Regeling vervallen per 01-01-2021

Monumentenverordening 2012 (versie 2)

Geldend van 17-04-2014 t/m 31-12-2020

Intitulé

MONUMENTENVERORDENING 2012 (versie 2)

De raad van de gemeente Apeldoorn;

gelezen het voorstel van het college d.d. 27 januari 2014, nr. 2014-500673;

gelet op de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet, artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet, artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, alsmede de Regeling bijdrage instandhouding monumenten;

gezien het advies van de Cultuurhistorische adviescommissie d.d. 14-10-2013;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende Monumentenverordening

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

1. monument:

  • a.

    zaak die van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

  • b.

    terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a.;

2. archeologisch monument: monument als bedoeld in onderdeel 1 onder b;

3. beschermd rijksmonument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1 onderdeel d van de Monumentenwet 1988;

4. beschermd gemeentelijk monument: een onroerend (archeologisch) monument dat is vermeld op de gemeentelijke monumentenlijst. Hieronder worden ook begrepen de roerende zaken die kennelijk deel uitmaken van, of behoren tot het onroerende monument.

5. beeldbepalend pand:pand of object, geen beschermd gemeentelijk monument zijnde, dat van algemeen belang is voor de gemeente als beeldondersteunend of beeldbepalend element in zijn omgeving.

6. beschermd beeldbepalend pand: pand of object dat is vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende panden;

7. gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde gemeentelijke monumenten;

8. lijst van beeldbepalende panden: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde beeldbepalende panden;

9.beschermd stads- en dorpsgezicht: een groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarde, waarin zich één of meer monumenten bevinden en welke groep geplaatst is op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten;

10. lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening aangewezen beschermde stads- en dorpsgezichten;

11. selectiecriteria: criteria zoals opgenomen in de bijlagen van deze verordening, op basis waarvan objecten of terreinen kunnen worden geselecteerd die in aanmerking komen om overeenkomstig de bepalingen van deze verordening aangewezen te worden als gemeentelijk monument dan wel als beeldbepalend pand;

12. eigenaren en zakelijk gerechtigden: degenen die in de openbare registers als eigenaren en zakelijk gerechtigden zijn ingeschreven;

13. gemeentelijke archeologische beleidskaart:

topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingswaarden (gebieden met hoge, gemiddelde en lage trefkans) zijn aangegeven.

14. archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische beleidskaart, waarvan is aangegeven wat de verwachting (trefkans) is dat bij ontwikkelingen archeologische sporen en/of vondsten aangetroffen worden;

15. hoge archeologische verwachtingswaarde (hoge trefkans): een aan een gebied toegekende waarde die aangeeft dat ter plaatse de trefkans op archeologische vondsten hoog is dan wel dat het belang van de mogelijke archeologische waarden en/of vondsten hoog is;

16. middelhoge verwachtingswaarde (gemiddelde trefkans): een aan een gebied toegekende waarde die aangeeft dat ter plaatse de trefkans op archeologische vondsten middelhoog is dan wel dat het belang van de mogelijke archeologische waarden en/of vondsten middelhoog is;

17. lage verwachtingswaarde (lage trefkans):

een aan een gebied toegekende waarde die aangeeft dat ter plaatse de trefkans op archeologische vondsten laag is dan wel dat het belang van de mogelijke archeologische waarden en/of vondsten laag is;

18. archeologische waarden: De aan een gebied of specifiek element in een gebied toegekende of te verwachte kenmerkende waarde op het gebied van archeologie;

19. stedelijk gebied: het gebied dat valt binnen de bebouwde kom volgens de Bouwverordening;

20. landelijk gebied: het gebied dat valt buiten de bebouwde kom volgens de Bouwverordening;

21. plan van aanpak:

een door de archeologische uitvoerder op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het programma van eisen te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het programma van eisen en/ of ontwerp geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden;

22. programma van eisen:

een door de gemeente opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk;

23. raad:

de raad van de gemeente Apeldoorn;

24. college:

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn;

25. Commissie Ruimtelijke Kwaliteit:

de op basis van artikel 15 van de Monumentenwet 1988 door de raad ingestelde commissie die het college conform het Reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, adviescommissie voor welstand en monumentenzorg, met in achtneming van het bepaalde in deze verordening adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f en h van de Wabo, artikel 11 van de Monumentenwet 1988 en over de artikelen 9, 17 en 23 van deze verordening;

26. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo.

27. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

28. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.

Artikel 2

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Beschermde rijksmonumenten en -gezichten

Artikel 3

Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f en h van de Wabo ofartikel 11 van de Monumentenwet 1988 om advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Hoofdstuk 3 De bescherming van gemeentelijke monumenten

Artikel 4

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    Het college besluit over het al dan niet aanwijzen van een monument als beschermd gemeentelijk monument nadat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft geadviseerd en de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden zijn gehoord.

  • 3.

    Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegende mate wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als beschermd gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 5

  • 1.

    Het college geeft van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kennis aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden en voorts aan degene die om aanwijzing heeft verzocht. De kennisgeving geschiedt schriftelijk. In spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 2.

    Om aantasting van een monument dat nog niet is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, te voorkomen, kan het college de artikelen 9, 10, 11 en 12 van overeenkomstige toepassing verklaren. Dit besluit treedt in werking op de datum waarop hiervan kennis wordt gegeven aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden. De werking van het besluit eindigt op het moment dat de aanwijzing als bedoeld in artikel 4 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen.

  • 3.

    Het college beslist binnen 6 maanden na ontvangst van het verzoek tot aanwijzing.

  • 4.

    Het college maakt zijn besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument binnen 4 weken na de datum van het besluit openbaar bekend.

Artikel 6

Het college registreert het beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 7

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van belanghebbenden de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument wijzigen.

  • 2.

    Artikel 4, tweede en derde lid, alsmede artikel 5, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Het college registreert de inhoud van de wijziging van de aanwijzing op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 8

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van belanghebbenden, indien feiten en omstandigheden gewijzigd zijn, de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument intrekken.

  • 2.

    Artikel 4, tweede lid, en artikel 5, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het intrekkingsbesluit.

  • 3.

    Indien een beschermd gemeentelijk monument naar het oordeel van het college geheel of nagenoeg geheel teniet is gegaan of indien het monument wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6, eerste lid of artikel 7 van de Monumentenwet 1988, dan is de aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van rechtswege vervallen.

  • 4.

    Het college registreert de intrekking van de aanwijzing en de zich op basis van het derde lid voordoende omstandigheden op de gemeentelijke monumentenlijst.

Hoofdstuk 4 Instandhouding gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 9

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag een beschermd gemeentelijk monument:

    • a.

      geheel of gedeeltelijk af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3.

    Een vergunning als bedoeld in het tweede lid is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:

    • a.

      Gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

    • b.

      Een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • 4.

    Het derde lid geldt niet voor beschermde gemeentelijke archeologische monumenten.

  • 5.

    In afwijking van het tweede lid is voor beschermde gemeentelijke archeologische monumenten geen vergunning vereist, indien dit in een besluit tot aanwijzing van een archeologisch monument of bij vergunning als bedoeld in het tweede lid is bepaald.

  • 6.

    Met betrekking tot een beschermd gemeentelijk monument met een religieuze bestemming neemt het bevoegd gezag geen beslissing over de aanvraag om vergunning dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat monument in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing over de aanvraag om vergunning dan in overeenstemming met de eigenaar.

  • 7.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning slechts voorschriften verbinden die strekken tot de bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

  • 8.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

Artikel 10

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 en de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 11

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd gemeentelijk monument om advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 2.

    Indien de werkzaamheden waarvoor de aanvraag wordt ingediend, gevolgen hebben voor de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, wordt de aanvraag tevens gezien als een verzoek tot wijziging dan wel intrekking van de aanwijzing.

  • 3.

    Indien het college als bevoegd gezag besluit tot het al dan niet verlenen van de vergunning welke gevolgen heeft voor de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, heeft hij daarmee tevens besloten tot het al dan niet wijzigen dan wel intrekken van de aanwijzing.

Artikel 12

  • 1. Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken, als:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden zoals die bekend waren ten tijde van de vergunningverlening zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder moet wegen dan het belang bij de gebruikmaking van de vergunning;

    • c.

      niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, een aanvang is gemaakt;

    • d.

      tussen het begin en het einde van de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen;

    • e.

      de vergunninghouder daarom heeft verzocht.

Hoofdstuk 5 De bescherming van beeldbepalende panden

Artikel 13

  • 1.

    Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten een pand aan te wijzen als beschermd beeldbepalend pand.

  • 2.

    Het college besluit over het al dan niet aanwijzen van een pand als beschermd beeldbepalend pand nadat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft geadviseerd en de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden zijn gehoord.

  • 3.

    Voordat het college een pand met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als beschermd beeldbepalend pand aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4.

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 dan wel artikel 4 van deze verordening.

Artikel 14

  • 1.

    Het college geeft van het voornemen tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand kennis aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden en voorts aan degene die om aanwijzing heeft verzocht. De kennisgeving geschiedt schriftelijk. In spoedeisende gevallen kan hiervan worden afgeweken.

  • 2.

