Regeling vervallen per 01-01-2020

Tekstplaatsing: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn

Geldend van 01-01-2019 t/m 31-12-2019

Intitulé

Tekstplaatsing: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn

Deze bekendmaking is slechts een tekstplaatsing. De oorspronkelijke bekendmaking is op 27 december 2018 in het gemeenteblad, met kenmerk 277641, geplaatst.

De raad van de gemeente Apeldoorn;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders 16 oktober 2018 van en nummer 2018-087474;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, het uitvoeringsbesluit Wmo en de handreiking landelijke toegang maatschappelijke opvang, december 2014, en de handreiking en beleidsregels landelijke toegang beschermd wonen, november 2016;

gezien het advies van de Wmo-adviesraad van ;

overwegende dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven; dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving; besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Afschrijvingstermijn: de periode waarover een voorziening economisch wordt afgeschreven;

Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van de belanghebbende behoort;

Algemene voorziening: een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

Andere voorziening: een voorziening anders dan in het kader van de wet;

Budgethouder: de cliënt aan wie een maatwerkvoorziening is toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget;

CAK: Centraal Administratie Kantoor;

Dienst: een voorziening die niet tastbaar is, niet beet te pakken of aan te raken zoals huishoudelijk hulp, begeleiding, respijtzorg, vervoer en dagbesteding;

Eigen bijdrage: een bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet; 

Formele hulp: er is sprake van formele hulp indien voldaan wordt aan een limitatief aantal criteria, zoals beschreven in artikel 10 van deze verordening.

Gesprek: een gesprek in het kader van het onderzoek dat gedaan moet worden als er bij het college een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

Gewaarborgde regievoerder: een derde die de budgethouder inschakelt en die instaat voor de nakoming van de aan het persoonsgebonden budget verbonden verplichtingen. De budgethouder blijft financieel verantwoordelijk en aansprakelijk voor de besteding van het pgb;

Hoofdverblijf: de woonruimte waar de aanvrager zijn feitelijke woonadres heeft;

Hulpmiddel: een roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen zoals een rolstoel en een scootmobiel;

Hulpvraag: een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;

Informele hulp: er is sprake van informele hulp indien de hulpverlener(s) niet voldoen aan de criteria voor een formele hulp;

Instandhoudingskosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van deze voorziening.

Looptijd: is de periode gelijk aan de afschrijvingstermijn van een voorziening, waarover de eigen bijdrage wordt betaald;

Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang in zorg in natura en/of pgb;

Nibud: het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting;

Ondersteuningsplan: een plan van aanpak opgesteld door het college en/of de cliënt of het gezin, al dan niet samen met de mantelzorgers, informele en formele hulpen. Waarin staat welke vragen er zijn, welke doelen zijn gesteld en welke algemene (Wmo), andere of overige voorzieningen (Jeugdwet) en/of (individuele) (maatwerk)voorzieningen worden ingezet;

Periode: een vierwekelijkse termijn die gehanteerd wordt door het CAK bij de inning van de eigen bijdrage. Een jaar kent 13 perioden;

Persoonlijk plan: een beschrijving van de cliënt van zijn omstandigheden en welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest aangewezen is;

Pgb (Persoonsgebonden budget): een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden betrekt;

Pgb-plan: een plan van de budgethouder waarin hij de besteding van het pgb aangeeft inclusief de wijze waarop hiermee de gestelde doelen worden bereikt. Het pgb-plan bestaat uit een plan van aanpak, een begroting, de zorgovereenkomsten en de zorgbeschrijvingen per hulpverlener;

Ritbijdrage: een bijdrage die een cliënt betaald voor gebruik van het collectief vervoer;

Roerende voorziening: voorzieningen die uit hun aard zichzelf kunnen verplaatsen

dan wel verplaatst kunnen worden en niet duurzaam met de grond zijn verbonden;

UWV: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

Voorliggende voorziening: een voorziening op grond van een wettelijke bepaling anders dan ingevolge de wet, waarmee het resultaat geheel of gedeeltelijk bereikt kan worden;

Wet: wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1. Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3. In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2. eerste lid van de wet, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2. en de aanvraag van de cliënt. De beschikking wordt achteraf verzonden.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze, onafhankelijke cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2. eerste lid van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze cliëntondersteuning inclusief de mogelijkheid zich tijdens het gesprek te laten bijstaan.

