard of waarop het bepaalde in artikel 8.3 van toepassing is;

    • c.

      voertuigen;

    • d.

      benzinepompen;

    • e.

      staanplaatsen als bedoeld in de Verordening op de Straathandel;

    • f.

      terrassen als bedoeld in artikel 3.1;

    • g.

      reclame als bedoeld in artikel 8.4 en artikel 8.5;

    • h.

      de voorwerpen en stoffen die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg worden gebracht in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen ervan de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan is gereinigd;

    • i.

      afvalstoffen, voorzover de aanbieding en de inzameling geschieden overeenkomstig het bepaalde in de Afvalstoffenverordening.

  • 3. Het is verboden, op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering kunnen vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg of in ernstige mate afbreuk doen aan het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte.

  • 4. De vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien het beoogde gebruik:

    • a.

      schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid daarvan, of een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg,

    • b.

      gevaar, hinder of verontreiniging voor de omgeving veroorzaakt, of

    • c.

      afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte;

  • 5. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voorzover de Wet milieubeheer, de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde voorschriften of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken van toepassing is.

  • 6. De in het vierde lid, onder c, genoemde weigeringsgrond geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 8.2A

  • 1. Burgemeester en Wethouders kunnen categorieën voorwerpen aanwijzen waarvoor het verbod van artikel 8.2, eerste lid niet geldt.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen nadere regels stellen voor een veilig en doelmatig gebruik van de openbare ruimte ten behoeve van de in het eerste lid bedoelde categorieën.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen wegen en weggedeelten aanwijzen waarin het plaatsen van voorwerpen zoals bedoeld in het eerste lid niet of slechts beperkt is toegestaan.

  • 4. Het is verboden een voorwerp zoals bedoeld in het eerste lid op de weg te plaatsen als in strijd wordt gehandeld met de nadere regels zoals bedoeld in het tweede lid of met een aanwijzing zoals bedoeld in het derde lid.

Artikel 8.3 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden op de weg of op een zaak:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken of te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of op andere wijze een kleur-, of verfstof, enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing, indien:

    • a.

      wordt gehandeld krachtens wettelijk voorschrift;

    • b.

      wordt gehandeld door of met schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of de zaak, mits de toestemming vooraf is verleend en op eerste vordering wordt getoond aan een ambtenaar die belast is met het toezicht op de naleving van deze verordening;

    • c.

      wordt gebruik gemaakt van door Burgemeester en Wethouders aangewezen aanplakobjecten die uitsluitend zijn te gebruiken voor het aanbrengen van meningsuitingen, voorzover het geen reclame betreft;

    • d.

      het aanbrengen, doen aanbrengen, aanplakken of doen aanplakken geschiedt op een plaats die vanaf de weg niet zichtbaar is.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen voor het gebruik van de aangewezen aanplakobjecten nadere regels stellen, voorzover deze niet betrekking hebben op de inhoud van de meningsuiting.

  • 4. Het is verboden:

  • a. zich met enig aanplakbiljet, plakmiddel of plakgereedschap op de weg te bevinden;

  • b. zich tussen zonsondergang en zonsopgang op de weg te bevinden met teer, krijt, kalk of een kleur- of verfstof.

  • 5. Het bepaalde in het vierde lid geldt niet, indien redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat deze voorwerpen of stoffen niet zijn gebruikt noch zijn bestemd voor handelingen welke ingevolge het eerste en tweede lid verboden zijn.

  • 6. Burgemeester en Wethouders stellen met het oog op de vrijheid van meningsuiting het minimumaantalaanplakobjecten als bedoeld in het tweede lid, onder c, vast. Indien een dergelijk besluit ontbreekt dan wel indien er in Westpoort of enig stadsdeel minder aanplakobjecten aanwezig zijn dan voor deze gebieden is vastgesteld, is het verbod in het eerste lid niet van toepassing in dat gebied of die gebieden ten aanzien van uitingen die geen reclame betreffen.

  • 7. Degene die reclame maakt door middel van een aanplakbiljet of enig ander in het eerste lid, onder a, genoemd middel, is verplicht aan te tonen dat hij zich ervan heeft vergewist dat voor het aanplakken of op andere wijze aanbrengen van deze middelen schriftelijk toestemming is verleend.

Artikel 8.4 Ontsierende reclames op onroerende zaken

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van reclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is, en die niet toelaatbaar is als bedoeld in het tweede lid.

  • 2. Reclame is niet toelaatbaar, indien deze naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders:

    • a.

      ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte;

    • b.

      de veiligheid van het verkeer in gevaar brengt;

    • c.

      onevenredige hinder veroorzaakt voor de omgeving.

  • 3. Handelsreclame wordt geacht in ieder geval niet in strijd te zijn met het bepaalde in het eerste en het tweede lid, onder a, indien:

    • a.

      aan Burgemeester en Wethouders door of vanwege de rechthebbende schriftelijk en met inachtneming van de vereisten als bedoeld in het vierde lid, van het voornemen tot het aanbrengen van handelsreclame kennis is gegeven, en

    • b.

      deze niet binnen vijf weken na de dag waarop zij deze melding hebben ontvangen, aan de melder hebben bekendgemaakt dat de handelsreclame in strijd is met het bepaalde in het tweede lid, onder a, dan wel slechts toelaatbaar is voor een beperkte termijn.

  • 4. Burgemeester en Wethouders stellen richtlijnen vast ten aanzien van het bepaalde in het tweede lid, onder a, inhoudende nadere kwalitatieve toetsingscriteria voor reclame, zowel per gebied als per type object; zij stellen voorts de vereisten vast met betrekking tot de gegevens die in of bij de kennisgeving als bedoeld in het derde lid, onder a, dienen te zijn vermeld.

  • 5. Burgemeester en Wethouders leggen, alvorens te beslissen op een melding als bedoeld in het derde lid, deze zo spoedig mogelijk voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen. Deze brengt schriftelijk binnen twee weken nadat daarom door Burgemeester en Wethouders is verzocht, aan hen advies uit, met inachtneming van de richtlijnen als bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Burgemeester en Wethouders kunnen het aanvragen van advies als bedoeld in het vijfde lid achterwege laten indien de richtlijnen als bedoeld in het vierde lid naar hun oordeel op afdoende wijze in het geval voorzien.

  • 7. Het tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

  • 8. Burgemeester en Wethouders kunnen, in de gevallen als bedoeld in het zevende lid, een reclamemelding als bedoeld in het derde lid, aanmerken als een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet dan wel artikel 11 van de Monumentenwet, onverminderd de toepasselijke bepalingen omtrent de wijze van inrichting en indiening van een dergelijke aanvraag.

  • 9. Bij toepassing van het achtste lid, blijft het bepaalde in het derde lid, onder b, buiten toepassing. De melder wordt hiervan binnen vijf weken na ontvangst van de melding in kennis gesteld.

  • 10. In het eerste, tweede en vierde lid wordt onder reclame verstaan: het aanprijzen van of de aandacht vestigen op diensten, goederen, activiteiten, doelstellingen of namen.

Artikel 8.5 Reclame op of aan de weg

  • 1. Het is verboden, met een bord, doek of met enig ander middel of voorwerp, of met een voertuig of vaartuig, uitsluitend of hoofdzakelijk gebruikt of bestemd voor het maken van reclame, op of aan de weg of het openbaar water reclame te maken.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet, indien:

    • a.

      artikel 8.4 inzake reclame op onroerende zaken van toepassing is;

    • b.

      artikel 10.8 inzake het parkeren van een reclamevoertuig van toepassing is;

    • c.

      artikel 8.9, tweede lid, inzake folders, reclamemonsters of ander reclamemateriaal van toepassing is;

    • d.

      voor het gebruik van objecten die bij de gemeente in beheer zijn, met de gemeente over het gebruik voor reclame van die objecten een overeenkomst is aangegaan;

    • e.

      Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 8.2A categorieën voorwerpen hebben aangewezen.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4. De ontheffing als bedoeld in het derde lid, kan worden geweigerd, indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg, of gevaar, hinder, overlast of verontreiniging kan opleveren dan wel afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien of het gebruik van de openbare ruimte.

Artikel 8.6 Installaties en werkzaamheden op of in de weg

  • 1. Het is verboden, op de weg:

    • a.

      een fontein- of drinkwaterinrichting onbruikbaar te maken, te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waartoe zij is bestemd;

    • b.

      een brandkraan, luchtkraan of spuileiding onbruikbaar te maken, het mogelijk gebruik daarvan te belemmeren of daaraan water te onttrekken.

  • 2. Het is verboden, op of in de weg werkzaamheden of onderzoekingen te verrichten aan leiding- en kabelnetten met toebehoren of de wegbedekking op te breken of te beschadigen.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het tweede lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover het Wetboek van Strafrecht van toepassing is; het in het tweede lid gestelde verbod geldt tevens niet voorzover degene die werkzaamheden in of aan de openbare weg verricht dan wel degene in wiens opdracht deze werkzaamheden worden verricht, beschikt over een instemmingsbesluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Telecommunicatieverordening.

Artikel 8.7 Gedoogplicht ten behoeve van de openbare dienst.

De rechthebbende op een zaak die is gelegen aan de weg of het openbaar water, is verplicht te gedogen dat op die zaak of aan of in die zaak een voorwerp of teken wordt aangebracht ten behoeve van de openbare dienst.

Artikel 8.8 Gedenktekens

  • 1. Het is verboden, zich te bevinden op of tegen een gedenkteken op of aan de weg of daarop of daartegen een voorwerp te zetten.

  • 2. Het verbod geldt niet, indien de Wet openbare manifestaties van toepassing is, dan wel sprake is van een huldiging, herdenking of een evenement waarvoor door de Burgemeester vergunning is verleend.

Artikel 8.9 Verontreiniging van de weg en het water

  • 1. Het is verboden, de weg te verontreinigen, alsmede een voorwerp op de weg te plaatsen, waarvan door die plaatsing afstand wordt gedaan.

  • 2. Het is verboden, op of aan de weg eetwaren te bereiden, of voor reclamedoeleinden voorwerpen, reclamemonsters of ander materiaal onder het publiek te verspreiden of te doen verspreiden.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet:

    • a.

      voorzover de Wet milieubeheer of de Afvalstoffenverordening van toepassing is;

    • b.

      als de verontreiniging het redelijkerwijs niet te voorkomen gevolg is van werkzaamheden.

  • 4. Degene die de in het derde lid, onder b, bedoelde werkzaamheden verricht, is verplicht, de weg in de omgeving van de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, te reinigen onmiddellijk na het beëindigen van de werkzaamheden en ook voordien als een toezicht houdende ambtenaar dat verlangt.

  • 5. Burgemeester en Wethouders kunnen van het bepaalde in het tweede lid ontheffing verlenen, die kan worden geweigerd met het oog op het belang van het voorkomen van verontreiniging, de openbare orde en veiligheid en gelet op het belang van de kwaliteit van de openbare ruimte.

  • 6. Het is verboden, stoffen en voorwerpen die een hinderlijke stank verspreiden, het water kunnen verontreinigen, voor de gezondheid schadelijk kunnen zijn of tot verondieping van het water kunnen leiden, of blijven drijven, rechtstreeks in het openbaar water dan wel op een plaats vanwaar deze stoffen of die voorwerpen direct in het openbaar water kunnen terechtkomen, te deponeren of te doen geraken.

  • 7. Het bepaalde in het zesde lid geldt niet, voorzover het bepaalde in de Wet Verontreiniging oppervlaktewateren, de Plassenverordening Noord-Holland, de Verordening bescherming bodem- en grondwateren Noord-Holland dan wel de Verordening verontreiniging oppervlaktewateren Noord-Holland van toepassing is.

Artikel 8.10 Vervoeren, laden en lossen

  • 1. Het is verboden, stoffen of voorwerpen op of aan de weg of op of aan het openbaar water te vervoeren dan wel te laden of te lossen, te hijsen of te vieren zonder voldoende voorzieningen te hebben getroffen om te voorkomen dat de lucht, het water of de weg wordt verontreinigd als gevolg van morsen, verliezen of stuiven.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 8.11 Openbare ijsvlakten

Het is verboden, een voor het publiek toegankelijke ijsvlakte te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of voor het schaatsen minder bruikbaar te maken.

Artikel 8.12 Veerponten

  • 1. Het is verboden, gebruik te maken van de veerponten en de daarop aanwezige voorzieningen en installaties op zodanige wijze dat de orde, de rust, de veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord.

  • 2. Het is verboden, op veerponten in de voor passagiers bestemde ruimten tabaksproducten te roken.

Hoofdstuk 8A Naamgeving en nummering

Artikel 8.13 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. bouw- en kunstwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond en bedoeld is om ter plaatse te functioneren;

b. gebouw: vrijstaande, overdekte en geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte, die voor mensen toegankelijk is en direct of indirect met de grond is verbonden;

c. ligplaats: een deel van het openbare water dat bestemd en/of in gebruik is voor het permanent afmeren van een vaartuig;

d. nummer: een nummer dat bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- en/of cijfercombinatie;

e. object: een verblijfsobject, ligplaats of standplaats;

f. openbare ruimte: alle voor het openbaar rijverkeer of ander verkeer openstaande wegen of paden, pleinen, plaatsen, plantsoenen, bruggen, viaducten, knooppunten en alle wateren die, al dan niet met enige beperking, voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn, evenals daarin begrepen alle bouw- en kunstwerken die daar deel van uitmaken;

g. standplaats: een kavel die bestemd en/of in gebruik is voor het plaatsen van een woonwagen;

h. verblijfsobject: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat rechtstreeks vanaf de open-bare weg, via het eigen erf of een gemeenschappelijke ruimte toegankelijk is en waarbinnen alle ruimtes met elkaar in verbinding staan;

i. woonplaats: een onderdeel van de gemeente dat apart wordt onderscheiden en aangeduid.

Artikel 8.14 Woonplaatsen vaststellen en de openbare ruimte benoemen

  • 1. Burgemeester en Wethouders stellen voor het totale gemeentegebied ten minste een woonplaats vast en kunnen een woonplaats in wijken of buurten verdelen en, zo nodig, daaraan namen, letters of nummers toekennen.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kennen voor het totale gemeentegebied namen toe aan te onderscheiden delen van de openbare ruimte en, zo nodig, aan bouw- en kunstwerken.

  • 3. Onder vaststellen, verdelen en toekennen zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt tevens begrepen de bevoegdheid het wijzigen en intrekken van de vaststelling, verdeling en toekenning.

Artikel 8.15 Objecten nummeren

  • 1. Burgemeester en Wethouders kennen aan elk object een nummer toe.

  • 2. Indien aan een object meer dan één nummer wordt toegekend, worden de nummers onderscheiden in hoofdnummer en nevennummers.

  • 3. Onder toekennen, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt tevens begrepen de bevoegdheid tot het wijzigen en intrekken van een nummer.

Artikel 8.16 Namen en nummers aanbrengen

  • 1. Burgemeester en Wethouders dragen er zorg voor dat de namen die zijn toegekend aan delen van de openbare ruimte, zichtbaar en in voldoende aantallen ter plaatse worden aangebracht.

  • 2. Het is verboden, aan delen van de openbare ruimte namen aan te brengen anders dan ingevolge een last als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid.

  • 3. Het is verboden aan een onroerende zaak nummers aan te brengen anders dan op grond van artikel 8.15.

Artikel 8.17 Gedoogplicht naamborden

  • 1. Indien Burgemeester en Wethouders het nodig oordelen dat borden met een wijk- of buurtaanduiding, borden met straatnamen en verwijsborden aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, is de rechthebbende verplicht toe te laten dat de hier bedoelde borden overeenkomstig de aanwijzingen van Burgemeester en Wethouders worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. De rechthebbende dient er zorg voor te dragen dat in het eerste lid genoemde borden vanaf de openbare weg duidelijk leesbaar blijven.

Artikel 8.18 Nummerborden aanbrengen

  • 1. De rechthebbende op een object is verplicht binnen vier weken na de dag van toezending van een besluit, inhoudende de last het nummer zoals bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, evenals daarmee verband houdende verwijs- en verzamelborden aan te brengen, aan deze last gehoor te geven.

  • 2. Indien een object nog niet is voltooid, wordt het nummer door de rechthebbende binnen vier weken na voltooiing aangebracht.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen de in het tweede lid genoemde termijn verlengen.

  • De nummerborden worden op een zodanige wijze aan het object bevestigd dat deze vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar zijn.

  • 5. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd, nadere regels te stellen omtrent de afmetingen en het uiterlijk van de nummers die ingevolge het eerste lid moeten worden aangebracht.

Artikel 8.19 Overgangsbepalingen

  • 1. De ingevolge de artikelen 8.8 en 8.9 genomen besluiten tot toekenning van nummers en tot het aanbrengen van nummers, alsmede de overeenkomstig de aanwijzingen van het College van Burgemeester en Wethouders aangebrachte straatnaamborden blijven van kracht.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen in afwijking van het eerste lid besluiten dat de op grond van de in het eerste lid genoemde bepaling aangebrachte namen en nummers binnen een door hen te bepalen termijn moeten worden vervangen door namen en nummers die voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 8.A.

    Bij het vervangen van een naam of nummer als bedoeld in het tweede lid, zullen zowel de oude en de nieuwe naam als het oude en het nieuwe nummer gedurende een jaar na het besluit op grond van artikel 8.19, tweede lid, mogen worden gebruikt op een nadere, bij dat besluit te bepalen wijze.

Hoofdstuk 9 Bescherming van het leefmilieu

Artikel 9.1 Bestrijding van de iepziekte

  • 1. Dit artikel verstaat onder:

    • a.

      iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostomaulmi (Buism.) Nanff. [syn. Ceratosystisulmi (Buism.) c.Moreau];

    • b.

      iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytusscolytus (F.), Scolytusmultistriatus (Marsh.)en Scolytuspygmaeus (F.).

  • 2. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van de iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door Burgemeester en Wethouders is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 3. Het is verboden, gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

  • 4. Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing op geheel ontschorst iepenhout of op iepehout met een doorsnede kleiner dan 4 cm.

  • 5. Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

Artikel 9.2 Hinder van gemotoriseerde voertuigen en bromfietsen

  • 1. Het is verboden, de motor van een voertuig zonder noodzaak op of aan de weg in werking te hebben.

  • 2. Het is verboden:

    • a.

      zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor zonder noodzaak hinder wordt veroorzaakt;

    • b.

      geluidshinder te veroorzaken door middel van een geluidsapparaat bestemd voor het voortbrengen van muziek, dat in of aan een voertuig is bevestigd of met het voertuig wordt meegedragen.

  • 3. Het is verboden, een vrachtauto, zijnde een motorvoertuig, niet ingericht voor het vervoer van personen, waarvan de massa van het ledige voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3500 kg, op zodanige wijze te laden of te lossen, dat daardoor zonder noodzaak hinder wordt veroorzaakt.

  • 4. Het bepaalde in het in het eerste en tweede lid geldt niet voorzover artikel 57 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van toepassing is; het bepaalde in het derde lid geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 9.3 Geluidshinder door dieren

Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidshinder veroorzaakt.

Artikel 9.4 Hinder in de openlucht

  • 1. Het is verboden, in de openlucht of op of aan de weg een geluidsapparaat of een toestel dan wel een machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 9.5 Overige hinder

  • 1. Het is verboden, met toestellen of geluidsapparaten, niet zijnde luchtvaartuigen, dan wel op andere wijze handelingen te verrichten, waardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving hinder wordt veroorzaakt, of toe te laten dat deze handelingen worden verricht.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet, voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement verkeerstekens en verkeersregels of de Bouwverordening van toepassing is.

Artikel 9.5A Besluiten ingevolge waarvan bepaalde geluids- en lichthindervoorschriften niet van toepassing zijn

  • 1. Op Koninginnedag zijn de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7, 1.1.8 en 1.5.1 van de bijlage, behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, niet van toepassing. De Burgemeester kan in verband met de viering van bepaalde festiviteiten in elk stadsdeelgebied per kalenderjaar ten hoogste negen dagen of delen van dagen aanwijzen waarop genoemde voorschriften niet van toepassing zijn.

  • 2. De Burgemeester kan ten behoeve van incidentele festiviteiten of activiteiten binnen een horeca-inrichting als bedoeld in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, per kalenderjaar ten hoogste twee dagen of delen van dagen aanwijzen waarop de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage, behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, niet van toepassing zijn.

  • 3. De Burgemeester kan ten behoeve van incidentele festiviteiten of activiteiten binnen een sport- en recreatie-inrichting als bedoeld in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, per kalenderjaar ten hoogste twaalf dagen of delen van dagen aanwijzen waarop de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage, behorende bij dat besluit, niet van toepassing zijn.

  • 4. De Burgemeester kan ten behoeve van incidentele festiviteiten of activiteiten binnen een sportinrichting als bedoeld in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, per kalenderjaar ten hoogste twaalf dagen of delen van dagen aanwijzen waarop voorschrift 1.5.1 van de bijlage, behorende bij dat besluit, niet van toepassing is.

  • 5. Burgemeester en Wethouders kunnen een gebied aanwijzen als horecaconcentratiegebied in de zin van voorschrift 1.1.5 van de bijlage, behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen.

Artikel 9.6 Doen van natuurlijke behoefte

Het is verboden, op of aan de weg buiten een urinoir of andere toiletgelegenheid datgene te verrichten waarvoor een toiletgelegenheid is bestemd.

Artikel 9.7 Terreinrijden

  • 1. Het is verboden, op enig terrein, geen weg zijnde in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet, met een voertuig een wedstrijd te houden of te doen houden, daaraan deel te nemen, of op dat terrein anderszins bij wijze van sport of recreatie te rijden.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen en daaraan voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen of beperken van overlast, in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en andere milieuwaarden en in het belang van de veiligheid van de deelnemers of van het publiek.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen terreinen aanwijzen, waar het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.

  • 4. Het in de voorgaande leden bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 9.8 Natuurschoon

  • 1. Het is verboden, de door Burgemeester en Wethouders ter bescherming van het natuur- en landschaps- of stadsschoon aangewezen plaatsen te verontreinigen, of daarin planten, bloemen of takken uit te steken, te plukken of te snijden of te vervoeren, dieren te verontrusten, te vangen of te doden of in het algemeen daarin schade aan de natuur toe te brengen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van door of met toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen dan wel van elders afkomstige bloemen, planten of takken;

    • b.

      indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhouds-werkzaamheden;

    • c.

      voorzover de Natuurbeschermingswet van toepassing is.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 9.9 Openbare groenvoorzieningen

  • 1. Het is verboden, zich te bevinden in een van gemeentewege aangelegde of onderhouden groenvoorziening.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op de voor gebruik bestemde wegen of paden of andere plaatsen, zoals lig- of speelweiden.

  • 3. Het is verboden, schade toe te brengen aan een van gemeentewege aangelegde of onderhouden groenvoorziening.

  • 4. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 9.10 Voertuigen in groenvoorzieningen

Het is verboden, met een voertuig in een van gemeentewege aangelegde of onderhouden groenvoorziening te rijden dan wel een voertuig daarin te doen of te laten stilstaan, buiten de voor gebruik bestemde wegen of paden.

Hoofdstuk 10 Parkeerexcessen

Artikel 10.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. wegen: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen, parkeerterreinen of paden, de daarin liggende bruggen en duikers, alsmede de tot de wegen behorende paden en bermen of zijkanten;

b. voertuigen: alle voertuigen, met uitzondering van treinen en trams, fietsen en bromfietsen in de zin van het Wegenverkeersreglement en kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen en rolstoelen;

c. parkeren: het doen of laten staan van voertuigen, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken.

Artikel 10.2 Parkeren van voertuigen van een autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren, voor het geven van rijlessen te gebruiken of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg in elkaars nabijheid te parkeren;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg een voertuig te parkeren met het doel het te koop aan te bieden of te verhandelen, in de naaste omgeving van een ander met gelijk doel geplaatst voertuig.

  • 2. Het is verboden, op door Burgemeester en Wethouders aangewezen wegen een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 10.4 Parkeren van handkarren, bakfietsen en dergelijke

Het is verboden, op de weg een aanhangwagen, handkar, bakfiets, kruiwagen of een dergelijk vervoermiddel te parkeren met het kennelijke doel door middel daarvan parkeerruimte te reserveren.

Artikel 10.5 Parkeren van voertuigen als opslagruimte

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg een voertuig dat hoofdzakelijk of uitsluitend als opslag- of bedrijfsruimte wordt gebruikt, te parkeren.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.6 Parkeren van fietsen en bromfietsen

Het is verboden, een fiets of bromfiets:

a. op zodanige wijze voor of tegen een gebouw te parkeren, dat daardoor voor een bewoner of gebruiker van dat gebouw de toegang of het uitzicht wordt belemmerd;

b. op zodanige wijze op een voetpad of trottoir te parkeren, dat daardoor de doorgang wordt gehinderd of belemmerd.

Artikel 10.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden, een voertuig dat een lengte van 6 m of een hoogte, al dan niet met inbegrip van lading, van 2,4 m te boven gaat, tussen zonsopgang en zonsondergang, op de weg te parkeren op een door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaats, waar dit parkeren naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 10.8 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden, een voertuig als bedoeld in artikel 1.2, dat is voorzien van een reclameaanduiding, op of aan de weg te parkeren met het doel daarmee reclame te maken.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. De ontheffing als bedoeld in het tweede lid kan worden geweigerd, gelet op de belangen genoemd in artikel 8.2, vierde lid.

Artikel 10.9 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden, een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 m of een hoogte van meer dan 2,4 m, op of aan de weg te parkeren bij een voor bewoning of voor ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet gedurende de tijd die nodig is en wordt gebruikt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 10.10 Parkeren van caravans, aanhangwagens en dergelijke

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking te parkeren.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen wegen aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.

  • 3. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 4. De in het derde lid bedoelde ontheffing kan worden geweigerd met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Artikel 10.11 Gebruik fietsenrekken e.d.

Burgemeester en Wethouders kunnen wegen of weggedeelten aanwijzen waar het verboden is langer dan een door hen te bepalen periode zonder wezenlijke tijdsonderbreking van de voor het parkeren van fietsen of bromfietsen bestemde voorzieningen gebruik te maken.

Hoofdstuk 11 Dieren

Artikel 11.1 Verontreiniging door honden

  • 1. De rechthebbende op een hond is verplicht, ervoor te zorgen dat die hond, indien deze zich op of aan de weg bevindt, zich niet van uitwerpselen ontdoet.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing:

    • a.

      op door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaatsen;

    • b.

      indien de rechthebbende op een hond ervoor zorgt, dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 3. De rechthebbende is verplicht, indien hij zich met een hond op de weg bevindt, een doeltreffend hulpmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor de verwijdering van de uitwerpselen. Burgemeester en Wethouders stellen de eisen vast waaraan een hulpmiddel ten minste moet voldoen, wil het doeltreffend zijn.

  • 4. De rechthebbende op een hond die zich met die hond op of aan de weg bevindt, is verplicht dit hulpmiddel op eerste vordering te laten zien aan de toezicht houdende ambtenaar.

Artikel 11.2 Aanlijngebod honden

  • 1. De rechthebbende op een hond is, indien deze hond zich op of aan de weg bevindt, verplicht ervoor te zorgen, dat:

    • a.

      deze aangelijnd is;

    • b.

      deze op duidelijk zichtbare wijze aan de hals de penning draagt die voor die hond op grond van de geldende Verordening hondenbelasting is verstrekt.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen plaatsen aanwijzen waar het bepaalde in het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing voorzover de rechthebbende op een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is.

Artikel 11.3 Verboden plaatsen voor honden

Het is de rechthebbende op een hond verboden, deze op een voor kinderen bestemde openbare speelplaats of speelweide te laten verblijven dan wel op andere door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaatsen.

Artikel 11.4 Muilkorf of -band voor honden

  • 1. Het is de rechthebbende op een hond verboden, deze te laten verblijven op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd, nadat Burgemeester en Wethouders hem hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk achten;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat Burgemeester en Wethouders hem hebben bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk achten;

    • c.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, indien de hond behoort tot een door Burgemeester en Wethouders aangewezen als gevaarlijk aangemerkt ras of type hond of door kruising daarmee verkregen verwanten.

  • 2. In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a.

      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren (Staatscourant 1993, nr. 11);

    • b.

      kort aangelijnd: aanlijnen van een hond met een lijn van een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 m.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing voorzover de Regeling agressieve dieren (Staatscourant 1993, nr. 11) van toepassing is.

Artikel 11.5 Duiven

  • 1. Het is verboden, op of aan de weg duivenvoer te verkopen.

  • 2. Burgemeester en Wethouders kunnen van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Voorzover de ontheffing als bedoeld in het eerste lid strekt, is de Verordening op de straathandel niet van toepassing.

  • 4. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op door de Gemeenteraad of door Burgemeester en Wethouders ingestelde markten gedurende de voor die markten aangewezen dagen en uren.

Hoofdstuk 12 Behendigheidsspelen

Artikel 12.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is, de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij premies, geld of in geld inwisselbare goederen kunnen worden gewonnen en verloren;

b. exploitant: degene die krachtens een zakelijk of persoonlijk recht een speelgelegenheid exploiteert of, indien de exploitant een rechtspersoon is, de natuurlijke persoon die bestuurder is van die rechtspersoon;

c. beheerder: de natuurlijke persoon die de dagelijkse en onmiddellijke leiding geeft aan de exploitatie van een speelgelegenheid.

Artikel 12.2 Exploitatie van een speelgelegenheid

  • 1. Het is verboden, zonder vergunning van de Burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      speelcasino’s waarvoor op grond van artikel 27h van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist;

    • b.

      speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist;

    • c.

      speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden, het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, waar gelegenheid wordt gegeven te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen of waar gelegenheid wordt gegeven tot de in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen omschreven handeling;

    • d.

      de door de Burgemeester aangewezen soorten speelgelegenheden.

Artikel 12.3 Aanvraag

  • 1. Voor het indienen van een aanvraag om een vergunning maakt de exploitant gebruik van een door de Burgemeester vastgesteld formulier.

  • 2. Bij een aanvraag wordt een bedrijfsplan overgelegd, waarin in ieder geval staat beschreven welk spel in de speelgelegenheid zal worden beoefend en op welke wijze de bedrijfsactiviteiten zullen worden gefinancierd.

  • 3. Indien de exploitant een wijziging wenst van het soort spelen in de speelgelegenheid, deelt hij dit de Burgemeester vooraf schriftelijk mede; de mededeling wordt als aanvulling op het bedrijfsplan aangemerkt.

Artikel 12.4 Overdraagbaarheid vergunning

De vergunning is niet overdraagbaar en gebonden aan de speelgelegenheid waarvoor zij is verleend.

Artikel 12.5 Eisen aan de exploitant en de beheerder.

De exploitant en de beheerder van een speelgelegenheid:

a. staan niet onder curatele of bewind en zijn niet uit de ouderlijke macht of voogdij ontzet;

b. zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

c. hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

Artikel 12.6 Gronden voor weigering vergunning

  • 1. De Burgemeester weigert een vergunning, indien:

    • a.

      de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een bestemmingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

    • b.

      de vestiging daarvan geschiedt in een woonruimte waarvoor geen vergunning tot woningonttrekking is verleend als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestigingswet;

    • c.

      de speelgelegenheid niet in een gebouw is gevestigd;

    • d.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 12.5 gestelde eisen.

  • 2. De Burgemeester kan een vergunning weigeren, indien naar zijn oordeel:

    • a.

      het woon- en leefklimaat in de omgeving van de speelgelegenheid en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de speelgelegenheid;

    • b.

      een eerdere vergunning voor de exploitatie van de speelgelegenheid is ingetrokken of de speelgelegenheid met toepassing van artikel 2.7 of artikel 12.10 van deze verordening dan wel van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten;

    • c.

      het bedrijfsplan als bedoeld in artikel 12.3 onvoldoende garanties geeft dat het in de Wet op de kansspelen bepaalde niet zal worden overtreden;

    • d.

      het op grond van andere feiten en omstandigheden onvoldoende vaststaat dat het bepaalde in de Wet op de kansspelen niet zal worden overtreden.

Artikel 12.7 Verplichtingen van de exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant van een speelgelegenheid is verplicht, voldoende toezicht uit te oefenen op de gang van zaken gedurende de openingsuren van het bedrijf dan wel ervoor zorg te dragen dat voldoende toezicht wordt uitgeoefend.

  • 2. De exploitant is verplicht als beheerder van het bedrijf op te laten treden degene die als zodanig in de vergunning staat vermeld.

  • 3. De exploitant en de beheerder dienen ervoor zorg te dragen dat de vergunning in het bedrijf aanwezig is en op eerste vordering van een ambtenaar belast met het toezicht op deze regelgeving of op eerste vordering van een opsporingsambtenaar ter inzage af te geven.

Artikel 12.8 Exploitatietijden

  • 1. De Burgemeester kan in het belang van de openbare orde, de veiligheid of ter voorkoming of beperking van overlast de openingstijden van een speelgelegenheid beperken.

  • 2. Het is de bezoeker van een speelgelegenheid verboden, zich daarin te bevinden gedurende de tijden dat het bedrijf ingevolge het eerste lid gesloten dient te zijn.

Artikel 12.9 Gronden voor intrekking vergunning

De Burgemeester kan de vergunning voor een speelgelegenheid intrekken, indien:

a. de exploitant in strijd handelt met hetgeen hij in het bedrijfsplan heeft opgenomen;

b. het aanvullend bedrijfsplan als bedoeld in artikel 12.3, derde lid, onvoldoende garanties geeft dat de Wet op de kansspelen niet zal worden overtreden;

c. het bepaalde in de Wet op de kansspelen wordt overtreden;

d. in het bedrijf strafbare feiten plaatsvinden die een bedreiging vormen voor de veiligheid of orde in het bedrijf;

e. de openbare orde en veiligheid of het woon- en leefklimaat door de aan-wezigheid van het bedrijf wordt verstoord of benadeeld;

f. de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan de in artikel 12.5, onder a en b, gestelde eisen;

g. de exploitant de in artikel 12.7 neergelegde verplichting niet of onvoldoende nakomt;

h. de exploitant het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde belemmert of bemoeilijkt.

Artikel 12.10 Sluiting speelgelegenheid

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.7 van deze verordening kan de Burgemeester, indien het belang van de openbare orde en veiligheid dat naar zijn oordeel vereist, de sluiting bevelen van een speelgelegenheid.

  • 2. Indien de in het eerste lid genoemde belangen de sluiting naar zijn oordeel niet langer vereisen, heft de Burgemeester de sluiting op.

Artikel 12.11 Beëindiging exploitatie speelgelegenheid.

  • 1. De exploitant is verplicht, indien hij de exploitatie van de speelgelegenheid ten behoeve waarvan de vergunning is verleend, beëindigt, hiervan binnen twee weken na de beëindiging schriftelijk mededeling te doen aan de Burgemeester.

  • 2. Bij ontvangst van deze mededeling vervalt de vergunning, tenzij daarbij is aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten door een ander worden voortgezet en een aanvraag voor een nieuwe vergunning binnen vier weken na de mede-deling is ingediend.

  • 3. Behoudens het geval dat zwaarwegende feiten of omstandigheden zich daartegen verzetten, blijft de vergunning in dat geval van kracht, totdat op de aanvraag een besluit is genomen.

Artikel 12.12 Bevoegd orgaan

Indien de speelgelegenheid niet in een voor publiek toegankelijk gebouw is gevestigd, worden de in dit hoofdstuk aan de Burgemeester toegekende bevoegdheden uitgeoefend door Burgemeester en Wethouders.

Artikel 12.13 Overgangsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 12.2 geldt 30 dagen na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk niet voor een speelgelegenheid die, naar het oordeel van de Burgemeester, al bestond vóór die inwerkingtreding.

  • 2. Indien de exploitant binnen de in het eerste lid genoemde 30 dagen een aanvraag om een vergunning heeft ingediend, geldt het verbod niet totdat op de aanvraag een besluit is genomen.

  • 3. Gedurende de periode dat nog niet op de aanvraag is beslist, kan de Burgemeester de sluiting bevelen van een speelgelegenheid indien daar naar zijn oordeel de Wet op de kansspelen wordt overtreden of het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde wordt bemoeilijkt of belemmerd.

Slothoofdstuk Overgangs-, straf- en slotbepalingen

Artikel S.1 Strafbepaling

  • 1. Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, en van de voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de op grond van deze verordening verleende vergunningen of ontheffingen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of met een geldboete van de tweede categorie.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      op de bepalingen van hoofdstuk 5 (helingbestrijding), met uitzondering van artikel 5.6;

    • b.

      op de artikelen 2.9 en 2.10 (openbare manifestaties).

Artikel S.2 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de door Burgemeester en Wethouders dan wel de door de Burgemeester aangewezen ambtenaren, personen of categorieën van ambtenaren, ieder voorzover het betreft de in de aanwijzing vermelde bepalingen.

Artikel S.3 Betreden dan wel binnentreden woningen, andere gebouwen en terreinen

  • 1. Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voorzover het betreden dan wel binnentreden nodig is in verband met het  toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bepalingen van hoofdstuk 5 (helingbestrijding), met uitzondering van artikel 5.6.

Artikel S.4 Overgangsbepaling

  • 1. Vergunningen en ontheffingen hoe ook genaamd verleend krachtens de verordeningen vermeld in artikel S.6, blijven, indien en voorzover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook opgenomen is in deze verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken, nog gedurende vijf jaar van kracht.

  • 2. Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing op grond van een verordening als bedoeld in artikel S.6, is ingediend en vóór het vermelde tijdstip daarop nog niet is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 3. Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing is vereist krachtens deze verordening en die niet voorkomen in een verordening als bedoeld in artikel S.6, zijn niet van toepassing:

    • a.

      gedurende twee maanden na de inwerkingtreding van deze verordening;

    • b.

      na de onder a vermelde termijn, indien binnen deze termijn een aanvraag voor een vergunning of ontheffing is ingediend, totdat door het bevoegde bestuursorgaan onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 4. Besluiten ter uitvoering van bepalingen van de verordeningen als bedoeld in artikel S.6 worden geacht te zijn genomen ter uitvoering van de overeenkomstige bepalingen in deze verordening.

Artikel S.5 Aanhalingstitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Algemene Plaatselijke Verordening 1994 of als APV-1994.

Artikel S.6 Intrekking van verordeningen

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

a. de Algemene Plaatselijke Verordening, uitgezonderd hoofdstuk IV, vastgesteld bij raadsbesluit van 1982, nr. 1063 (Gemeenteblad 1983, afd. 3, volgn. 31), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 12 mei 1993, nr. 219 (Gemeenteblad 1993, afd. 3, volgn. 133);

b. de Romp-Algemene Politieverordening van Amsterdam, uitgezonderd Hoofdstuk III, vastgesteld bij raadsbesluit van 25 augustus 1982, nr. 1063 (Gemeenteblad 1983, afd. 3, volgn. 31), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 3 november 1993, nr. 647A (Gemeenteblad 1993, afd. 3, volgn. 156);

c. de Verordening Gevaarlijke Stoffen, vastgesteld bij raadsbesluit van 29 augustus 1979, nr. 854 (Gemeenteblad 1980, afd. 3, volgn. 19), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 3 november 1993, nr. 631 (Gemeenteblad 1994, afd. 3, volgn. 21);

d. de Verordening op de Verblijfsinrichtingen 1984, vastgesteld bij raadsbesluit van 7 maart 1984, nr. 97, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 21 april 1993, nr. 224 (Gemeenteblad 1993, afd. 3, volgn. 115).

Artikel S.7 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1995.

Bijlage 1

Toelichting op de Algemene Plaatselijke Verordening per hoofdstuk/artikel.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Algemeen.

Artikel 1.1 en artikel 1.2 geven begripsomschrijvingen; de overige artikelen bevatten enkele regels over het verkeer tussen het bestuur en de burger. Sommige hoofdstukken of artikelen hebben eigen begripsomschrijvingen. Dit komt de eenheid en de leesbaarheid van die hoofdstukken ten goede. Om dezelfde reden zijn in tegenstelling tot de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) uit 1982 (APV-1982) de bevoegdheden van bestuursorganen om ontheffing te verlenen, niet in het eerste hoofdstuk opgesomd, maar telkens in de verbodsbepaling zelf toegevoegd. Andere artikelen, zoals de strafbepaling, zijn verplaatst naar het slothoofdstuk. Zodoende valt in hoofdstuk 1 nu de nadruk op de procedurele regels voor de verhouding tussen bestuursorgaan en burger, in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Voorbereiding van een beschikking.

In titel 4.1 van de Awb staat een alomvattende regeling over de beschikking. De APV-1982 bevatte een deelonderwerp van de Awb-regeling, namelijk artikel 6, derde lid. Daarin stond het vereiste dat de houder van een vergunning in de gelegenheid moet worden gesteld zijn mening kenbaar te maken over een voorgenomen intrekking van die vergunning. Deze bepaling vervalt. De Awb-regeling ziet er in het kort als volgt uit. Een afwijzende beschikking op een aanvraag wordt niet genomen voordat de aanvrager de gelegenheid heeft gekregen zijn zienswijze naar voren te brengen, indien de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt. Wat een andere belanghebbende dan de aanvrager betreft, geldt dezelfde regel. De zienswijze van belanghebbende(n) kan zowel schriftelijk als mondeling worden gegeven. Het bestuursorgaan kan van bedoelde regel afwijken in geval van spoed of wanneer belanghebbende al eerder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht of, indien het doel van de beschikking zich verzet tegen het tevoren in kennis stellen van de belanghebbende. Voor het vaststellen van financiële verplichtingen en aanspraken is genoemde verplichting ook niet van toepassing, mits tegen deze beschikkingen een bezwaar- of beroepsgang (met hoorplicht) openstaat en de nadelige gevolgen van de beschikking in die procedure volledig ongedaan (zouden) kunnen worden gemaakt.

Bekendmaking van besluiten.

In het hoofdstuk zijn geen bepalingen over de wijze van bekendmaking van besluiten opgenomen. De nieuwe Gemeentewet regelt de bekendmaking van door gemeentelijke organen vastgestelde algemeen verbindende regels, de Awb die van andere besluiten. Volgens artikel 139 van de nieuwe Gemeentewet is voor de inwerkingtreding van algemeen verbindende regels, zoals verordeningen en nadere (wetgevende) regels, ten minste publikatie in het Gemeenteblad vereist. Voorts zijn er regels met betrekking tot terinzagelegging, verstrekking van afschriften en toezending aan het parket van het arrondissement. De Awb (artikel 3:40 juncto artikel 3:42) eist voor de inwerkingtreding van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, eveneens publikatie, en wel "in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze." Tot deze besluiten horen uitvoeringsbesluiten van algemene strekking, bij voorbeeld een besluit dat het werkingsgebied van een verbods-bepaling nader bepaalt en ook besluiten, inhoudende de vaststelling van beleidsregels, bij voorbeeld de "reclamerichtlijnen". Besluiten van algemene strekking die nauw samenhangen met een APV-verbodsbepaling, worden doorgaans in het Gemeenteblad gepubliceerd. Besluiten van stadsdeelbesturen worden bekendgemaakt op de wijze zoals in een stadsdeel gebruikelijk is. Deze besluiten komen in het zogenaamde subdriehoeksoverleg ter sprake, waarin ook voorzitters van stadsdelen participeren.