    Om aantasting van een pand dat nog niet is aangewezen als beschermd beeldbepalend pand, te voorkomen, kan het college artikelen 17, 18, 19 en 20 van overeenkomstige toepassing verklaren. Dit besluit treedt in werking op de datum waarop hiervan kennis wordt gegeven aan de eigenaren en andere zakelijk gerechtigden. De werking van het besluit eindigt op het moment dat de aanwijzing als bedoeld in artikel 13 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het pand niet wordt aangewezen.

  • 3.

    Het college beslist binnen 6 maanden na ontvangst van het verzoek tot aanwijzing.

  • 4.

    Het college maakt het besluit tot aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand binnen 4 weken na de datum van het besluit openbaar bekend.

  • 5.

    De aanwijzing van een beeldbepalend pand, gelegen buiten een gebied dat is aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 21 van deze verordening of artikel 35 van de Monumentenwet 1988, vervalt op het moment dat het bestemmingsplan in werking is getreden waarin voor het beeldbepalende pand een vergunningvereiste is opgenomen voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van het pand.

Artikel 15

Het college registreert het beschermde beeldbepalende pand op de lijst van beeldbepalende panden.

Artikel 16

  • 1.

    Het college kan al dan niet op verzoek van een belanghebbende, indien de feiten en omstandigheden gewijzigd zijn, de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand intrekken.

  • 2.

    Artikel 13, tweede lid, en artikel 14, eerste en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het aanwijzingsbesluit.

  • 3.

    Indien een beschermd beeldbepalend pand geheel of nagenoeg geheel teniet is gegaan of indien het monument respectievelijk het pand wordt ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6, eerste lid of artikel 7 van de Monumentenwet 1988 respectievelijk het register als bedoeld in artikel 6 van deze verordening, dan is de aanwijzing als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van rechtswege vervallen.

  • 4.

    Het college registreert de intrekking van de aanwijzing en de zich op basis van het derde lid voordoende omstandigheden op de lijst van beeldbepalende panden.

Artikel 17

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag een beschermd beeldbepalend pand geheel of gedeeltelijk af te breken.

  • 2.

    Met betrekking tot een beschermd beeldbepalend pand met een religieuze bestemming neemt het bevoegd gezag geen beslissing over de aanvraag om vergunning dan na overleg met de eigenaar. Voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of levensovertuiging in dat pand in het geding zijn, neemt het bevoegd gezag geen beslissing over de aanvraag om vergunning dan in overeenstemming met de eigenaar.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan aan de vergunning slechts voorschriften verbinden die strekken tot de bescherming van het belang met het oog waarop de vergunning wordt geëist.

  • 4.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 5.

    Artikel 6.1, tweede en derde lid, van de Wabo is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18

  • 1.

    In gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en/of 2.2, eerste lid van de Wabo wordt de aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 17, eerste lid.

  • 2.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 17 en de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend waarbij gebruik wordt gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 19

  • 1.

    In of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 17 verstrekt de aanvrager:

    • a.

      overzichts- en detailfoto’s die een duidelijke indruk geven van het pand in relatie tot de voorgenomen sloop;

    • b.

      opnametekeningen van de bestaande toestand en slooptekeningen;

    • c.

      een deskundigenrapport dat ingaat op de bouwkundige en gebruikstechnische staat van het pand in relatie tot de cultuurhistorische en economische waarde;

    • d.

      een motivatie waarom hij/zij het pand geheel of gedeeltelijk wil slopen.

  • 2.

    Indien de werkzaamheden waarvoor de aanvraag wordt ingediend, het geheel afbreken van het beschermde beeldbepalende pand betreffen, wordt de aanvraag tevens gezien als een verzoek tot intrekking van de aanwijzing.

  • 3.

    Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning om advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 4.

    Indien het college als bevoegd gezag besluit tot het al dan niet verlenen van de vergunning die het geheel afbreken van het beschermde beeldbepalende pand betreft, heeft hij daarmee tevens besloten tot het al dan niet intrekken van de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand.

Artikel 20

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken als:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de omstandigheden zoals die bekend waren ten tijde van de vergunningverlening zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beeldbepalend pand zwaarder moet wegen dan het belang bij de gebruikmaking van de vergunning;

    • c.

      niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, een aanvang is gemaakt;

    • d.

      tussen het begin en het einde van de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen;

    • e.

      de vergunninghouder daarom heeft verzocht.

Hoofdstuk 6 De bescherming van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 21

  • 1.

    De raad kan een deel of delen van de gemeente aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kan zodanige aanwijzingen intrekken.

  • 2.

    Voordat de raad over de aanwijzing dan wel intrekking een besluit neemt, vraagt hij advies aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 3.

    De aanwijzing kan geen gebied betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4.

    Het college registreert de beschermde gezichten op de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten.

  • 5.

    Het college maakt het besluit tot aanwijzing of intrekking als beschermd stads- en dorpsgezicht binnen 4 weken na de datum van het besluit openbaar bekend

Artikel 22

  • 1.

    Ter bescherming van een op de lijst geplaatst stads- of dorpsgezicht stelt de raad een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

  • 2.

    Bij het besluit tot aanwijzing bepaalt de raad in hoeverre een geldend bestemmingsplan als beschermend plan in de zin van het eerste lid kan worden aangemerkt.

  • 3.

    Voorzover in een gebied dat is aangewezen als een beschermd stads- of dorpsgezicht nog geen bestemmingsplan als bedoeld in dit artikel van kracht is, is het verboden bouwwerken en andere werken te plaatsen, op te richten of te verplaatsen zonder vergunning van het bevoegd gezag.

  • 4.

    Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 10, 11 en 12 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    De vergunning kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 6.

    Geen vergunning is vereist voor bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist.

Artikel 23

  • 1.

    In beschermde stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    Op de behandeling van aanvragen om een vergunning zijn de artikelen 10, 11 en 12 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;

  • 4.

    De vergunning kan in ieder geval worden geweigerd wanneer de totstandkoming van nieuwbouw binnen de karakteristiek van het beschermde gebied onvoldoende is verzekerd.

Artikel 24

Stads- en dorpsgezichten of gedeelten daarvan die overeenkomstig het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988 worden aangewezen, zijn daardoor geheel of voor het gedeelte waarop het besluit betrekking heeft, van de gemeentelijke lijst van beschermde stads- en dorpsgezichten afgevoerd met ingang van de datum waarop het besluit tot aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in genoemd artikel 35 onherroepelijk is geworden.

Hoofdstuk 7 Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 25

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag in een archeologisch verwachtingsgebied de bodem dieper dan 50 cm (stedelijk gebied) en 35 cm (landelijk gebied) onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien;

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart, en waarbij die verstoring plaatsvindt:

      • -

        in een gebied met lage trefkans en het te verstoren gebied kleiner is dan 1000 m2, of

      • -

        in een gebied met een gemiddelde trefkans en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, of

      • -

        in een gebied met een hoge trefkans en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2.

    • b.

      naar het oordeel van het college uit reeds beschikbare informatie blijkt dat er geen behoudenswaardige archeologische waarden in het geding zijn;

    • c.

      de bodemverstorende werkzaamheden deel uitmaken van reguliere onderhouds- of beheerwerkzaamheden.

    • d.

      het archeologisch verwachtingsgebied is gelegen in een gebied waarvoor de raad na 1 januari 2008 een bestemmingsplan heeft vastgesteld.

    • e.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wabo en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg;

    • f.

      het een bodemverstorende activiteit betreft in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onderdeel h, van de Monumentenwet 1988.

  • 3. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • 4. De vergunning kan slechts worden verleend indien een rapport wordt overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    • a.

      het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd of

    • b.

      de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad of

    • c

      in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 26

  • 1.

    In gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en/of 2.2, eerste lid van de Wabo wordt de aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 25, eerste lid.

  • 2.

    Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 25 en de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 27

Onverminderd het bepaalde in artikel 25, vierde lid, kan het college bepalen welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 25, eerste lid, worden verstrekt.

Artikel 28

Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken als:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de omstandigheden zoals die bekend waren ten tijde van de vergunningverlening zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het archeologisch verwachtingsgebied zwaarder moet wegen dan het belang bij de gebruikmaking van de vergunning;

  • c.

    niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning met de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, een aanvang is gemaakt;

  • d.

    tussen het begin en het einde van de werkzaamheden waarop de vergunning betrekking heeft, deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen;

  • e.

    de vergunninghouder daarom heeft verzocht.

Artikel 29

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Apeldoorn onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1, onderdeel h van de Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

  • a. het college een programma van eisen vast te stellen of te bekrachtigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel 22 van deze verordening, waarbij nadere voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

  • b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in artikel 1, onderdeel 21 van deze verordening ter goedkeuring aan het college over te leggen.

  • 2. In de nadere voorschriften neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van of namens het college in acht te worden genomen.

  • 3. Het college beoordeelt of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere voorschriften voldoet.

Hoofdstuk 8 Schadevergoeding

Artikel 30

  • 1. Als en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

    • b.

      voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

    • c.

      de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 17 te verlenen; of

    • d.

      voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 17, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de Procedureverordening planschade bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 9 Handhaving

Artikel 31

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 10 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 32

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de achtste dag na de dag waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    De Monumentenverordening 2010, vastgesteld d.d. 22 april 2010 en laatstelijk gewijzigd op 16 februari 2012, komt met de inwerkingtreding van deze verordening te vervallen.