Artikel 4. Vooronderzoek

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Onderdeel hiervan is het ter inzage verstrekken van een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 1. Als de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 2. Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan, als bedoeld in artikel 2.3.2 tweede lid van de wet, op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

Artikel 5. Gesprek

  • 1. Het college onderzoekt in een gesprek met de cliënt en op diens verzoek met degene door wie de melding is gedaan en/of diens vertegenwoordiger en/of met de mantelzorger(s) en/of familie en/of een ondersteuner (zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening), zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:

  • a. de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt;

  • b. het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning;

  • c. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • d. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • e. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • f. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorkomen dat hij een beroep moet doen op een maatwerkvoorziening;

  • g. de mogelijkheden om door middel van voorliggende voorzieningen of door samen met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en andere partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

  • h. de mogelijkheid om een maatwerkvoorziening te verstrekken;

  • i. welke bijdragen in de kosten de cliënt, met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet, verschuldigd zal zijn, en

  • j. de mogelijkheden om te kiezen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb, waarbij de cliënt in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze en de verplichtingen die deze keuze met zich meebrengt.

  • 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 4, vierde lid van deze verordening, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

  • 3. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure.

  • 4. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 6. Verslag

  • 1. Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek.

  • 2. Ter afsluiting van het onderzoek verstrekt het college aan de cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 7. Aanvraag

  • 1. Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger dient een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk in bij het college.

  • 2. Uit de aanvraag blijkt welke ondersteuning wordt aangevraagd door de cliënt en welk doel deze ondersteuning dient.

Artikel 8. Criteria voor maatwerkvoorzieningen in natura en pgb

  • 1. Het college betrekt het verslag en, indien aanwezig, het persoonlijk plan bij de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening.

  • 2. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

  • a. ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen, collectieve of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 van deze verordening bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en;

  • b. ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen voldoende kan verminderen of wegnemen.

  • c. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

  • 3. Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt, dat de keuzes die de cliënt maakt in het leven, waarbij verwacht mag worden dat hij keuzes maakt die passend en verantwoord zijn gelet op zijn individuele situatie, worden meegewogen in het onderzoek.

  • 4. Voorzieningen op grond van deze verordening worden niet geleverd indien er wettelijke voorliggende voorzieningen aanwezig zijn.

  • 5. Maatwerkvoorzieningen, niet zijnde een dienst, kunnen in bruikleen of in eigendom worden verstrekt.

  • 6. Als een maatwerkvoorziening, niet zijnde een dienst, noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte maatwerkvoorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven, tenzij:

  • a. de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

  • b. de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten.

  • 7. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

Artikel 8a. Aanvullende criteria voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang

  • 1. In aanvulling op artikel 8 kan een cliënt in aanmerking komen voor maatschappelijke opvang als hij:

  • a. feitelijk dakloos is, al dan niet voorafgaand aan opname in een (psychiatrische) kliniek, of aan detentie;

  • b. beperkt redzaam is op meerdere door het college aan te wijzen leefgebieden;

  • c. niet beschikt over alternatieven die de situatie van feitelijke dakloosheid op kunnen heffen.

  • 2. In aanvulling op artikel 8 kan een cliënt in aanmerking komen voor beschermd wonen als:

  • a. hij een psychische of psychosociale problematiek heeft;

  • b. er voor hem sprake is van een noodzaak tot bescherming van zichzelf of zijn omgeving, waarbij die noodzaak direct voortkomt uit de psychische of psychosociale problematiek;

  • c. hij niet beschikt over alternatieven die de noodzaak voor beschermd wonen op kunnen heffen.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen inzake toelating naar aanleiding van afspraken met andere gemeenten over wederzijdse overdracht van cliënten en inzake prioritering van doelgroepen bij de toegang tot beschermd wonen en maatschappelijke opvang.

Artikel 8b. Aanvullende criteria voor wonen

  • 1. In aanvulling op artikel 8 wordt een voorziening tot woningaanpassing slechts verleend indien:

  • a. niet reeds een begin met de werkzaamheden is gemaakt zonder schriftelijke toestemming van het college;

  • b. voor deze bouwkundige of woontechnische aanpassing een omgevingsvergunning is verleend, indien van toepassing;

  • c. de door het college aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woning waar de bouwkundige of woontechnische aanpassing wordt verricht op basis van de schriftelijke toestemming onder a.;

  • d. aan de onder c. genoemde personen inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de bouwkundige of woontechnische aanpassing.