Artikel 1.1. Begrip weg.

Alleen het woord "weg" wordt gebruikt, niet het begrip "openbare weg". De aanduiding "openbare" is overbodig. De omschrijvingen houden in dat het steeds gaat om wegen en plaatsen die, al dan niet met enige beperking, voor het publiek toegankelijk zijn. Veel van de in de verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen op de weg. De ruime begripsomschrijving van artikel 1.1 is in de APV van kracht voor zover bij de desbetreffende bepaling(en) niet anders is bepaald. In het hoofdstuk parkeerexcessen (10) bij voorbeeld is een beperktere omschrijving van weg opgenomen. Hierdoor zijn de verbodsbepalingen in hoofdstuk 10 waarin sprake is van weg, niet van toepassing op parkeergebouwen.

Gebouwen vallen niet onder het begrip weg. Er zijn wel gedeelten van gebouwen die tot de openbare ruimte horen, zoals portieken en galerijen. Toegevoegd zijn daarom de aanduidingen onder d en e. Hierdoor zijn de verbodsbepalingen met betrekking tot het gedrag in de openbare ruimten eveneens, en duidelijker dan voorheen, van toepassing in galerijen van flatgebouwen, portieken van woningen, winkelgalerijen en winkelcentra.

Onder b zijn allerlei plaatsen genoemd die deel uit maken van de openbare ruimte en die voor het publiek toegankelijk zijn, zoals pleinen en parken. Voor de duidelijkheid zijn ook vermeld ijsvlakten, aanlegplaatsen voor vaartuigen, veerponten en stegen. Als de plaats niet voor ieder vrijelijk toegankelijk is, maar aan de toegankelijkheid beperkingen zijn gesteld, blijft die plaats voor het publiek toegankelijk in de zin van artikel 1.2. Stegen die vanwege de openbare orde zijn afgesloten, zijn doorgaans geen weg meer als bedoeld onder a, maar zijn wel een plaats als bedoeld onder b, omdat ze in beginsel voor het publiek toegankelijk blijven, al is het slechts voor bewoners en hun bezoekers. Hetzelfde geldt voor een 's nachts afgesloten park of een gedeeltelijk toegankelijk plantsoen. Verbodsbepalingen van de APV betreffende gedragingen op (of aan) de weg blijven daar zodoende van toepassing.

Aangezien onder de omschrijving van weg geen gebouwen vallen (behalve parkeergebouwen), zal uit een verbodsbepaling zelf moeten blijken, of die ook geldt in voor het publiek toegankelijke gebouwen of inrichtingen, zoals postkantoren, stadions, stations of horecabedrijven. 

Een andere voorkomende toevoeging aan het begrip weg betreft de zinsnede (op of) "aan de weg". Dan wordt het werkingsgebied van de bepaling uitgebreid naar plaatsen die buiten het begrip weg vallen en die soms wel soms niet voor het publiek toegankelijk zijn. Ook gedragingen op privéterreinen kunnen zo door een bepaling worden bestreken. Het gaat dan om gedragingen (op die plaatsen) die een duidelijke relatie hebben met of een uitstraling hebben naar de weg en de openbare ruimte. Het begrip "aan de weg" duidt in het algemeen op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. De zinsnede bedoelt in het algemeen niet hetgeen zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Er zijn verbodsbepalingen met een andere, algemene redactie die dat wel doen en die dus (mede) gedragingen bestrijken die zich binnen een gebouw voordoen. Het is bij voorbeeld verboden handelingen te verrichten waardoor voor een omwonende (geluids)hinder wordt veroorzaakt (hoofdstuk 9).

Artikel 1.2. Andere begripsomschrijvingen.

De begripsomschrijvingen zijn van toepassing voor zover niet elders in de APV speciale begripsomschrijvingen zijn opgenomen.

a Rechthebbende.

De omschrijving komt grotendeels overeen met artikel 2 (oud). Het element "feitelijke beschikking" is uit de omschrijving weggelaten; aldus sluit de inhoud van het begrip "rechthebbende" beter bij het spraakgebruik aan. Voorts is in plaats van "goed" in overeenstemming met het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) het woord "zaak" gebruikt. De term "goed" wordt in het NBW als verzamelwoord gebruikt voor alle (rechts)goederen en het woord "zaak" specifiek voor stoffelijke goederen, voorwerpen en dergelijke.

b Voertuigen.

De omschrijving van voertuigen omvat alle voertuigen, zoals fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen en (aanhang)wagens, met uitzondering van trams en kinderwagens en dergelijke.

c Openbaar water.

Het woord "openbaar" heeft hier geen bijzondere juridische betekenis, zoals wel het geval is bij de openbaarheid van de weg in de zin van de Wegenwet. Volgens die wet is een weg openbaar wanneer deze 30 jaar voor ieder toegankelijk was en de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven. Wat het openbaar water betreft, komt "openbaar" neer op: "feitelijk voor het publiek toegankelijk".

d Bouwwerk.

e Gebouw.

De omschrijvingen komen overeen met die van de Bouwverordening.

f Geluidsapparaat.

 De omschrijving is ruim, hetgeen van belang is voor de geluidshinderbepalingen van hoofdstuk 9.

g Reclame.

De omschrijving die grotendeels is ontleend aan de model-APV is duidelijker dan die van "handelsreclame" in artikel 2 (oud). Het moet gaan om een commercieel doel. De omschrijving sluit op die manier het openbaren van gedachten en gevoelens in de zin van artikel 7 van de Grondwet uit. In artikel 8.4, dat gaat over ontsierende reclames aan onroerende zaken, wordt vanwege het belang van het uiterlijk aanzien van de stad een ruimere definitie van reclame gehanteerd. De zinsnede ". . . commercieel belang. . ." is daar weggelaten. Daar artikel 8.4 als gevolg daarvan ook uitingen in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet zou kunnen bestrijken, bevat artikel 8.4 geen vereiste van voorafgaand overheidsverlof, maar slechts een facultatieve meldingsplicht.

h Samenscholing.

De omschrijving is ontleend aan het woordenboek van Van Dale en hier overgenomen omdat het begrip met dezelfde betekenis als in Van Dale in het hoofdstuk "orde en veiligheid" wordt gebruikt.

i Harddrugs.

De omschrijving is ingevoerd om in de bepalingen niet steeds naar de Opiumwet te hoeven verwijzen.

Artikel 1.3. Het doen van meldingen en het aanvragen van een beschikking.

In de aanhef wordt gesproken van meldingen en beschikkingen. Onder het begrip beschikkingen vallen behalve vergunningen en ontheffingen ook andere op rechtsgevolg gerichte besluiten, zoals besluiten tot bestuursdwang. In de bestuurspraktijk wordt vaak om een beschikking verzocht. Deze aanvragen (de term "verzoek" wordt in overeenstemming met de Awb niet meer gehanteerd) moeten volgens de Awb schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (artikel 4:1). De Awb laat ruimte om bij gemeentelijke verordening anders te bepalen, namelijk, dat aanvragen mondeling kunnen worden ingediend of bij een ander bestuursorgaan. Voor het eerste bestaat geen noodzaak. Dit betekent dat burgers een beschikking in alle gevallen schriftelijk moeten aanvragen.

Geen aanvragen om een beschikking zijn "meldingen" van de burger aan een bestuursorgaan. In een aantal gevallen is in de APV aan de burger een meldings plicht opgelegd. In het eerste lid is bepaald dat dit schriftelijk moet gebeuren. In sommige (spoedeisende) gevallen kan (en moet) mondeling melding worden gedaan. Dat wordt dan in de specifieke bepaling afzonderlijk aangegeven, zoals ten aanzien van de kennisgeving van betogingen aan de Burgemeester, die in een bepaald geval mondeling kan gebeuren. De zinsnede "krachtens deze verordening" verwijst naar voorschriften die aan een vergunning of ontheffing zijn verbonden en die een meldingsvoorschrift kunnen bevatten.

In verband met de binnengemeentelijke decentralisatie is er wel behoefte aan de mogelijkheid om bij een ander bestuursorgaan dan het tot beschikking bevoegde orgaan een beschikking aan te vragen. De aan de Burgemeester inzake de openbare orde verleende beschikkingsbevoegdheden kunnen op grond van de gemeentewet geen van alle worden gedelegeerd. Voor een deel zijn ze door hem gemandateerd aan voorzitters van een stadsdeel. Daar de beschikking dan in stadsdeelverband wordt voorbereid en genomen, is in het tweede lid bepaald dat de aanvraag dan bij de stadsdeelvoorzitter wordt ingediend. Als het om gedelegeerde bevoegdheden gaat, brengt de Awb voor de burger rechtstreeks de verplichting mee om de aanvraag bij het bevoegde bestuursorgaan van het stadsdeel in te dienen. Voor de burgers zal een en ander geen problemen opleveren. De bestuursorganen moeten verkeerd geadresseerde aanvragen doorzenden naar het juiste adres, onder mededeling hiervan aan de betrokkene.

Over de aanvraag bepaalt de Awb verder (artikel 4:2) dat de aanvraag wordt ondertekend en dat die ten minste de naam, het adres, de dagtekening en een aanduiding van de verlangde beschikking bevat en ook dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Voorts geeft de Awb aan (artikel 4:3) in welke gevallen de aanvrager de gegevens en bescheiden wel of niet kan weigeren te verschaffen. Deze bepalingen zijn niet in de APV geplaatst. Deze verplichtingen vloeien voor de burger voort uit de Awb.

Het derde lid betreft het formulier voor het indienen van aanvragen en het verstrekken van gegevens waarvan de aanvrager gebruik moet maken als het bestuursorgaan een dergelijk formulier heeft vastgesteld. De Awb verleent in artikel 4:4 de bevoegdheid aan het bestuursorgaan om dit formulier vast te stellen. Niet voor elke soort aanvraag zal een formulier behoeven te worden vastgesteld. Als dit wel is gebeurd, zal de burger daarvan gebruik moeten maken. Doet hij dat niet, dan zal de voor het bestuursorgaan geldende beslissingstermijn worden opgeschoven, dan wel de aanvraag niet in behandeling worden genomen.

Artikel 1.4.

Niet in behandeling nemen aanvraag.

In de Awb wordt niet meer de term niet-ontvankelijk verklaren gebruikt. De woorden "niet in behandeling nemen" drukken beter uit welke beslissing in een dergelijk geval precies wordt genomen. Deze beslissing is op zich een beschikking.

In artikel 4:5 van de Awb wordt een regeling gegeven voor het niet in behandeling nemen. Als de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

In artikel 1.4 wordt het (gemeentelijke) wettelijk voorschrift ingevoerd dat de verschuldigde leges moet zijn voldaan. De Legesverordening verplicht de burger tot het betalen van leges voor bepaalde vergunningen en andere beschikkingen. Artikel 1.4 koppelt hieraan de bevoegdheid om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Uit de Legesverordening zelf vloeit deze bevoegdheid namelijk niet voort. Gesproken wordt van "vigerende" Legesverordening. Strikt genomen is dat overbodig, maar het is voor de duidelijkheid toch vermeld om te attenderen op het gegeven dat de tarieven jaarlijks worden aangepast. Over het niet in behandeling nemen van een aanvraag behoeft verder niets in de APV te worden bepaald. De Awb-bepaling (artikel 4:5) is rechtstreeks van toepassing.

Daarin is ook een gedragslijn neergelegd met betrekking tot aanvragen in een vreemde taal. Het bestuursorgaan kan een aanvraag die in een vreemde taal is gesteld, terugsturen met het verzoek een vertaling bij te leveren. Bovendien wordt in de Awb-bepaling een termijn van vier weken gesteld waarbinnen een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend moet worden gemaakt.

Niet in de APV is geplaatst een regeling met betrekking tot de herhaalde aanvraag. De ter zake van toepassing zijnde Awb-bepaling (4:6) codificeert de geldende jurisprudentie. Wanneer na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Doet hij dat niet, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder meer afwijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Er is dan wel sprake van een nieuwe beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Het kan zijn dat het bestuursorgaan zelf hem bekende relevante nieuwe gegevens in zijn beslissing had moeten betrekken.

Artikel 1.5. Beslissingstermijn.

Artikel 4:13 van de Awb geeft als hoofdregel dat wettelijk, in casu door de gemeentelijke wetgever, een termijn kan worden bepaald waarbinnen door het bestuursorgaan moet zijn beslist. Als algemeen geldende normstelling voor het geval dat een wettelijk gegeven termijn ontbreekt, wordt door de Awb ingevoerd dat moet worden beslist binnen een redelijke termijn, welke in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. In de APV-bepaling is evenals in de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gekozen voor een algemene termijn van acht weken. 

Er zijn geen specifieke regelingen in de APV waarbij een langere termijn nodig zou zijn, behalve bij (grootschalige) evenementen, waarvoor een langere termijn van toepassing kan zijn (zie aldaar). Als het bestuursorgaan niet binnen acht weken kan beslissen, kan het de beslissingstermijn verlengen. In de APV-bepaling is als maximumtermijn voor deze verdaging de termijn van acht weken ingevoerd. Deze regeling heeft onder het Awb-stelsel rechtsgevolgen met betrekking tot het indienen van een bezwaarschrift: het niet tijdig beslissen wordt gelijkgesteld met een afwijzende beschikking, waartegen bezwaar en beroep openstaat.

Vanzelfsprekend moet het besluit tot verlenging aan de aanvrager worden bekendgemaakt. Anders treedt het besluit niet in werking. In de Awb en ook in de APV wordt er overigens van uitgegaan dat alle besluiten in schriftelijke vorm worden bekendgemaakt. Alleen in uitzonderingsgevallen zal dit anders kunnen zijn, bij voorbeeld bij grote spoed of als direct een aanwijzing moet worden gegeven.

Artikel 1.6. Voorschriften en beperkingen.

In het eerste lid is aangegeven dat de aan een vergunning verbonden voorschriften strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee het vergunningvereiste is gesteld. Dit vloeit voort uit het rechtsstatelijk beginsel dat de uitoefening van bestuursbevoegdheden een wettelijke grondslag moet hebben. Dit beginsel zou ook werking hebben wanneer het in het eerste lid bepaalde niet zou zijn opgenomen. Dit neemt niet weg dat het goed is dat de gemeentelijke wetgever het in de verordening zelf bepaalt. Het gaat hier om de uitoefening van door de Gemeenteraad toegekende bevoegdheden met het oog op door de Raad aangegeven belangen. Voor de uitvoerende bestuursorganen dienen deze als handelingskader. Het mogen verbinden van voorschriften aan een vergunning is inherent aan de toegekende beschikkingsbevoegdheid. Toch is het opnemen van een bepaling hierover nuttig en duidelijk. In de strafbepaling die in het slothoofdstuk is opgenomen, wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Dit geldt dus ook voor overtreding van vergunningsvoorschriften. Voor de duidelijkheid is de verplichting tot naleving van genoemde voorschriften in het derde lid van artikel 1.6 opgenomen.

Voorts is bepaald dat de vergunning aan een door het bestuursorgaan te bepalen looptijd kan worden gebonden. De duur is afhankelijk van de aard van de vergunning en van het beleid dat ter uitvoering van het vergunningsvereiste wordt gevoerd. Bij bepaalde vergunningen is in de verordening zelf een looptijd bepaald, bij voorbeeld bij horecavergunningen.

Artikel 1.7. Intrekking of wijziging.

De bepaling voorziet in de behoefte aan duidelijke intrekkings- en wijzigingsgronden. Onder b worden beleidswijzigingen bedoeld. Deze kunnen tot intrekking van een vergunning leiden. Daarbij moeten uiteraard de beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen en ook de belangen in verband waarmee het vergunningsvereiste is gesteld. Onder d is een oplossing gegeven voor het geval dat van een vergunning geen gebruik wordt gemaakt. Het kunnen intrekken is wenselijk om de situatie te voorkomen dat "papieren" vergunningen tot in lengte van jaren blijven voortbestaan. Onder e is van intrekking sprake als de vergunninghouder of zijn rechtverkrijgende hierom verzoekt. Dit kan bij voorbeeld bij faillissement het geval zijn. Onder f is een algemene grond voor intrekking gegeven. De intrekking kan nodig worden geoordeeld, gelet op de belangen in verband waarmee een vergunningvereiste is gesteld, terwijl geen van de andere gronden van toepassing is, bij voorbeeld als er door het bestuursorgaan een fout is gemaakt. Wel weegt dan het rechtszekerheidsbeginsel zwaarder, zeker als de burger van de fout niet op de hoogte kon zijn.

Ook is deze intrekkingsgrond bruikbaar als de vergunning (privaatrechtelijk) is "overgedragen" aan een ander en de vergunning een persoonsgebonden karakter heeft. Het bestuursorgaan behoeft dan gelet op de belangen die in het spel zijn aan een dergelijke overdracht publiekrechtelijk geen gevolg te geven. Bij vergunningen die sterk objectgebonden karakter hebben (bij voorbeeld een vergunning voor de uitoefening van een bedrijf op een bepaalde plaats) zal het bestuursorgaan bij rechtsverkrijging door een ander in het algemeen, bijzondere omstandigheden daargelaten, de vergunning "overschrijven" op naam van de rechtsverkrijger.

Artikel 1.8. Inzage.

De bepaling die ook in de APV-1982 was opgenomen, heeft als doel de controle op de naleving van vergunnings- en ontheffingsbepalingen te ondersteunen. Zonder inzage in de vergunning of ontheffing is controle op de naleving van voorschriften niet goed mogelijk.

Overtreding van de verplichting is strafbaar gesteld. De bepaling fungeert als dwangmiddel, wanneer de middelen van overreding, overleg, informatie en voorlichting niet tot resultaat leiden.

Artikel 1.9. Mandaat.

De bepaling heeft als doel deze figuur in de raadsverordening vast te leggen. In de bestuurspraktijk is mandaatverlening onmisbaar. Voor mandaatverlening aan ondergeschikten is geen wettelijke grondslag nodig. Dit neemt niet weg dat de Gemeenteraad hierover bepalingen kan opnemen. Het gaat om uitvoering van door de Gemeenteraad toegekende bevoegdheden. De bepaling is voorts van belang voor de binnengemeentelijke verhoudingen, waaraan de Gemeenteraad vorm en gestalte geeft.

Overdracht van bevoegdheden aan stadsdeelbesturen is niet altijd wettelijk mogelijk. Bij de vaststelling van hoofdstuk 3 (inwerkingtreding 1 september 1993) is mandaatverlening aan stadsdeelvoorzitters geïntroduceerd. Dit is nu in het algemeen in het eerste lid vastgelegd. De bedoelde bepaling in hoofdstuk 3 is in verband hiermee geschrapt. Artikel 1.9 verwijst ernaar dat de Burgemeester kan mandateren. Het is te zijner beoordeling, of hij dat in alle gevallen zal doen. Ook kan de aard van de bevoegdheid zich tegen mandatering ervan verzetten. Mandatering moet op een schriftelijk mandaatbesluit berusten. Voor de inhoud daarvan zijn enkele aanwijzingen gegeven. Met "voorwaarden" worden zaken bedoeld als periodieke rapportage en, belangrijker nog, de grenzen of procedures die de mandataris in acht moet nemen (bij voorbeeld bij het maken van beleidsregels). Dat de burger van deze mandaatsbesluiten kennis moet kunnen nemen, spreekt voor zich.

Hoofdstuk 2. Openbare orde.

Algemeen.

In het hoofdstuk worden het samenscholingsverbod en het verwijderingsbevel met betrekking tot het spelen van "balletje-balletje" voortaan op APV-bepalingen gebaseerd. Bedoelde maatregelen waren gegrond op artikel 175 (219 oud) van de Gemeentewet. Dit artikel vereist volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State het aanwezig zijn van een "uitzonderingssituatie", voor de bestrijding waarvan, naar stellig kan worden aangenomen de gewone middelen ontbreken, te weten feitelijke en juridische middelen. Een verbod van de gemeenteraad is als "gewoon (juridisch) middel" te beschouwen. Dat een situatie in de zin van het vermelde artikel 175 is aanvaard als "uitzonderingssituatie", staat er niet aan in de weg, dat een reguliere wettelijke grondslag wordt geschapen. Waar mogelijk, verdient dat zelfs de voorkeur. Eerder is dat gebeurd met het "messenverbod": thans geldend op basis van artikel 37 van de APV (oud), maar oorspronkelijk in een noodverordening op basis van artikel 220 van de gemeentewet (oud) in het leven geroepen. Het opnemen in de APV van deze maatregelen is te vergelijken met bij voorbeeld een bepaling als artikel 84 van de APV (oud). Op grond van die bepaling kan de Burgemeester in het belang van de openbare orde de sluiting bevelen van voor publiek toegankelijke gebouwen en inrichtingen in verband met hard drugs. Zou deze bepaling niet bestaan, dan zouden sluitingen op de Gemeentewet moeten worden gebaseerd. 

Ook in de nieuwe Gemeentewet wordt aan de Burgemeester het toezicht op de openbare orde opgedragen. De regeling is in vergelijking met de huidige Gemeentewet meer uitgewerkt.

Artikel 172 bepaalt:

1°  dat de Burgemeester belast is met de handhaving van de openbare orde;

2°  dat de Burgemeester bevoegd is overtredingen van wettelijke voorschriften die betrekking hebben op de openbare orde te beletten of te beëindigen, waarbij hij zich bedient van de onder zijn gezag staande politie;

3°  dat de Burgemeester bevoegd is bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk zijn te achten voor de handhaving van de openbare orde.

Naast het in artikel 172 bepaalde is in artikel 175 en artikel 176 neergelegd de bevoegdheid om de zogenaamde noodbevelen te geven (nu artikel 219 en artikel 220). De bevoegdheid van artikel 172, derde lid, wordt aangeduid als "lichte bevelsbevoegdheid": er behoeft nog geen wettelijk voorschrift te zijn geschonden en er behoeft geen noodsituatie te zijn of te dreigen, terwijl er toch sprake is van een situatie die uit een oogpunt van een aanvaardbaar niveau van orde en rust in de lokale samenleving ongewenst is en waartegen moet worden opgetreden. Bij de behandeling in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is ervan uitgegaan dat de problematiek van de (mogelijke) verstoring van de openbare orde goed in de algemene plaatselijke verordening kan of zou moeten worden geregeld, zodat dan artikel 172, derde lid, in de praktijk weinig of geen toepassing zou vinden.

 In het licht van het vorenstaande is het hoofdstuk orde en veiligheid met enkele bepalingen uitgebreid. Zo is een verbodsbepaling toegevoegd die het openlijk gebruik van harddrugs op straat verbiedt. Overtreding daarvan kan worden belet en beëindigd. Daarnaast en "daar boven op" blijven met name in de binnenstad de verblijfsontzeggingen (voor de duur van acht uur en veertien dagen) van kracht op basis van de bevelsbevoegdheden die aan de Burgemeester in de Gemeentewet zijn toegekend.

Artikel 2.1. Samenscholing, ongeregeldheden, ordeverstoring en samenkomsten.

De bepaling is ontleend aan de model-APV van de VNG, gecombineerd met artikel 53 (oud) en heeft de orde in het openbare leven op het oog. De bepaling verbiedt ordeverstoringen, zowel individueel als collectief op de weg en in een voor het publiek toegankelijk gebouw (of vaartuig), bij voorbeeld postkantoren, sportstadions, stations en horecabedrijven. In het tweede lid, dat hetzelfde is als het tweede lid van artikel 53 (oud), worden voorwerpen bedoeld die om de orde te verstoren naar rellen en dergelijke worden meegenomen, zoals stenen en stokken. Het woord "kennelijk" is weggelaten. Dit compliceert de bewijsvoering onnodig. De bepaling is ook van toepassing in of bij voetbalstadions, bij voorbeeld wat meegenomen explosief materiaal en staven betreft.

In artikel 2.1 wordt het begrip samenscholing gebruikt. Voor 1982 was een soortgelijke bepaling in de Amsterdamse APV al opgenomen. Onder samenscholing verstaat Van Dale: het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben. Het gaat hierbij vooral om opstootjes, rellen, militante acties en dergelijke.

Voorts is verboden het onnodig opdringen; weliswaar kan hierbij de intentie onschuldig van aard zijn, bij voorbeeld bij brand, of optochten en andere evenementen, maar hierdoor kan ook de orde en veiligheid in gevaar worden gebracht.

Voorts zijn evenals volgens artikel 53 (oud) verboden: het lastig vallen van personen en vechten. Toegevoegd is "in groepsverband". Niet alleen individuele handelingen kunnen de orde en veiligheid bedreigen, maar in het bijzonder ook het in en vanuit een groep lastig vallen van anderen, zoals voorbijgangers, bij voorbeeld door verzamelingen van drugsverslaafden of jongeren, in de binnenstad, winkelcentra, parkeergarages en zo meer. 

In het derde lid, dat overeenstemt met de model-APV, is voor de daarin genoemde gevallen die betrekking hebben op een situatie van (dreigende) wanordelijkheden, de verplichting opgenomen zich te verwijderen als een politieambtenaar daartoe een bevel geeft. De politie heeft onder meer tot taak, op grond van de Politiewet, zo nodig met onmiddellijke maatregelen het leven in de openbare ruimte in ordelijke banen te leiden en direct te zorgen voor de veiligheid van persoon of zaak. Volgens jurisprudentie houdt die taak de bevoegdheid van de politie in om van geval tot geval daartoe de nodige bevelen te geven. De APV-bepaling is te zien als een concretisering van de wettelijke taakopdracht in een bevoegdheidsgrondslag op lokaal niveau. De bevoegdheid wordt in dit geval door de raad aan een bepaald doel gebonden. Het geen gehoor geven aan het bevel levert een overtreding op van de door de gemeenteraad in het leven geroepen verplichting om dat wel te doen. De politieambtenaar verricht de situatiebeoordeling die nodig is voor de toepassing van de strafbepaling. Rechterlijke toetsing ervan gebeurt als vervolging wordt ingesteld.

Het vierde lid betreffende wegafzettingen is hetzelfde als artikel 55 (oud), met dit verschil dat overeenkomstig de Awb "bevoegd gezag" is vervangen door "bevoegd bestuursorgaan". Het gaat hierbij bij voorbeeld om (tijdelijke) afzettingen door de wegbeheerder of door of vanwege de Burgemeester bij staatsbezoeken, evenementen en dergelijke.

Het vijfde lid bevat een regeling waaraan in de praktijk behoefte is gebleken. Bij de jaarlijkse 4 mei-herdenking bij voorbeeld moeten op bepaalde plaatsen fietsen en andere voorwerpen worden verwijderd voor een goed verloop van die samenkomst. De bepaling geeft hieraan een betere juridische fundering. Volgens artikel 174, derde lid, van de nieuwe Gemeentewet is de Burgemeester belast met de uitvoering van (bepalingen van) verordeningen die betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.

Het is mogelijk dat een samenscholing of samenkomsten (mede) het karakter hebben van een betoging. Regeling daarvan behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever. In het zesde lid zijn daarom uitgezonderd de samenkomsten waarop de Wet openbare manifestaties van toepassing is. De Burgemeester moet eventuele maatregelen op die wet baseren. De wet kent aan de Burgemeester onder andere bevoegdheden toe om bij ongeregeldheden maatregelen te treffen en bevat dienaangaande strafbepalingen.

Artikel 2.2. Verzamelingen van personen in verband met harddrugs of heling.

Dit artikel is nieuw. De bepaling is toegespitst op (1) het bekende fenomeen van het samengroepen van gebruikers en handelaren in harddrugs of daarop gelijkende waar, zoals nepdrugs, en (2) op hetzelfde soort verschijnselen in verband met heling. De twee staan vaak in wisselwerking met elkaar, maar vallen niet samen en worden daarom in de aanpak en de te treffen maatregelen onderscheiden. Dit komt in de bepaling tot uiting in "dan wel". Het verbod richt zich via het uitvoeringsbesluit van de Burgemeester op harddrugs of op heling.

De bepaling regelt wat tot nu toe "samenscholingsverbod" werden genoemd. De term samenscholing wordt in dit kader niet meer gebruikt, omdat die in artikel 2.1 een andere, met de omschrijving in Van Dale overeenkomende betekenis heeft, zoals bij artikel 2.1 is toegelicht.

 (1) Harddrugs.

In het bijzonder in de oude binnenstad, maar ook in bij voorbeeld Zuidoost, is groepsvorming van gebruikers en handelaren een permanent, maar in frequentie, ernst en omvang variërend verschijnsel. Deze verzamelingen van personen hebben negatieve effecten op het ordelijk verloop van het dagelijks leven in de publieke ruimte. Het bestrijden daarvan valt moeilijk te brengen onder het algemene verbod op samenscholing zoals dat is vermeld in artikel 2.1. Van een onmiddellijk dreigende houding of van een concreet lastig vallen van voorbijgangers behoeft (nog) geen sprake te zijn. Toch bergen deze verzamelingen van personen deze mogelijkheid voortdurend in zich. Daarnaast roepen ze sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid op. Ook vanwege de ordeverstorende strafbare gedragingen die zich telkens in en vanuit die verzamelingen van personen voordoen, zijn deze groepsvormingen ongewenst; daarom worden ze in hun algemeenheid verboden, in bepaalde door de Burgemeester aan te wijzen gebieden, zoals in de oude binnenstad, die door de "drugsscene" worden gefrequenteerd. Er bestaat steeds het risico van het periodiek, snel en excessief toenemen van de aantallen drugsverslaafden en -dealers, waardoor het normale leven op straat daar soms praktisch onmogelijk kan worden. De bepaling maakt het daarom mogelijk dat aldaar (tijdelijk) elke verzameling van meer dan vier personen wordt verboden waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verband houdt met harddrugs of heling. De bepaling vraagt in de toepassing de beoordeling van de vraag, of een verzameling van personen geen verband houdt met harddrugs. De Politie beschikt, zeker in de aan te wijzen gebieden, over de voor die beoordeling benodigde ervaringskennis en deskundigheid. 

 (2) Heling.

Vorenvermeld verbod is in delen van de (binnen)stad al vaak in praktijk gebracht. Een soortgelijk verbod wat heling betreft, is af en toe tijdelijk toegepast, teneinde op bepaalde plaatsen, bij voorbeeld de "kop" van de Waterloopleinmarkt, de samenkomsten van groeiende aantallen aanbieders, vaak drugsverslaafden, en kopers te doen opbreken. Dergelijke trefpunten vormen, zo is de ervaring, een belangrijke schakel in bestaande patronen van verslaving-diefstal-afzet en dragen aldus bij aan de instandhouding van problemen van orde en veiligheid. Bedoelde maatregel, die de plaats van afzet treft en daardoor het meest effectief is, is steeds specifiek op een betrekkelijk klein gebied gericht. Resultaat volgt dan meestal snel, waarna het verbod na enige tijd kan worden ingetrokken. In het tweede lid wordt een termijn van zes maanden genoemd. Ook hier mag worden uitgegaan van de ervaringskennis en deskundigheid van de Politie. Dit is verantwoord vanwege het zwaarwegende openbare-ordebelang van de maatregel, die daarom hanteerbaar moet zijn, en het tijdelijke en specifieke karakter ervan, waardoor de beperking van de bewegingsvrijheid betrekkelijk gering is. Alvorens de maatregel wordt ingesteld, zijn de helingsfeiten, alsmede hun verband met het trefpunt in casu, duidelijk uit opsporingsacties naar voren gekomen. Het aan te wijzen gebied wordt daarop toegesneden.

Artikel 2.3. Openlijk gebruik en handel.

Het eerste lid van de bepaling is nieuw. De bepaling heeft als doel, het openlijk gebruik van harddrugs op straat, in portieken en in voor het publiek toegankelijke gebouwen tegen te gaan. Zoals bekend, gaat dit gebruik met veel overlast gepaard. Voorts werkt dit verschijnsel onveiligheid in de hand, alsmede sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij anderen die van de openbare ruimte gebruik kunnen of moeten maken. Volgens artikel 172 van de nieuwe Gemeentewet is de Burgemeester en de onder zijn gezag staande politie bevoegd overtreding van wettelijke voorschriften die op de openbare orde betrekking hebben, te beletten en te beëindigen. Artikel 2.3 behoort tot deze voorschriften. De bepaling geeft aldus een rechtstreekse grondslag om tegen openlijk gebruik op te treden. Ook voorwerpen die openlijk worden gebezigd als hulpmiddel voor dat gebruik, vallen onder het verbod. Dat is gedaan om de bepaling uitvoerbaar te maken met het oog op de gewenste overlastbestrijding. Het gaat niet om (opsporing van) de voorwerpen op zich. Het moet voorts gaan om het openlijk voorhanden hebben; een voorwerp dat opgeborgen wordt meegevoerd, valt niet onder de bepaling. De bepaling heeft een ander motief dan de Opiumwet, namelijk de openbare orde, en is daarom niet in strijd met die wet (evenmin als de bepaling die de sluiting van inrichtingen waarin harddrugs aanwezig zijn). De Opiumwet verbiedt overigens het openlijk gebruiken op straat als zodanig niet. De APV-bepaling laat onverlet dat de Politie in voorkomende gevallen optreedt op grond van (strafrechtelijke) bevoegdheden in verband met overtredingen van de Opiumwet. Daarvoor gelden vervolgingsrichtlijnen, die overigens wat het in bezit hebben van kleine hoeveelheden voor eigen gebruik betreft, een lagere prioriteit inhouden dan voor andere Opiumwetdelicten. Ook met het oog daarop is er behoefte aan een APV-bepaling die specifiek is gericht op het tegengaan van overlast en hinder die met het gebruiken van harddrugs op voor het publiek toegankelijke plaatsen gepaard gaat. De bepaling stelt daaromtrent een norm vast. Zij vervult in de uitvoering een (basis)functie naast andere, verdergaande maatregelen, zoals opsporing en vervolging van (zware) Opiumwetdelicten, en bestuurlijk ingrijpen met verwijderingsbevelen (met strafrechtelijke vervolging bij overtreding daarvan). Tegelijkertijd worden ter bestrijding van de harddrugsproblematiek bestuurlijke inspanningen geleverd met betrekking tot hulpverlening en gezondheidszorg (zoals spuitomruil, methadonverstrekking en subsidiëring van instellingen). Om de spuitomruilprogramma's, methadonbussen en de daarmee gemoeide belangen van de volksgezondheid niet in gevaar te brengen (er worden circa 1 miljoen spuiten per jaar omgeruild), is in het derde lid een uitzondering opgenomen.

Het tweede lid is grotendeels gelijk aan artikel 83 (oud), met dien verstande dat toegevoegd zijn "te kopen of" en "slaap- of kalmeringsmiddelen". De bepaling richt zich tegen de ernstige overlast die wordt veroorzaakt door het steeds weer op bepaalde plaatsen of routes aanbieden van hard drugs, soft drugs, pillen, nepmiddelen en dergelijke. Ook de daar telkens terugkerende kopers moeten worden geweerd. Niet alleen het aanbod, ook de vraag werkt de hardnekkigheid van dit verschijnsel in de hand. Een en ander dient "redelijkerwijs te kunnen worden aangenomen". Dit dient te blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het hoorbaar aanbieden, ruzies tussen aanbieders en afnemers, en zo meer. Toegevoegd zijn "slaap- en kalmeringsmiddelen", waarmee wordt gedoeld op middelen als rohypnol, valium, diazepan of daarop gelijkende waar (neppillen), die nog steeds op bepaalde plaatsen onderdeel vormen van de overlast veroorzakende "drugsscene".

Artikel 2.4. Sluiting van verkoopinrichtingen.

In het eerste lid is een sluitingsbevoegdheid opgenomen inzake winkels die aan verslaafden bepaalde hulpmiddelen verkopen, zoals mesjes, lepeltjes, zilverfolie, weegschaaltjesenz. Regelmatig, maar niet vaak, doet zich dit probleem voor. Deze verkooppunten werken – op onaanvaardbare wijze – de overlast in de hand, zowel in de directe omgeving van het bedrijf als elders in het gebied. In het verleden zijn dergelijke zaken soms – op wankele basis – gesloten op grond van de "noodbevoegdheden" van de Burgemeester of op grond van de Politiewet. De termijn van sluiting is bepaald op ten hoogste vier weken. Na die periode is de loop van verslaafden op deze verkooppunten in het algemeen verdwenen, terwijl dan verder redelijkerwijs aannemelijk is dat de verkoper niet in herhaling zal vervallen. In de praktijk zal sluiting doorgaans aan de orde komen nadat is gewaarschuwd dat de verkoop van die voorwerpen moet worden gestaakt.

Het tweede lid is opgenomen om van het verbod voorzieningen uit te sluiten waarbij met instemming van overheidswege in het kader van de drugshulpverlening of de aids-bestrijding bepaalde voorwerpen voor gebruik worden verkocht of verstrekt (zoals spuitverkoopautomaten). 

Artikel 2.5. Messen en andere voorwerpen als steekwapen.

De bepaling vervangt artikel 37 (oud), dat het opschrift droeg "katapulten en dergelijke". De bepaling is alleen toegepast voor messen en andere voorwerpen die als steekwapen kunnen worden gebruikt, op plaatsen waar de "drugsscene" ernstige overlast veroorzaakt en een bedreiging van de orde en veiligheid vormt.

Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen, anders dan voor vervoer, te weten: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend.

De wet deelt wapens in categorieën in. Tot categorie I behoren messen met meer dan twee snijkanten, stiletto's, val- en vlindermessen en dergelijke, tot categorie II bajonetten en tot categorie III zwaarden, sabels, degens en werpmessen. In categorie IV wordt verboden het dragen van voorwerpen waarvan, vanwege hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Afhankelijk van de omstandigheden vallen hier voorwerpen onder als dolkmessen, knuppels, flessen en tafelpoten. In die omstandigheden gaat het om de (directe) bescherming van de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit.

Artikel 2.5 betreft in ruimere zin de bescherming van de openbare orde tegen mogelijke aantastingen ervan. Vanuit die optiek mag men in gebieden waar het gebruik van en de handel in harddrugs zich concentreert, in aanvulling op de Wet wapens en munitie geen enkel mes of ander voorwerp dat als steekwapen kan worden gebruikt, op of aan de weg bij zich hebben. De soorten wapens die al verboden zijn in of bij de Wet wapens en munitie, zijn in het tweede lid uitgezonderd. Men mag, in de gehele stad, dergelijke wapens niet dragen. Daartegen kan met die wet worden opgetreden. De strafmaxima volgens die wet zijn ook hoger dan in de APV mogelijk is.

Artikel 2.6. Spelen om geld op of aan de weg.

De bepaling vervangt artikel 74 (oud). Het opschrift "dobbelen" is vervangen door "spelen om geld op of aan de weg". Het verbod is gericht tegen de negatieve verschijnselen die met het spelen om geld op of aan de weg in het algemeen gepaard gaan: voorbijgangers worden gehinderd in hun bewegingsvrijheid, de toegankelijkheid van winkels en woningen wordt belemmerd, ruzies of vechtpartijen worden in de hand gewerkt. Ook leert de ervaring dat om geld spelen criminele vormen kan aannemen, zoals het beruchte "balletje-balletje". Daardoor worden de ordeproblemen nog verergerd, vaak juist op die plaatsen die al worden bedreigd door drugsoverlast. De hoogtijdagen van dat spel zijn in Amsterdam achter de rug, maar dat is geen garantie voor de toekomst.

In het tweede en derde lid is de bevoegdheid opgenomen een straatverbod op te leggen aan recidiverende balletje-balletje-spelers. Tot nu toe gebeurde dat op basis van een bevel van de Burgemeester op grond van artikel 175 van de Gemeentewet, en wel in een deel van de oude binnenstad. In de bepaling is de bestaande werkwijze neergelegd. Het verbod geldt voor maximaal twee weken en is niet van toepassing wanneer de betrokkene in het door de Burgemeester aan te wijzen gebied woont of werkt. De bepaling komt niet in strijd met het recht op bewegingsvrijheid zoals gewaarborgd in artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. Dit recht kan namelijk aan beperkingen worden onderworpen die nodig zijn in het belang van de openbare orde. De uitzonderingen wat het openbaar vervoer, wonen en werken betreft, strekken ertoe de bewegingsvrijheid niet verder in te perken dan echt nodig is.

Artikel 2.6 A Verblijfsontzeggingen in verband met harddrugs.

De mogelijkheid om op grond van dit artikel verwijderingsbevelen voor de duur van acht uur en veertien dagen op te leggen, is bedoeld ter vervanging van de praktijk waarbij de Burgemeester verwijderingsbevelen oplegde op basis van de artikelen 172 en 175 van de Gemeentewet.

Artikel 2.6 A geeft de Burgemeester de bevoegdheid gebieden aan te wijzen waar naar zijn oordeel de openbare orde ernstig is verstoord door de aanwezigheid van verslaafden of handelaren in harddrugs. Vervolgens kan aan personen die in het aangewezen gebied de in het artikel vermelde ordeverstorende gedragingen begaan, tijdelijk de toegang tot het gebied worden ontzegd.

Het artikel richt zich tegen personen die telkens weer op een bepaalde plek terugkomen om drugs te gebruiken of daarin te handelen en daarbij of als gevolg daarvan de openbare orde verstoren. Allereerst wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid, iemand voor de duur van acht uur uit het gebied te verwijderen. Personen die binnen een periode van zes maanden ten minste vijf orde-verstorende gedragingen vertonen, kunnen voor de duur van veertien dagen worden verwijderd. Zij leggen immers een bepaald leefpatroon aan de dag waarin deze gedragingen frequent tot zeer frequent voorkomen; derhalve verstoren zij de openbare orde in een relatief kort tijdsbestek zo vaak, dat een verwijderingsbevel voor langere duur geboden en gerechtvaardigd is. De duur van veertien dagen is ingegeven door de overweging dat in het algemeen voor deze (korte) periode concreet voorzienbaar, te verwachten en redelijkerwijs aannemelijk is dat de gedragingen zich binnen de verwijderingsperiode zullen herhalen.

Het motief van de bepaling is dan ook niet het opleggen van een sanctie wegens het plegen van strafbare feiten, maar het bestrijden van de ernstige aan drugs gerelateerde overlast die in bepaalde delen van de stad bestaat. In haar uitspraak van 23 mei 1996 (RO3.93.1675) onderschrijft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit preventieve openbare-ordekarakter van het veertiendagenbevel.

De Burgemeester is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet het bevoegde orgaan om uitvoering te geven aan openbare-ordemaatregelen. Dit komt neer op de bevoegdheid gebieden aan te wijzen en de verwijderingsbevelen op te leggen.

Conform de reeds bestaande praktijk zal de Burgemeester de bevoegdheid tot het opleggen van de verwijderingsbevelen voor de duur van acht uur in mandaat aan de Politie geven. De bevoegdheid tot het opleggen van verwijderingsbevelen voor de duur van veertien dagen wordt niet aan de Politie gemandateerd. De Politie houdt de administratie bij, bereidt de voordrachten voor en reikt het verwijderingsbevelen uit. De Burgemeester ondertekent de verwijderingsbevelen.