  • 3.

    De op grond van de Monumentenverordening 2010 aangewezen gemeentelijke monumenten, beeldbepalende panden en stads- en dorpsgezichten, worden geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4.

    Lopende procedures die beogen dat monumenten, panden en/of stads- en dorpsgezichten worden aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, beschermd beeldbepalend pand dan wel als beschermd stads- en dorpsgezicht overeenkomstig voorgaande monumentenverordeningen, worden afgehandeld overeenkomstig de bepalingen van de Monumentenverordening 2010.

  • 5.

    Verzoeken om een vergunning op grond van artikel 17, 22 en 23, voor zover het gedeeltelijke afbraak betreft, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de bepalingen van de Monumentenverordening 2010.

  • 6.

    Werkzaamheden die leiden tot een verstoring van de bodem in een archeologisch verwachtingsgebied dieper dan 50 cm in het stedelijk gebied of dieper dan 35 cm in het landelijk gebied en die hun aanvang hebben genomen vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de bepalingen van de Monumentenverordening 2010.

Artikel 33

Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening 2012” (1e herziening).

Bijlage I

Selectiecriteria voor aanwijzing van gemeentelijke monumenten

1.Architectuurhistorische waarde

Een object heeft architectuurhistorische waarde wanneer:

  • 1.

    het een ontwerpkwaliteit heeft bijvoorbeeld: - er is sprake van authenticiteit van het ontwerpconcept

- er is sprake van een doordacht concept en kwaliteit in de uitwerking van interieur, exterieur, tuinelementen, e.a.

- er is sprake van hoogwaardige of representatieve bouwkundige detaillering

  • 1.

    het architectuurhistorische betekenis heeft, bijvoorbeeld als voorbeeldige, interessante of opmerkelijke representant van een bepaalde stroming, een oeuvre van een belangrijk architect of een bepaald gebouwtype.

2.Stedenbouwkundige waarde

Een object heeft stedenbouwkundige waarde wanneer:

  • 1.

    het aantoonbaar meedoet in een stedenbouwkundige / landschappelijke context, op grote (wijkniveau) of kleine schaal (zoals in een ensemble)

  • 2.

    de bouwmassa en gevels expressie geven aan een stedenbouwkundig / landschappelijk concept

  • 3.

    het een beeldbepalend karakter heeft voor de directe omgeving

  • 4.

    het op een bijzondere c.q. betekenisvolle manier op zijn kavel / terrein staat

  • 5.

    zijn silhouet een bijzondere betekenis heeft voor het gezicht van een streek, dorp of stadsdeel

3.Cultuurhistorische waarde

Een object heeft cultuurhistorische waarde wanneer:

  • 1.

    er sprake is van exemplarische verwijzing naar belangrijke (maatschappelijke, technische, kunsthistorische, geografische, e.a.) ontwikkelingen

  • 2.

    er sprake is van een object / bouwwerk als relict representatief voor historische ontwikkelingen die van algemeen belang zijn geweest

  • 3.

    er sprake is van een bepaalde leesbaarheid van die ontwikkelingen in het object

  • 4.

    de mate waarin het object, voor een ieder als zodanig herkenbare verwijzingen bevat naar belangwekkende historische gebeurtenissen, persoonlijkheden en dergelijke, eventueel ook op nationaal niveau

De weging van de criteria kan verschillen, afhankelijk van de architectuurstroming. Als nadere explicaties van de bovenstaande criteria kunnen gaafheid en zeldzaamheid meegewogen worden

Bijlage II

Selectiecriteria voor aanwijzing van beeldbepalende panden

Een beeldbepalend pand is een kenmerkend deel van zijn omgeving doordat het:

  • 1.

    aantoonbaar meedoet in een stedenbouwkundige / landschappelijke context, op grote (wijkniveau) of kleine schaal (zoals in een ensemble)

  • 2.

    de bouwmassa en gevels expressie geven aan een stedenbouwkundig / landschappelijk concept

  • 3.

    het op een bijzondere c.q. betekenisvolle manier op zijn kavel / terrein staat

  • 4.

    zijn silhouet c.q. hoofdvorm een bijzondere betekenis heeft voor het gezicht van een streek, dorp of stadsdeel

  • 5.

    het een ontwerpkwaliteit heeft en eventueel bijzondere elementen bevat

  • 6.

    het een beeldbepalend karakter heeft voor de directe omgeving en daardoor onvervangbaar is in relatie tot zijn context

De weging van de criteria kan verschillen, afhankelijk van de architectuurstroming. Als nadere explicaties van de bovenstaande criteria kunnen gaafheid en zeldzaamheid meegewogen worden.

Bijlage III

Selectiecriteria voor aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten

In het onderstaande wordt op korte en schematische wijze het proces weergegeven dat tot een aanwijzing van een gemeentelijk archeologisch monument leidt.

HET PROCES VAN WAARDEREN

In de eerste plaats wordt nagegaan of monumenten vanwege hun belevingswaarde, op basis van hun schoonheid of herinneringswaarde, als beschermenswaardig getypeerd kunnen worden.

De monumenten worden vervolgens op hun fysieke kwaliteit beoordeeld. Een monument wordt op basis van fysieke kwaliteit als in principe beschermenswaardig aangemerkt, indien de criteria gaafheid en conservering samen bovengemiddeld (vijf of zes punten) scoren.

De beoordeling van de fysieke kwaliteit is gerelateerd aan de gemeentegrens van Apeldoorn en de vindplaatsen die daarbinnen zich bevinden, op deze wijze wordt de conserveringstoestand in relatie tot de andere relevante sites bekeken.

Bij een middelmatige tot lage score (vier punten of minder), wordt naar de inhoudelijke kwaliteitscriteria gekeken om te bepalen of het terrein toch beschermenswaardig is. Indien te verwachten is dat op een van de inhoudelijke criteria ‘hoog’ wordt gescoord, wordt het monument ook in principe beschermenswaardig geacht. Dit ‘vangnet’ heeft tot doel te voorkomen dat terreinen die van beperkte fysieke kwaliteit zijn, maar desondanks inhoudelijk van groot belang, uit de beoordeling vallen.

Monumenten die op grond van hun fysieke kwaliteit als in principe beschermenswaardig zijn aangemerkt, worden vervolgens gewaardeerd op hun inhoudelijke kwaliteit.

  • 1.

    Eerst vindt een afweging plaats op de eerste drie inhoudelijke kwaliteitscriteria; zeldzaamheid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Bij een boven gemiddelde score van zeven punten of meer wordt het monument als beschermenswaardig aangemerkt.

  • 2.

    Na deze weging wordt bij monumenten met een lagere inhoudelijke waardering (minder dan zeven punten) nagegaan of het criterium representativiteit van toepassing is. Zo ja, dan wordt een voorstel gedaan voor een als beschermenswaardig aan te merken steekproef per categorie.

  • 3.

    De overige monumenten zijn niet beschermenswaardig.

Tabel 1. Scoretabel waardestelling

Waarden

Criteria

Scores

Hoog

Midden

Laag

Beleving

Schoonheid

Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde

Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit

Gaafheid

3

2

1

Conservering

3

2

1

Inhoudelijke kwaliteit

Zeldzaamheid

3

2

1

Informatiewaarde

3

2

1

Ensemblewaarde

3

2

1

Representativiteit

N.v.t.

Hoewel voor sommige monumenten (b.v. op grond van beleving) al in een vroeg stadium van het waarderingsproces de beschermenswaardigheid wordt vastgesteld, is het noodzakelijk ook de andere variabelen te scoren. Dit om eventueel de ensemblewaarde van andere sites en/of de representativiteit vast te kunnen stellen.

  • 1.

    OPERATIONALISERING VAN DE SELECTIECRITERIA

In deze paragraaf wordt de operationalisering van de hiervoor schematisch weergegeven aanpak toegelicht. Alle criteria worden nader gedefinieerd en besproken. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de waardestelling, die bereikt wordt door middel van een systeem tot waardering. Daartoe wordt aan de meeste criteria een meetwaarde toegekend. Om tot een afweging te kunnen komen, wordt daarbij een intervalschaal gehanteerd, waarbij meetwaarden (scores 1, 2 of 3) worden toegekend aan de scores ‘laag’, ‘midden’ en ‘hoog’.

Waardering op belevingsaspecten

De belevingswaarde van een archeologisch monument valt uiteen in twee criteria: ‘schoonheid’ en ‘herinneringswaarde’. Bij beide gaat het vooral om zichtbare monumenten.

  • 1.

    Schoonheid

Schoonheid De esthetisch-landschappelijk waarde van een archeologisch monument, die in de zichtbaarheid van het monument tot uiting komt.

Parameters

  • 1.

    Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement

  • 2.

    Vorm en structuur

  • 3.

    Relatie met omgeving

Operationalisering

Bij dit criterium staat de uiterlijke verschijningsvorm centraal, het gaat om aspecten als zichtbaarheid als landschapselement, samenhang met andere (zichtbare) monumenten of landschapselementen en de landschappelijke entourage.