  • 2. Er wordt slechts een voorziening tot het bezoekbaar maken van een woning verstrekt indien:

  • a. de cliënt de woning regelmatig bezoekt;

  • b. de aan te passen woning in de gemeente Apeldoorn staat;

  • c. niet eerder in de gemeente Apeldoorn een woning voor de cliënt bezoekbaar is gemaakt;

  • d. de kosten niet meer bedragen dan het in bijlage 1 vastgestelde maximum.

Artikel 8c. Aanvullende criteria voor lokaal verplaatsen

  • 1. In aanvulling op artikel 8 wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om het bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de cliënt zelf bezocht kan worden terwijl het bezoek voor de cliënt noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 2. In aanvulling op artikel 8 geldt dat het collectief vervoer in natura voorliggend is op het verstrekken van individuele maatwerk vervoersvoorzieningen.

Artikel 8d. Aanvullende criteria voor huishoudelijke hulp

  • 1. In aanvulling op artikel 8 wordt voor de individuele maatwerkvoorziening huishoudelijk hulp:

  • a. voor het vaststellen van de basisuren gebruik gemaakt van de normering uit het onderzoek van KPMG/Plexus en bureau HHM, ‘Normering van de basisvoorziening schoon huis’, augustus 2016.

  • b. voor het vaststellen van aanvullende uren op maat gebruik gemaakt van het Protocol huishoudelijke hulp van het Centrum Indicatiestelling Zorg uit 2006 als richtlijn.

Artikel 9 Afwijzingscriteria algemeen

  • 1. Er wordt geen maatwerkvoorziening of tegemoetkoming in de meerkosten verstrekt indien:

  • a. de cliënt niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Apeldoorn;

  • b. de voorziening voor de cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • c. het gebruik van een voorziening voor de cliënt zelf of voor derden onveilig is of gezondheidsrisico’s met zich meebrengt;

  • d. de cliënt zich bewust in een situatie heeft gebracht waarin hij, al dan niet opnieuw, aanspraak moet maken op een voorziening;

  • e. de voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is. Dit tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen. Of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoet komt in de veroorzaakte kosten door vroegtijdige vervanging van de voorziening;

  • f. er geen sprake is van aantoonbare meerkosten;

  • g. de voorziening uitsluitend therapeutische doeleinden heeft;

  • h. de aanvraag betrekking heeft op reeds gemaakte kosten, en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.

Artikel 10. Regels persoonsgebonden budget

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. De hoogte van een pgb:

  • a. wordt vastgesteld in het onderzoek en aan de hand daarvan stelt de cliënt een pgb-plan op over hoe hij het pgb gaat besteden;

  • b. wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken;

  • c. wordt vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden of er sprake is van formele hulpverlening of informele hulpverlening;

  • d. wordt vastgesteld op basis van formele hulpverlening op basis van de goedkoopst compenserende oplossing voor de benodigde ondersteuning met een maximum van 100% van de geldende gemeentelijke inkooptarieven voor ondersteuning in natura.

  • 3. De maximale hoogte van een pgb voor maatwerkvoorzieningen, niet zijnde diensten:

  • a. wordt vastgesteld op basis van de aanschafprijs van de goedkoopst compenserende voorziening welke het college in natura zou verstrekken, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting, plus een bedrag voor WA-verzekering indien deze verplicht is.

  • b. Achteraf en op declaratiebasis wordt tevens een bedrag verstrekt voor onderhoud en reparatie (zijnde instandhoudingkosten). Het bedrag voor onderhoud en reparaties is gebaseerd op maximaal de kosten die het college maakt wanneer een vergelijkbare voorziening in natura verstrekt wordt. En is berekend op basis van de termijn dat de voorziening geacht wordt mee te gaan, zijnde de afschrijvingstermijn.

  • c. Indien de cliënt een met het pgb aangeschafte voorziening binnen de afschrijvingstermijn niet meer gebruikt:

  • i. wordt de restwaarde van de voorziening verrekend met een nieuw toe te kennen pgb.