Artikel 2.7. Sluiting gebouwen vanwege de openbare orde.

De bepaling vervangt de artikelen 84, 85 en 86 (oud). In het eerste lid is de sluiting in verband met harddrugs opgenomen; in het tweede lid de sluiting in verband met verstoringen van de openbare orde die verband houden met andere feiten. Het komt regelmatig voor dat met harddrugs ook als harddrugs verpakte nepmiddelen door de Politie in de inrichting worden aangetroffen. Deze nepmiddelen kunnen in het bijzonder aanleiding geven tot ordeverstoringen. Het vierde lid bevat het verbod om bezoekers toe te laten of te laten verblijven, zolang voor het gebouw het bevel tot sluiting van kracht is. Door de samenvoeging van deze bepalingen in een artikel kon een aantal herhalingen verdwijnen. Weggelaten is de zinsnede "onverminderd het bepaalde in artikel 221 van de Gemeentewet". Die was bedoeld om aan te geven dat de Burgemeester over een afzonderlijke bevoegdheid beschikt om bij een (acute) bedreiging van de openbare orde ten aanzien van voor het publiek openstaande gebouwen de passende maatregelen te treffen. Deze verwijzing is niet nodig. De bevoegdheid tot sluiting op grond van de APV is niet in strijd met artikel 221 (oud) van de Gemeentewet. De maatregel van sluiting wordt vooral in verband met harddrugs regelmatig toegepast. Maatstaf is daarbij niet, of de exploitant zelf is betrokken bij het gebruiken of verhandelen van hard drugs, maar of de situatie in en rond het voor het publiek toegankelijke gebouw uit een oogpunt van openbare orde onverantwoord is. De exploitant wordt verantwoordelijk gehouden voor een goede exploitatie en bedrijfsvoering. Heropening is volgens het derde lid verplicht, zodra de openbare orde de sluiting niet langer vereist. Van belang is de bereidheid en de bekwaamheid van de exploitant om aantoonbaar en daadwerkelijk maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen, bij voorbeeld door herinrichting van het bedrijf, verscherping van toelatingsbeleid of het aannemen van (ander) personeel. Criterium is ook in hoeverre het bedrijf tot aantrekkingspunt voor drugsverslaafden is geworden. Het kost enige tijd, zo is de ervaring, om een bestaande loop van drugsverslaafden op een (horeca)bedrijf te doorbreken. In het vierde, vijfde en zesde lid is artikel 86 (oud) vervangen door een kortere formulering. Toegevoegd is dat de rechthebbende niet zonder toestemming van de Burgemeester de gesloten ruimte mag betreden. Deze werkwijze wordt in de praktijk al gevolgd.

Artikel 2.8. Hinderlijk drankgebruik.

De bepaling vervangt artikel 53A (oud). Zij is vereenvoudigd als gevolg van de nieuwe omschrijving van het begrip weg in de APV, waaronder ook overdekte winkelstraten, winkelpassages en dergelijke vallen. Voorts is het tweede lid compacter geformuleerd. Op terrassen en dergelijke geldt het verbod niet. Het verbod heeft zijn waarde bewezen, met name in de oude binnenstad en in het stadsdeel Zuidoost.

Artikel 2.8A Openbare fietsverkoop.

Het artikel beoogt de normvervaging en verloedering van het straatbeeld tegen te gaan en hoort als zodanig thuis in het hoofdstuk 2 (Orde en veiligheid).

Ingevolge artikel 2.8A is het niet meer mogelijk, fietsen op of aan de (openbare) weg ten verkoop aan te bieden of te kopen. Voor de definitie van het begrip “weg” wordt verwezen naar artikel 1.1 van de APV. Het verbod richt zich zowel tot de verkoper als de koper.

Van het verbod is in het tweede lid uitgezonderd de bedrijfsmatige handel in fietsen. Onder “bedrijfsmatig” wordt verstaan hetgeen het normale spraakgebruik daaronder verstaat, te weten: de handel in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze handel doet zich meestal voor op een markt of in een winkel.

Wanneer de bedrijfsmatige handel niet zou worden uitgesloten, is in het vervolg de fietsverkoop in een reguliere fietsenzaak of openbare markt verboden. Dat is niet de bedoeling.

Voor de eventuele bedrijfsmatige handel in gestolen fietsen (die ook voorkomt), dient toevlucht te (blijven) worden gezocht bij het Wetboek van Strafrecht. De APV-bepaling beoogt de incidentele, niet-bedrijfsmatige, (ver)koop van fietsen tegen te gaan.

Bij de formulering van het derde lid is gedacht aan bijvoorbeeld Koninginnedag. Het moet dan mogelijk blijven/zijn dat particulieren in bijvoorbeeld het Vondelpark op de vrijmarkt fietsen (ver)kopen.

Artikelen 2.9 tot en met 2.13. Openbare manifestaties en evenementen.

Algemeen.

De artikelen treffen een regeling voor allerlei gebeurtenissen die op of aan de weg worden georganiseerd. Er is een onderscheid gemaakt tussen (1) openbare manifestaties en (2) diverse evenementen.

1. Op manifestaties is de Wet openbare manifestaties (WOM) van toepassing. De WOM geeft een eenvormige regeling voor de activiteiten die vallen onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet, betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, voor zover die op openbare plaatsen worden gehouden. De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen, dat wil zeggen: uitingen van meer dan twee personen. De WOM kent bepaalde bevoegdheden toe aan gemeenteraden en burgemeesters: het scheppen van een kennisgevingsstelsel, het geven van aanwijzingen, het (in het uiterste geval) beëindigen van een manifestatie. Andere onderwerpen zijn aan de competentie van de plaatselijke wetgever onttrokken.

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM aan de Burgemeester uitsluitend repressieve bevoegdheden toe. Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist. De leidende gedachte hierachter is dat wat manifestaties op niet-openbare plaatsen betreft, een terughoudende opstelling vooraf van de overheid op haar plaats is.

De WOM bepaalt wat een openbare plaats is: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek, dat wil zeggen: dat een ieder in beginsel vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan. Op een zodanige plaats is het verblijf niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden. Op grond hiervan kunnen bij voorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als "openbare plaatsen" worden aangemerkt, maar wel openbare wegen, plantsoenen, speelweiden, parken, en de voor ieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, stationshallen, vliegvelden, en van openbare waterwegen en recreatieplassen. In 1988 is de APV in verband met de inwerkingtreding van de WOM aangepast. Met artikel 59A (oud) is een kennisgevingsstelsel met een meldingsplicht ingevoerd. Dit blijft in hoofdlijnen in de nieuwe APV onveranderd.

Artikel 58 (oud) is niet teruggekeerd in de APV. Dit bevatte een verbod op "exercities", zijnde: oefeningen in het hanteren van wapens en het marcheren in (semi-)militaire uitrusting. Deze vooroorlogse bepaling was gericht tegen de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en behoefde na de oorlog niet meer te worden toegepast. Indien nodig, kan worden opgetreden op grond van artikel 2.9 juncto de WOM, indien het bij voorbeeld om een ─ politieke ─ manifestatie gaat of op grond van artikel 2.12 en 2.13, indien het een soort optocht betreft. Ook de Wet op de weerkorpsen geeft handhavingsmogelijkheden.

2. Er zijn allerlei activiteiten op of aan de weg die geen manifestaties zijn in de zin van de WOM. Deze worden aangeduid met de verzamelterm "evenementen". Het gaat daarbij om activiteiten die erop gericht zijn publiek aan te trekken of die feitelijk tot allerlei samenkomsten op of aan de weg leiden. Dit is ook de reden dat artikel 174 (221 oud) van de Gemeentewet van toepassing is, dat het toezicht op "samenkomsten" exclusief aan de Burgemeester toekent. Voorbeelden van deze soort evenementen zijn: vertoningen, vermakelijkheden, muziek maken, straattheater, buurtfeesten, straatfestivals, kermissen, wedstrijden, sportmanifestaties, herdenkings-bijeenkomsten. Met betrekking tot dit onderwerp bevatte de APV in artikel 57 (oud) een genuanceerde, specifiek Amsterdamse regeling, waarin gestreefd is naar een zekere vrijheid en het waarborgen van de belangen van orde en veiligheid, en het beperken van hinder en overlast. De bepaling dient ook andere belangen. De belangstelling voor het houden van allerlei evenementen is op tal van plaatsen, in het bijzonder in de binnenstad, het gehele jaar door groot. Een zekere regulering is daarom onvermijdelijk. Het dichtslibben van druk bezochte publieke ruimten op of aan de weg moet worden voorkomen, en evenementen mogen ook elkaar niet gaan verdringen.

Zoals uit de opsomming blijkt, vielen zowel kleine als grote tot zeer grootschalige activiteiten onder artikel 57 (oud). Dit artikel was op die verscheidenheid niet goed toegesneden. Zo worden vertoningen en het ten gehore brengen van muziek onder meer vrijgelaten, wanneer ze korter dan een half uur duren. Voor tal van evenementen, bij voorbeeld feesten, is dat niet relevant; daarom zijn in de nieuwe regeling diverse soorten uitgesplitst. Voor de grotere evenementen wordt een meer uitgewerkte regeling opgenomen in artikel 2.11.

 De opbouw is als volgt:

1.  openbare manifestaties (artikel 2.9 en artikel 2.10);

2.  evenementen/algemeen (artikel 2.11);

3.  bijzondere evenementen:

–   optochten (artikel 2.12 en artikel 2.13);

–   voetbalwedstrijden (artikel 2.14 en artikel 2.15);

–   straatartiest en muziek (artikel 2.16).

Wat de evenementen betreft, regelt artikel 2.11 derhalve de evenementen die resteren na aftrek van die bijzondere evenementen waarvoor een afzonderlijke regeling is getroffen in de artikelen 2.12 tot en met 2.16.

Artikel 2.9. Openbare manifestaties.

Vervangen is artikel 59A (oud). Dit artikel is ingevoegd bij raadsbesluit van 13 juli 1988, in verband met de inwerkingtreding van de Wet openbare manifestaties (WOM) op 27 april 1988. De vervanging houdt geen essentiële wijzigingen in. De terminologie is aangepast aan de Awb. De procedure van kennisgeving is voor de duidelijkheid in een afzonderlijke bepaling ondergebracht (artikel 2.10). In het eerste lid van artikel 2.9 is het begrip "openbare plaats" omschreven. Hiervoor is dat begrip al toegelicht. Geen openbare plaatsen zijn een gebouw of besloten plaats zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet, welk artikel betrekking heeft op de vrijheid van het belijden van godsdienst of levensovertuiging. Overeenkomstig de WOM is deze uitzondering ook in de APV-bepaling opgenomen. Uitgezonderd is in het tweede lid het geval zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de WOM. Dit betreft regelmatige samenkomsten op vooraf bepaalbare tijdstippen van kerkgenootschappen en dergelijke. Dan kan ingevolge de WOM met een eenmalige kennisgeving worden volstaan.

Overtreding van de in het tweede lid opgenomen verplichting is strafbaar gesteld in de WOM. Op grond van die wet kan de Burgemeester onder omstandigheden de manifestatie verbieden. Het derde lid heft genoemde verplichting (en dus de strafbaarstelling) op, indien naar het oordeel van de Burgemeester van bijzondere omstandigheden sprake is, bij voorbeeld een spontane publieke beroering naar aanleiding van een actuele bijzondere gebeurtenis. Wel geldt dan de verplichting, onverwijld daarvan mondeling kennis te geven.

Een dergelijke manifestatie is als een betoging op te vatten, omdat volgens de jurisprudentie van een betoging sprake is, wanneer een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en de groep erop uit is een mening uit te dragen. Bij een deelneming van twee personen kan al sprake zijn van een collectieve uiting. Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het element van de meningsuiting moet voorop staan.

Waar het uitdragen van de mening op de achtergrond is geraakt en dwangmiddelen jegens de overheid of derden domineren, bij voorbeeld bij blokkades van wegen, is grondwettelijke bescherming niet aan de orde: demonstreren mag, blokkeren mag niet. In de APV-bepaling is geen verbodsbepaling opgenomen. Een demonstratie of betoging kan slechts op grond van de Wet openbare manifestaties door de Burgemeester worden verboden. Volgens jurisprudentie is er bij voorbeeld grond voor een verbod wanneer er gegronde vrees bestaat voor ernstige ongeregeldheden die niet kunnen worden voorkomen of bestreden door middel van door de overheid te treffen maatregelen. De omstandigheid dat een bepaalde demonstratie bij het publiek irritaties of woede opwekt of tegendemonstraties uitlokt, biedt dus op zichzelf onvoldoende basis voor een verbod.

Artikel 2.11. Evenementen.

Algemeen.

In artikel 57 (oud) werden geregeld het muziek maken, het geven van vertoningen en het houden van vermakelijkheden op of aan de openbare weg. Onder de werking van deze bepaling vielen ook evenementen van grotere omvang. Voor de regeling daarvan bood artikel 57 (oud) echter geen geschikt kader meer. In artikel 2.11 is daarom voor "evenementen" de regeling uitgebouwd, terwijl voor het maken van muziek en het optreden als straatartiest een speciale regeling in artikel 2.16 is opgenomen.

Evenementen vervullen een belangrijke functie in de stad, vooral die van grotere omvang, zoals kermissen, buurtfeesten, straatfestivals, de uitmarkt, sail, bijzondere huldigingen, herdenkingen, sportmanifestaties en -wedstrijden. Daarbij moeten veel belangen in het oog worden gehouden en tot hun recht kunnen komen. De bepaling biedt daarom een veel ruimer afwegingskader dan artikel 57 (oud). Gekozen is voor een vergunningstelsel, omdat in dat kader het noodzakelijke vooroverleg, de benodigde advisering van vele betrokken diensten en de onderlinge afstemming van wensen en voorschriften het beste gestalte kan krijgen. De aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen op deze belangen inspelen.

Voorts is ingevoerd het begrip "evenemententerrein". Daardoor kan van elk evenement een duidelijke ruimtelijke omlijning worden bepaald. Aan de ene kant wordt het afwegingskader verruimd, aan de andere kant wordt de werking van andere gemeentelijke regelingen zoveel mogelijk uitgeschakeld. In de evenementenvergunning kunnen deze zaken worden meegenomen, bij voorbeeld het plaatsen van voorwerpen. Deze aanpak leidt tot een vergaande vereenvoudiging van procedures. Het belang van de burger (organisator) wordt hiermee gediend. Diens aanvraag wordt in haar geheel behandeld. Ook is gebleken dat organisatoren behoefte kunnen hebben aan meer armslag om tot de gewenste invulling van het evenement te komen, bij voorbeeld door het maken van afspraken met derden. Daardoor kan deze in bepaalde gevallen tevens meer inkomsten genereren ten behoeve van de organisatie. Dit heeft aan de andere kant voor de gemeente het voordeel, dat in redelijkheid meer eisen kunnen worden gesteld wat de voorzieningen betreft die door de organisator moeten worden getroffen, bij voorbeeld inzake schoonhouden en schoonmaken. 

Eerste lid.

De begripsomschrijving is ruim gehouden gelet op de grote variatie in evenementen. Een aantal elders in de verordening geregelde activiteiten wordt uitgezonderd, zoals manifestaties, optochten en voetbalwedstrijden.

Het gaat in het artikel om evenementen op of aan de openbare weg. Daaronder vallen niet voor publiek toegankelijke gebeurtenissen in gebouwen. Hierover is een afzonderlijke bepaling opgenomen (artikel 2.18) in verband met zaken als houseparties en laserdoolhoven.

Daar meer en meer evenementen (gedeeltelijk) op het water plaatsvinden, is voor de duidelijkheid ook het openbare water in de omschrijving opgenomen.

Het begrip "evenemententerrein" maakt het mogelijk tot een duidelijke omlijning te komen en daarmee tot een duidelijk juridische afbakening van geldende regels en bevoegdheden. Naar gelang de omstandigheden kan het evenemententerrein nader worden bepaald, of kunnen de grenzen daarvan ruimer worden getrokken, bij voorbeeld door voorzieningen voor toeschouwers erin te betrekken.

Tweede lid.

Hierin is de vergunningsplicht vastgelegd. Doorgaans wordt een evenement georganiseerd. De vergunning wordt dan aangevraagd door en verleend aan de organiserende (rechts)persoon.

Derde lid.

De belangen met het oog waarop de vergunningsplicht wordt ingevoerd, worden hier aangegeven in de vorm van een uitgebreide opsomming. In het kader van de vergunningverlening kan dan een integrale belangenafweging plaatsvinden. Daarin kan worden meegenomen het beslag dat het evenement legt op diverse hulpdiensten (van de overheid). Naarmate het evenement een meer commerciële inslag heeft, is het minder vanzelfsprekend dat voor het evenement overheidsdiensten, zoals reiniging, moeten worden ingezet. Bij evenementen die (mede) een meer algemeen belang vertegenwoordigen, zoals herdenkingen, zal de afweging anders kunnen of moeten zijn. Bij de vergunningverlening kan beleid worden gevoerd dat hiermee rekening houdt.

Vierde lid.

Met het oog op de genoemde belangen kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden. Dit behoeft niet speciaal bepaald te worden, maar toegevoegd is voor de duidelijkheid dat vooraf een borgsom kan worden verlangd ter verzekering van de nakoming van de voorschriften. Dat kan van belang zijn bij het noodzakelijke herstel van beschadigingen aan openbare voorzieningen of met het oog op het beheer van de openbare ruimte.

Vijfde lid.

Voor evenementen is ter voorbereiding vaak een periode van advisering en overleg nodig tussen ambtelijke diensten en de organisator. Daarom is voor het indienen van een aanvraag een uiterlijke datum bepaald. Voor de evenementen is die op acht weken gezet. Dient de organisator de aanvraag te laat in, dan loopt hij het risico dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De Algemene wet bestuursrecht maakt dit mogelijk en stelt ter zake regels. De Burgemeester kan voor eenvoudige evenementen afwijken van de gestelde termijn. De vraag, of de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen, is dan niet zozeer aan de orde. Ook kan hij voor bijzondere evenementen een speciale aanvraagtermijn vaststellen. Dat is van belang voor (periodieke) grootschalige evenementen, zoals de Uitmarkt, de marathon, Sail en dergelijke.

Zesde lid.

Op het terrein zijn andere vergunningsplichten uitgeschakeld. De organisator wordt daardoor meer vrijheid gegeven om tot een invulling van zijn evenement te komen. De organisator heeft dan niet nog allerlei andere vergunningen nodig.

Het woord vergunningen in dit lid en de volgende leden moet in verband hiermee in ruime zin worden opgevat; ook ontheffingen en dergelijke vallen hieronder.

Daar anderzijds in de evenementenvergunning veel belangen kunnen worden meegewogen, kunnen, indien nodig, wel voorschriften worden gesteld, zodat de uitschakeling geen ongewenste gevolgen kan hebben. Voorwerpen op de weg, zoals podia, kunnen op goede wijze in de vergunning worden geregeld. De bedoelde activiteiten moeten wel in de evenementenvergunning zijn vermeld. Dit geldt ook voor het (tijdelijk) innemen van staanplaatsen buiten de markt.

Zevende lid.

In aansluiting op het zesde lid worden op het evenemententerrein de activiteiten van anderen dan die van de houder van de evenementvergunning verboden, ook al zouden die op het evenemententerrein op grond van een vergunning die ingevolge de APV of een andere gemeentelijke verordening is verleend, mogen worden uitgeoefend. Het kan immers zijn dat die strijdig zijn met de opzet, de aard of de organisatie van het evenement. Als dat niet het geval is, kunnen die activiteiten wel worden uitgeoefend indien ze ten minste in de vergunning zijn vermeld en indien de derde met de vergunninghouder een overeenkomst heeft gesloten en zich jegens hem heeft verbonden de voorschriften en beperkingen na te leven die aan de evenementen vergunning zijn verbonden. De niet in de evenementenvergunning genoemde activiteiten zijn op grond van het zevende lid verboden. Door deze bepaling kunnen bestaande rechten in principe (tijdelijk) opzij worden gezet. Het bepaalde in het negende lid stelt hieraan grenzen.

Achtste lid.

Als de derde met de vergunninghouder van het evenement een overeenkomst heeft gesloten, is het zesde lid van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat deze derden evenmin een afzonderlijke vergunning nodig hebben.

Negende lid.

Het in dit lid bepaalde heeft de strekking, ervoor te zorgen dat derden die normaliter op de plaats waar het evenement wordt gehouden vergunningplichtige activiteiten mogen verrichten, van hun vergunning gebruik kunnen blijven maken. De vergunning moet wel betrekking hebben op een handeling of activiteit die specifiek aan een plaats (op het evenemententerrein) gebonden is, zoals een staanplaats buiten de markten. Een vergunning, zoals voor rondvaarten, valt niet onder het bepaalde in het negende lid.

Tiende lid.

Door het bepaalde in dit lid wordt voor evenementen zekergesteld dat de uitoefening van civielrechtelijke bevoegdheden geen doorkruising van het publiekrechtelijke vergunningstelsel inhoudt, zoals dat in artikel 2.11 is opgenomen.

Het kan zijn dat voor evenementen gemeentegrond in gebruik wordt genomen waarvoor een overeenkomst nodig is. Dit kan in het bijzonder bij commerciële evenementen van belang zijn.

Andere regelgeving.

Bij evenementen kan ook andere wetgeving van belang zijn. In het artikel is deze niet genoemd, omdat die wettelijke regelingen een ander onderwerp en/of met ander motief regelen dan in de evenementenregeling. Artikel 24 van de Wegenverkeerswet (WVW) vereist voor wedstrijden met auto's of motorfietsen op de weg vergunning van Burgemeester en Wethouders. Wanneer wedstrijden plaatsvinden op of aan de weg die geen weg is in de zin van de WVW, of niet met voertuigen in de zin van de WVW, geldt het verbod van artikel 2.11 (in zoverre) wel. Soms kunnen er dus twee vergunningen vereist zijn. Overigens verdient vermelding dat de reikwijdte van de WVW per 1 november 1991 is verruimd. Behalve verkeersaspecten kunnen in de afweging met betrekking tot de WVW-vergunning nu ook een rol spelen: overlast, hinder en schade en de aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden, kortom leefmilieu-overwegingen. Ook kan worden genoemd de Luchtvaartwet, die voor activiteiten in de lucht een regeling treft. De toeloop van publiek op de grond kan wel onder een evenement vallen. Voorts kunnen (onderdelen van) activiteiten vallen onder de Wet milieubeheer of de Woningwet en de Bouwverordening.

Artikelen 2.12 en 2.13. Optochten.

De bepaling is ten opzichte van artikel 59 (oud) niet essentieel gewijzigd. De terminologie is aangepast aan de Algemene wet bestuursrecht. Voor de duidelijkheid zijn de procedure van kennisgeving en de verbodsbepaling gesplitst. Optochten, zoals carnavals- en sinterklaasoptochten, bloemencorso's en parades van muziekbands, kunnen (doorgaans) niet worden opgevat als een middel tot het uiten van een mening, gedachten of gevoelens en vallen als zodanig niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees Verdrag en de Wet openbare manifestaties. De meldingsregeling in artikel 2.12, waarin een termijn van drie weken is opgenomen, heeft het doel de Politie en de gemeente de tijd te geven de route en andere relevante aspecten te toetsen en, voor zover nodig, in overleg met de organisator, de nodige maatregelen te nemen.

Artikelen 2.14 en 2.15. Voetbalwedstrijden.

De bepaling is ten opzichte van artikel 59B (oud) niet wezenlijk gewijzigd. Ook hier zijn de procedure- en de verbodsbepaling gesplitst.

Artikel 2.16. Straatartiest en muziek.

In deze bepaling is de kern van artikel 57 (oud) opgenomen. Voor de duidelijkheid wordt nu in artikel 2.16 in het bijzonder "straatartiest en muziek" geregeld.

In artikel 2.16 worden activiteiten bedoeld van bijvoorbeeld mimespelers, goochelaars, jongleurs, muziek- en zanggroepen, straattekenaars en theatergroepen; activiteiten die in het algemeen positief door het publiek worden gewaardeerd.

Voor een belangrijk deel vallen deze uitingen onder de werking van artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Elke uiting van gedachte of gevoel en valt daar namelijk onder. De APV-bepaling heeft op de inhoud van de uiting geen betrekking. Gereguleerd wordt alleen de verspreiding van die activiteiten over de stad. De aspecten inhoud en verspreiding zijn in de praktijk moeilijk los van elkaar te zien. Een verbod op een bepaalde plaats betekent in feite dat daar geen uiting kan plaatsvinden. Voorop staat daarom dat er voldoende ruimte voor deze activiteiten moet overblijven, niet alleen in het belang van de vrijheid van expressie, maar ook in het belang van een veelzijdig en aantrekkelijk stadsleven.

Bij de APV-1982 hebben artikel 56 (APV-1955) en de voorgestelde verruiming (concept-APV-1982) veel stof tot discussie opgeleverd. Het uitgangspunt van een zo groot mogelijke vrijheid moest worden verzoend met de belangen van degenen die hinder en overlast ondervinden. Tegelijk moeten andere functies van de openbare ruimte ook kunnen worden uitgeoefend. Daarbij was en is nog steeds een belangrijk gegeven dat er ─ in bepaalde perioden en voor bepaalde plaatsen ─ een overmaat aan belangstelling bestaat om op te treden. Ook onderling gaat men elkaar verdringen. Een en ander heeft geleid tot de vaststelling van artikel 57 (APV-1982) met zijn huidige, tamelijk gecompliceerde structuur.

De bepaling is aangepast en vereenvoudigd, maar inhoudelijk in essentie niet gewijzigd. In het oog springt dat de term straatartiest is ingevoerd. Daarmee wordt bedoeld de op publiek gerichte, vrije, al of niet artistieke expressie, op welke wijze dan ook, van bij voorbeeld mimespelers, goochelaars, acrobaten en trottoirtekenaars. In het eerste lid is de mogelijkheid gegeven dat de Burgemeester plaats en tijd aangeeft waar optredens verboden zijn; met name van zeer drukke plaatsen in de binnenstad. Buiten de wegen als bedoeld in het eerste lid, geldt een vergunningstelsel (artikel 2.16, tweede lid). In het derde lid van artikel 2.16 is vervolgens, net zoals onder artikel 57 (oud) het geval was, bepaald dat onder bepaalde voorwaarden geen vergunningsplicht van toepassing is. Dat is ten aanzien van het ten gehore brengen van muziek het geval, wanneer wordt opgetreden met minder dan zeven personen (ongewijzigd), er niet langer dan een half uur wordt opgetreden (ongewijzigd) en er geen geluidversterkende apparatuur wordt gebruikt (ongewijzigd). Vervallen is de voorwaarde dat "geen hinder wordt veroorzaakt". Deze voorwaarde is vanwege de subjectieve inhoud ervan moeilijk uitvoerbaar gebleken, behalve wat het gebruik van slaginstrumenten betreft. Als gevolg van het grote aantal klachten hierover is in de handhaving het gebruik daarvan als (ontoelaatbare) hinder opgevat. In de bepaling zelf is daarom nu toegevoegd "of slaginstrumenten, zoals trommels, bongo's en dergelijke". Het laten vervallen van het woord hinder past ook beter in de opzet van de bepaling: waar een vrij regime geldt, moet een zekere hinder in subjectieve zin worden aanvaard. In het algemeen bestaat op dit punt inderdaad de nodige tolerantie. Wel is ingevoegd (onder d) een verbod op muziek maken tussen 23.00 uur en 9.00 uur. Na 23.00 uur, welk tijdstip ook in de milieuwetgeving wordt gehanteerd, is een vergunning nodig.

Voorts is de voorwaarde vervallen dat slechts op passieve wijze geld wordt ingezameld. Op die grond was het zogeheten mansen niet toegestaan. Men mocht wel iets neerzetten waar geld in geworpen kon worden, maar daarmee niet rondgaan. Die voorwaarde is moeilijk handhaafbaar, terwijl van klachten niet is gebleken.

Ten slotte is de voorwaarde gehandhaafd dat niet langer dan een half uur mag worden opgetreden. Deze bepaling vervult in de praktijk een nuttige functie, ook al is handhaving niet altijd mogelijk vanwege het relatief grote beslag op de controlecapaciteit van de Politie.

Voor andere straatartiesten dan muzikanten is voortaan een vergunningsplicht van toepassing. Hierdoor kan op bepaalde drukke plaatsen het aanbod worden gereguleerd. Anders zou op die plaatsen alleen de keus openstaan tussen geheel verbieden of geheel vrijlaten.

Samenvattend geldt het volgende regime:

1°  vertoningen en muziek kunnen op bepaalde plaatsen bij uitvoeringsbesluit geheel worden verboden; ook tijden kunnen daarin worden genoemd;

2°  op de overige plaatsen en tijden is muziek maken vrij, mits met niet meer dan zes personen, niet langer dan een half uur, er geen geluidversterkende apparatuur of slaginstrumenten worden gebruikt, en niet tussen 23.00 en 9.00 uur;

3°  voor vertoningen die niet aan deze voorwaarden voldoen en die niet plaatsvinden op de volgens het eerste lid verboden tijden en plaatsen, is een vergunning nodig. Daarbij kan beleid worden gevoerd, bij voorbeeld om ruimte te maken voor speciale vertoningen of slagmuziek;

4°  controle en handhaving kunnen zich richten op de voorwaarden genoemd onder punt 2, en op het al of niet hebben van een (dag)vergunning.

Artikel 2.17. Aanbieden van diensten op of aan de weg.

In deze bepaling zijn de artikelen 71, 72 en (gedeeltelijk) 73 (oud) samengevoegd. Het gaat hier om het weren van commerciële activiteiten die erop gericht zijn in de openbare ruimte allerlei diensten aan te bieden. Vaak wordt dit door het publiek als hinderlijk ervaren. Deze activiteiten kunnen onevenredig veel ruimte in beslag nemen ten koste van andere functies van de openbare ruimte.

Voorkomen moet ook worden dat toeristen worden geconfronteerd met onevenredig hoge prijzen voor de te verlenen, vaak bij verrassing opgedrongen diensten. Een en ander geldt ook voor de onder b bedoelde "runner"-activiteiten: het werven van klanten voor allerlei bedrijven, zoals rondvaartrederijen. Daarbij moet ook verscherping van onderlinge concurrentie met negatieve gevolgen voor de openbare orde worden tegengegaan.

Met het verbod in het tweede lid wordt om dezelfde redenen het zwart verkopen van entreebiljetten tegengegaan, bij voorbeeld bij voetbalwedstrijden of popconcerten. In tegenstelling tot bij artikel 2.16 gaat het in artikel 2.17 niet om vertoningen of vermakelijkheden, maar om commerciële activiteiten waarbij het element van vrije expressie ontbreekt of een ondergeschikte rol speelt. Met dit verschil correspondeert het verschil in het tot uitvoering bevoegde bestuursorgaan. In artikel 2.17 gaat het niet om samenkomsten of vermakelijkheden, op welk punt de Burgemeester bevoegd is.

Veranderd ten opzichte van de artikelen 71 en 73 (oud) is dat het vergunningstelsel is omgezet in een ontheffingsbevoegdheid. Vergunningen werden, behalve door rondvaartgidsen, bijna nooit aangevraagd. In de bepaling gaat het in hoofdzaak om in het straatleven onwenselijk te achten activiteiten. Een vergunningstelsel is erop gericht een in hoofdzaak vrij te laten activiteit met het oog op bepaalde te beschermen belangen bij te sturen. Bij de toepassing van artikel 73 deed zich wel het misverstand voor dat die bepaling ook betrekking had op het tegengaan van beunhazerij. Dit is niet de bedoeling.

Artikel 2.18. Evenementen in gebouwen.

Deze bepaling bevat een vergunningstelsel inzake voor publiek toegankelijke gebeurtenissen die in een gebouw (of tent) plaatsvinden. Hierdoor wordt voor zaken als houseparties, laserdoolhoven en dergelijke een regelingskader in het leven geroepen, in het bijzonder om de belangen die met de leefbaarheid samenhangen, te beschermen. Voorstellingen in bioscopen, theaters en dergelijke worden uitgezonderd.

Artikel 2.19. Hinderlijk gedrag in of bij gebouwen.

De bepaling voegt de artikelen 28 en 54 (oud) samen, betreffende hinderlijk gedrag in of bij gebouwen of vaartuigen, en het gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten. Artikel 33 (oud), betreffende het plaatsen van fietsen voor gebouwen, is opgenomen in hoofdstuk 10 dat gaat over parkeerexcessen (artikel 10.6). Verboden zijn gedragingen die ordeverstorend zijn en hinder of overlast geven voor bewoners of gebruikers. De Politie kan, zo nodig, op grond van de verbodsbepaling optreden. Hoe vaak dat nodig is of gebeurt, is uiteraard vooraf niet precies te zeggen. Een waarschuwing kan voldoende zijn. Vooral gebruikers van harddrugs moeten regelmatig worden weggestuurd. 

Artikel 2.20. Slapen op of aan de weg.

In de bepaling zijn samengetrokken de artikelen 61 en 62 (oud). Artikel 61 stamt uit de tijd van problemen als gevolg van de grote aantallen Dam- en Vondelpark-slapers; artikel 62 is in 1973 ingevoerd toen het kamperen in de stad in busjes en andere voertuigen hand over hand was toegenomen. Meer recent zijn de artikelen, naast de bepalingen van de Woningwet en Bouwverordening, toegepast met betrekking tot de zogenaamde stadsnomaden, die zich op diverse terreinen in de stad hadden verzameld. Deze plaatsen bleken aantrekkingskracht uit te oefenen op een wassende stroom van trekkers, daklozen, toeristen en passanten die daar kampeerden, tijdelijk verbleven of hun woon- en nachtverblijf vestigden. Als gevolg daarvan trad een aantal malen een cumulatie van problemen op. Brandgevaar en het uitbreken van besmettelijke ziekten maakten in enkele gevallen ontruiming acuut noodzakelijk.

Artikel 2.20 is duidelijker op deze problemen afgestemd. In het tweede lid zijn de gemeentelijke belangen aangegeven die door de bepaling zijn gediend. Het gaat onder andere om het voorkomen van hinder en overlast, verontreiniging en risico's voor de volksgezondheid. Bij het verlenen van ontheffingen kan beleid worden gevoerd.

In het derde lid wordt de verbodsbepaling uitgeschakeld voor zover de Kampeerwet of de Woonwagenwet voor moet gaan. De Kampeerwet is van toepassing op "recreatief nachtverblijf". Kampeermiddelen mogen alleen op volgens de Kampeerwet erkende kampeerterreinen worden geplaatst. De Woonwagenwet is volgens de jurisprudentie in het volgende geval van toepassing: wanneer het betreft een woonwagen volgens de omschrijving in artikel 1 van die wet en het betreft een bewoner die behoort tot een in de wet aangewezen categorie die van oudsher deel uitmaakt van de woonwagenbevolking.

Voorts is de Woonwagenwet van toepassing als het gaat om staanplaatsen in woonwagencentra die op grond van die wet zijn aangewezen. Is de Woonwagenwet van toepassing, dan moet het gemeentebestuur de in die wet neergelegde procedures volgen, met uitsluiting van alle andere procedures, waaronder ook de toepassing van privaatrechtelijke middelen. In het derde lid is voorts een uitzondering gemaakt voor plaatsen die door Burgemeester en Wethouders zijn aangewezen. Daarvoor komen de zogenaamde SLOAP-terreinen (spacesleft over beforeorafter planning), die als plaatsen voor groepjes wagenbewoners in ontwikkeling zijn, in aanmerking.

Artikel 2.21. Bestrijding van gladheid.

In de bepaling worden de artikelen 38 en 39 (oud) ongewijzigd samengevoegd, met dien verstande, dat "vaartuigen" zijn toegevoegd. Bij de deregulering van APV-bepalingen (1990) is besloten de bepaling te handhaven vanwege de reacties op het voorstel tot intrekking. De burgerplicht tot het voorkomen van gladheid en tot het ruimen van sneeuw voor woningen blijft van belang, vooral voor bejaarden en mensen die slecht ter been zijn. Velen houden zich uit eigen beweging aan deze gedragsnorm.

Van het intrekken van de bepaling zou een verkeerd signaal kunnen uitgaan. In onveilige situaties en tegen burgers die zich niet aan de verplichting houden, moet (kunnen) worden opgetreden.

Voorts biedt de bepaling steun bij de zorg van gemeentelijke diensten voor de gladheidsbestrijding.

Artikel 2.22. Beplantingen.

De bepaling is dezelfde als artikel 68 (oud) en heeft de bedoeling de verkeersveiligheid en brandpreventie te dienen. Beplantingen mogen niet het zicht aan weggebruikers ontnemen of bemoeilijken. Brandkranen moeten bereikbaar blijven. De plaatsing in dit hoofdstuk is ingegeven door het motief van veiligheid op de weg. Volgens artikel 68 (oud) moest "op aanschrijving van Burgemeester en Wethouders" de beplanting "binnen de door hen te stellen termijn" tot de voorgeschreven afmetingen worden teruggebracht. De tussen aanhalingstekens geplaatste zinsneden zijn vervallen. De Algemene wet bestuursrecht regelt voor alle beschikkingen de wijze van bekendmaking aan de belanghebbende, het stellen van termijnen enzovoort. Dat het besluit schriftelijk moet zijn, is bepaald in hoofdstuk 1.

Artikel 2.23. Bescherming van de privacy.

De bepaling van het eerste lid (bewakingsapparatuur) is dezelfde als artikel 94 (oud), dat was opgenomen in de afdeling "andere bepalingen met betrekking tot de openbare orde". Bij de deregulering van de APV in 1990 is op advies van de Registratiecommissie Privacy besloten de bepaling niet in te trekken. Het gemeentelijk belang van de bepaling betreft de bescherming van de privésfeer van de burgers.

De waarde van de bepaling ligt onder meer in de mogelijkheid een afschermkap te laten aanbrengen op bewakingsapparatuur. De video-apparatuur van het Gemeentevervoerbedrijf is bij voorbeeld van een dergelijke kap voorzien.

In het tweede lid is een bepaling toegevoegd waarin het zogenaamde gluren wordt verboden. Deze bepaling was in 1990 geschrapt, maar blijkt toch nodig te zijn om te kunnen optreden tegen de hinder en overlast die in het Amsterdamse Bos wordt veroorzaakt door gluurders bij de plekken waar naaktrecreatie is toegestaan (met toepassing van artikel 430a van het Wetboek van Strafrecht).

Artikel 2.24. Inzameling van geld of zaken.

De bepaling is terug te vinden in artikel 63 (oud). Het derde lid daarvan is vervallen in verband met het intrekken van bepalingen uit de Rompwet-instellingen van weldadigheid [Wet vereenvoudiging van regelgeving en vergroting van gemeentelijke en provinciale beleidsvrijheid, aangehaald als: Verzamelwet D'Gemeenten (Staatsblad 1991, nr. 394)]. De verwijzing naar de Rompwet is dus niet meer nodig. Ook instellingen van weldadigheid vallen nu onder artikel 2.24. Overigens fungeerde alleen het Leger des Heils nog als een instelling van weldadigheid in de zin van de Rompwet.

De bepaling is in haar vernieuwde vorm ontleend aan de model-APV van de VNG. De bedoeling van de regeling was en is om in het belang van de burgers een zekere regulering tot stand te brengen van de vele inzamelingsacties voor goede doelen die regelmatig een beroep doen op de liefdadigheidszin. Het komt voor dat die acties uitgaan van instellingen of personen die geen steun verdienen, omdat in werkelijkheid alleen particuliere belangen met de actie zijn gediend.

Voorts kan er sprake zijn van misbruik in die zin dat de giften slechts voor een gering deel aan het (beweerde) charitatieve doel ten goede komen. De regulering bewerkstelligt ook dat de bonafide instellingen voldoende aan hun trekken kunnen blijven komen. In het algemeen worden er alleen rechtspersonen toegelaten.

In vergelijking met artikel 63 is de bepaling niet beperkt tot inzameling van geld, maar is toegevoegd "of zaken", waarmee worden bedoeld stoffelijke voorwerpen. Er zijn namelijk ook acties die zich voor (beweerde) charitatieve doeleinden richten op de inzameling van zaken, bij voorbeeld kleding. 

 Voor de openbaarheid van de inzameling is voldoende dat deze aan de weg of van de weg af zichtbaar is of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. Een inzameling gericht op een persoon, is geen inzameling in de zin van het artikel. In het derde lid is uitgezonderd een inzameling die "in een besloten kring" wordt gehouden. Daarmee worden situaties bedoeld waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon een bepaalde band bestaat, bij voorbeeld kerkelijk, maatschappelijk of in een vereniging, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het risico van misbruik is dan niet of nauwelijks aanwezig. Het bedoelde verband is nauwer dan alleen een gemeenschappelijk (papieren) lidmaatschap. Het begrip "besloten kring" veronderstelt een zekere gemeenschappelijke bekendheid met elkaar. Een dergelijke inzameling zou in het openbaar, bij voorbeeld aan huis, kunnen plaatsvinden, maar is dus ingevolge het derde lid van de vergunningsplicht uitgezonderd.

Volgens jurisprudentie komt de bepaling niet in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet wat de verspreiding van gedrukte stukken betreft (HR 26 mei 1987, AB 1987, nr. 106, Zwolle). Van inzamelen van geld blijft sprake als bij het aanbieden van gedrukte stukken geld wordt aangenomen. De verbodsbepaling laat de vrijheid tot verspreiding van gedrukte stukken intact. Artikel 2.24 regelt immers het collecteren; ook als dat gebeurt onder gelijktijdige aanbieding daarbij van gedrukte stukken. Het colporteren met gedrukte stukken valt niet onder de bepaling. Het te koop aanbieden daarvan wordt wel door het genoemde Grondwetsartikel beschermd. Dat het in de bepaling om collecteren gaat, is ook duidelijk uit de zinsnede: "indien . . . daarbij de indruk wordt gewekt dat de opbrengst is bestemd voor een liefdadig doel. . .".

Bij het vergunningenbeleid gaat het gemeentebestuur af op het jaarlijks door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving opgestelde (landelijke) collecteplan. Dit vormt de leidraad voor het plaatselijke collecterooster. Bijna alle gemeenten zijn bij het genoemde bureau, dat de activiteiten van de instellingen toetst, aangesloten. Alleen bonafide instellingen worden vermeld op het collecteplan. Instellingen die niet in het collecteplan voorkomen, zijn aangewezen op de in dit plan opengelaten vrije collecteperioden. Volgens jurisprudentie mag het gemeentebestuur van het plan alleen om bijzonder zwaarwegende redenen afwijken. Daarom is in het vierde lid een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen. Daardoor kan voor collecten van instellingen die jaarlijks in het landelijke collecteplan zijn opgenomen, de vergunningsplicht worden afgeschaft. Desgewenst kan het bestuurs-orgaan voorschriften stellen, bij voorbeeld een meldingsplicht en een legitimatieplicht voor de geldinzamelaars.