Met name in de historische stads- en dorpskernen kan men hier denken aan zaken die bovengronds een afspiegeling vormen van de structuur van het bodemarchief en in feite als bovengrondse archeologie (bouwhistorie) gezien kunnen worden. Hier valt te denken aan historische percelering, stratenpatronen, e.d.

Wat dit waarderingscriterium een extra belang geeft, is dat het in feite ook om de visuele representatie van het verder onzichtbare archeologische bodemarchief gaat.

Visueel waarneembare monumenten vormen een zichtbare herinnering aan het verleden en dienen daarom zoveel mogelijk behouden te blijven, zelfs al is de wetenschappelijke betekenis in bepaalde gevallen gering.

  • 1.

    Herinneringswaarde

Herinneringswaarde De ‘herinnering’ die het archeologisch monument oproept over het verleden.

Parameters

  • 1.

    Verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis

  • 2.

    Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis

Operationalisering

Er zijn monumenten die zijn verbonden met een levende herinnering aan het verleden. Het feit dat deze bestaat, duidt er veelal op dat het om een zichtbaar monument gaat, maar dat is niet per definitie noodzakelijk. Ook een plaats zonder zichtbare overblijfselen kan als ’lieu de memoire’ voortleven. Daarbij zijn verschillende vormen te onderscheiden:

  • 1.

    Er is een categorie die direct verbonden is met historische gebeurtenissen. Meestal zijn het monumenten van relatief geringe ouderdom waaraan de herinnering altijd is blijven voortleven. In enkele gevallen gaat het om monumenten waarvan de relatie met historische gebeurtenissen van ouder datum door opgravingen en/of ander wetenschappelijk onderzoek is vastgesteld.

  • 2.

    Een tweede categorie betreft monumenten die niet zozeer met feitelijke historische gebeurtenissen zijn verbonden, maar die in de overlevering worden geassocieerd met sagen en legenden, waaraan een religieuze betekenis wordt toegekend, of die om andere redenen een rol spelen in de beleving van het landschap.

In beide gevallen gaat het om monumenten waarvan de herinneringswaarde expliciet kan worden vastgesteld. Dit kan een argument zijn voor beschermenswaardigheid. Deze monumenten doorlopen eveneens de waarderingsstappen waarbij de fysieke en inhoudelijke kwaliteit worden beoordeeld.

Waardering op fysieke criteria

Fysieke kwaliteit De mate waarin archeologische overblijfselen nog intact en in hun oorspronkelijke positie aanwezig zijn. Binnen deze waarde wordt onderscheid gemaakt tussen de criteria gaafheid en conservering. Bij het criterium gaafheid moet ook de stabiliteit van de fysische omgeving in beeld worden gebracht; met name onder water kan de gaafheid van een vindplaats door natuurlijke processen (met name stromingen) snel veranderen.

  • 1.

    Gaafheid

Gaafheid De mate van niet verstoord zijn en de stabiliteit van de fysieke omgeving.

Parameters

  • 1.

    Aanwezigheid sporen

  • 2.

    Gaafheid sporen

  • 3.

    Ruimtelijke gaafheid

  • 4.

    Stratigrafie intact

  • 5.

    Mobilia in situ

  • 6.

    Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling

  • 7.

    Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen

  • 8.

    Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu

  • 9.

    Stabiliteit van de natuurlijke omgeving

  • 1.

    Conservering

Conservering De mate waarin archeologisch vondstmateriaal bewaard is gebleven

Parameters

  • 1.

    Conservering artefacten (metaal/overig)

  • 2.

    Conservering organisch materiaal

  • 1.

    Operationalisering

Door middel van inventariserend veldonderzoek zijn gegevens verzameld over de fysieke toestand van monumenten. Daarbij wordt enerzijds inzicht verkregen in de kwaliteitsbepalende randvoorwaarden (bijvoorbeeld bodemopbouw, grondwaterpeil etc.), anderzijds wordt concrete informatie over de aanwezigheid, de kwantiteit en de kwaliteit van archeologische informatiebronnen evenals over de omvang van de betreffende monumenten verworven.

Selectie op inhoudelijke criteria

Als de bovenstaande stappen in het proces van selectie zijn doorlopen, staat vast welke archeologische monumenten beschermenswaardig zijn op basis van hun zichtbaarheid of, in principe, op basis van hun fysieke toestand. Vervolgens komt de waardering op basis van inhoudelijke kwaliteit.

Het gaat om de volgende criteria:

a. Zeldzaamheidswaarde

b. Informatiewaarde

c. Ensemblewaarde

d. Representativiteit

  • 1.

    Zeldzaamheidswaarde

Zeldzaamheid De mate waarin een bepaald type monument schaars is (of is geworden) voor een periode of in een (deel-)gebied.

Parameters

  • 1.

    Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode, binnen Apeldoorn waarvan de aanwezigheid is vastgesteld

  • 2.

    Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart

Operationalisering

Zeldzaamheid is een relatief begrip. De beoordeling van zeldzaamheid berust op het huidige inzicht in de inhoud en samenstelling van het bodemarchief. Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘laag’ (score 1), indien in Apeldoorn nog een groot aantal vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode bewaard zijn gebleven die in een vergelijkbare of betere conditie verkeren. Dit kan worden vastgesteld op basis van feiten (een beschikbare inventarisatie), maar ook op een verwachting, mits deze is gebaseerd op een recente en specifieke verwachtingskaart.

Zeldzaamheid wordt beoordeeld als ‘hoog’ (score 3), indien het om een uniek monument gaat of als er in Apeldoorn niet of nauwelijks vergelijkbare monu­menten bekend zijn. In de overige gevallen volgt een score als ‘midden’.

  • 1.

    Informatiewaarde

Informatiewaarde De betekenis van een monument als bron van kennis over het verleden.

Parameters

  • 1.

    Opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen Apeldoorn (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel)

  • 2.

    Recent en systematisch onderzoek van Apeldoorn

  • 3.

    Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode

  • 4.

    Passend binnen een eventueel op te stellen gemeentelijk onderzoeksprogramma

Operationalisering

Informatiewaarde wordt bepaald door de mate waarin (een opgraving van) het monument een bijdrage kan leveren aan nieuwe kennisvorming over het verleden.

De informatiewaarde wordt mede bepaald door de ensemblewaarde.

De informatiewaarde van een monument wordt bepaald door middel van een score, die is gebaseerd op een analyse van kennislacunes en actuele vraagstellingen.

In eerste instantie is bepalend de huidige stand van kennis over vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode in Apeldoorn. Er zijn verschillende soorten kennislacunes te onderscheiden, die al dan niet gecombineerd kunnen voorkomen:

  • 1.

    geografische kennislacunes: witte vlekken op de archeologische kaart, d.w.z. gebieden waarvan relatief weinig gegevens bekend zijn;

  • 2.

    chronologische kennislacunes: tijdvakken en/of perioden waarover we nog relatief slecht geïnformeerd zijn;

  • 3.

    inhoudelijke of thematische kennislacunes: deze hebben betrekking op uiteenlopende aspecten van de geschiedenis van Nederland.

Als de zeldzaamheid ‘hoog’ is beoordeeld, is de informatiewaarde veelal ook ‘hoog’. De andere scores kunnen verschillen: ook bij veel voorkomende typen van monumenten kunnen kennishiaten bestaan terwijl anderzijds een monument dat op zeldzaamheid gemiddeld scoort, kan behoren tot een categorie waarover veel informatie voorhanden is.

Ensemblewaarde (archeologische en landschappelijke context)

Ensemblewaarde (of contextwaarde) De meerwaarde die aan een monument wordt toegekend, op grond van de mate waarin sprake is van een archeologische context en van een landschappelijke context.

Parameters

  • 1.

    Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de microregio)

  • 2.

    Diachrone context (voorkomen van monumenten uit op een volgende perioden binnen de microregio)

  • 3.

    Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine landschap)

  • 4.

    Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving

Operationalisering

Archeologische context heeft betrekking op de aanwezigheid en de informatiewaarde van andere in de nabije omgeving aanwezige bronnen van archeologische informatie.

Het gaat daarbij om de vraag:

  • 1.

    of zich in de nabije omgeving meer monumenten uit dezelfde archeologische periode bevinden, waardoor inter-site analyse mogelijk is,

  • 2.

    of er monumenten voorkomen uit meerdere perioden, waardoor het mogelijk is om de ontwikkeling te bestuderen.

In stedelijk gebied is de archeologische context binnen de historische kernen vrijwel altijd zeer sterk aanwezig. In het voormalig buitengebied, dat nu ingebouwd is, kan dit variëren.

Landschappelijke context is de mate waarin het oorspronkelijke landschap nog aanwezig en/of herkenbaar is, daarbij is ook de aanwezigheid van organische sedimenten in de omgeving van een monument van belang. Deze elementen dragen in hoge mate bij aan de mogelijkheden tot onderzoek van toenmalige landschappen en landgebruik.

In stedelijk gebied is de landschappelijke context, uitzonderingen daargelaten, of niet van toepassing of grotendeels verloren gegaan en dus laag. Als dit begrip als stedelijk landschap wordt geïnterpreteerd, dan vallen de waardevolle gebieden onder de historische binnensteden.