  • ii. wordt bij een eventueel nieuw toe te kennen pgb het pgb voor instandhoudingkosten voor de nog niet verstreken termijn verrekend met de nieuw toe te kennen instandhoudingkosten. In het geval dat geen nieuw pgb wordt toegekend:

  • iii. wordt de restwaarde van de voorziening teruggevorderd.

  • 4. Binnen het maximum pgb dienen de gestelde doelen uit het ondersteuningsplan binnen de afgesproken budgetperiode te worden behaald, tenzij er zich nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed zijn op de persoonlijke situatie en de doelen.

  • 5. Een pgb wordt niet verstrekt en mag niet worden aangewend:

  • a. als er sprake is van ondersteuning in een spoedeisende situatie, als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo; crisishulp/ crisisopvang/ spoedhulp/spoedopvang;

  • b. voor zover het pgb wordt besteed in het buitenland langer dan 13 weken per jaar of een aaneengesloten periode langer dan zes weken, tenzij hiervoor expliciet vooraf toestemming is gegeven door het college;

  • c. voor bemiddelings- of administratiekosten, coördinatie of voortgezette diagnostiek;

  • d. voor het inkopen van voorliggende, algemene en algemeen gebruikelijke diensten of

  • voorzieningen;

  • e. een pgb voor hulpverlening mag niet besteed worden aan voorzieningen die zijn uitgesloten volgens door het college zoals opgenomen in meest recent vastgestelde pgb-vergoedingenlijst Apeldoorn.

  • 6. Het college kan bepalen dat in verband met de kwaliteitsborging bepaalde ondersteuning door een formele hulp moet worden geboden. Zie hiervoor de geldende beleidsregels Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugd.

  • 7. Er is sprake van formele hulp in de volgende situaties:

  • a. Een aanbieder die door de gemeente Apeldoorn voor zorg in natura is gecontracteerd voor de betreffende ondersteuning óf:

  • b. Een aanbieder die voldoet aan de volgende criteria:

  • Heeft een inschrijving in de Kamer van Koophandel (KvK); én

  • Richt zich, blijkens de handelsbenaming uit de KvK, primair op de benodigde ondersteuning, zoals is vastgelegd in het ondersteuningsplan; én

  • Werkt conform de beroepscode van de beroepsgroep, waarbij het werken conform een geldende methodiek onderdeel is; én

  • Biedt een dienstverband aan minimaal twee medewerkers; én

  • De medewerkers voldoen aan de kwaliteitseisen die voor de betreffende ondersteuning worden gesteld en ontvangen een salaris dat daarmee overeenkomstig is; én

  • Degene die de daadwerkelijke ondersteuning biedt aan de cliënt is geen partner, eerste of tweedegraads familie van deze cliënt;

  • Beschikt voor kortdurend verblijf over een locatie waar meerdere cliënten tijdelijk kunnen verblijven en waar permanent toezicht aanwezig is.

  • Beschikt voor begeleid wonen over een locatie waar meerdere cliënten verblijven en waar permanent toezicht aanwezig is.

  • Beschikt voor beschermd wonen over een locatie van een instelling waar meerdere cliënten verblijven en waar sprake is van permanent toezicht, een therapeutisch leefklimaat en een beschermde woonomgeving óf:

  • c. Een zelfstandige zonder personeel of freelancer die blijkens de handelsbenaming uit de KvK zich primair richt op de benodigde ondersteuning, zoals vastgelegd in het ondersteuningsplan én werkt conform de beroepscode van de beroepsgroep, waarbij het werken conform een geldende methodiek onderdeel is.

  • 8. Ten behoeve van de formele hulp geldt dat de zelfstandige zonder personeel of freelancer of degene die wordt ingehuurd voor het leveren van de daadwerkelijke ondersteuning geen partner, eerste of tweedegraads familie van de hulpvrager is.

  • 9. Een cliënt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere voorzieningen onder voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De kaders voor het inschakelen van een informele hulp zijn:

  • a. voor informele hulpen van 22 jaar en ouder geldt een maximum uurtarief gedurende maximaal 40 uur per week of een maximum tarief per etmaal. In bijlage 1 staan de maximum tarieven vermeld die bij informele hulpverlening worden gehanteerd. Indien sprake is van een informele hulp die parttime of fulltime betaalde arbeid verricht, geldt dat het maximum van de te verlenen informele hulp middels een pgb in combinatie met de omvang van de betaalde arbeid tezamen gemiddeld 48 uur per week, gemeten over een periode van 16 aaneengesloten weken, niet mag overschrijden. Dit conform de arbeidstijdenwet.