Artikel 2.25. Nachtregister.

Dit onderwerp was geregeld in de artikelen 210, 211, en 212 van de Romp-APV, als aanvulling op artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel stelt strafbaar degene die er een beroep van maakt aan personen nachtverblijf te verschaffen wanneer deze geen doorlopend register bijhoudt, waarin een aantal gegevens van de bezoeker onverwijld moet worden aangetekend. 

Op grond van de APV-bepaling, die is ontleend aan de model-APV van de VNG, wordt invulling gegeven aan de wijze waarop deze vorm van controle hier wordt uitgeoefend. Er wordt al bij aankomst aantekening van de gegevens van de bezoeker verlangd, en voorts worden enkele gegevens meer verlangd dan in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, namelijk ook de geboortedatum, geboorteplaats en nationaliteit. Het artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht en de APV-bepaling hebben als doel, de opsporing en aanhouding van gezochte personen te vergemakkelijken. Het desbetreffende toezicht werd voorheen uitgeoefend door de afdeling Hotelcontrole van de Politie, maar de opsporing en het toezicht zijn inmiddels overgedragen aan de districten.

Onder de APV-bepaling vallen ook "logeerinrichtingen" als bedoeld in de Verordening op de verblijfsinrichtingen. Artikel 14 van die verordening bevat een soortgelijke bepaling met betrekking tot het nachtregister. Artikel 14 kan hiermee vervallen. Deze verordening is op het genoemde artikel 14 na al ingetrokken in verband met de nieuwe Woningwet bij de inwerkingtreding van de nieuwe Bouwverordening. Het uitvoeringsbesluit van de Burgemeester (Gemeenteblad 1985, afd. 3, volgn. 69) kan in aangepaste vorm dienst doen in het kader van dit artikel.

Hoofdstuk 3. Horecabedrijven.

Vooraf.

Op 30 november 1994 en 14 december 1994 heeft de Gemeenteraad wijzigingen aangebracht in de sluitingstijden, als uitvloeisel van het Programakkoord 1994─1998 waarin is opgenomen dat de openingstijden van horecabedrijven stap voor stap moeten worden verruimd. Besloten is ook, dat na twee jaar de nieuwe tijden worden geëvalueerd.

De tekst van hoofdstuk 3 is oorspronkelijk vastgesteld bij raadsbesluit van 12 mei 1993, nr. 219. De datum van inwerkingtreding was 1 september 1993. In de tekst van hoofdstuk 3 zijn de volgende wijzigingen aangebracht. Artikel 3.10 (mandaat) is vervallen, omdat een dergelijk artikel nu in hoofdstuk 1 (algemene bepalingen) is geplaatst. In verband hiermee is de nummering van de daaropvolgende artikelen gewijzigd. Artikel 3.11 is artikel 3.10 geworden enz.

Een andere wijziging is dat "Hinderwet" is vervangen door "Wet milieubeheer" als gevolg van de desbetreffende wetswijziging per 1 maart 1993.

Voorts is in de overgangsbepaling (artikel 3.10) de zinsnede "op de datum van inwerkingtreding van deze verordening" gewijzigd in "op 1 september 1993".

Als gevolg van het raadsbesluit van 30 november 1994, nr. 865, zijn gewijzigd: artikel 3.1, onder h (sluitingstijd avondzaak), artikel 3.3 (idem en sluitingstijden weekeinde), artikel 3.2, zesde lid (sluitingstijd terrassen) en artikel 3.5, vierde lid (terrasseizoen).

Artikel 3.1. Begripsomschrijvingen.

a  Horecabedrijf.

De omschrijving van het begrip horecabedrijf komt grotendeels overeen met die van de Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) op grond van de Wet milieubeheer en de daarop afgestemde modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Dit heeft tot gevolg dat de bedrijven die onder de Wet milieubeheer vallen, ook onder de APV vallen.

Met de inwerkingtreding van het Besluit aanwijzing horecabedrijven Hinderbesluit vallen alle horeca-inrichtingen als bedoeld in artikel 11, onder a, van de Wet geluidhinder onder de Wet milieubeheer. Met de inwerkingtreding van het genoemde besluit zijn naast cafés, koffieshops enz. in beginsel ook milieubeheerplichtig de volgende soorten inrichtingen: afhaalrestaurant, automatiek, ijssalon, ontmoetingscentrum, buurthuis, zalenexploitatie, kiosk, bistro, crêperie, croissanterie, motel. In beginsel: want dat hangt ook af van het aanwezig zijn van installaties en dergelijke.

Overigens zijn niet voor alle milieubeheerplichtige inrichtingen de algemene voorschriften van het Besluit Horecabedrijven Milieubeheer van kracht. (Het woord "inrichting" is in het verband van de Wet milieubeheer de meest algemene term, waaronder elk organisatorisch, zakelijk en ruimtelijk geheel wordt verstaan waar een bepaalde activiteit wordt uitgeoefend). In laatstgenoemd besluit zijn namelijk in de omschrijving van horecabedrijf de woorden "in hoofdzaak of uitsluitend bestemd voor (het tegen vergoeding schenken enz.)" ingevoegd. Hierdoor vallen onzelfstandige horeca-onderdelen van een andersoortig bedrijf buiten de werking van dat besluit. In het besluit zijn ook uitzonderingen opgenomen. Bij voorbeeld zijn op bedrijven die een grotere dansoppervlakte hebben dan 10 m2, de voorschriften van dat besluit niet van toepassing. Wel geldt dan de al gebruikelijke vergunningsplicht op grond van de Wet milieubeheer. Deze systematiek is gekozen omdat op die manier in bepaalde gevallen het bestuur "maatwerk" kan leveren: voorschriften die op het individuele geval zijn afgestemd. In de APV wordt aangesloten bij de ruimste omschrijving van horecabedrijf. De APV laat daarbij wel een milieubeheer-plichtige categorie als zodanig buiten schot, te weten: de hotel- en pensionbedrijven. Die zijn niet genoemd. Wel vallen de voor het publiek toegankelijke hotelbars en dergelijke, die nu onder het sluitingstijdenstelsel vallen, onder de algemene omschrijving van de APV. Met de inwerkingtreding van de Verordening op de straathandel op 1 januari 1994 is de loketverkoop ook op die grond vergunningplichtig.

Voorts zijn vaste staanplaatsen voor de ambulante handel, die, wanneer op de standplaats eetwaren worden bereid en verkocht, zoals patates-friteskramen, onder de Wet milieubeheer vallen, in de APV-omschrijving uitgesloten, omdat voor het uitgeven van staanplaatsen op en buiten de markten al een plaatselijk vergunningsstelsel bestaat. In het voor inspraak verspreide concept was in de tekst en toelichting aangesloten bij de categorieën die in het Besluit Horecabedrijven Milieubeheer zijn genoemd.

Uit opmerkingen van de zijde van de stadsdelen en van de Politie is afgeleid dat een ruimere werking van de APV de voorkeur verdient. Onder de oude concept-tekst was het in verband met de formulering "in hoofdzaak (enz.)" niet zeker meer, of bij voorbeeld een zalenverhuurbedrijf, sociëteit, clublokaal, verenigingsgebouw of sportkantine onder de APV zouden vallen. In het algemeen is dat onwenselijk omdat deze vormen van (horeca)bedrijvigheid ook ongunstige gevolgen voor het woon- en leefklimaat kunnen meebrengen. De omschrijving is nu zo geformuleerd – in navolging van het VNG-model – dat ook deze inrichtingen onder de APV vallen.

De woorden "uitsluitend of in hoofdzaak" zijn geschrapt. Deze uitbreiding van de reikwijdte heeft tot gevolg dat ook bij voorbeeld horeca-inrichtingen in een warenhuis, of bedrijfsrestaurants onder de werking van de APV vallen, dat wil zeggen: bedrijven die doorgaans geen enkel probleem voor de openbare orde of het woon- en leefklimaat opleveren. In verband hiermee is in artikel 3.2 het negende lid toegevoegd, dat het mogelijk maakt bepaalde soorten van bedrijven van de vergunningsplicht uit te sluiten. Hierbij zullen ook bedrijven die in hoofdzaak zijn bestemd voor prostitutie, worden uitgesloten.

c  Terras. 

Terrassen maken deel uit van een horecabedrijf. De omschrijving van terras sluit aan bij die van de Wet milieubeheer en de VNG. Met "besloten ruimte" wordt in deze verordening bedoeld de ruimte in het gebouwde perceel, waarin het horecabedrijf als zodanig van oorsprong geëxploiteerd wordt. Ook overdekte terrassen liggen dus buiten de besloten ruimte of worden voor de toepassing van deze verordening beschouwd als daarbuiten te liggen. Wanneer voor overdekte of onoverdekte terrassen verschillende regels worden gesteld, blijkt dit uit de desbetreffende bepaling of de strekking ervan. Zie bij voorbeeld artikel 3.5, vijfde lid (terrasseizoen). Voorts bepaalt bij voorbeeld artikel 2.8 van het Horecabesluit dat bij het bepalen van de (toegestane) equivalente geluidniveaus het stemgeluid van bezoekers "op een onverwarmd en onoverdekt terras" dat niet is gelegen op of aan een binnenterrein, buiten beschouwing blijft.

d en e  Alcoholverstrekkend en alcoholvrij bedrijf.

Deze onderscheiding wordt gemaakt, omdat voor deze categorieën verschillende tijden van geopend zijn in de verordening zijn vastgelegd.

f  Weekeinde.

De omschrijving is ingevoegd om misverstand uit te sluiten en de bepalingen over de tijdstippen van opening en sluiting korter en leesbaarder te maken.

g, h, en i  Dagzaak, avondzaak en nachtzaak.

Deze categorieën komen overeen met de al sinds het begin van de jaren zeventig bestaande, voor alcoholverstrekkende bedrijven geldende driedeling in exploitatievormen: dagzaken, avondzaken en nachtzaken. Deze indeling is indertijd ingevoerd in nauw overleg met het horecabedrijfsleven en is ook zo in stand gebleven. De regelmatig weerkerende discussies over een andere opzet hebben hierin geen echte verandering gebracht. De begrippen worden nu in de verordening zelf gehanteerd. De sluitingstijd van avondzaken is bij raadsbesluit van 30 november 1994 verlengd van 02.00 uur naar 03.00 uur (weekeinde 04.00 uur). Alleen voor danszaken is van oudsher een late sluitingstijd toegestaan, namelijk van 10.00 tot 04.00 uur (weekeinde 05.00 uur). Op dit beleid zijn, zo blijkt ook de reacties, enkele uitzonderingen gemaakt of ingeslopen. Zowel door horeca-ondernemers als van de zijde van bewoners werd de verandering ten onrechte in verband gebracht met een beleidswijziging, daarom is de ingeburgerde term nachtzaak alsnog gehandhaafd. Het gevoerde beleid komt hierop neer: de openingstijd van 10.00 uur tot 04.00 uur is bestemd voor echte dansgelegenheden. De enkele bestaande nachtzaken waar geen dansgelegenheid (meer) wordt gegeven, vallen onder de overgangsbepaling. Op dit punt is nog te vermelden dat de Dansverordening, gebaseerd op de Drank- en Horecawet, als gevolg van de Wet vereenvoudiging van regelgeving en vergroting van gemeentelijke en provinciale beleidsvrijheid-kortweg Verzamelwet D'gemeenten, is vervallen (26 juli 1991, Staatsblad 1991, nr. 394). Deze verordening stelde vanuit de motieven van de Drankwet bepaalde eisen, bij voorbeeld wat de dansoppervlakte betreft.

j   Houder.

k  Beheerder.

In het concept was er sprake van een exploitant en beheerder. Uit de reacties is gebleken dat het gemaakte onderscheid niet helder is, gelet ook op het systeem van de Drank- en Horecawet. Het begrip houder wordt nu gebruikt om deze als degene die een horecabedrijf exploiteert aan verplichtingen te binden. Het begrip beheerder, als degene die de dagelijkse en feitelijke leiding uitoefent, wordt voor alcoholverstrekkende bedrijven gelijkgetrokken met de Drank- en Horecawet.

Voor alcoholvrije bedrijven wordt "beheerder" afzonderlijk omschreven.

Doorgaans zullen in deze categorie de houder en de beheerder dezelfde persoon zijn. De naam van de beheerder als degene die voor de dagelijkse bedrijfsvoering verantwoordelijk is, wordt door het bestuursorgaan in de vergunning vermeld in het belang van het kunnen uitoefenen van toezicht en controle.

l  Bezoekers.

De bepaling is in overeenstemming gebracht met die van de modelverordening van de VNG. Het woord "huishouding" is toegevoegd om ook samenwonende partners onder de omschrijving te brengen. De omschrijving heeft als doel om in geval van twijfel nauwkeurig te kunnen bepalen, of de vergunninghouder of bezoekers strafrechtelijk in overtreding zijn. Het criterium van "dringend noodzakelijke aanwezigheid" is hanteerbaar; de omschrijving heeft als doel uit te sluiten dat bij voorbeeld in noodgevallen personen strafrechtelijk in overtreding zouden zijn. In de praktijk is een overtreding van de sluitingstijden doorgaans gemakkelijk constateerbaar.

Artikel 3.2. Exploitatie van een horecabedrijf.

Algemeen.

Met de bepaling dat het verboden is een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de Burgemeester, wordt het vergunningstelsel in het leven geroepen. De sluitingstijdvergunningen, die ook wel "gunst"- of nacht-vergunningen worden genoemd, komen te vervallen.

Ook het muziekvergunningstelsel (artikelen 24 en 25 van de APV) is verdwenen, de geluideisen worden rechtstreeks door het landelijk geldende Horecabesluit gesteld. Op uitzonderingen na (de discotheek zal bij voorbeeld ook over een milieubeheervergunning moeten beschikken) zullen alle horecabedrijven alleen een exploitatievergunning nodig hebben.

Voorts moeten altijd de algemene voorschriften van het Horecabesluit worden nageleefd. Ook blijven uiteraard de drankvergunning van de Drank- en Horecawet en de daarbij behorende eisen van kracht.

De bestaande nachtvergunningen worden door middel van een overgangsregeling omgezet in een exploitatievergunning. Aan de vergunning kunnen met het oog op de bescherming van het woon- en leefklimaat beperkende voorschriften worden verbonden, bij voorbeeld een beperking van de sluitingstijd; in het ernstigste geval kan de vergunning worden ingetrokken. De uitvoering van het vergunningstelsel wordt zo veel mogelijk gedecentraliseerd. Dit kan onder andere gebeuren via mandaatverlening door de Burgemeester. Per stadsdeel kan (en moet) met betrekking tot het woon- en leefklimaat een eigen beleid worden gevoerd. In bepaalde buurten kan bij voorbeeld een stop op de komst van nieuwe (soorten van) horecabedrijven worden ingesteld. Zie voorts hierover de algemene toelichting. Daarin is ook uiteengezet waarom het derde lid is ingevoegd. Het bepaalde in het derde lid geeft meer concreet inhoud aan het criterium "nadelige invloed op de woon- of leefsituatie". Toegevoegd is "alsmede met de wijze van bedrijfsvoering van de exploitant." De vraag is namelijk gesteld, of vergunning kan worden geweigerd aan een exploitant die eerder of elders op dit punt een slechte staat van dienst heeft. Te denken is bij voorbeeld aan betrokkenheid bij harddrugs, heling of andere activiteiten in de inrichting die de openbare orde of de kwaliteit van woon- en leefmilieu in een buurt bedreigen, dan wel aan grove nalatigheid bij het treffen van voorzorgsmaatregelen in de bedrijfsvoering. Om hierover geen misverstand te laten bestaan, is de aangegeven zinsnede toegevoegd.

Tweede lid.

Volgens het tweede lid kan de Burgemeester de vergunning ook gedeeltelijk weigeren. Deze mogelijkheid is voor alle duidelijkheid opgenomen met het oog op de terrassen. Deze maken deel uit van een horecabedrijf. De regeling sluit bij deze realiteit aan. Het horecabedrijf (de besloten ruimte van de inrichting) en het bijbehorende terras (daarbuiten, waaronder dus ook overdekte, "gebouwde" of aan binnenterreinen gelegen terrassen zijn te verstaan) vallen onder een en dezelfde exploitatievergunning. Als een horeca-exploitatie met een terras niet kan worden toegestaan, wordt de vergunning dus wat de terrasexploitatie betreft geweigerd. Van gedeeltelijke weigering bij een (nieuwe) vestiging kan ook sprake zijn als het sluitingstijdstip om de een of andere reden (verband houdende met de openbare orde of het woon- en leefklimaat) beperkt wordt ten opzichte van het basispatroon van sluitingstijden. De Burgemeester heeft die bevoegdheid (ook) op grond van artikel 3.4.

Vierde lid.

In het vierde lid wordt de regeling afgestemd op de geldende planologische regimes, zoals in de algemene toelichting al is beschreven.

In bestemmingsplannen kan de uitbreiding van horecabedrijvigheid aan banden zijn gelegd. In de genoemde bepaling wordt ervan uitgegaan dat op plaatsen waar vestiging vanwege strijd, bij voorbeeld met een bestemmingsplan, niet mogelijk is, de horecavergunning niet aan de orde kan komen. Toegevoegd is naar aanleiding van de inspraakreacties de leeftijdsgrens van 21 jaar voor beheerders van alcoholvrije bedrijven (die voorheen op grond van artikel 76A van de APV ook werd gesteld). Dit biedt in het algemeen een betere waarborg voor een goede bedrijfsvoering met het oog op de openbare orde en het woon- en leefklimaat.

Vijfde lid.

In het vijfde lid is de trits van verschillende exploitatievormen voor alcoholverstrekkende bedrijven vastgelegd die sinds de jaren zeventig is ingeburgerd. In dit artikel is het basisstelsel opgenomen, waarin de overgrote meerderheid van bedrijven past. De Burgemeester merkt het bedrijf in de vergunning aan als dagzaak, avondzaak of nachtzaak.

Uit artikel 3.1 juncto artikel 3.3 volgt dat daarbij bepaalde sluitingstijden behoren.

In artikel 3.3 is het verbod opgenomen om de zaken op andere uren geopend te hebben.

Ingevoegd is in het vijfde lid de zinsnede "onverminderd het bepaalde in artikel 3.4". Die bepaling geeft de Burgemeester de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een hiervan afwijkende sluitingstijd vast te stellen. Het kan bij voorbeeld zijn dat de openbare orde of de woon- en leefsituatie op een bepaalde plaats (tijdelijk of meer permanent) een beperking van de sluitingstijd vereist. Er is dan bij voorbeeld sprake van een dagzaak die in afwijking van het basispatroon om 24.00 moet sluiten. Artikel 3.4 schept ook de mogelijkheid dat in bijzondere gevallen een ruimere openingstijd wordt vastgesteld.

Zesde lid.

Bij besluit van 30 november 1994 zijn de woorden "die zijn geopend" geschrapt. Hierdoor wordt voorkomen dat ook de sluitingstijd van terrassen in het weekeinde zou worden verlengd. De uiterlijke sluitingstijd van ongebouwde terrassen is 01.00 uur (02.00 uur). Verder geeft de bepaling (onveranderd) aan dat terrassen alleen worden vergund bij dagzaken en alcoholvrije bedrijven die om 01.00 uur (op weekdagen) sluiten.

Zevende lid.

Dit biedt de mogelijkheid voor Burgemeester en Wethouders om nadere algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Deze regelgevende bevoegdheid is volgens de huidige Gemeentewet niet overdraagbaar aan stadsdelen; onder de nieuwe Gemeentewet is dat wel het geval. De uitoefening van de bevoegdheid is uitgesloten als daardoor het terrein van de Drank- en Horecawet of van de Woningwet zou worden bestreken. De Drank- en Horecawet stelt zelf eisen, evenals de Woningwet en het Bouwbesluit. De bevoegdheid van het zevende lid is vooral voor de flexibiliteit opgenomen, teneinde op toekomstige ontwikkelingen en ervaringen te kunnen reageren, zoals in de algemene toelichting nader is uiteengezet; daarom zijn op dit punt ook de belangen genoemd van veiligheid, zedelijkheid en gezondheid. Er zijn in concreto nu geen nadere regels in voorbereiding.

Achtste lid.

Hierin zijn de gronden genoemd die tot intrekking kunnen leiden. Aanvankelijk was de intrekking geregeld bij de weigeringsgronden genoemd in het tweede lid. Bij nader inzien is het beter dit in een afzonderlijke bepaling onder te brengen. Daarbij is onder c ook voorzien in het geval dat een beleidswijziging zou kunnen noodzaken tot intrekking. Het bestuursorgaan kan hiertoe vanzelfsprekend niet lichtvaardig overgaan, gelet op de aard van de exploitatievergunning en het beginsel van rechtszekerheid. De bepaling zal vooral nodig zijn in geval een terras in verband met bij voorbeeld herprofilering of herinrichting van de openbare ruimte niet meer (geheel) op de oude plaats kan terugkeren. Dan kan ook wijziging van de vergunning nodig zijn. Het bepaalde onder a onderbouwt het te voeren sanctiebeleid. Met de zinsnede "het bij dit hoofdstuk bepaalde" worden de vergunningsvoorschriften bedoeld. De onder b genoemde intrekkingsgronden betreffen de gevaren voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat als de houder van de vergunning zelf betrokken is bij harddrugs, heling, illegaal gokken en andere activiteiten, die de openbare orde bedreigen. De bepaling is op het gedrag van de houder en de beheerder zelf toegespitst. De betrokkenheid moet "aannemelijk" zijn. Dit kan blijken uit een analyse van de bevindingen van de Politie. Hetzelfde geldt voor ernstige nalatigheid. Het komt namelijk voor dat de houder of beheerder de bedrijfsvoering geheel uit de hand heeft laten lopen, door niet of nauwelijks aanwezig te zijn, niet of nauwelijks in te grijpen of normale voorzorgsmaatregelen te treffen, enzovoort. De bepaling kan niet worden gebruikt als de houder wel heeft getracht de bedoelde activiteiten te voorkomen, maar daarin niet is geslaagd. In dat geval kan overigens wel een sluiting als bedoeld in artikel 2.7 van de APV aan de orde zijn. De toepassing daarvan, die een spoedeisend karakter heeft en in beginsel een beperkte duur heeft, staat los van de vraag, of de exploitant persoonlijk betrokken is bij de bedoelde activiteiten. (De beheerder wordt niet genoemd, omdat die onder omstandigheden kan en moet worden vervangen.) Intrekking van de vergunning kost in verband met een zo zorgvuldig mogelijke voorbereiding en het definitieve karakter ervan meer tijd. Uit de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van artikel 2.7 (voorheen artikelen 84 en 85), is gebleken dat de mogelijkheid van intrekking van de vergunning, gelet op de gedragingen of het nalaten van de exploitant of de beheerder, onontbeerlijk is.

Ten slotte wordt erop gewezen dat de intrekkingsgronden in deze bepaling aanvullend zijn ten opzichte van de –ook geldende – algemene intrekkingsgronden die in het eerste hoofdstuk van deze verordening zijn genoemd.

Negende lid.

Hierin is in verband met de ruime reikwijdte van de bepaling de mogelijkheid toegevoegd dat bepaalde soorten horecabedrijven bij besluit van de Burgemeester van de vergunningsplicht worden ontheven. Te denken is aan soorten bedrijven die doorgaans geen probleem opleveren voor de openbare orde of het woon- en leefklimaat, zoals restaurants in warenhuizen. Zoals bij artikel 3.1 is toegelicht, is het maken van uitzonderingen in de omschrijving van "horecabedrijf" niet zo eenvoudig. Ook bestaat de kans dat daarbij horecabedrijven over het hoofd worden gezien die wel belastend zijn voor het woon- en leefklimaat. Als gezegd ligt het in de bedoeling bedrijven die op prostitutie zijn gericht, van de vergunningsplicht van dit hoofdstuk uit te sluiten. Voor die categorie wordt afzonderlijk beleid gevoerd. Er wordt een stelsel van gedoogbeschikkingen voorbereid.

Artikel 3.3. Openingstijden en sluitingstijden.

In artikel 3.3 is het standaardopeningstijden systeem van de horecabedrijven opgenomen. Bepalingen omtrent afwijkende openingstijden zijn opgenomen in art. 3.4.

Door de beperking op te heffen dat terrassen uitsluitend bij dagzaken kunnen worden vergund kunnen ook avond- en nachtzaken in principe in aanmerking komen voor een terras. Het College ziet voorts geen argumenten om daarbij vast te houden aan de huidige openingstijd van de avond- en nachtzaak. Ook bij de regeling voor alcoholvrije bedrijven was de mogelijkheid voor een terras beperkt tot die bedrijven die geopend zijn tussen 07:00 en 01:00 uur (weekeinde tot 03:00 uur). De regeling is thans gelijkgetrokken met die van de alcoholschenkende bedrijven. Dat betekent dat in principe ook alcoholvrije bedrijven met een later sluitingstijdstip dan 01:00 uur in aanmerking kunnen komen voor een terras. Voorts is ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat ook een andere zaak dan dansgelegenheid als nachtzaak kan worden aangemerkt (art. 3.4, vierde lid).

Verwacht wordt dat de exploitatie van een terras bij een avondzaak vóór 20:00 uur niet meer druk op het woon- en leefklimaat zal leggen dan een terras bij een dagzaak in dezelfde periode. Dat laat onverlet dat er meer terrassen bij zullen komen. Uiteraard geldt bij het beoordelen van de mogelijkheid van het vergunnen van een nieuw terras dat de invloed daarvan op de straat en buurt meeweegt. Dat kan bij voorbeeld resulteren in een eerdere sluitingstijd, zoals in sommige stadsdelen gehanteerd wordt of zoals bij voorbeeld is gedaan in het buurtgerichte terrassenbeleid Jordaan. Artikel 3.2, zesde lid, biedt daartoe de mogelijkheid.

De openingstijden van de avond- en nachtzaken zijn niet gelijkgesteld aan die van de dagzaken onder meer in verband met de grotere mogelijkheden van avondzaken en nachtzaken om afterparties te houden. Omdat de verruiming naar de daguren plaatsvindt, wordt de invloed daarvan op de openbare orde en de woon- en leefsituatie in principe als minder belastend beschouwd. Uiteraard kan de uitbreiding van de horeca-activiteiten aanleiding zijn voor het aanpassen van o.a. het beveiligingsplan.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling de verruiming van de openingstijd van de nachtzaak alleen te beperken tot bedrijfspresentaties e.d., maar het college wil de horeca meer ruimte geven om nieuwe concepten te ontwikkelen. Op dit punt onderschrijft het college de reactie van stadsdeel Centrum. Het stadsdeel geeft aan dat deze verruiming niet (uitsluitend) niet gebruikt moet worden voor meer van hetzelfde. De reactie van de KHN op dit punt is positief te noemen.

Artikel 3.4. Afwijkende openingstijden en sluitingstijden, en tijdelijke sluiting.

Artikel 3.4, lid 2

Op grond van artikel 3.4, tweede lid, kan de burgemeester gebieden aanwijzen waar het sluitingstijdstip van de alcoholschenkende bedrijven met één uur wordt verlengd. Dit artikellid is bedoeld om door middel van een afkoeluur een rustiger en gespreider vertrek van bezoekers mogelijk te maken in uitgaansgebieden waar zich veel bezoekers en veel horecabedrijven bevinden (horecaconcentratiegebieden). In het uitvoeringsbeleid kan het stadsdeel aangeven of en zo ja welke gebieden daarvoor in aanmerking komen. Hier wordt dan weer de gebruikelijke inspraak bij het stadsdeel toegepast. Het afkoeluur wordt door middel van vergunningvoor-schriften gerealiseerd, zoals eerder in deze voordracht is beschreven.

Artikel 3.4, lid 3

Op grond van artikel 3.3, derde lid, kon de burgemeester indien het een alcoholvrij bedrijf buiten het stadsdeel Centrum betrof de openingstijd vaststellen van 07:00 uur tot 03:00 uur. Op beperkte schaal is door een enkel stadsdeel van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In de voordracht zijn de afwijkende openingstijden thans ondergebracht in artikel 3.4. Het aanwijzen van bedrijven in vorenbedoelde zin vindt in het vervolg plaats op grond van artikel 3.4, derde lid.

Artikel 3.4, lid 4

Door ook andere bedrijfsvormen dan dansgelegenheden als nachtzaak toe te staan, kan een gevarieerder aanbod ontstaan voor de nachtelijke bezoekers. Voor dergelijke bedrijven is in beperkte mate ruimte. Het stadsdeel kan criteria voor andere nachtzaken dan de discotheken opnemen in het horecabeleidsplan. Dat plan ligt dan ten grondslag aan het maatwerk dat met betrekking tot de aanvraag voor een andere nachtzaak dan een dansgelegenheid kan plaatsvinden.

Artikel 3.5. Terrassen.

Het terras maakt deel uit van het horecabedrijf. Dat is ook de benadering in de Wet milieubeheer. De exploitatievergunning als bedoeld in artikel 3.2 omvat zowel het horecabedrijf in de besloten ruimte als het terras. Op die wijze wordt in een vergunning de situatie vastgelegd. De voordelen daarvan zijn duidelijk: de ondernemer en omwonenden weten sneller waar zij aan toe zijn, er zijn geen verschillende, elkaar mogelijk doorkruisende of vertragende ambtelijke of bestuurlijke procedures, de rechtsbescherming loopt niet op verschillende sporen, hetgeen zowel voor de burgers als voor het bestuur efficiënter is, voor de controlerende ambtenaren is de rechtspositie van betrokkenen eenvoudiger na te gaan en al in de voorbereiding is het bestuursorgaan meer genoodzaakt de verschillende aspecten te coördineren en in een beslissing te vatten. Het terras vormt in de exploitatievergunning wel een in het geheel te onderscheiden afzonderlijk onderdeel. Als het terras zich op de weg bevindt, komen naast de openbare orde ook andere gemeentelijke belangen in het geding. Deze zijn samen te vatten onder de noemer: een goede ordening van de functies van de publieke ruimte. Deze aspecten worden in de horeca/terrasvergunning samengevoegd. Deze werkwijze wordt ook in de model-APV van de VNG gevolgd. Dit past in het hiervoor gemotiveerde streven om, waar mogelijk, te vermijden dat op een en hetzelfde geheel van activiteiten diverse regelingen en vergunningen van toepassing zijn. Het is niet mogelijk de terrasvergunningverlening geheel aan Burgemeester en Wethouders op te dragen, omdat op grond van de Gemeentewet de Burgemeester het toezicht moet hebben op voor het publiek toegankelijke inrichtingen, en dit ongeacht het motief dat aan de raadsverordening ten grondslag ligt. Dit heeft als gevolg, dat de bevoegdheid niet overdraagbaar is op de wijze zoals dat bij een bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders wel kan, maar, zoals al eerder is toegelicht, wordt door middel van mandaatverlening tegemoet gekomen aan de strekking van het stelsel van de binnengemeentelijke decentralisatie. Op stadsdeelniveau kan een integrale afweging plaatsvinden. In de exploitatievergunning wordt dan tevens beslist over de ingebruikneming van de weg. In het tweede lid zijn de belangen vermeld waaraan de ingebruikneming van de weg moet worden getoetst. Ontegenzeglijk heeft deze regeling als nadeel, zoals van de zijde van enkele stadsdelen is opgemerkt, dat hierdoor een deel van een overgedragen bevoegdheid, namelijk de vergunningverlening op grond van artikel 64 (oud) van de APV voor het plaatsen van voorwerpen op de weg, aan het stadsdeelbestuur wordt onttrokken. Als het om een terras gaat, beslist de Burgemeester, of de gemandateerde namens hem, in afwijking van artikel 8.2 (voorheen 64), tevens over het beslag dat het terras legt op de weg. Om aan het genoemde bezwaar tegemoet te komen, is het derde lid, onder b, ingevoegd. Deze bepaling verbiedt een terras te exploiteren op of aan wegen die door Burgemeester en Wethouders zijn aangewezen, gelet op de belangen die in het tweede lid zijn genoemd: schade aan de weg, bruikbaarheid van de weg, beheer en onderhoud van de weg, waarborgen van de publieke functies van de openbare ruimte, het uiterlijk aanzien daarvan. Dit aanwijzingsbesluit is door de dagelijkse besturen te nemen op basis van het in stadsdeelverband gevoerde beleid met betrekking tot de ingebruikneming van de openbare ruimte, waaronder de weg, in het algemeen.

Een dergelijk besluit heeft als consequentie dat op de aangewezen plaatsen een exploitatievergunning voor een terras niet aan de orde kan komen. Op te merken valt dat bij de genoemde belangen het specifieke aspect ontbreekt dat tot dusver bij het terrassenbeleid een grote rol speelde, namelijk de voetgangersruimte, de verkeersbelemmering en dergelijke. Dit is een gevolg van de nieuwe Wet milieubeheerbesluiten. Voorschrift 4.3 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer bepaalt dat de situering en inrichting van een terras op of aan de openbare weg zodanig moet zijn dat voetgangersverkeer en toegangen tot ruimten van derden niet worden belemmerd. Het bevoegd gezag (Burgemeester en Wethouders) kan nadere eisen stellen ten aanzien van de inrichting en de situering van het terras om aan dit voorschrift te voldoen. Deze bevoegdheid wordt aan de dagelijkse besturen overgedragen. Het genoemde voorschrift brengt mee dat in of krachtens de APV op dit punt geen voorschriften kunnen worden gesteld. De bevoegdheid om wegen aan te wijzen waar exploitatie van een terras verboden is, heeft een andere doelstelling dan de Wet milieubeheer, namelijk de regulering van het gebruik van de openbare ruimte. Te denken valt in het bijzonder aan herinrichtingsplannen. Denkbaar is ook dat pleinen voldoende open moeten blijven voor andere functies van de openbare ruimte. De dagelijkse besturen hebben dus:

a   de (overgedragen) bevoegdheid om beleid te voeren met betrekking tot de openbare ruimte, en

b   de (overgedragen) bevoegdheid om de milieubeheervoorschriften in te vullen, en de naleving ervan te controleren, met betrekking onder andere tot het punt van de belemmering van het voetgangersverkeer.

Bij de exploitatievergunning fungeren deze gegevens als externe randvoorwaarden. Een en ander stelt nieuwe eisen aan de bestuurspraktijk. Gelet op de verspreiding en de overdracht van bevoegdheden op het gebied van de Wet milieubeheer, ruimtelijke ordening, de gronduitgifte enzovoort, alsmede de uitsplitsing van motieven als gevolg van de nieuwe Wet milieubeheer en de APV, en de aard van de horecaproblematiek (locatiegebonden beoordeling, omwonenden), is integratie van bestuurlijk horecabeleid in stadsdeelverband wenselijk en noodzakelijk. In verband hiermee is ook de mogelijkheid geopend van mandaatverlening aan de stadsdeelvoorzitters. Deze vormen een schakel met de Politie, Justitie en de Burgemeester en de op dit gebied bestaande overleg-structuur. In het derde lid is sprake van een uitvoeringsbesluit van de Burgemeester. Op grond van de belasting van het woon- en leefklimaat kunnen terrassen op bepaalde plaatsen worden uitgesloten. Dit besluit heeft dus de bedoeling het woon- en leefklimaat te beschermen, terwijl het onder b bedoelde besluit de strekking heeft, de terrasexploitaties in een goed evenwicht te brengen en te houden met de andere functies die de openbare ruimte – voor iedereen en voor alle soorten gebruikers – moet kunnen blijven vervullen. In het vierde lid is het begin van het terrasseizoen in plaats van op 1 april bepaald op 1 maartikel Bij mooi lenteweer kunnen terrassen dan legaal worden opengesteld. Het vrijlaten van het seizoen is ongewenst uit een oogpunt van de belasting van het woon- en leefklimaat, en gelet op het overmatig beslag op de openbare ruimte. Voorts zijn enkele bepalingen opgenomen die het verstrekken van drank en/of eetwaren alleen toestaan op het vergunde terrasonderdeel van het horecabedrijf en niet daarbuiten. Hierbij is nog op te merken dat de Terrasverordening van 1968, die op grond van de Drank- en Horecawet was vastgesteld, mede gelet op de eerder genoemde Verzamelwet D'gemeenten is vervallen.

Artikel 3.6. Bepalingen over de vergunning.

Naar aanleiding van vragen over de overdracht van de vergunning is deze bepaling ingevoegd. De looptijd van de vergunning is gesteld op drie jaar. Hierdoor is het mogelijk controle te houden op mogelijke wisselingen in de exploitatie. In verband hiermee moet beëindiging of overdracht worden gemeld. Op deze verplichting staat een strafrechtelijke sanctie. Het is overigens in het belang van de ondernemer een overdracht goed af te wikkelen. Na de mededeling is zijn opvolger aansprakelijk en aanspreekbaar. Aan een eventuele nieuwe exploitant kan vergunning worden geweigerd, als van hem op grond van gebleken feiten en omstandigheden geen goede bedrijfsvoering te verwachten is of als de woon- en leefsituatie wijzigingen heeft ondergaan die een nieuwe toetsing nodig maken. Om die reden is ook bepaald dat de vergunning niet overdraagbaar is. Hiermee wordt aangegeven dat het bestuursorgaan geen gevolgen behoeft te verbinden aan een privaatrechtelijke overdracht, maar onafhankelijk daarvan toetst, of de belangen van de regeling zich tegen vergunningverlening verzetten. Is de exploitant dezelfde, dan zal in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, de vergunning moeten worden verlengd, tenzij bij voorbeeld zwaarwegende belangen van openbare orde zich daartegen verzetten.

Het niet verlengen van de vergunning komt in de buurt van intrekking van de vergunning, waarvoor een afzonderlijke bepaling is opgenomen.

In het derde lid is de rechtspositie van de rechtsopvolger geregeld. Dient deze tijdig een aanvraag in, dan kan hij rechtsgeldig exploiteren totdat op zijn aanvraag is beslist.

Artikel 3.7. Verplichtingen van de houder en beheerder.

In dit artikel zijn enkele verplichtingen van de houder opgenomen van meer formele aard, met de bedoeling het vergunningenstelsel soepeler en doelmatiger te laten werken. De houder is in artikel 3.1 omschreven als degene die een horecabedrijf exploiteert. De beheerder is degene die de dagelijkse en onmiddellijke leiding heeft; daarom zijn ook hem verplichtingen opgelegd. De beheerder wordt bij alcoholverstrekkende zaken in de drankvergunning vermeld en in de exploitatievergunning. Bij alcoholvrije bedrijven zal dat laatste ook gebeuren, al zullen de houder en de beheerder daar vaak dezelfde zijn. In de verordening behoeft de vermelding in de vergunning niet te worden geregeld. Het bestuursorgaan is daartoe bevoegd. De namen zijn nodig, omdat de exploitant voor de goede gang van zaken in en in de directe omgeving van het bedrijf verantwoordelijk is. Deze of, als de houder een rechtspersoon is: de beheerder, moeten daarvoor ook aanspreekbaar zijn, in het bijzonder voor degenen die zijn belast met controle en handhaving. Een goede gang van zaken wat de openbare orde en het woon- en leefklimaat betreft, is ook afhankelijk van de bedrijfsleiding en van de inzet en de kwaliteit daarvan. De bepaling dat de vergunning "niet overdraagbaar" is, houdt in, dat het vergunningverlenende orgaan zich de vrijheid voorbehoudt om – bij overgang van een bedrijf op een ander – de vergunning op de vermelde aspecten te toetsen.

In het tweede lid wordt vastgehouden aan de gebruikelijke sluitingstijdenkaart als middel om in een oogopslag duidelijk te maken om welk soort horecabedrijf en om welke sluitingstijd het gaat. Dat is ook nodig, omdat bezoekers die na sluitingstijd in het horecabedrijf aanwezig zijn, volgens artikel 3.8 in overtreding zijn.

Artikel 3.8. Aanwezigheid in horecabedrijf.

Het eerste lid verbiedt aan bezoekers om buiten de toegestane openingstijden in het horecabedrijf aanwezig te zijn. Bezoekers zijn in artikel 3.1 nauwkeurig omschreven, zodat in de ─ niet vaak voorkomende ─ gevallen van twijfel precies valt na te gaan, of iemand in overtreding is. Overigens is ook de houder in overtreding, als zich bezoekers na sluitingstijd of vóór de openingstijd in het horecabedrijf bevinden. In de handhaving ligt daar het zwaartepunt.

Het tweede lid bepaalt dat het verboden is de orde te verstoren in het horecabedrijf. Deze bepaling richt zich met name op bezoekers. Deze zijn mede verantwoordelijk voor een goede gang van zaken. De bepaling geeft ook een beter handvat voor de Politie om op te treden.

Artikel 3.9. Het College van Burgemeester en Wethouders als bevoegd orgaan.

De bepaling voorziet in de vereiste bevoegdheidstoedeling in het geval een horecabedrijf geen inrichting in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet zou zijn. In dat geval is het College in plaats van de Burgemeester het bevoegde orgaan om de bepalingen van het hoofdstuk uit te voeren. Onder uitvoering is mede te verstaan het al of niet besluiten tot bestuursdwang. Het gaat er hierbij om, of de inrichting geacht kan worden voor het publiek open te staan. Of aan de toelating beperkingen worden gesteld, is op dit punt niet relevant. De zogenaamde besloten sociëteiten zijn doorgaans voor publiek toegankelijk. De bepaling is voor de zekerheid opgenomen. De bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders is aan de stadsdeelbesturen overgedragen.

Artikel 3.10. Overgangsbepaling.

In het eerste lid worden de verleende sluitingstijdvergunningen van rechtswege omgezet in exploitatie-vergunningen waaraan die sluitingstijd is gekoppeld. Bestaande rechten worden hierdoor in stand gelaten. Het tweede lid maakt duidelijk dat alcoholvrije bedrijven die nu geopend zijn van 07.00 uur tot  20.00 uur, niet automatisch bij de inwerkingtreding van deze verordening hun openingstijd kunnen verlengen tot 01.00 uur of later. Daarvoor is een afzonderlijk besluit nodig. Met het oog op het woon- en leefklimaat kunnen in sommige buurten vergunningen ex artikel 76A (oud) geweigerd zijn. Dit beleid moet onder de nieuwe verordening mogelijk blijven. Hiervoor is een aparte (overgangs)bepaling gemaakt. Er is van afgezien om voor alcoholvrije bedrijven in de verordening een splitsing op te nemen in categorieën van openingstijden (zaken die tot acht uur en zaken die na acht uur open zijn). Het uitgangspunt is dat het stelsel van openingstijden zo eenvoudig en uniform mogelijk moet zijn. Over de gehele linie zou door een tweedeling bij 20.00 uur bovendien de toetsing aan de weigeringscriteria onnodig ingewikkeld worden. De bepaling van artikel 3.10 gaat uit van een uniforme sluitingstijd voor alle alcoholvrije bedrijven. Als het woon- en leefklimaat of de openbare orde dat vereisen, kunnen daarop uitzonderingen worden gemaakt. Het bestuursorgaan zal dat moeten motiveren. Voor nieuwe alcoholvrije bedrijven is de vraag: is vestiging (met een sluitingstijd tot 01.00 uur, 02.00 uur), gelet op de belangen van de regeling, toelaatbaar of niet.