De ensemblewaarde wordt bepaald op basis van de ‘nabije omgeving’. Relevant is dus niet de gemeente als geheel, maar het archeologisch-landschappelijk samenstel. Een punt van aandacht is hier de archeologische neerslag van de interactie tussen platteland en stad (historische binnensteden). Door de nadere taakverdeling binnen het archeologisch bestel worden de archeologische monumenten in het stedelijk gebied veelal binnen de gemeente gewaardeerd, terwijl het omringende platteland veelal door provincie of rijk wordt gewaardeerd. Er moet voor worden gewaakt dat hierdoor de eerder genoemde interactie wordt ondergewaardeerd.

De ensemblewaarde wordt vastgesteld op basis van beide contexten. In principe wordt daarbij uitgegaan van de resultaten van het inventariserende veldonderzoek (incidenteel zal ook een bureauonderzoek al voldoende informatie opleveren). Deze informatie wordt bekeken in combinatie met aanvullende gegevens over de omgeving dan wel de verwachting daarover, gebaseerd op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Deze vergelijking levert de basis voor de beoordeling van de landschappelijke context en kan aanvullende overwegingen leveren bij de beoordeling van de archeologische context. Indien beide contexten niet meer in voldoende mate aanwezig zijn, wordt de ensemblewaarde als ‘laag’ beoordeeld, indien een van beide niet (meer) aanwezig is of beduidend is aangetast, is de beoordeling ‘midden’, en als beide nog in hoge mate voorhanden zijn, volgt waardering als ‘hoog’.

Representativiteit

Representativiteit De mate waarin een bepaald type monument karakteristiek is voor een periode, dan wel voor Apeldoorn.

Parameters

  • 1.

    Kenmerkendheid voor Apeldoorn en/of een bepaalde periode

  • 2.

    Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen Apeldoorn waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd

  • 3.

    Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart

Operationalisering

Voor het inhoudelijke waardeoordeel is ook het criterium representativiteit van belang, wat alleen relevant is indien bij het uitvoeren van de waardering het vermoeden bestaat dat duurzaam behoud van het monument gerealiseerd kan worden.

De waarde van het oordeel over de representativiteit neemt toe, naarmate meer informatie beschikbaar is over vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode en hetzelfde gebied. Er zijn er veel van en er is relatief veel van bekend.

Dat betekent dat dergelijke monumenten meestal niet op de eerste drie inhoudelijke criteria (zeldzaamheid, informatie en ensemble) voor selectie in aanmerking zullen komen.

Om wel tot een evenwichtige steekproef te komen, dient in principe - op basis van een inventarisatie - een waardering op basis van representativiteit plaats te vinden.

  • 1.

    WAARDERING IN STEDELIJK GEBIED

In stedelijk gebied gelden omstandigheden die het beoordelen volgens het te behandelen stramien compliceren.

  • 1.

    Er is vaak geen mogelijkheid tot het doorlopen van de in de vorige paragrafen beschreven stappen. De ruimte voor inventariserend veldonderzoek is er vaak niet en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) of andere verwachtingskaarten zijn voor het stedelijk gebied niet aanwezig.

  • 2.

    De economische druk op de grond in stedelijk gebied is vaak hoog.

  • 3.

    De waarde van archeologische terreinen in het stedelijk gebied hangt samen met de historische ontwikkeling van Apeldoorn en de andere dorpskernen. Uit deze, archeologisch bezien, relatief recente periode zijn veelal nog gebouwde monumenten (huizen, kerken, muren e.d.) en structuren (pleinen, grachten, straten e.d.) bewaard gebleven en zichtbaar. De waardering van de archeologische terreinen kan dus niet los worden gezien van deze gelijktijdige of in de tijd opvolgende fenomenen in casu de gehele (historische) stedelijke context.

Dit laatste punt maakt duidelijk dat in stedelijk gebied onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de historische binnensteden en anderzijds het landelijk gebied dat na circa 1850 is overbouwd. Voor de waardering van de sites in dit laatste gebied gelden, ondanks de extra complicaties, de criteria zoals die in de paragrafen hiervoor zijn behandeld.

Waar het gaat om historische stads- of dorpskernen kan er vanuit worden gegaan dat deze gebieden een samenhangend conglomeraat van archeologische waarden herbergen. In dat opzicht zijn de historische stads- of dorpskernen in principe beschermenswaardig.

Op microniveau kunnen ook binnen de stad Apeldoorn waardestellingen worden verricht. Deels zullen de criteria hiervoor - met name de fysieke - niet principieel afwijken van de algemeen geldende. Wanneer het gaat om de inhoudelijke criteria kunnen in de stad echter extra nuances worden aangebracht. Het spreekt vanzelf dat dit alleen kan, wanneer men over een goed inzicht in het bodemarchief - inclusief verstoringen- op microniveau beschikt en tevens zicht heeft op de historische ontwikkeling, de ligging van bijzondere gebouwen e.d. Op deze wijze kan voor een historische binnenstad een kaart van beschermenswaardige archeologische monumenten worden verkregen

Toelichting op de Monumentenverordening 2012 (1e herziening)

algemeen

Het opstellen van de verordening is een bevoegdheid van de gemeenteraad die haar grondslag vindt in de Monumentenwet 1988 (hierna te noemen Monumentenwet) en in de artikelen 108 en 149 van de Gemeentewet. De verordening is op onderdelen afgestemd op de Monumentenwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De algemene bepalingen van de Wabo zijn ook van toepassing op deze verordening. Het aanvragen van een vergunning voor beschermde gemeentelijke monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten op grond van deze verordening wordt namelijk beschouwd als een activiteit in de zin van de Wabo. Daardoor zijn de bepalingen in de Wabo met betrekking tot het indienen, behandelen en het nemen van een beslissing op een aanvraag, naast de in deze verordening opgenomen bepalingen, van toepassing op de afhandeling van een aanvraag om vergunning. Ook bepalingen inzake de inwerkingtreding van beschikkingen, de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen (bezwaar, beroep en het vragen van een voorlopige voorziening) en de handhavingsbepalingen zijn van toepassing op de Monumentenverordening.

De vergunningen voor gemeentelijke monumenten en gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten zijn verplicht integrerende toestemmingstelsels. Artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo biedt gemeenten de mogelijkheid om in hun (autonome) verordeningen te bepalen dat een omgevingsvergunning is vereist voor andere activiteiten, die betrekking hebben op plaatsgebonden activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Daarom is er voor gekozen om de overige vergunningvereisten op grond van deze verordening procedureel te integreren in de Wabo (facultatieve integratie). In deze gevallen geldt dus eveneens de procedure voor de totstandkoming van een omgevingsvergunning.

artikelgewijs

Artikel 1

Sub 1

Bij de definitie van monumenten is grotendeels aansluiting gezocht bij de Monumentenwet. Cultuurhistorische waarde is volgens de memorie van toelichting van de Monumentenwet

“de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt”.

Sub 2

Het begrip “archeologisch monument” wordt apart genoemd om enerzijds het belang van de archeologische monumentenzorg aan te geven en anderzijds omdat het toestemmingstelsel voor archeologische rijksmonumenten niet onder de werking van de Wabo is gebracht.

Sub 4

De Monumentenwet voorziet alleen in de bescherming van onroerende monumenten en niet in die

van roerende monumenten. Bij roerende monumenten gaat het in de regel om voertuigen en (kleinere) vaartuigen, maar ook bijvoorbeeld schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Hoewel het juridisch mogelijk is roerende monumenten door middel van een gemeentelijke monumentenverordening te beschermen is van deze mogelijkheid in de Monumentenverordening 2012 geen gebruik gemaakt.

De gemeente is op grond van artikel 149 Gemeentewet (verordenende bevoegdheid) vrij om regelingen op het gebied van de monumentenzorg te treffen voor zover deze niet in strijd komen met de Monumentenwet. Roerende goederen kunnen doorgaans gemakkelijk van de ene naar de andere plaats worden verplaatst, waardoor bescherming als gemeentelijk monument moeilijk handhaafbaar is. Daarom is er in deze verordening niet voor gekozen roerende monumenten zelfstandig te beschermen, maar de bescherming van roerende zaken in samenhang te zien met een onroerend monument. Als er in een onroerend monument te beschermen roerende zaken aanwezig zijn, dan worden deze als zodanig vermeld in de redengevende beschrijving van het onroerende monument en op deze wijze beschermd.

Monumentale bomen kunnen niet zelfstandig dan wel als onderdeel van een monument aangewezen worden als beschermd gemeentelijk monument. Het college kan deze bomen op grond van artikel 4.5.10 van de Algemene plaatselijke verordening 2006 plaatsen op de “lijst van bijzondere bomen”.

Sub 5

Beeldbepalende panden zijn belangrijke beelddragers van hun omgeving. Door hun individuele externe kwaliteiten zijn het onmisbare schakels in het behoud van de beeldkwaliteit van die omgeving. Zij kunnen worden aangewezen op grond van artikel 13 van de Monumentenverordening 2012.