  • b. voor informele hulpen jonger dan 22 jaar geldt maximaal het wettelijk minimumloon inclusief vakantietoeslag.

  • 10. Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot het inzetten van informele hulp met een pgb wordt het volgende bij de afweging betrokken:

  • a. is de informele hulp in staat om de hulp te bieden die conform de beoogde doelstellingen in het ondersteuningsplan benodigd is;

  • b. de belastbaarheid van de mantelzorger en/of informele hulp. Er mag geen sprake zijn van (dreigende) overbelasting;

  • c. de cliënt of de vertegenwoordiger, gewaarborgde regievoerder, kan instaan voor de kwaliteit van de geboden hulp;

  • d. het type hulp, de frequentie van de geboden hulp, de duur van de hulp (tijdelijk of langere periode) en de benodigde continuïteit;

  • e. de mogelijkheid om vervangende ondersteuning in te kopen of passende ondersteuning in natura in te zetten.

Artikel 11. Advisering

Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie of professionele aanbieder om advies vragen als het dit van belang acht voor de uitvoering van een zorgvuldig onderzoek. Ook kan het college na toestemming van de cliënt een advies vragen aan de door de cliënt beoogde hulpverlener.

Artikel 12. Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a. welke de te verstrekken voorziening in natura is en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b. wat de ingangsdatum en duur van de verstrekking is;

  • c. hoe de voorziening in natura wordt verstrekt, en, indien van toepassing,

  • d. welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a. voor welk resultaat het pgb wordt verstrekt;

  • b. welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • c. wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d. wat de duur is van de maatwerkvoorziening waarvoor het pgb is bedoeld, en

  • e. de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

  • 4. Als sprake is van een te betalen eigen bijdrage wordt de cliënt daarover in de beschikking geïnformeerd.

Artikel 13. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

  • 1. Het algemene uitgangspunt is dat er geen bijdrage in de kosten van Algemene Voorzieningen door de gemeente wordt gevraagd. De uitzonderingen hierop zijn weergeven in lid 2 en 3.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is een cliënt met een geldige Wmo indicatie een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van de was service, ter hoogte van het geldende Nibud tarief per gewassen was. Het tarief is opgenomen in bijlage 1.

  • 3. Een aanbieder van Algemene Voorzieningen kan onkosten in rekening brengen bij de cliënt voor het nuttigen van consumptieve goederen en het en het gebruik van materiaal. Deze kosten mogen niet hoger zijn dan de redelijkerwijs vastgestelde kostprijs van het desbetreffende product. Daarnaast mag afname van deze producten niet verplicht worden gesteld aan de cliënt die van een desbetreffende Algemene Voorziening gebruik maakt (geen gedwongen winkelnering). Het bedrag dat genoemd is in lid 2 is uitgedrukt in het prijspeil van juli 2017 en wordt ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de richtprijs van het Nibud. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,20.

  • 4. Als toepassing is gegeven aan lid 2, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

Artikel 14a. Eigen bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb

  • 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor alle maatwerkvoorzieningen in natura dan wel pgb, met uitzonderingen van de genoemde voorzieningen in lid 9.

  • 2. Zolang de cliënt de maatwerkvoorziening in bezit heeft tot maximaal de looptijd, betaalt de cliënt een eigen bijdrage.

  • 3. Ingeval van maatwerkvoorzieningen in de vorm van diensten betaalt de cliënt over de daadwerkelijk geleverde en gefactureerde ondersteuning een eigen bijdrage.

  • 4. Ingeval van maatwerkvoorzieningen, niet zijnde diensten, wordt de looptijd waarover de eigen bijdrage verschuldigd is, bepaald door de afschrijvingstermijn of de hoogte van de kosten.

  • 5. Gelijk aan artikel 3.8, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan wel het totaal van deze bijdragen, conform de landelijk vastgestelde parameters gehanteerd.

  • 6. De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 7. De berekening voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen is gelijk aan die als bedoeld in artikel 3.13 in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 8. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening in natura en pgb door het Centraal Administratie Kantoor vastgesteld en geïnd.