Artikel 3.11. Nadere regels ter voorkoming van onwenselijke mededinging.

De bepaling is gebaseerd op artikel 3a, derde lid, van de Drank- en Horecawet. Dit artikel is ingevoegd in de Drank- en Horecawet bij wet van 24 januari 1991 (Staatsblad 1964, nr. 386). De wetswijziging heeft als doel onwenselijke mededinging te voorkomen, als gevolg van het schenken van alcoholhoudende drank in instellingen van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard. Dit wordt ook wel aangeduid als paracommercialisme. Op grond van de nieuwe bepalingen kan de Gemeenteraad regels stellen met betrekking tot de voorschriften en beperkingen die aan de drankvergunning kunnen worden verbonden ter bestrijding van ongewenste mededinging door instellingen van in beginsel niet-commerciële aard. De genoemde beperkingen komen overeen met de in het tweede lid van artikel 3a van de Drank- en Horecawet genoemde onderwerpen. In de instellingen waar het hier om gaat, zijn bijeenkomsten van persoonlijke aard, waarbij te denken valt aan bruiloften en partijen, niet toegestaan en ook is het niet geoorloofd deze bijeenkomsten aan te prijzen, ermee te adverteren of reclame er voor te maken. Het derde lid bepaalt dat Burgemeester en Wethouders hiervan driemaal per jaar ontheffing mogen geven. In vergelijking met het concept zijn op advies van de inspecteur voor de Drankwetgeving enkele verbeteringen aangebracht. De aan de vergunning te verbinden beperkingen hebben uitsluitend betrekking op activiteiten in de inrichting waarvoor de vergunning wordt afgegeven. Indien een organisatie over meerdere inrichtingen beschikt, geldt het bepaalde in het tweede lid voor iedere inrichting afzonderlijk. De uitvoering van deze bepaling wordt gedelegeerd aan de dagelijkse besturen van de stadsdelen.

Artikel 3.12. Beperking verstrekking alcoholhoudende drank.

De bepalingen vormen een sterk ingekorte versie van de Verordening beperking verstrekking alcoholhoudende drank (Gemeenteblad 1988, afd. 3, volgn. 70), die is ingetrokken. Deze bepalingen zijn gebaseerd op artikel 18 van de Drank- en Horecawet. Het schenken van sterke drank wordt aan beperkingen gebonden in inrichtingen in de zin van de Drank- en Horecawet, waar veel jongeren plegen te komen. In vergelijking met de in te trekken verordening treedt er geen wezenlijke verandering op. Geschrapt zijn de ingewikkelde procedurele bepalingen, met een beroepsmogelijkheid op Gedeputeerde Staten. Tegen de beschikkingen staan de gewone bezwaar- en beroepsmogelijkheden open.

Artikel 3.13. Aanwijzing van dagen waarop bepaalde geluidshindervoorschriften niet van toepassing zijn.

Voorschrift 2.12 van het Besluit Horecabedrijven milieubeheer geeft de mogelijkheid aan de Gemeenteraad om de voorschriften van 2.1 tot en met 2.6 van het genoemde besluit buiten toepassing te (laten) verklaren. Aan de toelichting wordt het volgende ontleend: "Horecabedrijven vervullen vaak een maatschappelijke functie bij de viering van bepaalde festiviteiten. Daar het dan niet altijd mogelijk zal aan de gestelde voorschriften met betrekking tot geluids- en trillinghinder te voldoen, biedt voorschrift 2.12 de mogelijkheid dat de gemeenteraad een verordening vaststelt gedurende welke perioden de geluidsvoorschriften niet gelden." Verwezen wordt naar carnaval, kermissen of culturele manifestaties. Voorts kan worden gedacht aan gebeurtenissen met een spontaan en eenmalig karakter (voetbalkampioenschappen). De gestelde maxima vloeien uit het besluit voort. De gemeente heeft niet de bevoegdheid hier boven uit te gaan. Volgens het voorschrift 2.12 geldt op de aangewezen dagen overigens wel de verplichting dat degene die de inrichting drijft, gehouden is te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs kan worden gevergd om overmatige hinder te voorkomen. Hieraan kan kracht worden bijgezet door het stellen van nadere eisen, als bedoeld in het voorschrift 2.13, door het bevoegd gezag. Dit maakt het mogelijk grenzen te blijven stellen aan de geluidbelasting.

Artikel 2.12 geeft de mogelijkheid dat in de verordening een gebiedsdifferentiatie wordt ingevoerd. Hiervan is gebruik gemaakt door de stadsdelen als gebieden te noemen. In het eerste lid worden gebeurtenissen met een algemeen karakter bedoeld, bij voorbeeld Koninginnedag. In het tweede lid gaat het om incidentele festiviteiten bij afzonderlijke bedrijven. Het gestelde maximum van tweemaal per jaar per bedrijf komt overeen met het tot dusver gevoerde beleid. Bij deze bepaling zal in de praktijk een afstemming moeten plaatsvinden met de toepassing van artikel 3.4, tweede lid, betreffende een verruiming van de sluitingstijd bij incidentele festiviteiten. Versoepeling van de geluidseisen kan ten hoogste tweemaal per jaar worden toegestaan. Het gaat overigens niet om een recht voor de houders. Bij dit alles moet beleid worden gevoerd. Zo moet bij voorbeeld een aaneenschakeling van geluidsbelasting worden voorkomen.

In het derde lid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid horecaconcentratiegebieden te laten aanwijzen, waar de toegestane geluidsniveaus ten opzichte van de in het voorschrift 2.1 van het meergenoemde Besluit genoemde getalswaarden met 5 dB worden verhoogd (voor zover het referentieniveau ter plaatse niet wordt overschreden; dat wil zeggen het achtergrondlawaai). Hierdoor kunnen bij voorbeeld in het Leidsepleingebied meer realistische en tegelijk beter handhaafbare voorschriften worden gesteld.

Artikel 3.14. Strafbepaling.

De bepalingen 3.11 en 3.12 zijn medebewindsbepalingen die berusten op de Drank- en Horecawet, waarin ook de strafbaarstelling is geregeld. De bepaling 3.13 berust op de Wet milieubeheer. Bij artikel 3.13 schakelt de Burgemeester bepaalde voorschriften uit op overtreding waarvan straf is gesteld in de Wet milieubeheer. Overtreding van de wel geldende voorschriften, zoals onder andere dat van voorschrift 2.12, is in de Wet milieubeheer strafbaar gesteld.

Hoofdstuk 4. Route gevaarlijke stoffen en vuurwerk.

Route gevaarlijke stoffen.

Het onderwerp van dit hoofdstuk was geregeld in de Verordening Gevaarlijke Stoffen, vastgesteld bij raadsbesluit van 29 augustus 1979, nr. 845 (Gemeenteblad 1980, afd. 3, volgn. 19), laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 18 december 1979 (Gemeenteblad 1980, afd. 3, volgn. 28). De verordening heeft direct betrekking op de orde en veiligheid op of aan de weg en op andere voor publiek toegankelijke plaatsen.

De bepalingen zijn niet wezenlijk van inhoud veranderd, maar aangepast aan nieuwe rijksregelgeving en vereenvoudigd. De redactie en de terminologie zijn aan de APV aangepast. Ook is de bepaling vervallen op grond waarvan het aanwijzen van routes aan ambtenaren kon worden gedelegeerd. Zoals bij hoofdstuk 1 is toegelicht, verdient mandatering de voorkeur; in dit geval aan de hoofdcommissaris van Politie. De afdeling Gevaarlijke stoffen van de Dienst Verkeerspolitie is in het bijzonder met de uitvoering, controle en handhaving belast.

De bepalingen zijn gebaseerd op de Wet Gevaarlijke Stoffen. Deze stelt regels over de verpakking, het vervoer en de tijdelijke opslag tijdens het vervoer van alle gevaarlijke stoffen. De wet is een raamwet. Meer gedetailleerde regels worden gegeven in het Reglement Gevaarlijke Stoffen (RGS). Op dit reglement zijn voorschriften gebaseerd voor het binnenlands spoor-, weg- en watervervoer. Het vervoer over land is geregeld in het Reglement betreffende het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG). Gezien het grensoverschrijdende transporten van gevaarlijke stoffen, wordt via het VLG de mogelijkheid geschapen het vervoer te laten plaatsvinden volgens de regels die voor dit vervoer in Europa gelden. Deze regels zijn vervat in het ADR. Het ADR is de eerste van drie bijlagen van het VLG. In het ADR zijn alle regels gegeven voor verpakking en vervoer van gevaarlijke stoffen. De gevaarlijke stoffen zijn naar hun aard en eigenschappen verdeeld over negen gevarenklassen. Per klasse is dan een verdere onderverdeling naar de gevaarlijkheid gemaakt. Niet alle chemische stoffen vallen onder de vervoerswetgeving. Alleen die stoffen die tijdens het vervoer risico's met zich brengen, zijn in deze wetgeving ondergebracht. Hierbij is dan een afweging gemaakt aan de hand van de hoeveelheid en de verpakking van de stof. Vloeibaar gemaakt gas in aanstekers bij voorbeeld kan vrij worden vervoerd, terwijl het tankvervoer van vloeibaar gemaakt brandbaar gas aan veel voorschriften is gebonden. De gedachte hierbij is dat bij een aanrijding met een auto met gasaanstekers weinig gas kan vrijkomen, terwijl een klein gaatje in een tank een ramp zou kunnen betekenen.

Gezien de verschillen tussen de landen van Europa, hebben alle landen die het ADR hebben geratificeerd, de mogelijkheid gekregen, zelf aanvullende regels te stellen. Deze zijn voor Nederland opgenomen in bijlage 2 van het VLG. Een van de typisch Nederlandse bepalingen is de routeplicht. Gezien de bebouwing en structuur van Nederland heeft men de stoffen die extra gevaarlijk zijn, routeplichtig verklaard. Dergelijke stoffen mogen niet van een route gevaarlijke stoffen afwijken, zonder dat hiervoor tevoren toestemming is verleend (routeontheffing). Gemeenten hebben de bevoegdheid wegen die onder hun beheer vallen, als route gevaarlijke stoffen aan te wijzen. Door die aanwijzing zijn bestuurders van voertuigen met gevaarlijke stoffen verplicht, zoveel mogelijk van die routes gebruik te maken. Dit is te verduidelijken met het voorbeeld van twee tankwagens, die respectievelijk zijn geladen met benzine en met LPG. Voor de tankwagen met LPG geldt een routeplicht. De tankwagen met benzine volgt zoveel mogelijk de route en zoekt dan zijn eigen weg naar het benzinestation om dit te bevoorraden. De tankwagen met LPG mag dit niet. Voor dit vervoer moet vooraf door het vervoerbedrijf om een ontheffing van de routeplicht worden gevraagd. In deze ontheffing worden de wegen aangewezen die de tankwagen moet volgen om naar en van het benzinestation te komen.

Een en ander is geregeld in en gebaseerd op artikel 3 van het VLG (bijlage 2, hoofdstuk II). Alle transporteenheden met (alle) gevaarlijke stoffen moeten een zodanige route moeten volgen dat bebouwde kommen zo veel mogelijk worden vermeden (eerste lid van het genoemde artikel). Dit houdt onder andere in dat in Amsterdam zo veel mogelijk de ringweg (rijksverkeersweg) moet worden gebruikt. In het tweede lid van artikel 3 (VLG) staat dat de gemeenten wegen als route gevaarlijke stoffen kunnen aanwijzen. Op deze bepaling is de onderhavige APV-regeling gebaseerd (artikel 4.2 van de APV). Voor laden en lossen van nader aangeduide stoffen en voorwerpen binnen de bebouwde kom is toestemming van de plaatselijke autoriteit nodig (artikel 3 van het VLG), te weten de Burgemeester (afdeling Gevaarlijke stoffen van de Verkeerspolitie). In bijlage 2 van het VLG (artikel 4) staat overigens nog rechtstreeks aangegeven dat gevaarlijke stoffen die nader zijn aangeduid, niet door de IJ-tunnel en Zeeburgertunnel mogen worden vervoerd.

Het gaat bij het aanwijzen van routes vooral om de kortste, veiligste en verkeerstechnisch meest verantwoorde route door de bebouwde kom, vanaf een punt van de rijksweg naar bij voorbeeld industrieterreinen. Die routes worden aangeduid met het bewegwijzeringsbord K14 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (geel bord met zwarte pijl). Binnen die terreinen wordt ten behoeve van het laden en lossen de routeplicht voor vervoer op dat aangewezen terrein in het uitvoeringsbesluit van Burgemeester en Wethouders opgeheven (tweede lid van artikel 4.2). Het derde lid maakt het mogelijk dat in bepaalde gevallen ontheffing wordt verleend om van de vastgestelde route af te gaan. Dit kan noodzakelijk zijn, zoals hiervoren is toegelicht, om aan benzinestations te kunnen leveren. In de ontheffing (behandeld door de genoemde afdeling Gevaarlijke stoffen) wordt bepaald langs welke weg mag worden vervoerd vanaf de aangewezen, bewegwijzerde route naar (het) specifieke afleveringspunt(en). Het vierde lid bevat een burgerplicht om in bepaalde omstandigheden direct de Politie of de Brandweer te waarschuwen. Een overtreding van een gemeentelijke routeringsregeling is strafbaar gesteld in artikel 18 van de Wet Gevaarlijke Stoffen, met ten hoogste een jaar hechtenis of een geldboete van ten hoogste 5000 gulden.

Vuurwerk.

Wat het vuurwerk betreft, waren er op grond van artikel 34, vierde lid, en artikel 44 van het RGS bij plaatselijke verordening regels gesteld ten aanzien van het ter aflevering aanwezig houden, het afleveren en het gebruiken van vuurwerk als bedoeld in de lijst van vuurwerken, en wel in de eerder vermelde Verordening Gevaarlijke Stoffen.

In verband met de inwerkingtreding van het nieuwe Vuurwerkbesluit is (moet) deze verordening (worden) gewijzigd. Op 22 mei 1993 is een Algemene Maatregel van Bestuur van kracht geworden krachtens de artikelen 24, 39, derde lid, en 47, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen: het eerder vermelde nieuwe Vuurwerkbesluit. In verband hiermee is artikel 34 van het RGS komen te vervallen. Tevens is daarmee de basis aan de andere (aanvullende) bepalingen in de Verordening Gevaarlijke Stoffen komen te ontvallen. Sinds 22 mei 1993 worden landelijke regels gesteld met betrekking tot het vuurwerk. Die zien er in het kort als volgt uit:

–   artikel 8 van het Vuurwerkbesluit Wet Milieugevaarlijke Stoffen verbiedt vuurwerk af te leveren aan de particuliere gebruiker, behalve op 29, 30 of 31 december (als een van deze dagen een zondag is, mag het ook op 28 december);

–   aan de eisen van de Wet milieubeheer moet zijn voldaan (artikel 9);–   er mag geen hoeveelheid van meer dan 2 kg worden afgeleverd (artikel 10);

–   het is verboden af te leveren aan personen die jonger zijn dan 16 jaar (artikel 11);

–   het is verboden vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur (artikel 12);

–   het is verboden vuurwerk op een voor publiek toegankelijke plaats voorhanden te hebben (artikel 13).

Gemeentelijke regels mogen in deze bepalingen geen verandering brengen. Het is verboden voor alle vuurwerk om een hoeveelheid van meer dan 2 kg aan de particuliere gebruiker af te leveren en aan personen jonger dan 16 jaar mag in het geheel geen vuurwerk worden afgeleverd. Op drie punten wordt in het kort nader ingegaan, namelijk:

1°  de periode van afsteken van vuurwerk;

2°  de verkoopperiode;

3°  het vergunningstelsel voor afleveringspunten en

4°  de bijzondere overlast bij dierenasiels en dergelijke.

Ad 1°. Het is aan particulieren verboden, op een ander tijdstip dan tussen oudejaarsdag (10.00 uur) en in de nieuwjaarsnacht (02.00 uur) vuurwerk af te steken. De toelichting vermeldt op dit punt dat op deze wijze de veiligheid van het produkt en de veilige toepassing ervan geacht kunnen worden voldoende te zijn, onverlet de risico's, gelet op de gebruiksomstandigheden en de inbedding in de Nederlandse volkscultuur. Op andere momenten is dat niet het geval. Op deze wijze wordt ook bevorderd dat vuurwerkgebruik zo veel mogelijk in het bijzijn van volwassenen plaatsvindt, alsook dat onnodige geluidshinder voor mens en dier wordt beperkt. Door het landelijk vaststellen van deze termijn wordt voor de betrokken autoriteiten grotere duidelijkheid verschaft. Aldus de toelichting op dit punt van het Vuurwerkbesluit. Hieraan kan voor de duidelijkheid worden toegevoegd dat voor het afsteken van vuurwerk bij evenementen en dergelijke altijd een landelijke vergunning nodig is.

Ad 2°. In het nieuwe Vuurwerkbesluit is het aantal verkoopdagen (de afleveringstermijn) op drie gefixeerd, namelijk 29, 30 of 31 december (of ook 28 december als een van de dagen een zondag is). De VNG heeft een termijn van twee dagen geadviseerd; een onderzoek van TNO heeft geresulteerd in de (overgenomen) aanbeveling van een termijn van drie dagen. In Amsterdam werd een termijn van vier dagen vergund (de laatste vier werkdagen van het jaar) en in omliggende gemeenten golden veelal kortere termijnen dan drie dagen (Amstelveen bij voorbeeld).

Aan de toelichting ontlenen wij het volgende.

De kern van de bezwaren tegen een driedagentermijn is dat een termijn van twee dagen minder aanleiding geeft tot overlast door het verboden afsteken van vuurwerk voor 31 december, alsook een vermindering van de kans op ongevallen. TNO heeft een risicobeschouwing aan deze problematiek gewijd. Bij een tweedaagse verkooptermijn is de transport- en opslagcapaciteit onvoldoende voor het legaal handelen met vuurwerk. Tevens wordt dan een effectieve controle belemmerd door capaciteitsproblemen bij de overheid. De handhaafbaarheid komt door beide punten onder druk te staan. Het afnemen van overlast daartegenover bij een tweedaagse in plaats van een driedaagse termijn is door TNO niet onderschreven. Overlast wordt met name door illegaal vuurwerk veroorzaakt en is dus minder beïnvloedbaar door reducering van de verkooptermijn. Bovendien stelt TNO dat door reductie van de verkooptermijn (naar twee dagen) de kans op ernstige ongevallen onaanvaardbaar wordt vergroot. Dit houdt verband met de in dat geval verwachte, veel groter wordende omvang van eventuele explosie-effecten op de plaats(en) van aflevering van vuurwerk. De kans op een afname van het aantal ongevallen bij gebruik van een kortere termijn dan drie dagen wordt door TNO nihil geacht. Tegen deze achtergrond is besloten de afleveringstermijn landelijk op drie dagen te stellen. Naar schatting komt daardoor 6% van de bevolking in de situatie dat in de woonplaats een of twee dagen langer dan voorheen vuurwerk mag worden verkocht. In Amsterdam is dat, als voormeld, een dag korter dan voorheen.

Ad 3°. Een gevolg van het nieuwe Vuurwerkbesluit is ook dat er geen gemeentelijke regels meer gelden met betrekking tot het in de uitoefening van een bedrijf vuurwerken afleveren dan wel ter aflevering aanwezig houden, anders dan aan handelaren, zonder een daartoe door Burgemeester en Wethouders verleende vergunning. Op basis van de tot 23 mei 1993 geldende regeling in de Verordening Gevaarlijke Stoffen verleenden Burgemeester en Wethouders deze vergunning alleen, indien de winkelier in het bezit was van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer dan wel zich bij de Milieudienst had aangemeld. Voorts is beleid gevoerd om het aantal afleveringspunten beperkt te houden. Als maatstaf hanteert de gemeente per 20.000 inwoners een verkooppunt. Jaarlijks zijn er ongeveer 35 verkooppunten voor klein vuurwerk, die zo goed mogelijk over de stad zijn gespreid. Aangezien dit vergunningstelsel geen juridische basis meer heeft, zou het afleveren geheel vrij worden.

In de toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt er echter nadrukkelijk op gewezen dat artikel 168 van de Gemeentewet een grondslag blijft bieden voor een aanvullende regeling. De motieven daarvan moeten wel andere zijn dan die welke ten grondslag liggen aan de Wet Milieugevaarlijke Stoffen. Gewezen wordt op het handhaven van de openbare orde, onder meer gelet op het feit dat artikel 12 een kortere periode voor het afsteken van vuurwerk aangeeft dan de periode die artikel 8 van het Vuurwerkbesluit biedt voor de verkoop ervan.

In artikel 4.3 wordt een vergunningstelsel ingevoerd, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit, gelet op het belang van regulering van het aantal afleveringspunten en de spreiding daarvan over de stad uit een oogpunt van openbare orde. De ervaring leert dat bij ieder afleveringspunt een vorm van overlast kan ontstaan. Van het vrijlaten van het aantal is een toeneming van die overlast te verwachten. Een concentratie van afleveringspunten op bepaalde plaatsen moet worden voorkomen, en ook vestiging op (zeer) druk en door jong en oud bezochte (winkel)locaties. Daar komt bij dat de verkooptermijn dit jaar ineens met een dag wordt bekort, zodat het bij de bestaande afleveringspunten drukker wordt.

Ook de periode van het legaal afsteken van vuurwerk is bekort. Op 30 december mag het niet meer. In elk geval is de legale verkooptermijn langer dan de legale periode van het afsteken van vuurwerk (alleen rond de jaarwisseling). Uit een oogpunt van openbare orde is om de genoemde redenen controle op de afleveringspunten (blijvend) noodzakelijk. Door middel van een vergunning waaraan voorschriften zijn te verbinden, kunnen een goede controle en handhaving verzekerd blijven. Daarbij zal nog worden onderzocht, of het huidige aantal afleveringspunten in de nieuwe wettelijke situatie enige uitbreiding kan of moet ondergaan. De verkooptermijn is immers met een dag bekort; anderzijds is van een uitbreiding extra overlast te verwachten. Een dergelijke afweging kan aan de hand van de (nadere) ervaringen in het kader van vergunningenbeleid worden gemaakt.

Ad 4°. Bij raadsbesluit van 18 december 1991, nr. 1041 (Gemeenteblad 1992, afd. 3, volgn. 28) heeft de Gemeenteraad een bepaling toegevoegd waarin een verbod is opgenomen om op bepaalde plaatsen vuurwerk af te steken in het belang van de bescherming van dieren in asiels, pensions, kinderboerderijen en de dierentuin. Het in afwijking van de algemene bepaling in het Vuurwerkbesluit bepalen van specifieke plaatsen waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde ontoelaatbaar is in verband met schade en overlast, is gelet op het motief van een dergelijke bepaling toegestaan. Wel dient een dergelijke aanvullende bepaling te worden gebaseerd op de Gemeentewet. Het desbetreffende artikel is te vinden in artikel 4.4.

Hoofdstuk 5. Helingbestrijding.

De nieuwe bepalingen zijn ontleend aan de model-APV van de VNG. Uit het oogpunt van diefstalpreventie is het aanpakken van heling van groot belang. Volgens artikel 2.9 (85 oud) kan een voor het publiek toegankelijke ruimte, waaronder een horecabedrijf, wegens heling op grond van de openbare orde worden gesloten. In artikel 5.5 wordt verboden in een horecabedrijf toe te laten dat een handelaar welk voorwerp dan ook verwerft, voorhanden heeft of op enige wijze overdraagt. Deze bepaling, waarop in de verordening een gemeentelijke strafsanctie is gesteld, is gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid van de Gemeenteraad.

Hoofdstuk 5 sluit nauw aan bij de nieuwe wettelijke bepalingen inzake helingbestrijding in het Wetboek van Strafrecht (WvS). Bij gemeentelijke verordening kunnen in medebewind aanvullende regels worden gesteld. De handelaar die de gemeentelijke regels overtreedt, is strafbaar gesteld in artikel 437ter, eerste lid, van het WvS, en wel met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie. In het tweede lid van artikel 437ter wordt met dezelfde straf bedreigd degene die van opkopen een beroep of gewoonte maakt als daarvan het hoofd van de plaatselijke politie niet schriftelijk op de hoogte is gebracht.

De strafwettelijke bepalingen ter bestrijding van heling zijn op 1 oktober 1991 door nieuwe vervangen en op 1 februari 1992 in werking getreden (artikel 416 e.v.).

Het begrip heling is, onder verhoging van de strafmaat, verruimd en aangescherpt. Heling wordt nu in algemene termen omschreven als het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een door misdrijf verkregen goed. Hierdoor is het eenvoudiger iemand te vervolgen die iets dat door misdrijf verkregen is, gebruikt of bewaartikel Ook het kopen van een dergelijk goed kan als heling worden beschouwd.

Voorts zijn de artikelen 437 e.v. van het WvS vernieuwd. Bij Algemene Maatregel van Bestuur van 6 januari 1992 (Staatsblad 1992, nr. 36) worden de handelaren genoemd die een inkoopregister moeten bijhouden. Het gaat om de volgende categorie: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en video-apparatuur en apparatuur voor automatische registratie.

De gemeentelijke wetgever is niet meer bevoegd eisen te stellen met betrekking tot het inkoopregister. Dat kan wel ten aanzien van een verkoopregister. In de bestrijding van heling vormen regels hierover een nuttig aanvullend instrument. Controle van registerplichtigen heeft een preventieve werking, vergemakkelijkt de opsporing van gestolen goederen en het aanpakken van helers, en levert informatie op over de vragers en aanbieders op de markt voor ongeregelde goederen. Zoals bekend, kan heling niet los worden gezien van de drugsscene en in dat opzicht zijn de helingbestrijdingsbepalingen dan ook een nuttig aanvullend instrument in het tegengaan van de daaraan verbonden onwenselijke aspecten.

Artikel 5.1. Begripsomschrijvingen.

Het begrip handelaar is hiervoren toegelicht. De omschrijving van ongeregelde goederen is ontleend aan het Wetboek van Strafrecht (artikel 437, vierde lid). Het gaat om goederen buiten de geregelde handel. Daarbij is sprake van het verwerven van of overdragen aan willekeurige onbekenden, dus anders dan van of aan de gevestigde, in de branche geordende leveranciers of handelaars. De terminologie sluit aan bij die van het Wetboek van Strafrecht, wat ook in de volgende bepalingen het geval is.

Artikel 5.2. Verplichtingen verkoopregister.

Het register moet doorlopend zijn, dat wil zeggen: chronologisch bijgehouden en met uitsluiting van de mogelijkheid tot latere inschrijvingen, terwijl het register voorts geen onregelmatigheden of gapingen mag vertonen. De vorm is vrij. Er zijn modelregisters in de handel. De vermelding van de opgesomde gegevens dient ertoe de opsporing van ontvreemde goederen te vergemakkelijken. Elke niet-inschrijving levert een strafbaar feit op.

Artikel 5.3. Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De voorschriften beogen heling te voorkomen en te beperken en de controle ter bestrijding van heling te bevorderen. Overtreding is, zoals al eerder is toegelicht, strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. De handelaar heeft de verplichting de uitoefening van zijn bedrijf te melden bij de Burgemeester of de door hem aangewezen politieambtenaar. Daarvoor worden de districtschefs aangewezen van de districten waar het bedrijf wordt uitgeoefend. In de praktijk kan deze uiteraard de melding door in het district werkzame ambtenaren laten opnemen en verwerken. De districtschefs zijn voor de duidelijkheid in de bepaling al vermeld. Verstrekt moeten worden gegevens zoals het woon- en ondernemingsadres. Voorts is toegevoegd de verplichting een pasfoto in te leveren. De ervaring in district 4 heeft geleerd, dat dit voor de helingbestrijding van groot belang is. Een dergelijke maatregel wordt ook in Beverwijk (zwarte markt) reeds toegepast. Onder e wordt aan de handelaar de verplichting opgelegd om de Politie (in casu de chef van het dichtstbij gelegen wijkteam) van een redelijk vermoeden, dat een hem aangeboden goed van misdrijf afkomstig is, op de hoogte te brengen. De handelaar moet hierin het initiatief nemen.

Artikel 5.4. Vervreemding van door opkoop verkregen goederen.

De bepaling sluit nauw aan bij artikel 437, eerste lid, onder d en f. Daarin is strafbaar gesteld de handelaar die in strijd met een schriftelijke last van een politiefunctionaris bepaalde goederen vervreemdt of niet in bewaring geeft of geen gevolg geeft aan de in de last gegeven aanwijzingen. De termijn is op drie dagen gesteld, zodat de handel niet al te zeer wordt belemmerd. De genoemde bepalingen dienen om de opsporing van gestolen goederen mogelijk te maken en te vergemakkelijken.

Artikel 5.5. Handel te water.

De bestrijding van heling op het water is afzonderlijk geregeld in artikel 437quater. Het genoemde besluit wijst wateren aan, te weten: waterwegen van het rijk, met uitzondering van de binnen Amsterdam en Rotterdam gelegen waterwegen. Hoofdstuk 5 is dus hier wel van toepassing, gelet op het woord "voor zover" in artikel 5.5. Voor alle zekerheid is de bepaling toch overgenomen voor het geval dat de Algemene Maatregel van Bestuur wordt gewijzigd. 

Artikel 5.6. Handel in horecabedrijven.

Met handelaar wordt bedoeld de handelaar zoals in het eerste lid omschreven. De termen verwerven en overdragen sluiten aan bij nieuwe terminologie van het Wetboek van Strafrecht. De strekking van de bepaling spreekt voor zich. De bepaling bevat een verbod voor de houder en de beheerder van een horecabedrijf en kan daarom niet worden gebaseerd op de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht. Het artikel is gebaseerd op de autonome verordenende bevoegdheid van de Gemeenteraad.

Hoofdstuk 6. Prostitutie.

Artikel 6.2 en artikel 6.8 Prostitutiehotels en bedrijfsmatige prostitutie in tenten of vaartuigen.

Een prostitutiebedrijf moet in een gebouw gevestigd zijn. Dit betekent dat  woonwagens, tenten, voer- en vaartuigen niet als prostitutiebedrijven geëxploiteerd mogen zijn. Ook is de  exploitatie van een prostitutiehotel verboden, omdat door de aanwezigheid van een prostitutiehotel ongewenste straatprostitutie wordt aangetrokken.

Artikel 6.4. Het bedrijfsplan.

Ingevolge het vorige artikel is de exploitant van een besloten prostitutiebedrijf verplicht, bij de aanvraag om een vergunning een bedrijfsplan over te leggen. In het besloten prostitutiebedrijf worden de werkomstandigheden het meest direct bepaald door de exploitant. In artikel 6.4 staan de onderwerpen waarop het bedrijfsplan in ieder geval betrekking moet hebben. Zij staan alle in het teken van de bescherming van de prostituee en de verbetering van de werkomstandigheden in het besloten prostitutiebedrijf.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de Burgemeester aanwijzingen geven ten aanzien van hetgeen in het bedrijfsplan wordt opgenomen. Indien hetgeen in het bedrijfsplan is opgenomen naar het oordeel van de Burgemeester onvoldoende garanties geeft voor de bescherming van de positie van de in de inrichting werkzame prostituee, kan hij op die grond de aangevraagde vergunning weigeren (artikel 6.8, tweede lid, onder b). De Burgemeester kan de vergunning intrekken indien wordt geconstateerd dat de exploitant in strijd handelt met hetgeen hij in het bedrijfsplan heeft opgenomen (artikel 6.11, aanhef en onder a).

Artikel 6.6. Nadere regels.

Het opnemen van de bevoegdheid om nadere regels te stellen, geeft voor de toekomst de mogelijkheid om in te spelen of te reageren op nieuwe ontwikkelingen of inzichten. Het gaat hier veelal om meer gedetailleerde regelingen, waarvoor de APV zich niet leent; te denken valt aan een verbod om vanuit een raambordeel de aandacht van voorbijgangers te trekken door op de ruit te tikken dan wel een verbod tot het geven  van een erotisch getinte voorstelling achter het raam. De bevoegdheid om regels te stellen, komt uitsluitend voor rekening van het College van Burgemeester en Wethouders, omdat het hier niet gaat om uitvoering, maar om (nadere) regelgeving. In het tweede lid gaat het om ontheffing of vrijstelling daarvan. Een vrijstelling kan een categorie van eisen of bedrijven betreffen; een ontheffing heeft betrekking op een individueel geval. Dit betreft uitvoering van hetgeen volgens de Gemeentewet aan de Burgemeester moet worden opgedragen. De bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van de prostituees is in artikel 6.17 neergelegd.

Artikel 6.10. Geen exploitatietijden.

De Gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor openbare inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke. Op dit moment is het niet nodig om openings/sluitingstijden in te voeren.

Als blijkt dat dit wel noodzakelijk is, zullen alsnog openingstijden worden vastgesteld.

In het eerste lid is wel de mogelijkheid opgenomen om in bijzondere gevallen (overlast, verstoring van openbare orde) beperkte openingstijden op te leggen.

Artikel 6.11. Intrekking.

In artikel 6.11 worden specifieke gronden genoemd op grond waarvan de Burgemeester een aangevraagde vergunning kan intrekken. De gronden hangen samen met het doel van de afschaffing van artikel 250bis van het Wetboek van Strafrecht en van het gemeentelijk vergunningenstelsel, die kort gezegd inhouden het tegengaan van minderjarigheid, onvrijwilligheid, illegaliteit en de verbetering van de positie van de prostituee. Voor de goede orde wordt gewezen op artikel 1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening, waarin algemene weigeringsgronden voor vergunningen zijn neergelegd. Artikel 1.7 is van toepassing op alle hoofdstukken van de APV.

Artikel 6.14. Bevoegd bestuursorgaan.

In het algemeen zijn prostitutiebedrijven voor het publiek toegankelijke gebouwen in de zin van de Gemeentewet, met het toezicht waarop volgens die wet de Burgemeester is belast. Voor situaties die buiten dat kader vallen, is het College van Burgemeester en Wethouders het bevoegde bestuursorgaan. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij de handhaving van het verbod in een vaartuig een prostitutiebedrijf uit te oefenen.

Artikel 6.17. Overgangsrecht.

Aan de exploitant wordt een redelijke termijn (van 1 oktober 2000 tot 1 januari 2001) gegeven om een aanvraag voor een vergunning in te dienen. Dit geldt ook voor de drank- en horecavergunning, speelautomatenvergunning en milieuvergunning (indien nodig). Voldoet de exploitant aan het vereiste om een aanvraag binnen de bepaalde termijn in te dienen, dan mag hij de exploitatie in ieder geval voortzetten totdat op zijn aanvraag onherroepelijk is beslist.

De exploitanten zullen ook worden getoetst op eventuele antecedenten. Indien het gaat om antecedenten van ernstige aard, die duidelijk samenhang vertonen met de aard van de bedrijfstak (vrouwenhandel, ernstige mishandeling, seksuele delicten), zal een vergunning geweigerd of ingetrokken worden.

Als het gaat om antecedenten van minder ernstige aard, kan in eerste instantie wel een vergunning worden verleend. Wil de exploitant echter in aanmerking komen voor de verlenging van zijn vergunning (na drie jaar), dan zullen zich geen nieuwe strafbare feiten hebben mogen voorgedaan. Dit overgangsrecht is uiteraard niet van toepassing op nieuwe exploitanten.

Hoofdstuk 7. Seksinrichtingen.

In dit hoofdstuk is een artikel (artikel 7.5) opgenomen dat net als bij de prostitutiebedrijven verbiedt dat in de seksinrichting personen onder 18 jaar werkzaam zijn. Dit geldt ook voor de personen die niet in het bezit zijn van een geldige verblijfstitel (illegaal). Voor het overige verandert er weinig ten opzichte van de huidige voorschriften.

De regelgeving op grond van hoofdstuk 6 is een taak die op centraal niveau dient te geschieden. Uniformiteit is in deze van groot belang. Overigens kan de vergunningverlening op grond van de Gemeentewet – het betreft een openbare orde taak van de Burgemeester – niet worden overgedragen aan stadsdelen (delegatie). Mandaat is wel mogelijk

Om die redenen zal dan ook een aanpassing plaatsvinden van de A-lijst, behorende bij de Verordening op de stadsdelen, die al een uitzondering bevatte voor de oude artikelen 6.1 tot en met 6.3 van de APV.

Hoofdstuk 8. Beheer openbare ruimte.

Algemeen.

Het thema van dit hoofdstuk, de kwaliteit van de openbare ruimte, is in de laatste jaren sterk op de voorgrond gekomen. Een blijk daarvan is te vinden in het Plan van aanpak binnenstad (1985). Het beheer van de openbare ruimte is tot een als zodanig aangeduid gemeentelijk taakgebied uitgegroeid. Beheer omvat een veelheid van gemeentelijke activiteiten. Een onmisbaar onderdeel daarvan vormt het juridisch beheer, waarmee wordt bedoeld het verbeteren, uitvoeren en handhaven van het regelbestand dat op dit taakgebied betrekking heeft. Daaraan is al langer aandacht besteed, onder andere door de nota juridisch beheer binnenstad (1987) en de rapportages van het Beraad Gebruiksregelingen (1987─1989), dat in een overgangsperiode ambtelijk coördinerend optrad. Wat de binnenstad betreft, zijn speciaal gevormde ambtelijke beheersgroepen actief, die worden overkoepeld door het Coördinerend Beraad Openbare Ruimte (COBOR). Wat de Bouwverordening en planologische regelingen betreft, is een "handhavingsteam" werkzaam. Op centraal niveau is een subtripartite-overleg van het gemeentebestuur (hoofdafdelingen Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken en Verkeer, en Beheer en Milieu der Gemeentesecretarie), het Openbaar Ministerie (officieren van Justitie) en de Politie in het leven geroepen, dat als hoofdonderwerp heeft: de zichtbare ordening van het leefmilieu. In het bijzonder gericht op vraagstukken van milieubeheer is het Regionaal Milieu Overlegorgaan (RMO).

Zoals vermeld, gaat het bij het juridisch beheer om de zorg voor de regelgeving en voor de uitvoering en handhaving ervan. Wat de openbare ruimte betreft, is kenmerkend dat gedragsnormen/verbodsbepalingen in een geheel van bestuurlijke activiteiten moeten functioneren, bij voorbeeld als het gaat over het schoon houden van de stad. Verbodsbepalingen waaraan een sanctie is gekoppeld, dienen, behalve dat het vastleggen van een gedragsnorm op zich van waarde is, voornamelijk ter ondersteuning van in een bestuurlijke context ondernomen activiteiten. De verbodsbepaling is doorgaans op zich niet voldoende om een beheersdoelstelling te realiseren.

De bepalingen van dit hoofdstuk betreffen de objecten in de openbare ruimte, waarbij het vooral gaat om het tegengaan van een wildgroei ervan. Het begrip "openbare ruimte" heeft als gemeentelijk te dienen belang een duidelijker plaats in de bepalingen gekregen. Bij het verlenen en weigeren van een vergunning is dat belang dan voortaan in de afweging te betrekken. Onder de noemer "kwaliteit van de openbare ruimte" vallen omschrijvingen als ontsiering, het uiterlijk aanzien, de welstand, en in ruimere zin ook: het tegengaan van gevaar en hinder als gevolg van de diverse objecten en het reguleren van allerlei functies die in de openbare ruimte door de burgers in beginsel vrijelijk moeten (kunnen) worden uitgeoefend.

Ook in andere hoofdstukken komen daarop betrekking hebbende bepalingen voor, maar hoofdstuk 8 heeft specifiek betrekking op voorwerpen en stoffen in de openbare ruimte. Het leefmilieu komt in het volgende hoofdstuk aan de orde, en in de hoofdstukken 10 en 11 de bijzondere beheerstaken parkeerexcessen en honden. Het onderwerp "staanplaatsen buiten de markten" (artikel 301 van de Romp-APV) is opgenomen in de concept-Verordening op de straathandel.

Het hoofdstuk bevat wat de voorwerpen op, in, boven of aan de weg betreft, bepalingen met de volgende inhoud:

artikel 8.1     algemene verbodsbepaling met ontheffing;

artikel 8.2     algemene verbodsbepaling met vergunningstelsel, met uitzondering van de opgesomde onderwerpen waarop andere regels van toepassing zijn;

artikel 8.3     en volgende: bijzondere onderwerpen;

artikel 8.3     kladden en wildplakken, zonder toestemming van de rechthebbende op een zaak;

artikel 8.4     het gebruiken van een onroerende zaak door de rechthebbende voor het aanbrengen van reclame (in ruime zin);

artikel 8.5     reclame maken op of aan de weg met een bord of een ander middel.

Afbakening met andere regelingen.

Het aantal voorwerpen in de openbare ruimte is groot en bijzonder veelsoortig. Er zijn in verband hiermee tal van bijzondere gemeentelijke regelingen van toepassing, zoals voor terrassen. In artikel 8.2, eerste lid, is een algemene vergunningsplicht opgenomen, en in het tweede lid zijn onderwerpen van die vergunningsplicht uitgezonderd. Als er niet een bijzondere regeling geldt, is dus het eerste lid van artikel 8.2 (vergunningstelsel) van toepassing.

Een soortgelijk punt doet zich voor met betrekking tot de Woningwet. In deze wet wordt dwingend bepaald wat een bouwwerk is en welke regels daarop van toepassing zijn, met inbegrip van het welstandstoezicht; daarom is bepaald dat artikel 8.2 niet van toepassing is voor zover de Woningwet van toepassing is. De woorden "voorzover" sluiten niet uit dat in bepaalde gevallen tevens (vanuit een ander motief) de vergunningsplicht van artikel 8.2 van toepassing kan zijn. Dit is bij voorbeeld het geval als het voorwerp/bouwwerk uit een oogpunt van wegbeheer onaanvaardbaar is. Die (gemeentelijke) belangen zijn aangeduid in het vierde lid van artikel 8.2. Hierin zijn ook belangen opgenomen die niet door de Woningwet worden bestreken. In het gegeven voorbeeld kan dit inhouden dat het voorwerp wat de Woningwet betreft in orde is, maar niet kan worden vergund met het oog op de andere belangen, waarop artikel 8.2 ziet. Indien sommige belangen, in dit voorbeeld, elkaar overlappen (bij voorbeeld welstandstoezicht), is toepassing van artikel 8.2 in zoverre niet mogelijk. In andere APV-bepalingen komen soortgelijke afgrenzingen met de Woningwet voor.

Reclame.

In de openbare ruimte is op een veelsoortige manier reclame aanwezig. Regulering is nodig, maar de wijze waarop hangt af van het soort activiteit. De gemeentelijke bepalingen zijn in hoofdstuk 8 bijeengebracht, met dien verstande dat het parkeren van voertuigen voor reclamedoeleinden in hoofdstuk 10 is geplaatst, dat gaat over de parkeerexcessen. Reclame wordt omschreven in  artikel 1.2 als "het in het openbaar aanprijzen (. . .) met het doel een commercieel belang te dienen." Alleen in artikel 8.4 wordt reclame in een andere, ruimere betekenis gebruikt (zie het tiende lid van dat artikel). De woorden "met het doel een commercieel belang te dienen" zijn daar uit de omschrijving weggelaten. De bepaling van artikel 8.4 betreft het gebruiken van een onroerende zaak voor alle mogelijke aanprijzingen voor van allerlei.