Sub 25

De Woningwet verplicht gemeenten om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over de samenstelling, de inrichting en de werkwijze van een commissie die is ingesteld om te bezien of gebouwen en bouwwerken voldoen aan te stellen redelijke eisen van welstand. Daarnaast is in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 bepaald dat de gemeente in een verordening ten minste de inschakeling van een commissie moet regelen die in elk geval tot taak heeft de advisering aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo.

Bij de beoordeling van (bouw)plannen en ruimtelijk beleid wordt een integrale benadering van de openbare ruimte voorgestaan. Daarom is per 1 januari 2012 de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit aangesteld waarin behalve architecten en monumentendeskundigen, ook andere disciplines zijn vertegenwoordigd, zoals landschapsarchitectuur, stedenbouw en historische geografie.

Sub 26

De vergunningen die vereist zijn op grond van deze verordening zijn verplicht dan wel vrijwillig geïntegreerd in de Wabo.

Sub 28

Het bevoegd gezag inzake een vergunning vereist op grond van de Monumentenverordening 2010, was zonder uitzondering het college van burgemeester en wethouders. De betreffende vergunningen zijn verplicht dan wel vrijwillig geïntegreerd in de Wabo. Daardoor is het college in de meeste gevallen nog het bevoegde gezag, maar er zijn uitzonderingen. In het Besluit omgevingsrecht zijn deze uitzonderingsgevallen aangegeven. Een minister dan wel het college van Gedeputeerde Staten is in deze gevallen het bevoegd gezag.

Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Artikel 2

Uit jurisprudentie blijkt dat bij de toepassing van de Monumentenwet of een Monumentenverordening rekening moet worden gehouden met het feitelijk gebruik van het monument. Dit artikel vormt de basis voor een goede motivering van besluiten tot aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening. Het gebruik van het monument betreft niet zozeer de planologische bestemming van het monument, maar het feitelijke gebruik ervan.

Artikel 3

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten staat in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de AWB. De procedure voor afgifte van de vergunning voor beschermde archeologische monumenten als bedoeld in artikel 1, sub c, van de Monumentenwet, staat in artikel 11 tot en met 19 van de Monumentenwet.

De Monumentenwet schrijft voor dat een adviescommissie op het gebied van monumentenzorg wordt ingeschakeld die in ieder geval adviseert over aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wabo.

Artikel 4

Lid 1

Burgemeester en wethouders hebben een discretionaire bevoegdheid besluiten te nemen tot het aanwijzen van monumenten als beschermd gemeentelijk monument. Het college kan dus in alle vrijheid beslissen, mits alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Dat kan inhouden, dat burgemeester en wethouders, alle belangen afwegende, besluiten een potentieel monument niet op de monumentenlijst te plaatsen.

De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit (redengevende beschrijving) naar voren komen.

Het is niet altijd even duidelijk wie in deze belanghebbende is in de zin van deze Monumentenverordening. Volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als belanghebbende bij een besluit beschouwd degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Door rechterlijke uitspraken is de groep belanghebbenden aanzienlijk beperkt. De jurisprudentie wijst uit dat de belangen van huurders, krakers of omwonenden niet behoren tot de belangen die de Monumentenverordening beoogt te beschermen. Daarom zullen verzoeken ingediend door huurders, krakers of omwonenden tot het aanwijzen van een pand tot gemeentelijk beschermd monument, niet in behandeling worden genomen.

Uit constante jurisprudentie blijkt dat het besluit tot plaatsing geen recht geeft op schadevergoeding. Het besluit zelf verandert immers niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

De advisering door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is van groot belang bij de vraag of een monument al dan niet op de monumentenlijst moet worden geplaatst. De beslissing ligt echter bij het college van burgemeester en wethouders, dat ook andere belangen (planologische - en/of economische belangen, huidige gebruik) dan die van het instandhouden van de monumentale waarden van het monument meeweegt. Burgemeester en wethouders moeten een beslissing die afwijkt van het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit met redenen omkleden.

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Hiermee wordt voorkomen dat een monument zowel op de rijks- als op de gemeentelijke monumentenlijst staat.

Artikel 5

Lid 1

Hoewel het opnemen in de verordening van een kennisgeving aan eigenaren en andere zakelijk gerechtigden niet verplicht is, is het doen van deze kennisgeving hier wel voorgeschreven. Bij het instandhouden van een monument is het van groot belang dat er voldoende draagvlak is bij deze groep van belanghebbenden. Het gemeentelijk beleid zal erop gericht zijn dat eigenaren en zakelijk gerechtigden tijdig en voldoende onderhoud aan het monument plegen en dat de noodzakelijke restauratiewerkzaamheden eveneens tijdig worden uitgevoerd.

Lid 2

Als een eigenaar of een andere zakelijk gerechtigde vóór de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument op de hoogte is van een gemeentelijk voornemen daartoe, kan dat in een enkel geval betekenen dat een monument op legale wijze zozeer wordt aangetast, dat de voorgenomen aanwijzing haar zin verliest. Dat gevaar kan worden ondervangen door het opleggen van “voorbescherming”. Voorbescherming wil zeggen, dat in de periode tussen kennisgeving hiervan en de bekendmaking van het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of wanneer vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen), voor het monument de verplichtingen gelden “als ware het reeds een beschermd gemeentelijk monument”. Zo zal in een dergelijk geval voor wijzigingen aan een monument een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd.

In de praktijk is gebleken dat aan het opleggen van een voorbeschermingsregeling doorgaans geen behoefte is. Om deze reden is de voorbeschermingsregeling als een facultatief te hanteren instrument in deze verordening opgenomen.

Lid 4

De openbare kennisgeving stelt andere belanghebbenden dan de aanvrager of eigenaar in de gelegenheid te reageren op een besluit tot aanwijzing.

Artikel 6

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 9

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van gemeentelijk beschermde monumenten.

Lid 3

Voor vergunningvrije wijzigingen aan beschermde gemeentelijke monumenten is aangesloten bij de regeling van het Rijk ten aanzien van rijksbeschermde monumenten. Deze regeling staat in artikel 3a, bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). In de nota van toelichting op het Bor staat: ‘met gewoon onderhoud worden werkzaamheden bedoeld die erop gericht zijn om te behouden wat er is’, zoals het herstel van een beperkt deel van het voegwerk of het schilderen in dezelfde kleur. Wat betreft de uitleg van het begrip "gewoon onderhoud" is aangesloten bij hetgeen hierover in de toelichting op het Bor staat vermeld, bij jurisprudentie hierover en in het informatieblad “Vergunningvrij: informatie voor professionals” van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. (Nota van toelichting Bor, Stb. 2010, 143 en Nota van toelichting besluit tot wijziging Bor, Stb. 2011, nr 339).

De nota van toelichting op het Bor en het informatieblad “Vergunningvrij: informatie voor professionals” van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed legt uit wat verstaan wordt onder inpandige wijzigingen van onderdelen zonder monumentale waarde. In veel gevallen gaat het hierbij om recente toevoegingen (dat zijn bijvoorbeeld onderdelen die ten tijde van de aanwijzing als beschermd monument nog niet bestonden). Voor al deze vergunningvrije activiteiten geldt dat ze zonder hak- en breekwerk in het casco worden uitgevoerd. Anders is toch een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een monument nodig.

Bij twijfel over de vraag of bepaalde elementen tot de monumentale waarden gerekend moeten worden, kunnen eigenaren contact opnemen met het Omgevingsloket in het stadhuis.

Indien tijdens de uitvoering van werkzaamheden historische onderdelen te voorschijn komen waarvan het bestaan voordien niet bekend was, dient de eigenaar dit te melden bij de gemeente. Samen met de gemeente kan dan bekeken worden of het bouwplan aangepast kan worden met behoud van de historische onderdelen.

Lid 4

Het derde lid is geschreven voor vergunningvrije wijzigingen aan gebouwde en andere bovengrondse beschermde gemeentelijke monumenten en geldt dus niet voor beschermde gemeentelijke archeologische monumenten.

Lid 5

Met deze regeling wordt aangesloten op de regeling van het rijk voor beschermde archeologische monumenten. Deze regeling luidt als volgt.

Op grond van artikel 11 Monumentenwet 1988 is voor het verstoren of wijzigen van een (rijks)monument een vergunning nodig. In de beleidsnotitie “Behandelen Vergunningaanvragen archeologische monumenten” van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (vastgesteld op 19 december 2012) wordt beschreven hoe de rijksdienst de reikwijdte van artikel 11 Monumentenwet 1988 uitlegt. Hierbij staat het behoud van het bodemarchief voorop. Oppervlakkige grondbewerking leidt echter niet in alle gevallen tot een verstoring van een archeologisch monument. De rijksdienst vindt het redelijk dat voor deze ingrepen geen vergunning nodig is. Dit is het geval bij monumenten waar de archeologische resten diep in de bodem liggen. Voor deze monumenten zal de rijksdienst bij een besluit tot aanwijzing, of op een later moment, bij het verlenen van een vergunning vastleggen voor welke werkzaamheden geen vergunning meer nodig is. Zo kan bijvoorbeeld een vrijstellingsdiepte worden vastgelegd. Voor ingrepen die de bodem minder diep verstoren dan deze vrijstellingsdiepte is dan geen vergunning vereist.