  • 9. De eigen bijdrage is niet verschuldigd:

  • a. indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verschuldigd is;

  • b. indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor opvang verblijft;

  • c. indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

  • d. voor een rolstoel;

  • e. voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van woningaanpassingen;

  • f. indien het college van oordeel is dat er voor de vast te stellen bijdrage onvoldoende betalingscapaciteit aanwezig is bij de cliënt;

  • g. indien het college van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage nadelige gevolgen heeft voor de doelstellingen van een integrale dienstverlening of persoonsgerichte aanpak van een cliënt die gericht is op het zich kunnen handhaven in de samenleving, het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving blijven of de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente.

  • h. voor spoedopvang verpleging en Verzorging & Gehandicaptenzorg;

  • i. voor crisisopvang geestelijke gezondheidszorg;

  • j. voor maatschappelijke opvang;

  • k. voor collectief vervoer;

  • l. voor het kilometerbudget ten behoeve van een (rolstoel)taxi;

voor een tegemoetkoming in de meerkosten.

De eigen bijdrage, dan wel het totaal van de eigen bijdragen, is gelijk aan maximaal de kostprijs. Zie hiervoor bijlage 1.

Artikel 14b. Criteria bepaling kostprijs eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen

  • 1. De kostprijs voor het bepalen van de eigen bijdrage van een:

    • a.

      maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder;

    • b.

      Voor maatwerkvoorzieningen in natura die tot en met 31 december 2014 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 vielen, geldt de kostprijs van de voorziening. De kostprijs van het pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb;

    • c.

      Voor maatwerkvoorzieningen in natura die met ingang van 1 januari 2015 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 vallen, wordt gerekend met een normtarief per eenheid en voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb geldt een percentage van het pgb voor deze voorzieningen. Zie voor het normtarief per eenheid en het percentage van het pgb bijlage 1.

  • 2. De in lid 1 bedoelde bedragen die zijn opgenomen in bijlage 1, zijn uitgedrukt in het prijspeil van januari 2017 en worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van de ontwikkeling van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,20.

  • 3. Als toepassing is gegeven aan het vorige lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.

Artikel 14c. Aanvullende criteria bepaling van de kostprijs voor de eigen bijdrage wonen

  • 1. In aanvulling op artikel 14b wordt voor het bepalen van de kostprijs voor de eigen bijdrage voor:

    • a.

      bouwkundige of woontechnische aanpassingen, inclusief de schroef en nagelvaste voorzieningen aan een woning, gebruik gemaakt van meerdere offertes en indien mogelijk een bouwcalculatieprogramma. Een overzicht van de kostenposten staan vermeld in bijlage 2;

    • b.

      een traplift de aanschafprijs vermeerderd met instandhoudingskosten en kosten voor depotbeheer;

    • c.

      roerende voorzieningen voor wonen de aanschafprijs vermeerderd met instandhoudingskosten en een eventuele verzekering.

    • d.

      een herplaatsbare losse zorgunit bij een woning 3/25 deel van de waarde van deze voorziening inclusief omzetbelasting (btw) aangehouden, plus de volledige kosten van plaatsing;

  • 2. Om de kostprijs per periode te bepalen wordt de totale kostprijs gedeeld door de looptijd.

  • 3. De looptijd van de eigen bijdrage voor bouwkundige of woontechnische aanpassingen, inclusief schroef en nagelvaste voorzieningen aan een woning en een traplift, is afhankelijk van de hoogte van de kostprijs:

    • a.

      Indien de kostprijs lager is dan € 5.000,- dan wordt over een looptijd van 5 jaar een eigen bijdrage gevraagd.

    • b.

      Indien de kostprijs hoger is dan € 5.000,- dan wordt over een looptijd van 10 jaar een eigen bijdrage gevraagd.

  • 4. De looptijd van de eigen bijdrage voor een herplaatsbare losse zorgunit bedraagt 10 jaar.

Artikel 14d. Aanvullende criteria bepaling kostprijs voor eigen bijdrage voor lokaal verplaatsen

  • 1. In aanvulling op artikel 14b wordt voor het bepalen van de kostprijs voor vervoersvoorzieningen de aanschafprijs, indien van toepassing, vermeerderd met de service –en onderhoudskosten.