Vrijheid van meningsuiting.

Bij het onderwerp van dit hoofdstuk is steeds rekening te houden met het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder artikel 7 van de Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 bepaalt, in het kort, dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. De drukpersvrijheid strekt zich uit over (met geschriften gelijk te stellen) zelfstandige middelen van bekendmaking van gedachten en gevoelens. Dergelijke middelen zijn bij voorbeeld het aanbrengen van aanplakbiljetten en het gebruik maken van opschriften aan onroerende zaken. Een vergunningstelsel houdt het vereiste van voorafgaand verlof in en zou dus in strijd zijn met de Grondwet.

De artikelen 8.3 en 8.4, die activiteiten bestrijken waaronder mede zelfstandige middelen van bekendmaking van gedachten en gevoelens kunnen vallen, bevatten om die reden geen vergunningstelsel. Wel geoorloofd is een beperking naar wijze, plaats of tijd van die middelen van bekendmaking. De artikelen 8.3 en 8.4 voorzien daarin, met het oog op de belangen van een goed beheer van de openbare ruimte. Het beheer kan hier niet preventief (via een vergunningstelsel) worden uitgevoerd, maar (uiteindelijk) achteraf: door middel van een proces-verbaal of door bestuursdwang.

Artikel 8.1. Vastmaken van voorwerpen.

Dit onderwerp was opgenomen in artikel 64 (oud), in de praktijk een veel gebruikte bepaling. Voor de overzichtelijkheid is het onderwerp van artikel 64 (oud) over twee artikelen verdeeld. Artikel 8.1 behelst een algemeen verbod draden en dergelijke over de weg te spannen en voorwerpen vast te maken aan zaken die voor de openbare dienst zijn bestemd, zoals lantaarnpalen en terreinafscheidingen. De bepaling was ook van toepassing op het vastmaken van fietsen. Deze worden voor de duidelijkheid nu ook met zoveel woorden genoemd, evenals bromfietsen en aanhangwagens en dergelijke. (Het parkeren van fietsen als zodanig valt onder artikel 10.6).

Het verbod van artikel 8.1 wordt vaak overtreden. Dit houdt uiteraard verband met het probleem van fietsendiefstal. Over de aanpak daarvan is rapport uitgebracht door de Adviescommissie fietsdiefstal, getiteld: Fietsdiefstal in Amsterdam (januari 1992). In het geheel van activiteiten gericht op een goed beheer van de openbare ruimte kan de verbodsbepaling niet worden gemist, vooral om tegen excessen te kunnen optreden. De verbodsbepaling betreft in het algemeen gedragingen die onwenselijk moeten worden geacht. Voor uitzonderingsgevallen is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen.

Artikel 8.2. Voorwerpen en stoffen op, aan of boven de weg.

Eerste lid.

Artikel 8.2 bevat een meer uitgewerkte regeling dan artikel 64 (oud) wat het plaatsen van allerlei voorwerpen op de weg betreft. Het begrip "weg" in de APV is ruimer dan in de verkeerswetgeving. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.1. Artikel 8.2 heeft voorts niet alleen als doel de verkeersveiligheid, maar ook het tegengaan van gevaar of hinder voor mensen of zaken en van ontsiering van het stadsbeeld. Deze belangen zijn in het vierde lid vermeld.

Tweede lid.

Het verbod bestrijkt de gevallen die overblijven na de in het tweede lid opgesomde uitzonderingen waarop andere regelingen van toepassing zijn. Het uitsteken van vlaggen en vlaggestokken is uitgezonderd, voor zover deze geen gevaar of hinder opleveren en niet voor reclame worden gebruikt. In het laatstgenoemde geval vallen ze, net zoals andere reclame, onder de reclamebepalingen van dit hoofdstuk. Voertuigen vallen onder de Wegenverkeerswet en onder hoofdstuk 10 van de APV, dat gaat over parkeerexcessen. Benzinepompen vallen onder de Wet milieubeheer en staanplaatsen onder de Verordening op de straathandel. Terrassen vallen onder hoofdstuk 3 van de APV.

Voorts wordt een afgrenzing gemaakt met de Afvalstoffenverordening; voor zover deze de aanbieding en inzameling van afvalstoffen regelt, is de APV-bepaling niet van toepassing (bij voorbeeld vuilniszakken). Op andere stoffen, die in het spraakgebruik ook als afvalstoffen kunnen zijn aangeduid, is het verbod van het eerste lid wel van toepassing, bij voorbeeld op rolcontainers die na leging op straat blijven staan, en opslag van afval in voorzieningen op de openbare weg. Uitgezonderd zijn ook voorwerpen en stoffen die bij het laden en lossen kortstondig op de weg moeten worden gebracht. Voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, vallen niet onder het vergunningstelsel. Dit zou in strijd zijn met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. In verband hiermee is in het derde lid de mogelijkheid geopend achteraf maatregelen te nemen wanneer de voorwerpen bij voorbeeld door hun omvang schade aan het wegbeheer zouden berokkenen.

In het vierde lid worden de gemeentelijke belangen vermeld met het oog waarop het vergunningvereiste is gesteld.

Artikel 8.3. Plakken en kladden.

De bepaling is op enkele kleine wijzigingen na dezelfde als het in 1991 gewijzigde artikel 12 (oud). De toen gegeven toelichting wordt hier grotendeels herhaald.

Het plakverbod heeft als doel het tegengaan van verontreiniging van de openbare ruimte, de bescherming van het aanzien daarvan, en beschermt ook de rechten van burgers op hun (on)roerende zaken.

De gemeentelijke wetgever mag de grondwettelijke vrijheid om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren niet beperken en de daarvoor gebruikte verspreidingsmiddelen niet verbieden. Aan de verspreiding mogen wel beperkingen worden gesteld, mits er geen algemeen verbod op de verspreiding wordt gegeven. Een niet algemeen verbod moet, wat het verspreidingsmiddel betreft, in de praktijk nog "gebruik van enige betekenis" overlaten. Deze verplichting staat bekend als het "Nuth-criterium" (HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389, plakverbod gemeente Nuth). Het plakken en, naar mag worden aangenomen kladden, voor zover daarin meningsuitingen zijn vervat, is aangemerkt als zelfstandig verspreidingsmiddel. Dit middel voorziet in een behoefte aan vrije straatcommunicatie. De Hoge Raad heeft in een reeks uitspraken geoordeeld dat APV-bepalingen die plakken verbieden, "behoudens toestemming van een rechthebbende (op een onroerend goed)" aanvaardbaar zijn. Deze bepalingen belemmeren het middel van verspreiding slechts voor zover door dat gebruik eens anders recht wordt geschonden. Intact blijft volgens deze gedachtengang dat ieder gedachten en gevoelens kan openbaren zonder voorafgaand overheidsverlof.

Op deze uitspraken is kritiek geuit, omdat bij het ontbreken van toestemmingen van rechthebbenden het verspreidingsmiddel de facto geen reële inhoud meer zou hebben. In het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1983 (NJ 1984, 64) (Zevenaar) is vervolgens de formule toegevoegd dat wel strijd met artikel 7 van de Grondwet zou kunnen optreden, "in het geval dat bijzondere plaatselijke omstandigheden zouden meebrengen dat het verbod in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van het onderhavige middel van bekendmaking openlaat". De feiten-rechter dient deze omstandigheden te toetsen, welke toetsing niet voor cassatie vatbaar is. Deze lijn is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 1986 (NJ 1986, nr. 441) (Gouda). Uit een en ander is in brede kring de conclusie getrokken dat gemeenten die een plakverbod instellen, bovendien zorg moeten dragen voor een positieve invulling van het grondrecht, en wel door het inrichten of aanwijzen van "vrije" plakgelegenheden.

Ook in Amsterdam zijn dergelijke gelegenheden gecreëerd, het eerst in de deelgebieden Zuidoost en Amsterdam-Noord, en ook in het centrumgebied door de plaatsing van tien vrije plakzuilen, ook genoemd wildplakzuilen. Een aantal andere stadsdelen heeft in 1993 vrije plakgelegenheden ingericht.

In de bepaling worden de door Burgemeester en Wethouders aangewezen aanplakobjecten van het plakverbod uitgezonderd. Daarbij is de mogelijkheid geopend dat Burgemeester en Wethouders nadere regels omtrent het gebruik van deze aanplakobjecten kunnen stellen om deze geschikt te houden voor het doel waarvoor zij bestemd zijn. Gebruik voor reclame dient in dit verband te worden uitgesloten. Met reclame wordt commerciële reclame bedoeld zoals in artikel 1.2 is omschreven. Ook is van het verbod uitgezonderd het plakken met toestemming van de rechthebbende.

Ingevoegd was in 1991 in de bepaling van het eerste lid het "daartoe opdracht geven". Hierdoor zouden de mogelijkheden worden verruimd tot het aanpakken van het bedrijfsmatige "wildplak-circuit", waarin stelselmatig het plakverbod wordt overtreden. De aangehaalde zinsnede is nu gewijzigd in "doen aanbrengen". Daardoor wordt de bewijslast verlicht. Volgens vaste rechtspraak behoeft een zodanig omschreven verbod als "doen" niet het oog te hebben op doen plegen in de zin van artikel 47 van de Wetboek van Strafrecht, maar kan het een zelfstandig naar normaal spraakgebruik uit te leggen verbod zijn. Volgens de APV-bepaling is dus zowel het (zelf) aanbrengen als het doen aanbrengen (door anderen) strafbaar.

De gemeente stelt op ruime schaal gemeentelijke eigendommen tegen een redelijke vergoeding beschikbaar voor aankondigingen van culturele gebeurtenissen. De huurtarieven van de zogenaamde driehoeksborden zijn afgestemd op de vaak beperkte budgetten van gesubsidieerde culturele instellingen. De verbodsbepaling bevat de zinsnede "van enige zaak", teneinde ook roerende goederen, zoals bij voorbeeld glas- en papierbakken, te beschermen tegen wildplakken.

Artikel 8.4. Ontsierende en hinderlijke reclames.

De bepaling is per 1 oktober 1992 door de Gemeenteraad vastgesteld. Toegevoegd zijn nu het achtste en negende lid. De toelichting van 1992 wordt hier grotendeels herhaald.

Het toezicht op de reclame is onder meer nodig om ontsiering van het stadsbeeld tegen te gaan. Dit past in het meer algemene doel van het bevorderen en beschermen van de kwaliteit van de openbare ruimte. De omschrijving van reclame is in verband hiermee ruimer dan de omschrijving van artikel 1.2 (commerciële reclame), zoals ook bij artikel 310a van de Bouwverordening al het geval was. Ook reclame-uitingen waarin gedachten of gevoelens kunnen (geacht worden te) zijn vervat, vallen onder het artikel. Om strijd met de Grondwet te voorkomen, is gekozen voor een facultatieve meldingsregeling. Het toezicht op de reclame is hier afgegrensd ten opzichte van het (nieuwe) stelsel van Monumentenwet, Woningwet, Bouwbesluit en het Besluit meldingsplichtige bouwwerken. Wanneer een reclame(object) een meldingsplichtig bouwwerk is, wordt in het kader van de (nieuwe) Woningwet welstandstoezicht uitgeoefend. Dit is bij voorbeeld het geval wanneer een wijziging in de gevel wordt aangebracht. De Stedelijke Woningdienst Amsterdam (binnenstad) behandelt zowel meldingen in het kader van de Woningwet als APV-meldingen.

In de APV-bepaling is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de procedures die thans en onder de nieuwe Woningwet – in nauw overleg met de stadsdelen – worden gevolgd. Dat houdt onder meer in dat in de APV-bepaling geen vergunningstelsel, maar een facultatieve meldingsregeling is opgenomen. De omschrijving van reclame, in het laatste lid, is ruimer dan in artikel 1.2, vanwege het belang van het uiterlijk aanzien van de stad. Mogelijk vallen onder de omschrijving ook zaken waarmee gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zoals ook bij artikel 310a van de Bouwverordening het geval was, is echter geen voorafgaand verlof vereist, waardoor de regeling in die gevallen geen strijd oplevert met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Voorts moeten richtlijnen worden vastgesteld, inhoudende nadere kwalitatieve toetsingscriteria, en moet advies worden ingewonnen bij de welstandscommissie, tenzij de richtlijnen afdoende in het geval voorzien. De regeling bewerkstelligt dat (alleen) als de belanghebbende dat wenst, in korte tijd aan hem uitsluitsel wordt gegeven over de toelaatbaarheid van een voorgenomen reclame. De burger heeft houvast aan de gepubliceerde richtlijnen, en krijgt als hij een melding doet, spoedig een beschikking toegespitst op zijn geval. Wanneer hij niet tot melding overgaat, loopt hij het risico, dat het verbod achteraf wordt gehandhaafd door middel van bestuursdwang: verwijdering van de reclame op kosten van de overtreder, bij voorbeeld in geval van strijd met de richtlijnen. 

Met deze bepaling is artikel 310a van de Bouwverordening betreffende "reclame aan bouwwerken" ingetrokken. Tot 1982 stond deze in de APV (artikel 54 oud). Het toezicht op de reclame keert dus in de APV terug. Daarvoor zijn verschillende redenen. De bepaling hoort systematisch niet meer in de Bouwverordening thuis. Artikel 8, eerste lid, van de (nieuwe) Woningwet sluit praktisch uit, dat in de Bouwverordening andere voorschriften dan over bouwen en dergelijke worden opgenomen. Het gaat bij (toezicht op) reclame bovendien niet zozeer om het aspect van de toevoeging aan een bouwwerk, als wel om de bepalendheid van allerlei reclame-uitingen voor het stadsbeeld, het uiterlijk aanzien van de stad, het stadsschoon ofwel, meer algemeen gesteld, om de kwaliteit van de openbare ruimte en het beheer daarvan.

Onder het begrip "rechthebbende" valt ook degene die enige feitelijke macht over de zaak uitoefent. Zie de omschrijving in artikel 1.2. De richtlijnen als bedoeld in het vierde lid van artikel 8.4, zullen voor een belangrijk deel overeenkomen met de bestaande reclame-richtlijnen. De commissie van onafhankelijke deskundigen is dezelfde als die welke in het kader van de Woningwet het welstandstoezicht uitvoert (de welstandscommissie).

In het zevende lid is een bepaling opgenomen om de APV-regeling af te bakenen van de Woningwet en de Monumentenwet. De APV-bepaling en de toepassing ervan mogen niet in strijd komen met de genoemde wettelijke regelingen. Die hebben, indien in een bepaald geval van toepassing, bij uitsluiting voorrang boven de APV-bepaling. De formulering "voor zover" sluit daarnaast echter niet uit dat in bepaalde gevallen zowel de Woningwet als de APV-regeling van toepassing kan zijn. Dat kan alleen als in de toepassing van de APV-bepaling geen belangen of motieven een rol spelen die in het kader van de Woningwet aan de orde zijn.

In het achtste lid is een procedurebepaling toegevoegd, die het mogelijk maakt om meldingen, indien dat nodig is, om te zetten in een aanvraag om een bouw- of monumentenvergunning; hierdoor worden de procedures vereenvoudigd.

Artikel 8.5. Reclame op of aan de weg.

Deze bepaling komt overeen met artikel 75 (oud), tweede lid. Het eerste lid van artikel 75 is samen met artikel 310a van de Bouwverordening in artikel 8.4 verwerkt.

Artikel 8.5 betreft het reclame maken op of aan de weg door middel van borden, doeken en andere voorwerpen en met voer- en vaartuigen. Uitstallingen van winkeliers op voetpaden vallen onder artikel 8.2. In het kader van artikel 75 (oud) is een restrictief beleid gevoerd. Vergunningen zijn zelden verleend; daarom is het vergunningstelsel omgezet in een algemeen verbod, waarvan ontheffing mogelijk is.

De gemeentelijke belangen op grond waarvan vergunning kan worden geweigerd, zijn identiek aan die van artikel 8.2. Het belang van het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte valt daar uitdrukkelijk onder. Door de grote reikwijdte van de verbodsbepaling van artikel 8.5, eerste lid, is het noodzakelijk de regeling ten opzichte van andere regelingen in te perken, om overlappingen te voorkomen. In het tweede lid is de verbodsbepaling van artikel 8.5 in de volgende gevallen uitgeschakeld:

a   reclame aan onroerende zaken (dat is in artikel 8.4 geregeld);

b   het parkeren van een reclamevoertuig voor reclame ( artikel 10.8);

c   het folderen en uitdelen van reclamemateriaal onder het publiek (artikel 8.11, tweede lid) en

d   indien met de bevoegde gemeentelijke instantie een overeenkomst is aangegaan.

Het reclame maken met een niet-geparkeerd, rijdend voertuig valt wel onder artikel 8.5. Onder voertuig vallen volgens de begripsomschrijving van artikel 1.2: alle rij- en voertuigen (dus ook fietsen, bromfietsen, bakfietsen), maar niet: kruiwagens en treinen en trams. Kruiwagens vallen in artikel 8.5 onder de algemene kapstokomschrijving: "voorwerp (. . .) of enig ander middel".

De verbodsbepaling van het eerste lid is er met betrekking tot voer- en vaartuigen op gericht om het gebruik daarvan te reguleren indien deze "hoofdzakelijk gebruikt of bestemd (zijn) voor het maken van reclame". Hierdoor vallen bij voorbeeld vracht- en bestelauto's die, zoals gebruikelijk is, reclame voor een bedrijf of produkt voeren, niet onder de verbodsbepaling. De verbodsbepaling van het eerste lid is ook niet van toepassing als de speciale regeling van artikel 8.11, tweede lid, betreffende folderen en dergelijke, van toepassing is. Het folderen met reclame-materiaal is namelijk als afzonderlijk verschijnsel behandeld. Het verspreiden van folders en reclamemonsters (het zogenaamde sampling) onder het publiek op of aan de weg is hand over hand toegenomen. Daarmee gaat in het algemeen een aanzienlijke verontreiniging gepaard, omdat het materiaal veelal door het publiek in de (wijde) omgeving wordt weggegooid. Artikel 75 (oud) bood op dit punt niet voldoende duidelijkheid. Onder artikel 75 (oud) viel ook de reclame die door bemiddeling van het Gemeentelijk Reclame(bemiddelings)bureau (GRB) bij overeenkomst op gemeentelijke objecten werd aangebracht. In de praktijk wordt dit alleen bij overeenkomst geregeld en blijft de vergunningverlening achterwege. Dit zou dubbel werk betekenen, ook al omdat bij het aangaan van de overeenkomst en in overleg met de objectbeheerders getoetst wordt aan criteria van verkeersbelemmering, welstand, en constructieveiligheid. Het op deze wijze buiten toepassing laten van een publiekrechtelijk vergunningstelsel wordt in beginsel evenwel door de rechtspraak niet (meer) geaccepteerd, vooral met het oog op de (rechtsbeschermings)belangen van derden. Onder d is daarom van de verbodsbepaling en de vergunningsplicht uitgezonderd de situatie dat er door of namens de gemeentelijk objectbeheerder een overeenkomst over het gebruiken van een gemeentelijk object voor reclame is gesloten. De gemeente heeft bij (het beleid inzake) deze overeenkomsten de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. De objectbeheerder (in het stadsdeel) kan hierbij eisen stellen inzake veiligheid, welstand en dergelijke.

Artikel 8.6. Installaties en werkzaamheden op of in de weg.

De bepaling waarin de artikelen 65 en 66 (oud) zijn samengetrokken, spreekt voor zich. Het vergunningstelsel voor het opbreken van de weg (de "opbreekvergunning") is omgezet in ontheffingen. In beginsel gaat het om een onwenselijke activiteit, die slechts in bepaalde gevallen kan worden toegelaten, voor werkzaamheden die moeten worden verricht. In het vierde lid is de bepaling afgebakend ten opzichte van het Wetboek van Strafrecht, voor het geval dat van zaakbeschadiging of vernieling in de zin van die wet sprake is.

Artikel 8.7. Gedoogplicht ten behoeve van de openbare dienst.

De bepaling komt overeen met artikel 69 (oud).

Artikel 8.8. Gedenktekens.

De bepaling komt overeen met artikel 60 (oud). Zij is geplaatst in dit hoofdstuk, omdat de zorg voor het uiterlijk aanzien van gedenktekens, het tegengaan van verontreiniging en het toegankelijk houden van een gedenkteken aspecten zijn van de kwaliteit van de openbare ruimte.

Artikel 8.9. Verontreiniging van de weg.

Het eerste lid van de bepaling is inhoudelijk gelijk aan artikel 15, eerste en tweede lid (oud). De woorden "onverminderd het bepaalde in de Afvalstoffenverordening" zijn in het eerste lid weggelaten. Het woord "onverminderd" wordt in de verordening liefst niet meer gebruikt. Inhoudelijk brengt dit ten opzichte van artikel 15 geen verandering. Als er verontreiniging plaatsvindt waartegen niet op grond van de Afvalstoffenverordening kan worden opgetreden, is de APV-bepaling van toepassing. De omschrijving in het eerste lid ("verontreinigen") sluit bij het spraakgebruik aan. Het is gebleken dat deze bepaling goed hanteerbaar is om allerlei soorten van verontreiniging tegen te gaan. Zo valt, om een voorbeeld te noemen, ook het wegstromen van motorolie van particulieren tijdens olieverversen onder de bepaling. Wat het verontreinigen betreft, behoeft geen opzet te worden bewezen. Voor de duidelijkheid is in het eerste lid het afstand doen van een voorwerp door het op de weg te plaatsen afzonderlijk verboden. Ingevoegd is, in het tweede lid, een bepaling met betrekking tot het verschijnsel dat er in toenemende mate allerlei folders, reclamemonsters, en ander reclamemateriaal op of aan de weg onder het publiek wordt verspreid. Doordat men deze zaken vaak na ontvangst direct of in de wijdere omgeving weggooit, wordt er een aanzienlijke verontreiniging veroorzaakt.

Voorts kan hiermee vooral op drukke plaatsen hinder en overlast voor het publiek gepaard gaan. Het verspreiden van reclamemateriaal op deze manier heeft in het algemeen steeds onwenselijke gevolgen. Daarom is niet gekozen voor een vergunningstelsel, maar voor een verbod waarvan ontheffing kan worden verleend.

Artikel 8.10. Vervoeren, laden en lossen.

De bepaling komt overeen met artikel 17 (oud).

Hoofdstuk 8a.  Naamgeving en nummering.

Artikel 8.13. Begripsomschrijvingen.

In artikel 1 is een nummer gedefinieerd als een nummer dat bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- of cijfercombinatie. Het is ongebruikelijk in het nummer Romeinse cijfers op te nemen.

Indien in de beschikking naast Arabische cijfers een letter- of cijfercombinatie staat, vormen deze samen het nummer.

Artikel 8.14. Woonplaatsen vaststellen en de openbare ruimte benoemen.

Artikel 158 Gemeentewet bepaalt − ook na de dualisering van het gemeentebestuur in 2002 – dat de gemeenteraad de naam van de gemeente kan wijzigen. Deze bevoegdheid geldt ongeacht of de naam eerder bij wet is vast-gesteld.

Het college van burgemeester en wethouders kan de woonplaatsnaam vaststellen voor de gemeente of delen van de gemeente. Amsterdam kent tot nu toe maar twee woonplaatsnamen: Amsterdam en Amsterdam-Zuidoost. Met deze bepaling is het mogelijk om meer delen van de gemeente een eigen woonplaatsnaam te geven. Het is goed gebruik om bij het vaststellen van een woonplaatsnaam af te stemmen met TPG-post.

In het kader van de Volkstelling 1971 is tussen gemeenten, de provinciale planologische diensten en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een gebiedsindeling overeengekomen, die wordt aangeduid met de term 'CBS-wijk- en buurtindeling'. Deze indeling werd noodzakelijk gevonden, omdat op provinciaal en landelijk niveau behoefte bestond aan inzicht in de onderverdeling van het gemeentelijk grondgebied. In de verordening komt daarom het benoemen van de wijken en buurten terug, wat tot de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders kan worden gerekend.

In de huidige situatie komen de CBS-wijken overeen met de stadsdeelgebieden en de CBS-buurten met de (94) Amsterdamse buurtcombinaties. De indeling in stadsdelen en buurtcombinaties is verfijnd tot 355 buurten en circa 8400 bouwblokken.

In Amsterdam wordt de wijk- en buurtindeling verfijnd tot bouwblokken. De indeling naar bouwblok is van belang voor allerlei gemeentelijke werkprocessen zoals de verwerving van onroerende zaken, het bouwblok-onderzoek, het uitvoeren van bestemmingsplannen, het opstellen van voorbereidingsbesluiten, de straten-tabellen en het Statistisch onderzoek, maar ook voor de vuilophaaldienst, inentingsdistricten, gebiedsindeling van sociale instellingen etc. De indeling in bouwblokken heeft geen juridisch belang.

In het tweede lid is het benoemen van de openbare ruimte geregeld. De openbare ruimte omvat meer dan alleen straten, plantsoenen en wegen. Zo worden bijvoorbeeld ook waterlopen, sierwateren, bruggen, viaducten, metrostations, dijken, meren en plassen veelal van een naam voorzien. Het benoemen van de openbare ruimte is een bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders.

Het derde lid bepaalt dat onder vaststellen, toekennen en verdelen, zoals vervat in het eerste en tweede lid, tevens het wijzigen en intrekken omvat. Naar de huidige opvattingen impliceert vaststellen, toekennen en ver-delen dat men kan wijzigen en intrekken.

Artikel 8.15. Objecten nummeren.

Dit artikel regelt het toekennen van nummers aan objecten door Burgemeester en Wethouders en de Dagelijkse Besturen van de stadsdelen.

Hier is niet voor de term 'huisnummer' gekozen omdat bij een ligplaats, standplaats of bijvoorbeeld bedrijfspand niet kan worden gesproken van het nummeren van een huis.

Het tweede lid bepaalt dat onder toekennen, zoals vervat in het eerste lid, tevens het wijzigen en intrekken omvat. Naar de huidige opvattingen impliceert toekennen ook dat men kan wijzigen en intrekken. Desondanks is het bij de behandeling van beroep- en bezwaarschriften vaak een punt van discussie. Vandaar dat er voor is gekozen om over de bevoegdheid tot wijzigen en intrekken een afzonderlijk lid op te nemen.

Artikel 8.16. Namen en nummers aanbrengen.

Naamborden zullen overeenkomstig de wens van Burgemeester en Wethouders/het dagelijks bestuur worden aangebracht. De kosten daarvan komen voor rekening van de gemeente.

Het tweede lid verbiedt een ieder die daartoe niet bevoegd is, namen toe te kennen aan delen van de openbare ruimte door ze zichtbaar ter plaatse aan te brengen.

Het derde lid ten slotte verbiedt een ieder nummers aan te brengen als dat nummer niet is gebaseerd op een beschikking.

Artikel 8.17. Gedoogplicht naamborden.

In verband met de dienstverlening dienen naamborden door of namens de gemeente ter plaatse goed zichtbaar te worden aangebracht. Dit is mogelijk door de naamborden te bevestigen aan gebouwgevels, terreinafscheidingen van derden of paaltjes die op andermans terrein ten behoeve van de naamgeving mogen worden geplaatst. Het artikel houdt echter ook rekening met de omstandigheid dat de borden niet door de gemeente zelf, maar door derden worden aangebracht. Om te voorkomen dat de leesbaarheid van de aangebrachte naamborden door hoog opschietend groen, zonneschermen of reclameborden wordt belemmerd, is bepaald dat de rechthebbende ervoor dient te zorgen dat de bedoelde borden vanaf de openbare weg leesbaar blijven.

Artikel 8.18. Nummerborden aanbrengen.

Voor gevallen waarin het object nog niet is voltooid, is in het tweede lid een andere termijn gesteld. Het derde lid geeft Burgemeester en Wethouders de mogelijkheid de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen te verlengen. Onder voltooid wordt verstaan de eerste oplevering, het moment dat de degene die de bouw uitvoert het gebouw of verblijfsobject oplevert aan de opdrachtgever voor de bouw.

Het nummer is zodoende normaal gesproken voor de feitelijke ingebruikneming van het object aangebracht.

De nadere regels als bedoeld in het 6e lid van dit artikel zijn opgenomen in het Reglement Gemeentelijke Vastgoedregistratie.

Artikel 8.19.  Overgangsbepalingen.

Er bestaan veel nummers die niet voldoen aan de huidige eisen. Voorbeelden zijn de zogenaamde bel-etages en tegenovernummer bij woonschepen. Deze nummers mogen niet meer worden toegekend.

De bestaande, afwijkende nummers dienen stelselmatig te worden aangepast. Gezien de gevolgen voor de bewoners en gebruikers van deze nummeringen is een zorgvuldige aanpak vereist.

Hoofdstuk 9. Bescherming van het leefmilieu.

Algemeen.

In dit hoofdstuk zijn bepalingen gebundeld die betrekking hebben op gedragingen die afbreuk doen aan de kwaliteit van het leefmilieu. Natuurlijk hebben ook bepalingen van hoofdstuk 2 hierop betrekking, maar daar valt de nadruk op orde en veiligheid, terwijl in hoofdstuk 9 het thema (leef)milieu domineert. Het hoofdstuk bevat bij voorbeeld bepalingen om geluidshinder en andere hinder tegen te gaan. Onder de Wet milieubeheer (voorheen Hinderwet) valt geluidhinder. Ook is er vanzelfsprekend een overlapping met het thema (beheer van de) openbare ruimte, maar in dat hoofdstuk gaat het vooral om allerlei objecten en het beheer in dat verband. Voorts zijn in hoofdstuk 9 bepalingen verzameld waarvan de werking niet is beperkt tot "op of aan de weg", maar die ook daarbuiten gelden, bij voorbeeld om flora en fauna te beschermen. Zo zijn er bepalingen opgenomen wat betreft terreinrijden (crossen), de bescherming van natuurschoon en groenvoorzieningen, de bestrijding van de iepziekte en het voorkomen van het uitzaaien van distels.

Artikel 9.1. Bestrijding van de iepziekte.

De bepaling is door de Gemeenteraad in oktober 1992 vastgesteld. In de tekst is, zoals later gebleken is, een wijziging nodig. In het eerste lid is de naam van de keversoort veranderd in scolytusscolytus (voorheen scolytusacolytus). Toegevoegd is voorts de keversoortscolytuspygmaeus (F.). Ook deze soort kan een bedreiging voor de iepen zijn. Voor het overige wordt de indertijd bij het raadsbesluit gegeven toelichting hier herhaald. Op 1 januari 1991 verviel de door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gecoördineerde iepziektebestrijding. Het ministerie achtte de ziekte beheersbaar, omdat ten gevolge van de gevolgde aanpak de infectiedruk op een laag niveau was gebracht. De iepziekte ontstaat doordat een schimmel de houtvaten, de stam en de takken verstopt. Hierdoor wordt de sapstroom uit de wortels verstoord en krijgt de boom geen voeding meer. De boom is dan ten dode opgeschreven. Dit proces kan zich in enkele weken voltrekken. De schimmel wordt overgebracht door de iepespintkever, die onder de schors van de bomen eitjes legt. Ook gezonde bomen worden zodoende aangetast. Soms dragen de wortels van de bomen de schimmel aan elkaar over. Verspreiding van de ziekte is tegen te gaan door ziek of dood iepehout in de periode mei tot en met augustus binnen een maand te vernietigen. Iepehout afkomstig van najaars- en voorjaarsstormen moet vóór 1 mei zijn vernietigd. Alle iepen moeten tweemaal per groeiseizoen op de aanwezigheid van de ziekte worden gecontroleerd.

Gelet op het voorgaande spreekt de inhoud van de bepaling voor zich. Het doel van de bepaling is om besmettingsgevaar afkomstig van bomen van particulieren tegen te gaan. In het algemeen werken particulieren vrijwillig aan de bestrijding van de ziekte mee. De bepaling fungeert als juridische grondslag om maatregelen te kunnen treffen tegen eigenaren die niet wensen mee te werken. Wat het gemeentelijk iepenbestand betreft, is vanaf 1974 een toenemend bedrag ten behoeve van de bestrijding uitgegeven. Jaarlijks was daarmee een bedrag van circa 2 miljoen gulden gemoeid. Dit onderhoud is thans een gedecentraliseerde taak. De Dienst Stedelijk Beheer heeft een initiërende rol voor de bestrijding van deze boomziekte. De in het artikel opgenomen bevoegdheden van Burgemeester en Wethouders tot aanschrijving van particulieren en tot het verlenen van ontheffingen worden niet op de A-lijst geplaatst en worden door de stadsdeelbesturen uitgeoefend.

Artikel 9.2. Hinder van gemotoriseerde voertuigen en bromfietsen.

Bromfietsen zijn apart vermeld, omdat deze geen motorvoertuig zijn in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV). In de bepaling zijn samengevoegd de artikelen 29 (hinder door draaiende motoren), 21 (geluidshinder door motorvoertuigen en bromfietsen) en 22 (geluidshinder door vrachtauto's).

Hinder moet in artikel 9.2 ruimer worden opgevat dan in de net genoemde artikelen. Ook andere soorten van hinder worden bedoeld, zoals stankhinder. Voorts heeft de bepaling als doel het tegengaan van luchtverontreiniging. In de bepaling is sprake van "zonder noodzaak". Daardoor wordt begrip hinder geobjectiveerd. Het gebruiken van voertuigen brengt nu eenmaal een zekere hinder met zich. Van het zonder noodzaak laten draaien van een motor is sprake wanneer men enige tijd stil staat of wacht zonder te gaan of te hoeven rijden. Dat kan bij voorbeeld het geval zijn bij bruggen, sluizen of spoorwegovergangen die gesloten zijn.

De omschrijving van vrachtauto, in het derde lid, is ontleend aan het RVV (en de model-APV). In het geval dat een bedrijf onder de Wet milieubeheer valt, worden alle hinderaspecten door die wet bestreken. In het vierde lid wordt bepaald dat de APV-bepaling dan niet van toepassing is. Tevens worden daarin de bepalingen van het eerste en tweede lid afgegrensd ten opzichte van artikel 57 van het RVV. Dat artikel bepaalt namelijk: "Bromfietsers en bestuurders van een motorvoertuig mogen met hun voertuig geen onnodig geluid veroorzaken." Hieronder kan worden verstaan het veroorzaken van iedere vorm van onnodig geluid dat een gevolg kan zijn van: claxonneren, bellen, pompend gas geven, met blokkerende wielen remmen, met doordraaiende wielen wegrijden en het overigens gebruiken van het voertuig als een soort speelobject. De APV-bepaling fungeert als aanvulling daarop; er kunnen andere soorten van hinder dan geluidshinder in het geding zijn (stankhinder); ook is de reikwijdte van de APV-bepaling groter, omdat het begrip weg in de APV ruimer is dan in het RVV. Ook niet voor het rijverkeer openstaande wegen vallen onder de APV-omschrijving van weg.

Het bepaalde onder b van het tweede lid is nieuw. Beoogd wordt, te kunnen optreden tegen vormen van (ernstige) lawaaioverlast als gevolg van muziekgeluidsapparaten waarvan de volumeknop wordt opengedraaid. De bepaling bestrijkt ook apparaten die worden meegedragen met het voertuig. Het begrip "voertuig" omvat ook fietsen (zie artikel 1.2).

Artikel 9.3. Geluidshinder door dieren.

De bepaling is nieuw. Artikel 26 (oud), dat het opschrift "overige geluidshinder" droeg, was een zogenaamde kapstokbepaling die als doel had allerlei (betrekkelijk onvoorspelbare) geluidshinder te verbieden die niet door andere bepalingen wordt bestreken. De vorige redactie van de bepaling gaf niet voldoende uitsluitsel over de vraag, of geluidshinder door dieren ook onder de kapstokbepaling viel. Verboden was namelijk: "of op andere wijze handelingen te verrichten waardoor geluidshinder wordt veroorzaakt." De bepaling is ontleend aan de model-APV van de VNG.

De gedragsnorm is zinvol en spreekt voor zich. Door middel van bestuursdwang of vervolging met een eventuele boeteoplegging kan worden opgetreden, met name in ernstige overlastsituaties. Van concrete omstandigheden, bij voorbeeld van het soort dier en het soort overlast, zal afhangen, op welke manier de bepaling in die situaties zal kunnen werken.

Artikel 9.4. Hinder in de openlucht.

De bepaling regelt hetzelfde als artikel 27 (oud). Onder toestel is te verstaan een toestel dat bij gebruik, anders dan door menselijke energie, hinder kan veroorzaken. Een soortgelijke omschrijving van toestel gaf artikel 1 van de Wet geluidshinder. De term "openlucht" sluit hinder, veroorzaakt vanuit een bouwwerk, uit. De bepaling is niet beperkt tot gedragingen op of aan de weg, omdat in de openlucht ook hinder zou kunnen worden veroorzaakt vanaf plaatsen die niet "op of aan de weg" liggen. Luchtvaartuigen zijn uitgesloten, omdat deze onder landelijke regelingen vallen. Onder hinder valt in de eerste plaats geluidshinder, maar ook hinder door rook, stank, stoom, vonken en andere stoffen. De ontheffingsbevoegdheid is opgenomen om bij voorbeeld werkzaamheden die moeten worden verricht, van het verbod uit te sluiten. Aan de ontheffing kunnen zo nodig voorschriften worden verbonden om de hinder tot een minimum te beperken.

Artikel 9.5. Overige hinder.

De bepaling vervult de functie van kapstokartikel, zoals ook het al eerder genoemde artikel 26 (oud). Zij heeft betrekking op vormen van hinder waarin de andere artikelen niet voorzien, bij voorbeeld het vanuit gebouwen ten gehore brengen van muziek in winkelstraten.

Artikel 9.6. Doen van natuurlijke behoefte.

De bepaling die overeenkomt met artikel 91 (oud) spreekt voor zich.

Artikel 9.7. Terreinrijden.

De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 32 (oud). Belangrijk is de afgrenzing ten opzichte van de Wet milieubeheer. Een motor(cross)terrein zal al snel zijn aan te merken als een inrichting in de zin van die wet. Bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) zijn zogenaamde A-inrichtingen aangewezen.

Daaronder vallen: terreinen die niet een openbare weg zijn en die bestemd en ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen, en die als zodanig vijf uren per week of meer in gebruik zijn. Voor het hebben van een dergelijke inrichting is vergunning van Gedeputeerde Staten vereist. Een dergelijke inrichting kan ook (mede) onder het Hinderbesluit vallen, waardoor dan in het kader van de vergunning aspecten van visuele hinder, aantasting van natuurgebied en esthetische bezwaren in de afweging kunnen worden betrokken.

Wel is het nodig een verbodsbepaling in de APV op te nemen wat betreft het wildcrossen en het houden van incidentele wedstrijden met voertuigen. Artikel 9.7 heeft betrekking op terreinen, maar niet op (daarin gelegen) wegen in de zin van de Wegenverkeerswet, dat wil zeggen alle voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande wegen of paden. Artikel 24 van de Wegenverkeerswet verbiedt het zonder vergunning (van Burgemeester en Wethouders) houden van of deelnemen aan wedstrijden op de weg.

In het tweede lid zijn de belangen aangegeven die door toepassing van de bepaling moeten worden gediend: het tegengaan van overlast, bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, andere milieuwaarden, waaronder ook de bescherming van flora en fauna is te verstaan, en de veiligheid van deelnemers en publiek. Op grond van het derde lid kunnen Burgemeester en Wethouders terreinen aanwijzen waar het verbod niet geldt. Als het gaat om wildcrossen, is het bezwaarlijk om met individuele ontheffingen te werken.

Artikel 9.8. Natuurschoon.

De bepaling is nieuw. Op grond van artikel 7 van de Natuurbeschermingswet kan de minister beschermde natuurmonumenten aanwijzen. Artikel 33 van deze wet geeft daarnaast aan de gemeentelijke wetgever de bevoegdheid regels te stellen met betrekking tot het natuurschoon. De Gemeenteraad heeft besloten tot het opnemen van de bepaling naar aanleiding van het voorstel van het raadslid CnoopKoopmans, opgenomen in diens notitie, getiteld: "Polder Meerzicht" als natuurreservaat (Gemeenteblad 1987, afd. 1, nr. 1781), en het daarop uitgebrachte preadvies (Gemeenteblad 1990, afd. 1, nr. 200). Het stadsdeelbestuurBuitenveldert heeft de bevoegdheid, de Polder Meerzicht als plaats in de zin van artikel 9.8 aan te wijzen.

Artikel 9.9. Openbare groenvoorzieningen.

De bepaling komt overeen met artikel 67 (oud), dat was opgenomen in het hoofdstuk Openbare orde en veiligheid. De bepaling heeft in het algemeen als doel een ordelijk gebruik van de van gemeentewege aangelegde en onderhouden groenvoorzieningen te waarborgen. Meer in het bijzonder heeft met name het verbod schade toe te brengen als doel, een integraal beheer van de openbare ruimte (openbare weg en openbare groenvoorzieningen) te bevorderen. De bepaling zou derhalve wat dit betreft in hoofdstuk 8 goed op haar plaats zijn, maar is in hoofdstuk 9 opgenomen, omdat daarin de bepalingen met betrekking tot groenvoorzieningen zijn bijeengebracht.

Artikel 9.10. Voertuigen in groenvoorzieningen.

De bepaling komt overeen met artikel 43 (oud), dat was opgenomen in de afdeling Verkeer en Vervoer. Zij is om dezelfde reden, zoals onder artikel 9.9 is vermeld, verhuisd naar hoofdstuk 9. De verboden gedraging is voor een deel als een parkeerexces op te vatten, maar de bepaling heeft een ruimere strekking: het gaat ook over het rijden met voertuigen in groenvoorzieningen. Het begrip voertuig is omschreven in artikel 1.2.

Hoofdstuk 10. Parkeerexcessen.

Algemeen.

In dit hoofdstuk zijn onder meer de bepalingen 43 tot en met 51 (oud), opgenomen in de afdeling Verkeer en Vervoer, geplaatst. Het begrip parkeerexces heeft geen vaststaande inhoud. In dit hoofdstuk wordt onder parkeerexces tweeërlei verstaan. In de eerste plaats gaat het om parkeren dat buitensporig is jegens andere weggebruikers met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte en dat op grond daarvan niet toelaatbaar kan worden geacht. In de tweede plaats betreft het parkeren dat onaanvaardbaar is om andere redenen, zoals aantasting van de openbare orde of veiligheid, schaden van het uiterlijk aanzien van de stad of belemmering van het uitzicht. Genoemde belangen worden in de bepalingen van het hoofdstuk aangegeven. Sommige artikelen hebben vanwege bepaalde belangen niet alleen betrekking op gedragingen op de weg, maar ook op die welke "aan de weg" plaatsvinden.

Artikel 10.1. Begripsomschrijvingen.