Voor (meer) duidelijkheid en kenbaarheid van deze regeling is ervoor gekozen deze op te nemen in de Monumentenverordening zelf en niet in een beleidsregel.

Lid 6

Voor zover de aanvraag de wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in het monument betreffen, neemt het bevoegd gezag geen beslissing op de aanvraag dan in overeenstemming met de eigenaar. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Lid 7

Op grond van artikel 2.22 van de Wabo kunnen voorschriften aan een vergunning worden verbonden als dit in de verordening is opgenomen. Op grond van dit lid kan het bevoegd gezag aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg. Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorschriften worden verbonden. Dit kunnen bijvoorbeeld voorschriften zijn over de wijze waarop de werkzaamheden aan een gemeentelijk monument uitgevoerd moeten worden, het ontzien van bepaalde onderdelen, of het voor een beperkte tijd toestaan van een wijziging, zoals een luifel tijdens een braderie.

Het is ook mogelijk om bouwhistorisch onderzoek of het opstellen van documentatie als voorschrift aan de vergunning te verbinden.

Lid 8

De omgevingsvergunning wordt geweigerd indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit lid moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economische belang). De tekst van het lid geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit lid worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 10

Op grond van artikel 4.2. tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, dient het bevoegd gezag het aantal exemplaren van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden dat de aanvrager moet indienen, te bepalen, met een maximum van vier.

Artikel 11

Lid 3

Door de samenvoeging tot één besluit van het college worden tegenstrijdige besluiten op de aanvraag om vergunning en de wijziging van de aanwijzing voorkomen, evenals onnodige vertraging in de procedure. Indien het college op grond van het Besluit omgevingsrecht niet het bevoegde gezag is voor het verlenen van de omgevingsvergunning, is deze bepaling niet van toepassing.

Artikel 12

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder b. heeft betrekking op de

situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het monument

behoren voor te gaan. In dat geval heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 13

Lid 1

Burgemeester en wethouders hebben een discretionaire bevoegdheid besluiten te nemen tot het aanwijzen van beeldbepalende panden als beschermd beeldbepalend pand. Het college kan dus in alle vrijheid beslissen, mits alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen. Dat kan inhouden, dat burgemeester en wethouders, alle belangen afwegende, besluiten een potentieel beeldbepalend pand niet op de lijst te plaatsen.

De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen cultuurhistorische waarde moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit (redengevende beschrijving) naar voren komen.

Het is niet altijd even duidelijk wie in deze belanghebbende is in de zin van deze Monumentenverordening. Volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als belanghebbende bij een besluit beschouwd degenen wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Door rechterlijke uitspraken is de groep belanghebbenden aanzienlijk beperkt. De jurisprudentie wijst uit dat de belangen van huurders, krakers of omwonenden niet behoren tot de belangen die de Monumentenverordening beoogt te beschermen. Daarom zullen verzoeken ingediend door huurders, krakers of omwonenden tot het aanwijzen van een pand tot beschermd beeldbepalend pand, niet in behandeling worden genomen.

Lid 2

De advisering door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is van groot belang bij de vraag of een pand al dan niet aangewezen moet worden als beschermd beeldbepalend pand. De beslissing ligt echter bij het college van burgemeester en wethouders, dat ook andere belangen (planologische - en/of economische belangen) dan die van het instandhouden van de cultuurhistorische waarden van het pand meeweegt. Burgemeester en wethouders moeten een beslissing die afwijkt van het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit met redenen omkleden.

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Hiermee wordt voorkomen dat een object zowel op de rijks-, gemeentelijke monumentenlijst of lijst van beeldbepalende panden staat.

Artikel 14

Lid 1

Hoewel het opnemen in de verordening van een kennisgeving aan eigenaren en andere zakelijk gerechtigden niet verplicht is, is het doen van deze kennisgeving hier wel voorgeschreven. Bij het instandhouden van een beeldbepalend pand is het van groot belang dat er voldoende draagvlak is bij deze groep van belanghebbenden.

Lid 2

Als een eigenaar of een andere zakelijk gerechtigde vóór de aanwijzing als beschermd beeldbepalend pand op de hoogte is van een gemeentelijk voornemen daartoe, kan dat in een enkel geval betekenen dat een pand op legale wijze zozeer wordt aangetast, dat de voorgenomen aanwijzing haar zin verliest. Dat gevaar kan worden ondervangen door het opleggen van “voorbescherming”. Voorbescherming wil zeggen, dat in de periode tussen kennisgeving hiervan en de bekendmaking van het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (of wanneer vaststaat dat het pand niet wordt aangewezen), voor het pand de verplichtingen gelden “als ware het reeds een beschermd beeldbepalend pand”. Zo zal in een dergelijk geval voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd.

In de praktijk is gebleken dat aan het opleggen van een voorbeschermingsregeling doorgaans geen behoefte is. Om deze reden is de voorbeschermingsregeling als een facultatief te hanteren instrument in deze verordening opgenomen.

Lid 4

De openbare kennisgeving stelt andere belanghebbenden dan de aanvrager of eigenaar in de gelegenheid te reageren op een besluit tot aanwijzing.

Artikel 15

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden lijst van beeldbepalende panden is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als beeldbepalend pand zijn aangewezen.

Artikel 17

Met behulp van dit artikel heeft de gemeente een effectief instrument in handen ter bescherming van beschermde beeldbepalende panden. Beeldbepalende panden zijn belangrijke beelddragers van hun omgeving. Door hun individuele kwaliteiten zijn het onmisbare schakels in het behoud van de beeldkwaliteit van die omgeving. Sloop van deze panden zou een onherstelbaar verlies van kwaliteit betekenen. Daarom is in artikel 17 van deze verordening een vergunningvereiste opgenomen voor het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand. Op deze manier zijn de monumentale waarden van het beeldbepalende pand een belangrijke toetsingsgrond voor het al dan niet verlenen van een dergelijke vergunning.

Lid 2

Voor zover de aanvraag de wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in het beeldbepalende pand betreffen, neemt het bevoegd gezag geen beslissing op de aanvraag dan in overeenstemming met de eigenaar. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Lid 3

Aan een vergunning kunnen diverse soorten voorschriften worden verbonden. Zo is het mogelijk om bouwhistorisch onderzoek of het opstellen van documentatie als voorschrift aan de vergunning te verbinden.

Lid 4

De omgevingsvergunning wordt geweigerd indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit lid moet worden afgewogen in hoeverre het belang van de monumentenzorg in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economische belang). De tekst van het lid geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit lid worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Lid 5

Dit lid betreft de inwerkingtreding van de vergunning voor een beeldbepalend pand. In artikel 6.1, tweede en derde lid, van de Wabo is de inwerkingtreding van de vergunning voor gemeentelijke monumenten en gemeentelijk beschermde stads- en dorpsgezichten vastgelegd. Op grond van artikel 6.1, vijfde lid, van de Wabo kunnen het betreffende tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing worden verklaard voor toestemmingstelsels die facultatief aangehaakt zijn op de Wabo.

Op grond van het vijfde lid blijven de rechtsgevolgen van de vergunning tijdelijk buiten werking, om te voorkomen dat het beeldbepalende pand wordt aangetast tijdens de periode dat een bezwaar- of beroepschrift kan worden ingediend dan wel de periode totdat beslist is op een verzoek om voorlopige voorziening.

Artikel 18

Lid 1

Hoewel de Wabo de mogelijkheid biedt om vergunningstelsels vrijwillig aan te haken op de Wabo, waarmee de vergunning opgenomen wordt in de omgevingsvergunning, is het Omgevingsloket online hier onvoldoende op ingericht. De activiteit ‘het geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand’ is hier niet in op te nemen. Deze activiteit zal doorgaans gepaard gaan een andere Wabo-activiteiten zoals slopen in een beschermd gezicht en bouwen. Daarom is lid 1 toegevoegd. Daardoor wordt de aanvraag om omgevingsvergunning voor een Wabo-activiteit zoals bouwen, tevens aangemerkt als aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘geheel of gedeeltelijk afbreken van een beeldbepalend pand’.

Lid 2

Op grond van artikel 4.2. tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, dient het bevoegd gezag het aantal exemplaren van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden dat de aanvrager moet indienen, te bepalen, met een maximum van vier.

Artikel 19

Lid 1

Met de vrijwillige integratie van de vergunning voor een beeldbepalend pand met de Wabo zijn daarmee niet de indieningsvereisten voor die vergunning vastgelegd. Op grond van artikel 2.8 tweede lid, van de Wabo kunnen in deze verordening die indieningsvereisten bepaald worden.

Lid 4

Door de samenvoeging tot één besluit van het college worden tegenstrijdige besluiten op de aanvraag om vergunning en de intrekking van de aanwijzing voorkomen, evenals onnodige vertraging in de procedure. Indien het college op grond van het Besluit omgevingsrecht niet het bevoegde gezag is voor het verlenen van de omgevingsvergunning, is deze bepaling niet van toepassing.