De bepaling geeft specifiek voor het hoofdstuk geldende begripsomschrijvingen. Zo is het begrip weg beperkt tot wegen in de zin van de Wegenverkeerswet. In verband hiermee omvat de aanduiding "aan de weg" in dit hoofdstuk ook delen van de openbare ruimte die elders volgens de omschrijving in artikel 1.1 rechtstreeks onder het begrip weg vallen. Gebouwen vallen niet onder de omschrijving van weg.

Op parkeergebouwen hebben de bepalingen van dit hoofdstuk geen betrekking. In de omschrijving van voertuigen zijn fietsen en bromfietsen uitgezonderd. Zo nodig, worden deze in een bepaling apart vermeld. De omschrijving van parkeren sluit aan bij die van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens. Stilstaan voor het laten uit- of instappen van personen is geen "parkeren".

Artikel 10.2. Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

De bepaling stemt inhoudelijk overeen met artikel 46 (oud).

Zij heeft als doel het onevenredig in beslag nemen van parkeerruimte tegen te gaan, en ook hinderlijke vormen van parkeren.

Artikel 10.3. Te koop aanbieden van voertuigen.

De bepaling is veranderd ten opzichte van de inhoudelijk soortgelijke bepaling [artikel 48 (oud)]. toegevoegd is een tweede lid. Verboden was in het algemeen: een motorvoertuig voor handelsdoeleinden te parkeren in de naaste omgeving van een ander met gelijk doel geplaatst voertuig. Dat verbod is in het eerste lid gehandhaafd. Het gaat vooral om het verschijnsel van de concentratie op bepaalde plaatsen van de handel in voertuigen. Daarmee gaan doorgaans overlast en andere ordeproblemen gepaard. Op grond van artikel 10.3, tweede lid, kan de handel op die aangewezen plaatsen worden verboden. Op plaatsen die niet zijn aangewezen, blijft het algemene verbod van het eerste lid van kracht. Dit betekent dat in het algemeen het plaatsen van een auto door een particulier om dat te koop aan te bieden, vrij is, maar het daarbij plaatsen van een andere auto met hetzelfde doel niet. 

Artikel 10.4. Parkeren van handkarren, bakfietsen e.d.

De bepaling stemt overeen met artikel 50 (oud). Zij heeft hetzelfde doel als onder artikel 10.2 is vermeld.

Artikel 10.5. Parkeren van voertuigen als opslagruimte.

De bepaling stemt overeen met artikel 49 (oud) en heeft hetzelfde doel als onder artikel 10.2 vermeld. Bovendien gaat het in deze bepaling ook om de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente of de ontsiering van het stadsbeeld; daarom is de bepaling ook "aan de weg" van toepassing.

Artikel 10.6. Parkeren van fietsen en bromfietsen.

De bepaling stemt overeen met artikel 33 (oud). Zij is verhuisd van het hoofdstuk openbare orde en veiligheid naar hoofdstuk 10, omdat de verboden gedraging eigenlijk een parkeerexces betreft.

Artikel 10.7. Parkeren van grote voertuigen.

De bepaling is nieuw. Zij schept de mogelijkheid om op bepaalde plaatsen het parkeren van grote voertuigen in het belang van het uiterlijk aanzien van de stad te weren, bij voorbeeld als het uitzicht op monumenten wordt ontnomen. De bepaling is met inbegrip van de daarin opgenomen maten van het voertuig, ontleend aan de model-APV van de VNG.

Artikel 10.8. Parkeren van reclamevoertuigen.

Het gaat in deze bepaling om het parkeren van voertuigen om reclame te maken. In artikel 8.5 gaat het om het reclame maken met borden of andere middelen, of met een voertuig. Daaronder vallen rijdende voertuigen. Artikel 10.8 betreft het parkeerexces. In het derde lid wordt verwezen naar de weigeringsgronden van artikel 8.2, vierde lid, waaronder ook het uiterlijk aanzien van de stad. In verband hiermee is de bepaling ook "aan de weg" van toepassing. In het eerste lid wordt in de omschrijving van voertuig verwezen naar de definitie in artikel 1.2. Dit heeft als doel ook bakfietsen, fietsen en bromfietsen onder de werking van artikel 10.8 te brengen.

Artikel 10.9. Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen.

De bepaling stemt overeen met artikel 51 (oud). Ingevoegd zijn de maten van het voertuig die dezelfde zijn als in artikel 10.7. Met het oog op het te beschermen belang is de bepaling ook "aan de weg" van toepassing.

Artikel 10.10. Parkeren van caravans e.d.

De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 47 (oud). De omschrijving van soorten voertuigen (bij voorbeeld aanhangwagens en keetwagens) is uitgebreid. Vanwege de toenemende overlast als gevolg van het parkeren van deze en andere soorten wagens is in het eerste lid gekozen voor een algemeen verbod. De zinsnede "onderbreking" is gewijzigd in "tijdsonderbreking". Het is verboden, de in het geding zijnde voertuigen langer dan drie dagen zonder wezenlijke tijdsonderbreking op of aan de weg te parkeren. Het af en toe verplaatsen van het voertuig heeft dus niet tot gevolg dat de bepaling niet daarop van toepassing zou zijn.

Daar het eerste lid een algemeen verbod bevat, is in het tweede lid de bevoegdheid opgenomen, dat Burgemeester en Wethouders wegen kunnen aanwijzen waar het verbod niet geldt.

In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Het bepaalde in het tweede en derde lid maakt beleidsvoering (per stadsdeel) mogelijk. In deze bepaling gaat het om een parkeerexces. Het overnachten op of aan de weg is geregeld in artikel 2.21.

Hoofdstuk 11. Honden.

De bepalingen van dit hoofdstuk stemmen inhoudelijk overeen met de artikelen 18, 19, 19A, en 19B (oud). Deze bepalingen zijn in 1988 vernieuwd en in de huidige vorm vastgesteld. Er is geen aanleiding, deze artikelen inhoudelijk te wijzigen.

Wel is een aanpassing nodig in verband met de Regeling agressieve dieren, zoals hierna wordt toegelicht. Voorts zijn voor de eenheid in de redactie van de APV enkele veranderingen van ondergeschikte betekenis aangebracht. Ook is de opbouw van artikel 11.1 (artikel 18 oud) veranderd. Artikel 18 (oud) is gesplitst in twee leden. Dit maakt de bepaling gemakkelijker leesbaar en vereenvoudigt de tenlastelegging bij overtreding van de bepaling.

In het eerste lid is het verbod opgenomen. In het tweede lid wordt het verbod buiten toepassing verklaard als de hond zich in de goot van uitwerpselen ontdoet, en op de door Burgemeester en Wethouders aangewezen plaatsen en in het geval de uitwerpselen onmiddellijk worden opgeruimd (en gedeponeerd op de zojuist genoemde plaatsen).

Op 1 februari 1993 is de Regeling agressieve dieren in werking getreden, waarin maatregelen zijn genomen voor het type pit-bullterriër. Voor dit type hond kunnen derhalve geen maatregelen op basis van de APV meer worden getroffen. Voor de omschrijving van het begrip "muilkorf" is aansluiting gezocht bij de vermelde regeling, te weten: een muilkorf vervaardigd van stevige kunststof, of van stevig leer of van beide stoffen, die door middel van een stevige leren riem rond de hals zodanig is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is en die zodanig is ingericht dat de drager geen mens of dier kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

De vermelde regeling is gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (24 september 1992, Staatsblad 1992, nr. 585) en houdt zowel een fok- als een houdverbod in voor dieren van het type pit-bullterriër. Voor de bestaande exemplaren geldt een overgangsrecht. Indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, zoals kort aanlijnen en muilkorven op voor het publiek toegankelijke terreinen en terreinen van een ander, mogen deze dieren worden gehouden. In het derde lid is de APV-bepaling buiten toepassing verklaard, voor zover de vermelde regeling van toepassing is. Burgemeester en Wethouders kunnen en behoeven ook niet meer de pit-bullterriër als gevaarlijk type aan (te) wijzen, als bedoeld onder artikel 11.4, eerste lid, onder c. . . Wel kunnen zij eventueel andere categorieën en rassen aanwijzen als gevaarlijk, zolang de Regeling agressieve dieren daarvoor (nog) geen regeling heeft getroffen.

Hoofdstuk 12.  Behendigheidsspelen.

Artikel 12.1. Begripsomschrijvingen.

In de definitiebepaling van het woord “speelgelegenheid” is opgenomen dat het moet gaan om een bedrijfsmatige exploitatie. Dit om het organiseren van werkelijk recreatieve spelen met een prijsje buiten de regelgeving te houden. Aangezien de ervaring heeft geleerd dat men soms met behulp van allerlei constructies aan het predikaat “bedrijfsmatig” tracht te ontkomen, zijn de woorden “of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is” toegevoegd. De woorden “winnen en verliezen” wijzen op een inleg van geld op welke wijze dan ook.

Artikel 12.2. Exploitatie van een speelgelegenheid.

De regeling is op grond van het tweede lid niet van toepassing op kansspelen waar de Wet op de kansspelen betrekking op heeft. Daardoor is de regeling slechts van toepassing op het spelen om geld waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Op deze wijze wordt voorkomen dat de gemeente treedt in hetgeen de rijkswetgever heeft bepaald. In verband met de duidelijkheid is een aantal veel voorkomende in de wet geregelde kansspelen met zoveel woorden genoemd. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de Wet op de kansspelen gemeenten ten aanzien van een aantal kansspelen (als de kleine kansspelen zoals bingo en ten aanzien van speelautomaten) bestuurlijke instrumenten geeft. Het bepaalde onder d is opgenomen omdat het mogelijk is dat er, thans niet voorziene, bedrijfsmatigespeelgelegenheden zijn in de zin van de voorliggende regeling, waarvan regulering uit een oogpunt van openbare orde of woon- en leefklimaat niet noodzakelijk is. Een dergelijke categorie bedrijven kan de Burgemeester als zodanig aanwijzen, waardoor de gemeente onnodig administratieve lasten bespaard kunnen blijven.

Artikel 12.5. Eisen aan exploitant en beheerder.

De bepaling in artikel 12.5, onder b, dat een exploitant niet “van slecht levensgedrag” mag zijn, komt uit de Drank- en Horecawet. Het begrip is in de APV onder andere ook opgenomen bij de exploitatievergunning voor de droge en natte horeca. Achtergrond van de bepaling is dat de exploitatie van een speelgelegenheid, gezien de al eerder gesignaleerde vage grens met illegale activiteiten, van de exploitant een bijzondere verantwoordelijkheid eist die niet verenigbaar is met crimineel gedrag of een crimineel verleden. Uit (recente) jurisprudentie blijkt dat er geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag kunnen worden betrokken. Zo kunnen veroordelingen, maar ook bijvoorbeeld processen-verbaal van de Politie in dezen een rol spelen. De feiten en omstandigheden dienen uiteraard wel gerelateerd te zijn aan de exploitatie van een speelgelegenheid.

Artikel 12.6. Gronden voor weigering van een vergunning.

Toelichting op het bepaalde onder c van het tweede lid: het is in de praktijk gebleken dat als toezichthouders of opsporingsambtenaren een speelgelegenheid (waarin illegaal wordt gegokt) binnentreden het spel onmiddellijk wordt stilgelegd, waardoor het niet meer mogelijk is te constateren, of er sprake is van een kansspel of een behendigheidsspel. Door middel van dit artikellid kan de Burgemeester in een dergelijk geval tot het oordeel komen dat de vergunning moet worden geweigerd.

Artikel 12.9. Gronden voor intrekking vergunning.

Het onder h bepaalde is opgenomen in verband met het ervaringsfeit dat met name bij illegale gelegenheden het toezicht op de naleving wordt bemoeilijkt doordat het spel onmiddellijk wordt stilgelegd als een toezichthouder of opsporingsambtenaar de zaak betreedt. In een dergelijk geval kan de Burgemeester op grond van het hier bepaalde tot het oordeel komen dat de vergunning moet worden ingetrokken.

Artikel 12.11. Beëindiging exploitatie speelgelegenheid.

De strekking van dit artikel is een exploitant in de gelegenheid te stellen, zijn bedrijf aan een ander te vervreemden, waarbij de exploitatie doorloopt. De woorden “behoudens zwaarwegende omstandigheden” zijn aan de standaard bepaling toegevoegd om misbruik van de regeling te voorkomen. Van zwaarwegende omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn als de vorige exploitant de Wet op de kansspelen heeft overtreden en vervolgens snel een nieuwe exploitant voordraagt.  

Artikel 12.12. Bevoegd orgaan.

Het opnemen van deze standaardbepaling is noodzakelijk omdat de Burgemeester op grond van artikel 174 van de Gemeentewet het toezicht heeft op de voor het publiek toegankelijke gebouwen. In het geval van een speelgelegenheid in een schip of tent is de Burgemeester derhalve niet bevoegd.

Slothoofdstuk.

Algemeen.

De aanduiding van de artikelen begint met de letter S om op eenvoudige wijze eventueel een nieuw hoofdstuk in de APV te kunnen invoegen.

Artikel S.1. Strafbepaling.

In de bepaling wordt overtreding van voorschriften van de APV strafbaar gesteld. Deze bevoegdheid ontleent de Gemeenteraad aan artikel 154 van de Gemeentewet. Hechtenis die ten hoogste drie maanden bedraagt, wordt zelden opgelegd. De straf is wel gehandhaafd, omdat niet is uitgesloten dat de rechter dit in bepaalde gevallen toch een juiste straf acht. Van de zes mogelijke geldboetecategorieën (ten hoogste tot 1 miljoen gulden) mag de Gemeenteraad hoogstens de tweede boetecategorie opleggen. 

Evenals onder de APV-1982 is gekozen voor een geldboete van de tweede categorie, die een boete van ten hoogste  5000 inhoudt. De eerste categorie kent een maximum van  500. De rechter bepaalt uiteraard de in een individueel geval passende boete.

Ook rechtspersonen vallen van rechtswege onder de werking van de strafbepaling. Volgens artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht kan bij de veroordeling van een rechtspersoon een geldboete worden opgelegd tot het bedrag van de naasthogere categorie ( 10.000), "indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat".

Van de strafbaarstelling zijn onder meer uitgezonderd de medebewindsvoorschriften met betrekking tot gevaarlijke stoffen en heling. De strafsanctie is in de desbetreffende wetten geregeld. Zie de toelichting bij de bedoelde bepalingen. 

Artikel S.2. Opsporingsambtenaren.

In artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering zijn als opsporingsambtenaren vermeld de politieambtenaren van rijks- en gemeentepolitie die een algemene opsporingsbevoegdheid hebben. Deze zijn dus bevoegd de in de APV opgenomen strafbare feiten op te sporen en de in dat verband passende bevoegdheden uit te oefenen, zoals het binnentreden ter constatering van strafbare feiten of ter aanhouding van verdachten, of ter inbeslagneming van bepaalde zaken. Van opsporing kan eerst sprake zijn, wanneer een redelijk vermoeden van een strafbaar feit uit feiten en omstandigheden voortvloeit. Zonder dat vermoeden draagt een onderzoek het karakter van toezicht en controle. De bevoegdheden van de ambtenaar zijn in dat geval doorgaans beperkter.

Met de opsporing zijn ook zij belast aan wie bij gemeentelijke verordening de zorg voor de naleving daarvan of de opsporing van de daarin opgenomen strafbare feiten is opgedragen. In artikel S.2 is dit geregeld. Burgemeester en Wethouders kunnen deze ambtenaren aanwijzen. Opsporingsambtenaren kunnen proces-verbaal opmaken van hetgeen zij als zodanig hebben verricht. Per 1 april 1994 is van kracht het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsambtenaren zullen binnen afzienbare tijd aan vereisten moeten voldoen, waarop wordt toegezien door de procureur-generaal.

De door Burgemeester en Wethouders aangewezen ambtenaren hebben tot taak, op de naleving van de (daarbij genoemde) bepalingen toe te zien en zijn belast met de opsporing van de daarmee verband houdende strafbare feiten. Zij zijn dus zowel controle- als opsporingsambtenaren. In de APV is ook hier en daar een toezichthoudende bevoegdheid opgenomen, namelijk het aan de ambtenaar laten zien en afgeven van vergunningen en dergelijke.

Op grond van de APV-1982 zijn diverse aanwijzingsbesluiten genomen. Met name de bepalingen die nu grotendeels in de hoofdstukken 8, 9, 10 en 11 zijn verzameld, worden voor een belangrijk deel door bestuurlijke ambtenaren gecontroleerd en gehandhaafd. Zoals in de algemene toelichting is vermeld, hangt dit samen met de andere bestuurlijke activiteiten die op deze taakgebieden worden uitgevoerd. In dat geheel zullen ook bepalingen met strafsanctie, dus met verbalisering, vervolging en berechting, een rol moeten vervullen.

Artikel S.3. Binnentredingsbepaling.

In de bepaling wordt aan de op grond van artikel S.2 aangewezen ambtenaren een bevoegd-heid verleend tot het betreden of binnentreden van woningen en andere gebouwen of terreinen.

De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 10, tweede lid (oud). De medebewindsbepalingen zijn uitgezonderd, omdat in de desbetreffende basiswetten een eigen regeling is opgenomen. Het zijn dezelfde bepalingen als genoemd in artikel S.1.

Artikel S.4. Aanhalingstitel.

Toegevoegd als citeermogelijkheid is: APV 1994. Dit om gemakkelijker te kunnen onderscheiden tussen APV's van andere jaargangen.

Bijlage 2

Nota van toelichting op de APV.

1. Inleiding.

In 1982 werden als belangrijkste uitgangspunten voor het opstellen van een nieuwe APV genoemd: overzichtelijkheid, schrappen van verouderde bepalingen, vereenvoudiging, beperking tot hetgeen voor een goede gang van zaken in het openbare leven noodzakelijk is en het weer accentueren van het algemene karakter van de APV. Deze uitgangspunten zijn van kracht gebleven. In de voordracht is opgesomd welke wijzigingen tussen 1982 en heden zijn vastgesteld. In 1990 zijn twintig bepalingen geschrapt. Ook nu verdwijnen bepalingen en komen er nieuwe bij.

2. Vormgeving.

De APV is ingedeeld in een groter aantal, korte hoofdstukken, met elk een eigen thema of onderwerp. De artikelen hebben een numerieke aanduiding, bij voorbeeld artikel 4.2. Daarin duidt het eerste cijfer het hoofdstuk aan en het tweede het artikelnummer. Verwijzing naar lidnummers geschiedt in de tekst als volgt: artikel 1.2, derde lid. De artikelen zijn dus niet meer doorlopend genummerd van 1 tot en met 100 enz., zoals in de APV-1982. De nieuwe wijze van nummering is overzichtelijker en maakt het in het vervolg gemakkelijker bepalingen in te voegen. Zo veel mogelijk wordt per artikel een onderwerp behandeld. Soms leidt dat tot een bepaling met veel leden.

Redactioneel moest de APV aan de terminologie van de Algemene wet bestuursrecht worden aangepast. Doordat ook de nieuwe bepalingen moderner van woordkeus zijn dan in de APV-1982, is over de gehele linie de tekst in harmonie gebracht. Gestreefd is naar aansluiting bij het spraakgebruik.

3. Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Awb geeft algemene regels van bestuursrecht die van toepassing zijn op de rechtsbetrekkingen tussen bestuur en burger. De wet komt in delen tot stand. Per 1 januari 1994 is de eerste tranche in werking getreden. Tevens is toen de  eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie afgerond. Aanpassing van de gemeentelijke verordeningen aan de Awb heeft plaatsgevonden bij raadsbesluit van 23 februari 1994, nr. 93 (Gemeenteblad 1994, afd. 3, volgn. 42).

De harmoniserende werking van de Awb komt ook tot uiting in de tekst van de nieuwe APV. Diverse begrippen zijn vervangen door de geldende Awb-termen, bij voorbeeld: besluit, belanghebbende, weken, bekendmaking, inwerkingtreding en aanvraag. De Awb heeft in het bijzonder invloed gehad op hoofdstuk 1 (algemene bepalingen) van de APV, dat onder meer gaat over het verkeer tussen bestuur en burger. Dat de Awb als hogere regelgeving dit onderwerp regelt, brengt met zich dat een gemeentelijke regeling over hetzelfde onderwerp komt te vervallen. De Awb laat op bepaalde punten wel ruimte aan de lagere wetgever om een eigen regeling vast te stellen. Daarvan is in het eerste hoofdstuk gebruik gemaakt. In de toelichting bij het hoofdstuk wordt een en ander meer in detail toegelicht.

4. Delegatie en mandaat.

De APV-1982 bevatte een delegatiebepaling, namelijk artikel 8 (oud). Op grond van dat artikel konden bestuursorganen bepaalde, in de bepaling opgesomde beschikkingsbevoegheden aan ambtenaren overdragen. Drie artikelen werden in artikel 8 vermeld, namelijk 40, 67 en 68 (oud). Deze gingen respectievelijk over: de schriftelijke verklaring van Burgemeester en Wethouders van afkeuring van materieel, ruimten of paarden in maneges; ontheffing van het verbod zich in groenvoorzieningen te bevinden; ontheffing van het verbod beplantingen aan te brengen en het doen van aanschrijvingen tot het terugbrengen van beplantingen tot bepaalde afmetingen.

In de Awb (derde tranche) komt deze mogelijkheid van delegatie aan ambtenaren te vervallen. De figuur van delegatie aan ambtenaren staat in beginsel op gespannen voet met de ondergeschiktheidsrelatie van de ambtenaar tot het bestuur. Aan de figuur van mandaatverlening wordt, zoals trouwens ook in de nieuwe Gemeentewet, de voorkeur gegeven. Voorts brengt de binnengemeentelijke decentralisatie met zich dat aan delegatie aan ambtenaren geen behoefte meer bestaat. Het uitoefenen van de beschikkingsbevoegdheid kan aan ambtenaren worden gemandateerd in plaats van gedelegeerd. De ambtenaar beslist dan namens en onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan legt in een mandaatbesluit onder andere vast: de bevoegdheid waarom het precies gaat, de datum van ingang, de voorwaarden waaronder de mandatering gebeurt (bij voorbeeld periodieke rapportage) en een begrenzing van de reikwijdte van het mandaat (mate van beleidsvrijheid bij voorbeeld). Een voordeel van mandaat is ook dat de afzonderlijke administratieve beroepsgang op Burgemeester en Wethouders plaats maakt voor de bezwaarschriftbehandeling. Dit komt de eenheid en de overzichtelijkheid in de rechtsbeschermingsprocedures ten goede. Het bestuursorgaan is verplicht in de bezwaarschriftfase de namens hem genomen ambtelijke beslissing volledig te heroverwegen. Mandaat behoeft in het algemeen geen wettelijke grondslag. Voorts geldt als stelregel dat de strekking van de bevoegdheid zich niet tegen mandatering daarvan mag verzetten.

Ten aanzien van de bevoegdheden van de Burgemeester is een bijzondere situatie aan de orde. Volgens de Gemeentewet zijn diens bevoegdheden met betrekking tot de openbare orde (opgenomen in de artikelen 171 tot en met 179 van de Gemeentewet) niet voor overdracht aan binnengemeentelijke commissies vatbaar. Ook is het zo dat hierop betrekking hebbende uitvoeringsbevoegdheden in gemeentelijke verordeningen aan de Burgemeester moeten worden toegekend in plaats van aan Burgemeester en Wethouders, zoals normaliter het geval is. Een en ander heeft tot gevolg gehad dat ten behoeve van de binnengemeentelijke verhoudingen de Burgemeester is overgegaan tot mandatering van bepaalde (vergunningverlenende) bevoegdheden aan voorzitters van stadsdelen (bij voorbeeld de horeca-exploitatievergunning). Bevoegdheden die nauw verweven zijn met politietaken, de openbare orde en het toezicht daarop, worden niet gemandateerd (bij voorbeeld de sluiting van inrichtingen). In de mandaatsverhouding voegt de mandataris zich tot de mandaatverlener (de Burgemeester in zijn hoedanigheid als bestuursorgaan). Aan de gemandateerde wordt een machtiging verleend, waarvan de inhoud door de machtiging wordt bepaald. In de nieuwe APV is met zoveel woorden weergegeven dat de Burgemeester mandaat kan verlenen aan de stadsdeelvoorzitter. De Gemeenteraad geeft daarmee in zeker opzicht verder inhoud aan het stelsel van binnengemeentelijke decentralisatie.

Mandaatverlening aan een stadsdeelambtenaar past minder goed in dat stelsel. Bij de vaststelling van hoofdstuk 3 (horecabedrijven) op 12 mei 1993 is daarop al dieper ingegaan.

De burger komt in de praktijk voortdurend in aanraking met in mandaat genomen beslissingen. Een duidelijke regeling daarvan bevordert het inzicht in de bevoegdheidsverhoudingen. De burger moet bij voorbeeld (kunnen) weten bij wie een aanvraag moet worden ingediend. In verband met dit alles is in het eerste hoofdstuk (algemene bepalingen) een artikel over de mandaatsfiguur (1.9) opgenomen.

5. APV, Romp-APV en andere verordeningen.

In de vergelijking van de APV-1955 met de APV-1982 is het eerste wat opvalt de verschillende omvang. Eerstgenoemde verordening telt 308 artikelen, de tweede 110. Voor een deel komt dat door het schrappen van verouderde bepalingen. Een andere tendens is dat vele bepalingen na 1955 in bijzondere verordeningen zijn ondergebracht of zijn achterhaald door landelijke wetgeving, zoals de Bouwverordening, de Gezondheids-verordening, de Kapverordening, de Wet op de Kansspelen en bijbehorende verordening, de Brandweerwet en de Brandbeveiligingsverordening, de Afvalstoffenwet en -verordening, de Verordening op de kinderverblijven, de Wet geluidhinder, de Verordening op de verblijfsinrichtingen en de marktverordeningen.

Bij de vaststelling van de APV-1982 is deze tendens voortgezet. Bepalingen voorbestemd om te verhuizen, zijn buiten de APV gehouden en voorlopig blijven voortbestaan in de zogenaamde Romp-APV. De redactie van die bepalingen is nog gelijk aan die van de APV-1955. Het gaat in de Romp-APV onder meer om bepalingen over de haven en het water, over de markten en de staanplaatsen buiten de markten en het waterstaatkundig beheer. Het is tijd de Romp-APV in te trekken. De nieuwe Verordening op de Haven en het Binnenwater ligt nagenoeg gereed; daarin wordt ook opgenomen het huidige hoofdstuk IV van de APV-1982 waarin bepalingen staan over het gebruik van het openbaar water. Voorts is er de nieuwe (concept-)Algemene Waterstaatsverordening Amsterdam. In deze verordening zijn bepalingen gebundeld over het beheer van de waterstaatsvoorzieningen. De vernieuwing van de marktregelingen is geruime tijd gestagneerd in verband met de discussie over de plaats van het marktwezen in de binnengemeentelijke decentralisatie. Op 1 januari 1994 is intussen de nieuwe Verordening op de straathandel in werking getreden. Artikel 301 en volgende van de Romp-APV betreffende de staanplaatsen buiten de markten zijn daarin opgenomen. Voorts is ter vervanging van de Romp-APV-bepalingen over de "hotelcontrole" in de APV een bepaling over het "nachtregister" opgenomen. Ook artikel 14 van de (voor het overige al ingetrokken) Verordening op de Verblijfsinrichtingen vervalt hierdoor.

Aan het in het leven roepen van steeds weer nieuwe verordeningen over afzonderlijke onderwerpen zijn duidelijke nadelen verbonden. Het regelbestand wordt onoverzichtelijker en de onderlinge afstemming van de diverse regelingen wordt bemoeilijkt. Er zijn allerlei onnodige verschillen in terminologie, beroepsmogelijkheden en procedures. In de afgelopen jaren is een tegengestelde beweging op gang gekomen: het streven is meer en meer gericht op vereenvoudiging, deregulering, harmonisatie en verbetering van uitvoering en handhaving. Aparte verordeningen worden ingetrokken of simpeler opgenomen in een groter geheel. Ook de APV fungeert wat dat betreft als een verzamelpunt.

Diverse Drank- en Horecawetverordeningen zijn ingetrokken. Voorts is de Verordening Gevaarlijke Stoffen met enkele bepalingen vertegenwoordigd in hoofdstuk 4 van de APV dat gaat over de routering van gevaarlijke stoffen en vuurwerk.

Daarnaast gaan verordeningen op in andere grote regelbestanden. Bij de vaststelling van de nieuwe Verordening op de Haven en het Binnenwater verdwijnen de Verordening op de Woonschepen en de Verordening op de Overzetveren. In dezelfde lijn past dat de Bouwverordening verzamelpunt is geworden voor daarin passende regels, en dat sommige bepalingen daaruit zijn (terug)verhuisd naar de APV, namelijk artikelen over reclame aan onroerende zaken en de huisnummeraanduiding.

6.  APV in verhouding tot andere wetgeving.

a   Autonomie en medebewind.

De APV bevat voor het overgrote deel bepalingen die door de Gemeenteraad autonoom in het belang van de stedelijke huishouding zijn vastgesteld. Er zijn ook bepalingen die berusten op landelijke wetgeving, zoals de bepalingen op grond van de Drank- en Horecawet, de Wet milieubeheer, de Wet gevaarlijke stoffen en het Wetboek van Strafrecht (bestrijding van heling). De gemeentelijke bepalingen fungeren dan in het kader van die bijzondere wet, bij voorbeeld inzake de strafbaarstelling. De genoemde twee varianten worden vanouds aangeduid met de begrippen autonomie en medebewind.

De Gemeenteraad roept in het stedelijk belang autonoom gedragsvoorschriften in het leven of doet dat in het kader van een bijzondere wet (medebewind). Een veel voorkomende vorm van medebewind is bijzondere wetgeving waarin aan gemeentelijke bestuursorganen beschikkingsbevoegdheden worden toegekend, bij voorbeeld in de Drank- en Horecawet, de Woningwet en de Huisvestingswet. Ook deze bevoegdheden die doorgaans aan stadsdeelbesturen zijn overgedragen, moeten worden uitgeoefend in het (toetsings)kader van de basiswet. Tussen autonomie en medebewind werd voorheen scherp onderscheid gemaakt.

In de nieuwe Gemeentewet, die per 1 januari 1994 in werking is getreden, wordt van de visie uitgegaan dat autonomie en medebewind moeten worden opgevat als "structuurbepalende elementen in het geheel van overheidstaken en -bevoegdheden". In de verdeling van taken en bevoegdheden wordt de ene of de andere vorm gekozen. Welke vorm dat is, is niet van doorslaggevend belang. Van wezenlijke betekenis is de vraag welke mate van beleidsvrijheid in de ene of de andere vorm aan de orde is. Wat dit betreft, zijn de begrippen autonomie en medebewind op zich weinig zeggend. Zo laat de Woningwet, afgezien van de verplichting van een bouwvergunning en van het Bouwbesluit, betrekkelijk veel vrijheid aan de gemeentelijke wetgever om in de bouwverordening normen te stellen.

Waar sprake is van autonomie in de regelgeving, kan die toch in werkelijkheid zijn ingeperkt. De APV-regeling met betrekking tot het woon- en leefklimaat in verband met de horecabedrijvigheid bij voorbeeld, is op autonome grondslag in het leven geroepen, maar fungeert als aanvulling op de Wet milieubeheer, die alle (geluids)hinder regelt die voortkomt uit een bepaald horecabedrijf.

Wat de APV betreft, is kenmerkend dat daarin zo veel mogelijk het gemeentelijk strafrecht is gebundeld, namelijk de gedragsvoorschriften die de Gemeenteraad autonoom vaststelt.

b  Afgrenzing tot hogere regels.

Zoals bekend, is de hoeveelheid regelgeving, met name door de produktie van de rijksoverheid, sterk toegenomen. De vraag hoe de plaatselijke regelgeving zich tot de diverse bijzondere wetten verhoudt, is daardoor belangrijker geworden. In de nieuwe Gemeentewet (artikel 121 en artikel 122) zijn de hoofdregels wat dat betreft onveranderd als volgt. De gemeentelijke bevoegdheid tot het maken van verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten is voorzien, blijft gehandhaafd, voor zover die verordeningen niet met die wet in strijd zijn (artikel 121). De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet wordt voorzien, houden van rechtswege op te gelden (artikel 122). Het voorgaande geldt ook ten opzichte van Algemene Maatregelen van Bestuur en provinciale verordeningen.

De afbakening van gemeentelijke regels ten opzichte van deze "hogere" regels is onder meer nodig om te voorkomen dat de gemeentelijke bepaling onverbindend is wegens strijd met de hogere regeling. Dat is bij voorbeeld het geval wanneer de gemeentelijke wetgever op het terrein van de hogere regel komt en daarbij (mede) hetzelfde motief als uitgangspunt heeft genomen. Zo zou bij voorbeeld een verbod om wedstrijden op de weg te houden in strijd komen met de Wegenverkeerswet. Met het woord motief wordt in de jurisprudentie kort gezegd bedoeld: het (rechts)belang dat door een bepaling wordt beschermd. Is dat een ander belang dan het belang dat in de hogere regel wordt beschermd, dan kunnen de bepalingen zonder (juridisch) bezwaar naast elkaar functioneren. Een voorbeeld hiervan is het belang "de openbare orde en het woon- en leefklimaat", dat te onderscheiden is van de belangen die in de Wet milieubeheer of de Opiumwet worden beschermd.

In de APV worden voor de afbakening van de bepalingen ten opzichte van de hogere regeling doorgaans de woorden "voor zover" gebruikt, bij voorbeeld: het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de wet van toepassing is. Deze formulering houdt in dat het gemeentelijke verbod niet geldt wat het terrein of het rechtsbelang betreft dat door de hogere regeling wordt bestreken; daarbuiten geldt het verbod wel.

De woorden "voor zover" sluiten niet uit dat op een en dezelfde activiteit twee regelingen tegelijk van toepassing kunnen zijn, zowel de landelijke wet als de APV-bepaling. Dat is echter alleen het geval als die twee regelingen twee verschillende aspecten betreffen, anders gezegd: een verschillend onderwerp, motief of (rechts)belang. Een voorbeeld daarvan biedt de afgrenzing met de Woningwet. Voor zover sprake is van bouwen in de zin van de Woningwet, is die wet van toepassing met inbegrip van het welstandstoezicht. Een APV-bepaling kan daarnaast op het gebouwde (mede) van toepassing zijn wat het aspect betreft van de ruimte die op de openbare weg in beslag wordt genomen.

c  Samenloop met gemeentelijke regels.

Afbakening, met name ten opzichte van andere gemeentelijke (APV)-bepalingen, is ook om andere redenen nuttig. Overlappingen als gevolg waarvan voor een en dezelfde activiteit twee of meer vergunningen nodig zouden zijn (met verschillende beschikkingen, procedures, bezwaarprocedures en dergelijke), moeten worden vermeden. Soms is dat onvermijdelijk en gerechtvaardigd omdat verschillende soorten van belangen door verschillende (gemeentelijke) bepalingen moeten worden beschermd. Gestreefd is echter naar het integreren van verschillende belangen in een vergunningstelsel, met name ten aanzien van het beheer van de openbare ruimte (hoofdstuk 8). Dat is ook van betekenis voor de decentrale uitvoerings- en beleidspraktijk. Aan de afbakening en de afgrenzing van APV-bepalingen ten opzichte van andere (APV-)regelingen is in vergelijking met de APV-1982 in de artikelen meer aandacht besteed. In de artikelsgewijze toelichting komt dit regelmatig tot uiting.

7. APV en enkele aspecten van wetgeving.

De wijze van indeling van de hoofdstukken heeft ook een juridische achtergrond. Ook de wettelijke vereiste wijze van toedeling van bevoegdheden aan bestuursorganen vormt een structuurbepalende factor. 

a   Hoofdstukindeling en specialiteitsbeginsel.

In de APV-1982 waren in het hoofdstuk Openbare orde vele bepalingen verzameld. Van oudsher fungeert dit als verzamelbegrip voor bepalingen die als doel hebben een goede gang van zaken in het openbare leven te waarborgen. Een wetenschappelijke analyse van het begrip openbare orde, zoals dat in wetgeving en literatuur wordt gebruikt, mondde enkele jaren terug uit in deze samenvattende omschrijving: "openbare orde betreft de van aantasting te vrijwaren condities voor een geordend gemeenschapsleven." Het is duidelijk dat onder deze omschrijving vele soorten gedragingen en bepalingen vallen, zoals ordeverstorende gedragingen, het reguleren van voorwerpen op de weg, reclametoezicht en het toezicht op horecabedrijven. Zelfs een bepaling die gaat over de bestrijding van de iepziekte, is tot dit ruime begrip te rekenen. Het begrip openbare orde in deze zin is veel maar niet alles omvattend. In de Gemeentewet staan naast openbare orde ook gezondheid en zedelijkheid vermeld als te regelen, tot de gemeentelijke huishouding behorende belangen. In de praktijk wordt openbare orde in hoge mate (louter) geassocieerd met orde, in de zin van vreedzaamheid en veiligheid en de bestrijding van verstoring en aantasting daarvan. Vanwege de diverse betekenissen van het begrip openbare orde is dit niet meer gebruikt als titel voor een hoofdstuk waarin allerlei bepalingen zijn verzameld. Dit heeft nog een andere reden. 

Bepalingen die de openbare orde in ruime zin betreffen, bevatten vaak aan bestuursorganen toegekende beschikkingsbevoegdheden. De enkele verwijzing naar het begrip openbare orde bracht doorgaans een ruime beleidsvrijheid voor het bestuursorgaan met zich, waardoor velerlei volgens het bestuursorgaan voor de beschikking relevante belangen in de afweging konden worden betrokken. In de laatste tijd is in de jurisprudentie het zogenaamde specialiteitsbeginsel scherper naar voren gekomen. Dit houdt in dat bevoegdheden van bestuursorganen moeten worden uitgeoefend in het verband van de wettelijke (basis)regeling waarin die bevoegdheid is toegekend. Zo kan bij voorbeeld een vergunning niet worden geweigerd op niet wettelijk vastgelegde, specifieke gronden die buiten het wettelijke vergunningstelsel liggen. Het genoemde beginsel is als afgeleide te beschouwen van de rechtsstaatidee; bestuursbevoegdheden moeten een wettelijke grondslag hebben. Hierin is een waarborg voor de burgers gelegen. Hun vrijheid mag in beginsel niet verder worden ingeperkt dan noodzakelijk is. Bij de toetsing, of de uitgeoefende bestuursbevoegdheid voldoende verband houdt met de wettelijke regeling, kan de betrekkelijke vaagheid van het begrip openbare orde voor moeilijkheden zorgen. Zo heeft de rechter uit de aard, de strekking en de toelichting van het verbod voorwerpen op de weg te plaatsen (waaronder terrassen) afgeleid, dat de bepaling (hoewel opgenomen in het hoofdstuk openbare orde) geen betrekking had op het veroorzaken van hinder en lawaai, maar (alleen) op het voorkomen van verkeersbelemmeringen en dergelijke. Het komt ook voor dat het door de Gemeenteraad (al of niet duidelijk) aangegeven belang al in de bestuurspraktijk zelf als te knellend wordt ervaren, omdat daarin bepaalde aspecten en openbare belangen ontbreken. Dit geldt bij voorbeeld sterk voor bepalingen op het gebied van het beheer van de openbare ruimte. Belangen als het uiterlijk aanzien en de ontsiering van het stadsbeeld komen daarin tot dusver moeilijk tot hun recht.

In verband met het voorgaande zijn de hoofdstukken duidelijker naar onderwerp gerangschikt, zoals orde en veiligheid (2), horecabedrijven (3), beheer openbare ruimte (8), leefmilieu (9), parkeerexcessen (10), honden (11). Daarbij is zoveel mogelijk en waar nodig in de bepalingen zelf of in de toelichting daarop verwezen naar de specifieke (rechts)belangen met het oog waarop de bepalingen in het leven zijn geroepen. De titel van het hoofdstuk is niet doorslaggevend. Een zekere overlapping van motieven (of belangen) kon niet altijd worden vermeden. In een aantal bepalingen heeft een en ander geleid tot een uitgebreidere omschrijving van de in het spel zijnde belangen. Die algemene omschrijving kan wel een gevoel van een zekere vaagheid oproepen. Zo zal het niet altijd meteen duidelijk zijn wat wordt bedoeld met kwaliteit van de openbare ruimte. Aan dit soort omschrijvingen moet echter juist door het bestuursorgaan in de bestuurspraktijk in concreto inhoud worden gegeven.

b  Vergunning, ontheffing en melding.

Verbodsbepalingen kunnen kortweg een verbod inhouden of een verbod om zonder vergunning iets te doen; ook kan de bevoegdheid zijn toegekend om van een verbodsbepaling ontheffing te verlenen. De laatstgenoemde bevoegdheid is nu voor de duidelijkheid in het artikel zelf opgenomen en niet meer in een opsommingsartikel in het hoofdstuk algemene bepalingen.

In de keuze tussen vergunningen of ontheffingen is verder een scherper onderscheid gemaakt. Een vergunning-stelsel betreft in het algemeen activiteiten die aanvaardbaar of wenselijk zijn, bij voorbeeld horecabedrijvigheid. Het verbod om zonder vergunning een dergelijk bedrijf te hebben, heeft als doel deze activiteit bij te sturen vanwege bepaalde te beschermen belangen, zoals in het genoemde voorbeeld de bescherming van het woon- en leefklimaat. Bij de mogelijkheid ontheffing te verlenen gaat het in het algemeen om een in beginsel onwenselijke gedraging, die onder bepaalde omstandigheden min of meer bij wijze van uitzondering aanvaardbaar is.

De voorschriften die aan een vergunning worden verbonden, hebben doorgaans een regulerend karakter; bij een ontheffing gaat het vaak om het inperken van de gevolgen van een activiteit (begrenzing naar tijdstip en duur bij voorbeeld). Een vergunningstelsel brengt de zwaarste lasten mee voor burger, bestuur en uitvoerende ambtenaren. De inspanningen zijn er dan veelal op gericht, een gewenste situatie tot stand te brengen. Dit kan veel overleg, informatie, controle en overreding vragen, wat tijd en moeite kost. De sanctie is voornamelijk bestuursdwang en dat dan vooral aan het einde van het traject en als stok achter de deur.

Naast vergunning of ontheffing bestaat de mogelijkheid te volstaan met een meldingsplicht. Het bestuursorgaan kan dan vervolgens naar bevind van zaken een verbod instellen of maatregelen treffen, bij voorbeeld bij optochten. Op dit punt zijn er ten opzichte van de APV-1982 geen wijzigingen.

c   Bevoegdheidstoedeling.

In de APV worden door de Gemeenteraad bestuursbevoegdheden toegekend aan de bestuursorganen: Burgemeester en Wethouders en de Burgemeester. Het toekennen van wetgevende bevoegdheid (het stellen van nadere regels) wat een enkele keer voorkomt, gebeurt aan Burgemeester en Wethouders.

De bestuursbevoegdheden houden in: het verlenen of weigeren van vergunningen en ontheffingen of het daaraan verbinden van voorschriften, (impliciet) het al of niet besluiten tot bestuursdwang, het aanwijzen van wegen of plaatsen waar een verbodsbepaling geldt, het nemen van beschikkingen als het gaat om een op rechtsgevolg gericht oordeel, beschikkingen tot het doen treffen van voorzieningen en andere uitvoeringshandelingen, zoals het in ontvangst nemen van aanvragen, meldingen en dergelijke.

De regel van de Gemeentewet is dat de uitvoering van besluiten van de Gemeenteraad door Burgemeester en Wethouders moet gebeuren, tenzij bij of krachtens de wet de Burgemeester hiermee is belast. De Burgemeester is volgens artikel 174 van de Gemeentewet belast met de uitvoering van verordeningen, voor zover deze betrekking hebben op: "het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven."

Deze wettelijk vereiste bevoegdheidstoedeling is bepalend voor de wijze van toekenning van bevoegdheden in de APV. Voorts is van belang dat de vereiste bevoegdheidstoedeling aan de Burgemeester volgens de jurisprudentie van kracht is, ongeacht de motieven die aan een (bepaling in een) raadsverordening ten grondslag zijn gelegd. Dat wil zeggen, dat op dit punt ook andere motieven (belangen) dan de openbare orde onder de bestuursbevoegdheid van de Burgemeester vallen, mits het gaat om de in artikel 174 van de Gemeentewet vermelde onderwerpen.

8.  Deregulering.

Veel aspecten van deregulering zijn hiervoor al aan de orde gekomen: vereenvoudiging, harmonisatie, beperken van lasten voor burger en bestuur, duidelijker indeling, betere afgrenzing ten opzichte van andere regelingen, integreren van vergunningstelsels. Bekeken is welke bepalingen kunnen of moeten worden ingetrokken. Bepalingen van de APV-1982 die niet terugkomen, zijn de volgende:

1°  artikel 14 betreffende verontreiniging door snackbars keert niet terug als gevolg van het in werking treden van het Besluit horecabedrijven op grond van de Wet milieubeheer. Het daarin opgenomen voorschrift 3.2 bepaalt dat etenswaren, de verpakking daarvan of andere uit de inrichting afkomstige of voor de inrichting bestemde materialen die binnen een straal van 25 meter van de inrichting terechtkomen, zo vaak als nodig, doch ten minste eenmaal per dag, worden verwijderd. Met betrekking tot de voorschriften van het genoemde besluit kunnen eventueel nog nadere eisen worden gesteld waaraan de houder van de inrichting moet voldoen. Daarnaast is er geen plaats meer voor een gemeentelijke bepaling;

2°  de artikelen 24 en 25 betreffende geluidshinder van horecabedrijven zijn vervallen als gevolg van de Wet milieubeheer en het eerder vermelde Besluit horecabedrijven. De artikelen 24 en 25 bestreken naast horecabedrijven ook recreatie-inrichtingen, zoals sport-, muziek- en dansscholen, die geen horecabedrijven zijn. Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 zijn deze inrichtingen in het kader van die wet vergunningplichtig geworden. Daarin wordt ook de geluidshinder uitputtend geregeld. Voor een gemeentelijke regel dienaangaande is geen plaats meer;

3°  artikel 30 verbood "onverminderd het bepaalde in het RVV, op of aan de weg een sport of spel te beoefenen dan wel speelgoed te gebruiken, indien daardoor voor anderen gevaar of overlast is te vrezen." De in deze bepaling bedoelde situaties komen niet vaak voor en kunnen doorgaans op grond van de verbodsbepalingen in het kader van de Wegenverkeerswetgeving worden bestreden. Voorts is van toepassing van de bepaling niet gebleken;

4°  artikel 31 betreffende watersporten moet (eventueel) in de nieuwe Verordening op de Haven en het Binnenwater worden opgenomen;

5°  voorts keert niet terug artikel 40, opgenomen in de afdeling Openbare veiligheid, dat gaat over rijpaarden en trekdieren. Het eerste lid bevatte een keuringsplicht wat rijpaarden, trekdieren en rijtuigen betreft, op aanwijzing van ambtenaren van politie. Het tweede lid bevatte een verbod de rijpaarden enz. te gebruiken als ze waren afgekeurd. De bepaling is al geruime tijd niet meer toegepast. Het belang van de openbare veiligheid is eigenlijk niet meer aan de orde. Bovendien kan met het oog op dat belang, zo nodig, worden opgetreden op grond van de Wegenverkeerswet;

6°  artikel 95 droeg het opschrift "kleine huisdieren". De bepaling verbood zonder vergunning een bedrijf op te richten waarin honden en katten of andere kleine huisdieren worden verzorgd, gewassen of geplukt of op andere wijze in behandeling worden genomen. De bepaling was een aanvulling op de Wet op de Dierenbescherming. Daarin is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders als bedrijf uit te oefenen het kopen, verkopen, in bewaring nemen, africhten en doden van honden of katten. In het Honden- en Kattenbesluit (1981), waaronder dierenasiels vallen, is bepaald waaraan een vergunningaanvrager moet voldoen. Onder artikel 95 (oud), dat als aanvulling diende van de genoemde wet en het genoemde besluit van 1981, vielen trimsalons voor honden. Dit vergunningstelsel bestaat eigenlijk alleen nog op papier. Geschrapt is ook de vergunningplicht, opgenomen onder b van het eerste lid van artikel 95, voor het bedrijfsmatig in voorraad of in bewaring hebben van andere kleine huisdieren dan honden en katten. Deze bepaling vindt in de praktijk geen toepassing meer. Toezicht op de gezondheid en het welzijn van dieren wordt op basis van de gelijknamige wet uitgeoefend;

7°  artikel 58 verbood het houden van exercities. Deze bepaling is nimmer toegepast. Voorts kan eventueel worden opgetreden op grond van de Wet Openbare manifestaties, of door het verbieden van een optocht, of door toepassing van de Wet op de Weerkorpsen.

9. Uitvoering en handhaving.

Vooraf.

Na 1982 is de aandacht voor uitvoering en handhaving en daarmee samenhangende problemen sterk toegenomen. De toenemende hoeveelheid en complexiteit van regelgeving is en wordt als probleem ervaren. De beschikbare uitvoerende en handhavende capaciteit stelt beperkingen. Reductie van de omvang en van de ingewikkeldheid van regelgeving is daarom een permanente doelstelling geworden. Dat is zichtbaar in het evaluatiebesluit van de Gemeenteraad van 18 mei 1983, en de daarin genoemde overwegingen over het teveel aan regelgeving. Eerder genoemde acties als het bundelen, schrappen, opschonen, vereenvoudigen en toegankelijk maken van regelbestanden zijn in dat licht begrijpelijk.

Ook vanuit de invalshoek van de reorganisatie van de Politie is de handhaafbaarheid van strafbepalingen aan de orde gekomen. In 1985 is door de afdeling Algemene Zaken der Gemeentesecretarie (nu ondergebracht in de hoofdafdeling Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken) onderzoek gedaan ter uitvoering van aanbeveling 37 van het Activiteitenplan van de Politie, dat een uitvloeisel was van het rapport, getiteld: Verander de Amsterdamse Politie van 1982. Deze aanbeveling luidde: "alleen nog regels stellen als de handhaving daarvan redelijkerwijs kan worden gegarandeerd en zoveel mogelijk schrappen van regels die toch niet gehandhaafd kunnen worden". Uit het onderzoek bleek, even afgezien van de APV, dat de gemeentelijke strafverordeningen (een veertigtal) niet of nauwelijks beslag legden op de politiële capaciteit. De uitvoering, controle en handhaving lagen in handen van het bestuur en van bestuursambtenaren, bij voorbeeld wat kinderverblijven, pensions, brandveiligheid en het bouw- en woningtoezicht betreft. Dit is nog steeds het geval. De genoemde invalshoek is wel meegenomen bij de opschoning van de APV (1991); zo is het niet handhaafbare verbod geschrapt om auto's onafgesloten achter te laten. Deze aanpak heeft, wat de APV betreft, opgeleverd dat twintig bepalingen zijn ingetrokken.

Bepalingen kunnen noodzakelijk zijn, ook al worden ze weinig toegepast, bij voorbeeld als ze eigenlijk alleen nodig zijn in excessieve situaties. Als bepalingen (tijdelijk) een lage handhavingsprioriteit hebben, vormt dat op zich ook geen reden tot intrekking. Bovendien is dan vanzelf al het beslag op de capaciteit laag. Bij andere bepalingen, bij voorbeeld wat de horeca betreft, is geconcludeerd dat verbeteringen in de uitvoering en handhaving nodig waren. Het gemeentebestuur heeft daarbij trouwens vooropgezet het tot stand brengen van een helder en consistent beleid, met (beleids)regels van dezelfde kwaliteit. Een proces van gelijke aard is in gang gezet wat de problemen van het beheer van de openbare ruimte betreft.

Sinds 1982 is in veel opzichten de aandacht voor uitvoering en handhaving geïntensiveerd. Dit heeft geleid tot de vorming van ambtelijke beheers- en handhavingsgroepen en tot een gestructureerder, fijnmaziger en arbeidsintensiever overleg tussen bestuur, Politie en Justitie.

Bestuurlijke lijn en politiële/justitiële lijn.

De uitvoering en handhaving van bepalingen in de APV gebeurt op verschillende manieren. Belangrijk is het onderscheid tussen bestuurlijke handhaving en de politiële/justitiële handhaving. Bij de APV-1982 werd in de voordracht vermeld dat de APV kon worden gekenschetst als het Wetboek van Strafrecht op lokaal niveau, maar, "voegen wij (Burgemeester en Wethouders) hier onmiddellijk aan toe: zij het met een sterk bestuurlijke inslag, dat wil zeggen, dat de regulering van het gedrag niet primair met strafrechtelijke middelen wordt nagestreefd, maar zo mogelijk vooral langs administratief-rechtelijke weg."

Deze tendens heeft zich in de afgelopen jaren doorgezet. Een aantal bepalingen wordt nagenoeg geheel bestuurlijk gehandhaafd. Zo is bij voorbeeld de primaire uitvoering van artikel 89 (bordeelverbod) in bestuurlijke handen overgegaan (gedoogbeleid, contingentering, bestuursdwang, sluiting en planologische instrumenten). Hetzelfde geldt voor bepalingen op het gebied van het beheer van de openbare ruimte. Aan de andere kant is ook de betrokkenheid van Politie en Justitie veranderd en in verschillende opzichten geïntensiveerd. Voor een goed begrip van de werking van de APV is het van belang dieper in te gaan op de verschillende – gegroeide of afgesproken – modaliteiten in uitvoering en handhaving.

Als hoofdonderscheiding is aan te houden die tussen de bestuurlijke lijn en de justitiële lijn. Daarmee wordt het onderscheid bedoeld van de aard van de uiteindelijk te treffen sanctie. De bestuurlijke lijn loopt uit op een bestuurlijke maatregel, zoals intrekken van een vergunning, toepassen van bestuursdwang (bij voorbeeld sluiting) of opleggen van een dwangsom, de justitiële lijn op het vervolgen, het eisen van een boete en strafoplegging. Het eisen van hechtenis komt niet of nauwelijks voor.

Volgens artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van strafbepalingen hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de eerste of de tweede categorie stellen. De eerste geldboetecategorie is ten hoogste ƒ 500, de tweede ƒ 5000. Bij de veroordeling van een rechtspersoon kan een boete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie. De derde categorie is ten hoogste ƒ 10.000. In de APV is vanaf het begin niet voor de eerste, maar voor de tweede geldboetecategorie gekozen. Bij de medebewindsvoorschriften in de APV staat de strafbaarstelling in de bijzondere wet. Overtreding van de op grond van de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht vastgestelde helingbepalingen wordt in genoemde artikelen bedreigd met geldboetes van de tweede en derde categorie. 

De bestuurlijke lijn wordt gevolgd bij bepalingen die een vergunning of ontheffing inhouden; daarnaast bij bepalingen die enkel een verbod bevatten, maar waarbij bestuurlijk beleid is ontwikkeld om door middel van bestuursdwang (of dwangsom) een gewenste situatie te bereiken of in stand te houden, bij voorbeeld contingenteringsbeleidraambordelen (sluiting) of beheer van de openbare ruimte (verwijdering van objecten).

De justitiële lijn wordt gevolgd bij bepalingen die naar hun aard of frequentie geen zinvolle bestuurlijke sancties toelaten, zoals bij het wildplakverbod. De straf fungeert in het algemeen als een ultimumremedium en wordt verder ook toegepast wanneer naar het oordeel van het Openbaar Ministerie moet worden opgetreden uit een oogpunt van voorkomen van rechtsongelijkheid, algemene preventie of inscherping van de norm op een prioritair aandachtsgebied.

Overwegingen zijn ook dat bestuursdwang soms niet (meer) mogelijk is en dat de overtreder voordeel heeft verkregen ten opzichte van degenen die zich (altijd in grote meerderheid) wel aan de wet houden.

Differentiatie.

In het algemeen wordt de bestuurlijke lijn door al dan niet in decentraal verband werkzame bestuursambtenaren voorbereid en uitgevoerd, en de justitiële lijn door de wijkteams in het verband van het politiedistrict. Waar nodig, worden deze lijnen op elkaar afgestemd in het districtsgewijs georganiseerde subtripartite-overleg (subdriehoeken), dat wordt overkoepeld door het driehoeks-overleg van de Burgemeester, de hoofdofficier van Justitie en de hoofdcommissaris. Op het voor de gemeentelijke samenleving bij uitstek belangrijke gebied van de "zichtbare ordening en het leefmilieu in de openbare ruimte" is op tussenniveau een gespecialiseerd driehoeksoverleg werkzaam. De stadsdelen zijn door hun voorzitter vertegenwoordigd in de eerder genoemde subdriehoeken. In het kader van het in verdere ontwikkeling zijnde integrale veiligheidsbeleid (IVB) wordt thans gesproken van vierhoeken. Als eerder vermeld, worden in de bestuurlijke lijn ook door gedecentraliseerde bestuursorganen (voorzitters en dagelijkse besturen van stadsdelen) vele beslissingen genomen, waarin – te handhaven – rechtsposities van burgers worden bepaald, hetzij door beschikkingen, hetzij door algemene besluiten.

Na 1982 hebben de ontwikkelingen ertoe geleid dat de (ambtelijke) taakverdelingen, zoals net in hoofdzaak aangeduid, gecompliceerder zijn geworden, althans om te beschrijven. Bestuursambtenaren werken mede (meer) in de justitiële lijn, de politieonderdelen werken mede (meer) in de bestuurlijke lijn. De voorbereiding bij voorbeeld van een bestuurlijke maatregel van sluiting van voor het publiek toegankelijke gebouwen (op grond van de openbare orde) is een taak van de Politie. Hetzelfde gaat op voor de controle op de horecabedrijvigheid. In de justitiële lijn werkzaam zijn bestuursambtenaren, die over een bijzondere opsporings- en toezichthoudende bevoegdheid beschikken. Dit is vooral op het gebied van het beheer van de openbare ruimte en het milieu het geval. De reinigingspolitie bij voorbeeld treedt, in de bestuurlijke context van allerlei overheidsactiviteiten ten behoeve van de kwaliteit van de openbare ruimte, verbaliserend op tegen overtredingen van het wildplakverbod, de voorschriften betreffende honden en diverse verontreinigingsbepalingen. Voor de milieu-inspectie geldt in toenemende mate hetzelfde, bij voorbeeld wat de geluidshindervoorschriften betreft. Ook buiten de APV doet zich dit verschijnsel voor. De Dienst Parkeerbeheer treedt zowel verbaliserend als bestuurlijk op (wegslepen).

Als wordt gekeken naar de beschikbare handhavingscapaciteit, valt te constateren dat in vergelijking met 1982 zowel die van de Politie als die van het bestuursapparaat aanzienlijk is gegroeid. De capaciteit van de Politie wordt voor een belangrijk deel in beslag genomen door prioriteiten op het gebied van criminaliteit, veiligheid en openbare orde, en die van het bestuursapparaat door prioriteiten op het gebied van milieu en het beheer van de openbare ruimte. In die kaders is de Politie (ook) meer werkzaam in de bestuurlijke lijn, en bestuursambtenaren (ook) meer in de justitiële lijn.

Conclusie.

Vanuit de gemeentelijke gezichtshoek gezien, is bij de uitvoering van strafbepalingen het beslissende punt op welke wijze het beste en het meest efficiënt wordt bijgedragen aan het oplossen of voorkomen van (de meest urgente) problemen in de stedelijke samenleving. De handhaving van bepalingen vervult daarin een onmisbare functie. Dat kan, zoals hiervoor is toegelicht, gebeuren via de (decentrale) bestuurlijke lijn met behulp van bestuursambtenaren en ook de Politie of via de justitiële lijn met behulp van de Politie en ook van bestuursambtenaren. Ook als die bepalingen instrumenteel gezien hierbij niet van doorslaggevende betekenis kunnen zijn, gelet op de aard of omvang van het probleem, heeft de democratisch gelegitimeerde vaststelling van gedragsnormen, en het levend houden daarvan in de uitvoering en handhaving, op zich waarde. Daarvan gaat trouwens ook een  – zij het moeilijk meetbare – preventieve werking uit. Vele burgers houden zich in principe aan gedragsnormen.

Wat de APV betreft, vloeit uit dit alles voort dat de bepalingen die niet onder de eerder genoemde prioriteiten van criminaliteit/veiligheid/orde, respectievelijk openbare ruimte/leefmilieu vallen, doorgaans relatief weinig aandacht krijgen, of de uitvoering nu (primair) is opgenomen in het geheel van de politiebasiszorg (wijkteams) of in het geheel van een bestuurlijke dienst. Met deze ontwikkeling hangt samen dat het beheer van de openbare ruimte meer en meer uit de algemene politiezorg is weggeschoven. Besloten is tot de instelling van de Dienst Stadstoezicht.

10. Binnengemeentelijke decentralisatie.

Het laatstgenoemde uitgangspunt bij de herziening van de APV-1982, het weer accentueren van het algemene karakter van de APV, is in verband met de binnengemeentelijke decentralisatie in een ander licht komen te staan. De APV is door de Gemeenteraad vastgesteld en gewijzigd. Dit houdt in dat de gedragsvoorschriften voor alle burgers in de gemeente gelden, bij voorbeeld de verplichting honden aan te lijnen, het verbod te kladden en te plakken en het verbod, zonder vergunning voorwerpen te plaatsen.

Na 1982 is de bestuurlijke uitvoering van de APV in toenemende mate overgegaan naar de stadsdeelbesturen. Waar in deze verordening bevoegdheden aan Burgemeester en Wethouders zijn toegekend, zoals vergunningen, ontheffingen, het opstellen van beleidsregels en uitvoeringsbesluiten, zijn deze in principe ook overgedragen aan stadsdeelbesturen. Dit is alleen anders ingeval de bevoegdheden specifiek of wat het onderwerp betreft op de A-lijst, behorende bij de Verordening op de stadsdelen, zijn geplaatst en daarmee zijn voorbehouden aan centrale bestuursorganen.

De uitvoeringsbevoegdheden die aan de Burgemeester zijn toegekend, worden zo mogelijk door middel van een mandaatconstructie in stadsdeelverband uitgeoefend namens de Burgemeester.

Het dagelijks bestuur van het stadsdeel kan eigen beleid voeren bij de uitoefening van overgedragen bevoegdheden. Dat is in het stelsel ook uitdrukkelijk de bedoeling. Het beleid bij overgedragen bevoegdheden moet toegesneden zijn op het deelraadsgebied, vallen onder de politieke verantwoordelijkheid van de stadsdeelraad en aldaar langs democratische weg bepaalbaar zijn.

Van wezenlijk belang is de vraag, welke mate van beleidsvrijheid voor de stadsdeelbesturen inhoudelijk aan de orde is. Dit kan variëren. Zo bevat bij voorbeeld de Verordening op de kinderverblijven vele regels, die het kader waarin vergunningen kunnen worden verleend, inperken. De APV bevat veel normstellingen die zich lenen voor vrije, bestuurlijke beleidsinvulling, hetzij bij vergunningverlening, hetzij bij het toepassen van bestuursdwang.

Op verschillende manieren is nu rekening gehouden met de nieuwe bestuurlijke verhoudingen. Meer dan voorheen zijn de belangen aangegeven die de bepaling bedoelt te beschermen. Per vergunningstelsel zijn meer belangen aangeduid. Binnen die ruimere grenzen is de beleidsvrijheid daardoor vergroot. Het (gedecentraliseerde) bestuursorgaan heeft zo meer mogelijkheden tot belangenafweging en concrete invulling. Dat is (vervolgens) ook mogelijk bij de bevoegdheid te besluiten tot bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Bij de uitoefening daarvan kunnen beleidskeuzen naar eigen inzicht en afweging worden gemaakt. Ingeval een bepaling voornamelijk strafrechtelijk wordt gehandhaafd, bij voorbeeld wat het beheer van de openbare ruimte betreft, staat het de stadsdeelbesturen vrij daarvoor eigen bijzondere opsporings- en controleambtenaren aan te wijzen.

Voorts is de bestuurlijke invloed vergroot doordat in meer bepalingen dan voorheen aan Burgemeester en Wethouders (dus ook aan dagelijkse besturen) de bevoegdheid is toegekend, uitvoeringsbesluiten te nemen. Het gaat daarbij om besluiten waardoor een verbodsbepaling op bepaalde plaatsen van kracht wordt, of juist wordt uitgeschakeld; ook de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels (nadere wetgeving) is overdraagbaar. Bij al deze besluiten heeft het stadsdeelbestuur een vrije beoordeling, gelet op de specifieke omstandigheden in het stadsdeelgebied.

In de bepalingen zijn meer dan voorheen bevoegdheden aan Burgemeester en Wethouders toegekend, waardoor het aantal decentraal te nemen beslissingen is gegroeid. Het uitgangspunt is dat in de APV een noodzakelijk minimum aan normstellingen wordt opgenomen die over de gehele stad van toepassing zijn, waarbij zoveel mogelijk vrije beleidsruimte voor de stadsdeelbesturen wordt "ingebouwd". De praktijk wijst uit dat hiermee een evenwicht kan worden bereikt tussen de belangen van de rechtseenheid, de handhaving door Politie en Justitie, en de bestuurlijke samenhang enerzijds, en het belang van de vrije bestuursmacht van de stadsdeelbesturen binnen een kaderstellende regeling anderzijds. Een soortgelijke oplossing is in de regelgeving gekozen voor de markt- en straathandel.

Onder de nieuwe Gemeentewet is, anders dan in de vóór 1 januari 1994 geldende wet, de bevoegdheid strafverordeningen vast te stellen, overdraagbaar aan stadsdelen. Naar de mogelijkheden die dit biedt voor de strafverordeningen, wordt onderzoek gedaan. Wat de APV betreft, zal overdracht niet mogelijk zijn waar het gaat om de onderwerpen waarvan de uitvoering op grond van de Gemeentewet aan de Burgemeester moet worden opgedragen. De op dit punt aan de Burgemeester toegekende bevoegdheden zijn niet overdraagbaar. Deze mogelijkheid zal eerst in beeld komen bij de realisering van de gemeenten-nieuwe-stijl in het kader van de ontwikkelingen met betrekking tot het Regionaal orgaan Amsterdam (ROA). Gelet op deze ontwikkeling is het in elk geval van belang tegen die tijd te beschikken over een overzichtelijk en aan de tijd aangepast gemeentelijk regelgevingsbestand, zodat de herverkaveling van bevoegdheden richting provincie-nieuwe-stijl en richting gemeenten-nieuwe-stijl niet met onnodige complicaties wordt belast. De herziening van de APV moet in dit verband worden gezien tegen de achtergrond van de belangrijkste doelstelling daarvan, namelijk het scheppen van een overzichtelijk geheel van regels dat goed hanteerbaar is, in een steeds veranderende situatie van reorganisatie en bestuurlijke vernieuwing, met het oog op de zich voordoende problemen van het samenleven in de stad.

11. Overzicht.

a  Recente vernieuwingen.

In 1990 heeft een opschoning van de APV plaatsgevonden. Twintig  bepalingen zijn geschrapt.

Hoofdstuk 3 (horecabedrijven) is na een uitgebreide inspraak- en adviesronde per 1 september 1993 in werking getreden.

De bepalingen over honden (nu in hoofdstuk 11) zijn in 1988 vernieuwd, en nu alleen aangepast met het oog op de Regeling agressieve dieren (1 februari 1993), die de pit-bullterriër aan banden heeft gelegd.

In verband met de nieuwe Woningwet en de nieuwe Bouwverordening heeft de Gemeenteraad per 1 oktober 1992 in de APV opgenomen het toezicht op reclame aan onroerende zaken, en de huisnummering en huisnummeraanduiding. De bepalingen zijn nu in hoofdstuk 8 (beheer openbare ruimte) opgenomen en enigszins aangepast, maar inhoudelijk wezenlijk ongewijzigd.

Per 1 oktober 1992 is ook een regeling ter bestrijding van de iepziekte in de APV opgenomen, (nu) in hoofdstuk 11 (bescherming van het leefmilieu).

In 1991 is het artikel betreffende plakken en kladden vernieuwd. Het is nu met een kleine wijziging opgenomen in hoofdstuk 8.

Op 3 november 1993 heeft de Gemeenteraad de Verordening Gevaarlijke Stoffen gewijzigd (Gemeenteblad afd. 1, nr. 631) in verband met het inwerking treden van het nieuwe Vuurwerkbesluit (Wet milieugevaarlijke stoffen). De tekst komt grotendeels overeen met het voor inspraak verspreide concept-hoofdstuk 4 (routering gevaarlijke stoffen en vuurwerk). Het raadsbesluit is in hoofdstuk 4 verwerkt en de vermelde verordening wordt ingetrokken.

Per 1 januari 1994 is in werking getreden de nieuwe Verordening op de straathandel. In verband daarmee is een aantal bepalingen in de Romp-APV ingetrokken.

b  In bewerking.

Het concept van de nieuwe Verordening op de Haven en het Binnenwater wordt de Gemeenteraad binnenkort aangeboden. Daarin is het hoofdstuk IV (bepalingen, betrekking hebbende op het gebruik van het openbaar water) opgenomen.

De nieuwe regeling voor prostitutiebedrijven, opgenomen in de Nota Prostitutiebeleid, die in het najaar van 1993 voor inspraak is verspreid, is ingetrokken, aangezien de wijziging van artikel 250bis van het Wetboek van Strafrecht (afschaffing van het bordeelverbod) niet door de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gekomen. Het wetsvoorstel is ingetrokken. Onderzocht wordt op welke wijze de vermelde nota kan worden afgehandeld. Voorshands is in hoofdstuk 6 van de nieuwe APV volstaan met een herhaling van de oude bepalingen (met een nieuwe nummering).

c  Kort overzicht per hoofdstuk.

Hoofdstuk 1 (algemene bepalingen).

Dit hoofdstuk is aangepast in verband met de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2 (orde en veiligheid).

De grondslag voor samenscholingsverboden (harddrugs en heling) en verwijderingsbevelen inzake spelen om geld op of aan de weg, voorheen op basis van noodbevelen uitgevaardigd, is in de APV opgenomen (artikel 2.2 en artikel 2.6).

Het zogenaamde messenverbod is aangepast in verband met de Wet wapens en munitie (artikel 2.5).

Nieuw is de bepaling die het openlijk gebruiken van harddrugs op straat verbiedt (artikel 2.3) en de mogelijkheid om maatregelen te nemen tegen winkels die door verkoop van attributen voor gebruik verslaafden aantrekken (artikel 2.4).

De regeling inzake evenementen is geheel vernieuwd (artikel 2.11). De bepaling inzake straatartiest en muziek is afgesplitst (artikel 2.16). In artikel 2.18 is een bepaling opgenomen ten aanzien van vergunning voor evenementen in gebouwen (bij voorbeeld houseparties).

De bepaling inzake slapen op of aan de weg, al of niet in caravans e.d., is aangepast, mede met het oog op stadsnomadenbeleid (sloaps) (artikel 2.20), evenals het vergunningstelsel inzake collecteren (artikel 2.24) en het bijhouden van een nachtregister (artikel 2.25).

Teruggekeerd is de bepaling (in artikel 2.23, tweede lid: bescherming van privacy) die het zogenaamde gluren verbiedt (in verband met overlast bij naaktrecreatie in het Amsterdamse Bos).

Hoofdstuk 3 (horecabedrijven).

Dit hoofdstuk is grotendeels in deze vorm in werking getreden op 1 september 1993. Op 30 november 1994 zijn de sluitingstijden door de Gemeenteraad verruimd.

Hoofdstuk 4 (vuurwerk en routes gevaarlijke stoffen).

De tekst is al door de Gemeenteraad vastgesteld op 3 november 1993 (Gemeenteblad afd. 1, nr. 631).

Hoofdstuk 5 (helingbestrijding).

Dit hoofdstuk is nieuw en aangepast aan de wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht ter zake.

Hoofdstuk 6 (prostitutie).

Dit hoofdstuk bevat de oude APV-bepalingen in afwachting van de verwerking van de Nota Prostitutiebeleid, die nog uitging van de afschaffing van het bordeelverbod. Het desbetreffende wetsvoorstel is na tegenstand in de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingetrokken.

Hoofdstuk 7 (seksinrichtingen).

De regeling van artikel 89A (oud) is hierin in aangepaste vorm, maar wezenlijk ongewijzigd, opgenomen.

Hoofdstuk 8 (beheer van de openbare ruimte).

De op dit onderwerp betrekking hebbende bepalingen zijn in dit hoofdstuk bijeengebracht.

De bepaling over voorwerpen op de weg is voornamelijk redactioneel aangepast en gesplitst in artikel 8.1 en artikel 8.2.

Het artikel over plakken was al in 1991 vernieuwd en is nu met een kleine wijziging opgenomen in artikel 8.3.

Artikel 8.4 (reclames aan onroerende zaken) is per 1 oktober 1992 vastgesteld en nu enigszins gewijzigd, evenals regelgeving inzake de huisnummering, die nu (enigszins gewijzigd in verband met het Besluit Bevolkingsboekhouding) is opgenomen in artikel 8.8.

Het artikel over verontreiniging is vernieuwd (artikel 8.11) en bevat onder meer een verbod op het folderen en verspreiden van reclamemateriaal onder het publiek.

Het verbod op het reclame maken op of aan de weg (artikel 75 oud) is terug te vinden in artikel 8.5, met dien verstande dat de verbodsbepaling niet van toepassing is op reclame aan gemeentelijke objecten (mits een overeenkomst is aangegaan met de bevoegde gemeentelijke instantie en mits de objectbeheerder toestemt).

Hoofdstuk 8a (Naamgeving en vergunning).

1.  Functie van het adres.

Het adres − dat bestaat uit de onderdelen (straat)naam, (huis)nummer, nummerletter, nummertoevoeging, woonplaats en gemeentenaam − vervult in het maatschappelijk verkeer een belangrijke functie. Het adres is het middel om personen (woonadres), bedrijven (zetel- of vestigingsadres) of gebouwen (objectadres) vindbaar te maken. Dat is niet alleen van belang voor hulpdiensten zoals brandweer, politie, ambulance en postbezorging, maar ook voor het uitvoeren van activiteiten door de overheid. In alle velden van gemeentelijke zorg is het adres nodig om beheers- en beleidstaken uit te voeren.

Dit impliceert dat het adres in vrijwel alle officiële documenten voorkomt: van bouwvergunning tot huursubsidiebeschikking, van overeenkomst tot rechterlijk vonnis en van rijbewijs tot paspoort. Zonder objectadres, vestigingsadres of woonadres, al dan niet als onderdeel van de zogeheten NAW-gegevens, kan de gemeente nog nauwelijks stukken afgeven. Deze documenten worden opgemaakt met gegevens uit daartoe ingerichte geautomatiseerde systemen, maar de gegevens uit authentieke documenten zijn op hun beurt weer invoer voor geautomatiseerde systemen van andere gemeentelijke afdelingen of overheden.

Het adres is meestal de grondslag van deze geautomatiseerde systemen. Dit betekent, dat de adresgegevens niet alleen de toegangs- of ontsluitingsgegevens zijn van deze systemen, maar tevens is het adres het gegeven waarop wordt geordend, gesorteerd en waarmee selectie worden gemaakt. Kortom, het adres is in termen van dienstverlening, opmaken van documenten en het registreren van gegevens, onmisbaar in het binnengemeentelijk en interbestuurlijk verkeer.

2.   Adres en dienstverlening.

Het adres als toegang tot overheidsinformatie is vooral van belang voor hen die diensten van de gemeente afnemen. Voor een uittreksel uit de gebouwenregistratie, het verstrekken van inlichtingen over de onroerende zaak belasting, vragen over objectgebonden subsidies of het raadplegen van de kadastrale gegevens zullen burgers, bedrijven en instellingen vrijwel altijd een adres (moeten) opgeven.

Het wordt lastiger als de burger met vragen komt die raadpleging van meerdere gemeentelijke registraties noodzakelijk maakt. Er moeten dan op basis van het adres koppelingen worden gelegd tussen deze registraties. Gaat het bijvoorbeeld om het leggen van een koppeling tussen bevolking en de gebouwen-registratie, dan zou in principe het A-nummer uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) moeten worden gerelateerd aan het identificatienummer van een gebouw. Deze relatie tussen identificaties is alleen te maken door hetzelfde adres uit beide bestanden bij elkaar te zoeken en vervolgens de gevonden informatie (records) aan elkaar te relateren. De adresgegevens moeten dan wel tot op de dag nauwkeurig (actueel, betrouwbaar en compleet) in beide registraties voorkomen. Dat laat te wensen over.

Ondanks het feit dat het adres de 'harde kern' is van het stelsel van overheidsregistraties is het matig tot slecht gesteld met de juistheid van adressen in de registraties van overheden. Tot op heden worden in de verschillende overheidsregistraties adressen nog op willekeurige momenten, naar eigen inzicht van de beheerder, met verschillende specificaties en met afwijkende actualiteit, compleetheid en betrouwbaarheid verwerkt. Koppelingen tussen verschillende overheidsregistraties worden daardoor niet zelden verkeerd gelegd of zijn soms in het geheel niet mogelijk. Dat staat bijvoorbeeld een goede dienstverlening aan de burger en een snelle uitvoering van gemeentelijke taken in de weg.

Er bestaat een nauwe relatie tussen officiële documenten en registraties. Documenten worden vaak opge-maakt met gegevens uit geautomatiseerde systemen. Omgekeerd worden registraties bijgewerkt op basis van officiële documenten.

3.   Adres en overheidsregistraties.

Door foute adresgegevens in documenten zijn registraties matig koppelbaar, slecht toegankelijk en moeilijk onderhoudbaar. Dat leidt bijvoorbeeld tot onnodige bezwaarschriften, foute beslissingen, onevenredig veel capaciteitbeslag, te hoge systeemkosten, extra overleg enzovoorts. Ongerief op alle niveaus dus. Niet onvermeld mag blijven dat in de loop der tijd voor de verschillende overheidsregistratiestotstandgekomen wet- en regelgeving voor een belangrijk deel heeft bijgedragen aan dit ongerief. De belangrijkste overheidsregistraties zijn tot op heden in wetgevende zin (onder andere systeemspecificaties) nooit als een logische eenheid beschouwd. Er zijn door de rijksoverheid zelfs verschillende adresstandaards ontwikkeld, waarvan het gebruik binnen het openbaar bestuur bovendien verplicht is voorgeschreven (NEN-norm en GBA-norm). De registratie van adressen en het interbestuurlijk gebruik daarvan moet dus met de nodige (wettelijke) zorg worden omgeven. De zogeheten authentieke registraties zullen daarin verbetering moeten brengen.

4.   Adres en brondocumenten.

Als adresgegevens in vrijwel alle overheidsregistraties voorkomen, dan moeten die gegevens ook in tal van (bron)documenten zijn terug te vinden. Als er foutieve of niet actuele adressen in deze brondocumenten worden verwerkt, dan leidt dat tot fouten in de registratie. Dat heeft gevolgen voor de interbestuurlijke informatievoorziening.

Uit voorbeelden uit de praktijk blijkt dat de gemeente de naamgeving en nummering met de nodige zorg dient te regelen en dat deze gegevens voor derden op eenvoudige wijze toegankelijk moeten worden gemaakt. Dit alles is afhankelijk van het nauwgezet benoemen van delen van de openbare ruimte (gemeentenaam, woonplaatsnaam en naamgeving openbare ruimte) en het nummeren van objecten (gebouwen, ligplaatsen, standplaatsen)

5.   Wettelijke grondslag.

Tot 1 januari 1994 was de plicht van gemeenten om een systematische registratie van adressen bij te houden geregeld in artikel 41 e.v. van het Besluit bevolkingsboekhouding. In dit artikel wordt aan de afdeling bevolking opgedragen een woningregister (actueel register van adressen) bij te houden.

In de Gemeentewet 1992 wordt het benoemen van de openbare ruimte en het nummeren van objecten onderdeel van de huishouding van de gemeente. De bevoegdheid van de raad om de huishouding van de gemeente vorm te geven is geregeld in artikel 124, eerste lid, van de Grondwet en in de Gemeentewet in de artikelen 108, eerste lid en 147. Kortom, het regelen van de huishouding van de gemeenten en de bevoegdheid tot het maken van een verordening inzake het toekennen van namen en nummers behoort tot de autonome bevoegdheid van de gemeenteraad.

Daarin is verandering gekomen in het kader van het dualistische stelsel. De kern van het dualisme is de ontvlechting van de positie en bevoegdheden van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders. De kaderstellende en controlerende bevoegdheden worden bij de gemeenteraad gelegd en de bestuursbevoegdheden worden bij het college van burgemeester en wethouders geconcentreerd. Er kunnen drie typen bestuursbevoegdheden worden onderscheiden: de bestuursbevoegdheden die in de gemeentewet zijn opgenomen, de bestuursbevoegdheden in medebewindwetten en de autonome bevoegdheden. De bestuurlijke bevoegdheden die in de Gemeentewet zijn opgenomen, zijn met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur (Stadsblad 2002, nr. 111) bij Burgemeester en Wethouders gelegd. De bevoegdheden die in medebewindwetten, zoals de Wet gemeente-lijkebasisadministratie persoonsgegevens, zijn opgenomen, zullen door een wetsvoorstel dualisering gemeentelijke medebewindbevoegdheden aan Burgemeester en Wethouders worden toegekend. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding en zal naar verwachting in 2003 in werking treden. Voor de toekenning van de autonome bestuursbevoegdheden aan Burgemeester en Wethouders is een grondwetswijziging nood-zakelijk. Deze grondwetswijziging zal nog enige tijd op zich laten wachten.

De naamgeving en nummering kunnen aangemerkt worden als een autonome bestuursbevoegdheid. Deze bevoegdheid blijft dus nog bij de gemeenteraad liggen. Pas na de aanvaarding van de grondwetswijziging en een wijziging van de artikelen 108 en 147 Gemeentewet kan deze bevoegdheid aan Burgemeester en Wethouders worden toegekend. Wel kan de gemeenteraad ervoor kiezen om vooruitlopend op deze wijziging de bevoegdheid tot naamgeving en nummering aan Burgemeester en Wethouders te delegeren. Wel blijft ook in het dualistische stelsel de verordende bevoegdheid bij de raad liggen. Dit betekent dat de bevoegdheid tot vaststelling van een verordening op de naamgeving en nummering bij de raad blijft berusten. De gemeenteraad kan er echter − ook nu al − voor kiezen om de verordende bevoegdheid terzake van naamgeving en nummering op grond van artikel 156 van de Gemeentewet ook aan Burgemeester en Wethouders te delegeren.

6.   Algemene wet bestuursrecht.

Het toekennen van een nummer op grond van de verordening is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beschikking zal aan de formele en materiële eisen van de Awb moeten voldoen. Op grond van de Awb is het mogelijk tegen een beschikking een bezwaarschrift in te dienen bij het beschikkende bestuursorgaan. Daarna staat de mogelijkheid open om een beroepschrift in te dienen bij de sector Bestuursrecht van de arrondissementsrechtbank. Hernummering is in feite het toekennen van een nummer zoals in de verordening is aangegeven. Het besluit tot hernummeren is dus ook een beschikking.

Het besluit van naamgeving is ook een beschikking indien het besluit zich richt op bepaalde, concreet aanwijsbare objecten en het besluit gebaseerd is op een publiekrechtelijke regeling die een gedoogplicht inhoudt voor de rechthebbende op onroerende zaken in verband met het op deze objecten aanbrengen van naam- en nummerborden. Op grond van deze verordening zal daarom in de regel sprake zijn van een beschikking tot naamgeving.

Hoofdstuk 9 (bescherming van het leefmilieu).

Hierin zijn de overlast- en hinderbepalingen gebundeld.

Toegevoegd is een bepaling over geluidshinder door dieren (artikel 9.3).

Nieuw is ook een bepaling over bescherming van natuurschoon (voorstel CnoopKoopmans) in artikel 9.8. Artikel 9.1 inzake bestrijding van iepziekte is per 1 oktober 1992 vastgesteld.

Het hoofdstuk bevat ook bepalingen over groenvoorzieningen, terreinrijden en het doen van natuurlijke behoefte op straat, die voor een deel zijn vernieuwd.

Hoofdstuk 10 (parkeerexcessen).

Hierin zijn de artikelen 43 tot en met 51 (oud) opgenomen, voor een deel vernieuwd en verder aangevuld met enkele nieuwe bepalingen (parkeren met grote voertuigen). Parkeerexces wordt voorts in ruimere zin opgevat. Ook de kwaliteit van de openbare ruimte kan in de afweging meewegen (uiterlijk aanzien e.d).

Hoofdstuk 11 (honden).

Artikel 11.4 is vernieuwd (kort aanlijnen en muilkorf).

Slothoofdstuk.

Dit hoofdstuk bevat voor een deel vernieuwde bepalingen (binnentreden, overgangsbepaling en aanwijzen van ambtenaren).

12. Voorbereiding en inspraak.

Over het concept is in de loop van 1993 advies ingewonnen van de Politie, Justitie en de wethouders en diensten op het terrein van verkeer en vervoer, beheer van de openbare ruimte, belastingen, binnengemeentelijke decentralisatie, milieubeheer, bouw- en woningtoezicht en havenbedrijf.

De op- en aanmerkingen van die zijde zijn verwerkt. Na de vaststelling vervolgens door Burgemeester en Wethouders op 25 augustus 1993 is een tweede advies- en inspraakronde gehouden.

De commentaren van stadsdelen, gemeentelijke diensten en burgers zijn weergegeven in een bijlage, waarin ook de reactie daarop is opgenomen. In een tweede bijlage, getiteld: Overzicht van wijzigingen, is verantwoord tot welke wijzigingen deze inspraakronde aanleiding heeft gegeven.

Zie de RAVI-rapporten 'Basisidentificatiegegevens gestandaardiseerd', rapport nr. 14, Apeldoorn, 1990  en 'Basisidentificaties systemen voor vastgoedinformatie', rapport 6, Apeldoorn, 1986.