Artikel 20

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder b. heeft betrekking op de

situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het beeldbepalende pand behoren voor te gaan. In dat geval heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 21

De Monumentenwet verstaat onder een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke en structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden. Het gaat hierbij niet alleen om de schoonheid van de architectonische waardevolle bebouwing, maar ook om andere factoren die voor het gebied bepalend zijn, zoals het historisch gegroeide stedenbouwkundige patroon, onder meer gevormd door de verhouding tussen de bebouwde en de onbebouwde ruimten, de bouwvormen en de samenhang in het gebruik van de gronden en opstallen.

Op grond van haar verordenende bevoegdheid kan de gemeenteraad op basis van een daarvoor vastgestelde (monumenten)verordening eveneens gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten aanwijzen.

Het instrument van het beschermd stads- of dorpsgezicht is niet bedoeld om gebieden te fixeren, maar om de bestaande bijzondere waarden van een dergelijk gebied bij plannen tot verandering zwaar te laten meewegen. Het moet daarbij mogelijk blijven dat ruimtelijke ontwikkelingen zich ook in beschermde stads- en dorpsgezichten voor blijven doen. Voorwaarde daartoe is dat een dergelijke ontwikkeling moet aansluiten bij de bestaande kwaliteiten van dergelijke waardevolle gebieden.

Aan de beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is geen schadevergoedingsregeling gekoppeld. De bescherming moet zo snel mogelijk worden geregeld in bestemmingsplannen. Voor eventuele schade die ontstaat door de wijziging van een bestemmingsplan ten gevolge van de aanwijzing van een gebied tot beschermd stads- of dorpsgezicht kent de Wet ruimtelijke ordening een eigen planschaderegeling (artikel 6.1).

Artikel 22

Lid 1

Het bestemmingsplan moet de beeldbepalende elementen van het stads- of dorpsgezicht juridisch beschermen. De in een bestemmingsplan op te nemen voorschriften zullen zodanig moeten zijn, dat voorkomen wordt dat het aspect van een beschermd stads- of dorpsgezicht door wijziging van een van de onderdelen wordt geschaad. Met de laatstgenoemde voorschriften naast de algemeen bestaande voorschriften wordt het niet noodzakelijk geacht in de Monumentenverordening een afzonderlijke regeling te treffen.

Bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten door bestemmingsplannen kan men bereiken

dat:

  • 1.

    de hoofdstructuur (wegen, wateren, perceelindeling, rooilijnen, schaal, plaats, dichtheid en situering van bebouwing, schaal van de open ruimten, enz.) in stand blijft;

  • 2.

    de functionele ontwikkeling van het beschermde gebied in hoofdlijnen blijft aansluiten op de historische ontwikkeling;

  • 3.

    veranderingen aan gebouwen en nieuwbouw aan de historische karakteristiek worden getoetst.

Bescherming betekent in de praktijk de toepassing van een op het nagestreefde doel toegesneden afwegingsmechanisme. Het onderkende cultuurhistorische belang moet daarbij zo groot zijn, dat effectieve bescherming mogelijk is.

Zo worden aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- of aanlegactiviteiten aan het bestemmingsplan getoetst.

De te beschermen waarden moeten daarom goed in de planregels staan.

Lid 3

In gebieden waar nog geen bestemmingsplan geldt ter bescherming van een op de lijst geplaatst

stads- of dorpsgezicht moet voor het plaatsen, oprichten of verplaatsen van een bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenverordening worden aangevraagd.

Na het onherroepelijk worden van een beschermend bestemmingsplan, of na de aanwijzing van een geldend bestemmingsplan als “beschermend”, is er geen aparte toetsing meer. De aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die wordt voorgeschreven, wordt dan rechtstreeks getoetst aan het bestemmingsplan. Het is daarom noodzakelijk om in het bestemmingsplan alle positieve elementen te benoemen die het karakter van het stadsgezicht bepalen.

Artikel 23

Lid 1

Ook voor de (sloop)vergunningprocedure is het van belang te weten welke elementen dat betreft. Voor de toetsing van vergunningaanvragen moet de redengevende beschrijving bij de aanwijzing van het beschermde gezicht aangeven wat de waarde van die elementen voor het karakter van het beschermde gezicht is. Voor de interpretatie daarvan moet een college van deskundigen – de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit – de aanvraag van een advies voorzien.

Lid 5

Voor de bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht is het van wezenlijk belang dat er geen “gaten” vallen tengevolge van sloop. Daarom kan de vergunning voor afbraak geweigerd worden wanneer herbouw passend binnen de hoge beeldkwaliteit van het bestaande gezicht of ensemble niet voldoende verzekerd is.

In deze bepaling is gekozen voor de mogelijkheid tot het weigeren van de vergunning in plaats van een verplichting, met het oog op bouwwerken die door calamiteiten geheel of nagenoeg geheel teniet zijn gegaan.

Artikel 24

Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat een gebied zowel een status heeft van gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als van rijksbeschermd gezicht.

Hoofdstuk 7: Instandhouding van archeologische terreinen

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond van het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen ‘an sich’ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf ook niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

Artikel 25

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 augustus 2007, opgenomen in de Monumentenwet 1988, verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van de gemeentelijke archeologische beleidskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingsplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 25 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 25 biedt bescherming door het opgenomen verbod om zonder vergunning dieper dan 50 cm (stedelijk gebied) en 35 cm (landelijk gebied) de bodem te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 25 wordt een zestal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid.

Sub a

In onderdeel a is het verbod niet van toepassing indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch verwachtingsgebied zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Deze beleidskaart hanteert een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. Het moge duidelijk zijn dat de gedetailleerde verwachtingswaarde per locatie verschillend kan zijn afhankelijk van de geschiedenis van de locatie.

Sub c

In onderdeel c worden regulier onderhouds- en beheerwerkzaamheden genoemd die buiten de verbodsbepaling vallen. Het schoonhouden van sloten, ploegen van akkers en dergelijke vallen hieronder. Met nadruk wordt niet bedoeld: afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van grasland, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drainage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard of diepwortelende beplanting, graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels.

Sub d

Onderdeel d ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingsplan voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachte archeologische waarden.

Sub e

In onderdeel e wordt een aantal mogelijkheden genoemd dat voorheen in de Wet ruimtelijke ordening was opgenomen en nu in artikel 2.12 van de Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit en de oude ontheffingen. Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overgelegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Sub f

Een archeologische opgraving is een bodemverstorende activiteit. Maar omdat een archeologische opgraving wordt uitgevoerd in het kader van een andere bodemverstorende activiteit, bijvoorbeeld het bouwen van een woning, waarvoor al een vergunning is aangevraagd, zou een vergunningaanvraag voor de archeologische opgraving dubbelop zijn.

Lid 4

Lid 4 komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, tweede lid, van de Monumentenwet inhoudende dat bij een bestemmingsplan in de geest van het verdrag van Malta kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Artikel 26

Lid 1

Hoewel de Wabo de mogelijkheid biedt om vergunningstelsels vrijwillig aan te haken op de Wabo, waarmee de vergunning opgenomen wordt in de omgevingsvergunning, is het Omgevingsloket online hier onvoldoende op ingericht. De activiteit ‘het verstoren van de bodem in een archeologisch verwachtingsgebied’ is hier niet in op te nemen. Deze activiteit zal doorgaans gepaard gaan met andere Wabo-activiteiten zoals bouwen. Daarom is lid 1 toegevoegd. Daardoor wordt de aanvraag om omgevingsvergunning voor een Wabo-activiteit zoals bouwen, tevens aangemerkt als aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘het verstoren van de bodem in een archeologisch verwachtingsgebied’.

Lid 2

Op grond van artikel 4.2. tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht, dient het bevoegd gezag het aantal exemplaren van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden dat de aanvrager moet indienen, te bepalen, met een maximum van vier.

Artikel 28

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder b heeft betrekking op de situatie dat, als er een nieuwe belangenafweging plaatsvindt, de belangen van het archeologische verwachtingsgebied behoren voor te gaan. In dat geval heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid de vergunning in te trekken. De wijze waarop en de motivering waarom zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 29

De gemeente Apeldoorn beschikt over deskundig personeel met kennis op het gebied van de plaatselijke archeologie. In de afgelopen jaren is er zoveel kennis opgebouwd van de geschiedenis en de ondergrond van Apeldoorn dat er gerichtere onderzoeksvragen gesteld kunnen worden bij archeologisch onderzoek. Dit maakt het mogelijk om maatwerk te leveren bij bodemverstorende werkzaamheden door derden en zo ook de kosten voor het onderzoek redelijkerwijs te beperken. Om de regierol goed uit te kunnen oefenen, stelt op of bekrachtigt het college een programma van eisen, waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (eerste lid, sub a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (eerste lid, sub b). Op grond van het tweede en derde lid kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering van het veldwerk (en het toezicht daarop) en met betrekking tot eventuele aanpassingen van veldwerkmethoden.

Archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd conform de in de archeologische beroepsgroep geldende normen.

Artikel 30

Als er een verzoek om schadevergoeding wordt ingediend, wordt de procedure toegepast als bedoeld in de Procedureverordening planschadevergoeding.

Artikel 32

In dit artikel zijn bepalingen opgenomen die een goede overgang van de Monumentenverordening 2010 naar de Monumentenverordening 2012 mogelijk maken en het gemeentelijk monumentenbeleid kunnen continueren.