  • 2. De looptijd van de eigen bijdrage voor een autoaanpassing bedraagt 7 jaar.

  • 3. De looptijd van de eigen bijdrage voor een bus of auto in bruikleen is conform de looptijd van het bruikleenovereenkomst.

Artikel 15. Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel)taxivervoer

  • 1. Voor het gebruik van het collectief vervoer wordt een ritbijdrage gevraagd welke bestaat uit een opstaptarief en een kilometertarief. De tarieven staan in bijlage 1.

  • 2. Er wordt een onderscheid gemaakt in het tarief voor lokaal verplaatsen en in het bovenlokaal verplaatsen.

    • a.

      Lokaal verplaatsen: in het vervoergebied van maximaal 20 kilometer om de woonadres van de reiziger is het kilometertarief en het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart kilometertarief en opstaptarief van de openbaar vervoer concessies die liggen in de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Hattem, Heerde, Lochem, Voorst en Zutphen.

    • b.

      Bovenlokaal verplaatsen: in het vervoergebied 20 tot en met 40 kilometer om het woonadres van de reiziger is het opstaptarief gelijk aan het gemiddelde OV-chipkaart opstaptarief en het kilometertarief is gebaseerd op het commercieel tarief.

  • 3. Minderjarigen van 4 jaar tot 12 jaar met een Wmo-vervoerpas krijgen op de bij lid 2 genoemde ritbijdragen een procentuele korting. Zie bijlage 1.

  • 4. Ten behoeve van het collectief traject vervoer worden de volgende ritbijdragen gerekend:

    • a.

      Voor het vervoer naar een geïndiceerde maatwerkvoorziening betaalt de reiziger geen kilometertarief en geen opstaptarief.

    • b.

      Voor andere dan bij 4a geïndiceerde trajecten geldt een kilometertarief en een opstaptarief dat gelijk is aan de tarieven, zoals genoemd in lid 2.

  • 5. Voor de aanschaf van de vervoerspas wordt een bedrag in rekening gebracht, ook bij diefstal en verlies. Zie bijlage 1 voor de hoogte van dit bedrag.

  • 6. Voor het reizen met het collectief traject vervoer is het hebben van een vervoerpas niet verplicht.

  • 7. Een begeleider die op medische of sociale indicatie meereist betaalt geen ritbijdrage. Deze reist gratis mee.

  • 8. Voor reizen met het individueel (rolstoel)taxi- kilometerbudget geldt een ritbijdrage, zoals vermeld in bijlage 1.

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. De aanbieder of de cliënt die met een pgb formele hulpverlening inkoopt, is er verantwoordelijk voor dat de door hem te verstrekken of ingekochte voorziening van goede kwaliteit is. Dat betekent dat deze:

    • a.

      veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt gerealiseerd. Dit geldt eveneens voor het met een pgb inkopen van informele hulpverlening;

    • b.

      voldoet kwalitatief aan hetgeen bepaald is in de wet en in de door het college vastgestelde, meest recente voorwaarden voor de inkoop Maatschappelijke Ondersteuning en Beschermd Wonen;

    • c.

      beantwoordt aan de stand van wetenschap en praktijk die voor zover noodzakelijk/gebruikelijk is in de kring van beroepsgenoten en voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • d.

      vanuit meervoudig perspectief is afgestemd op behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg, ondersteuning of hulp die de cliënt ontvangt;

    • e.

      is verstrekt in overeenstemming met de op de aanbieder rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

    • f.

      is verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt;

    • g.

      in het bezit is van een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens voor beroepskrachten en andere personen die beroepsmatig met zijn cliënten in contact kunnen komen;

    • h.

      bij het uitvoeren van de gevraagde dienstverlening alleen personeel inzet dat beschikt over de competenties en vaardigheden die nodig zijn om de gevraagde dienstverlening uit te voeren;

    • i.

      ervoor verantwoordelijk is dat personeel continu wordt opgeleid en bijgeschoold op basis van relevante ontwikkelingen met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden;

    • j.

      voor zover van toepassing, erop toe te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening in de vorm van natura en/of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of

  • onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan

  • hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging

  • van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in

  • artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college na onderzoek vaststelt dat:

    • a.

      de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

    • c.

      de maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de cliënt verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden, of;

    • f.

      de cliënt de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4. Als het college een beslissing op grond van het derde lid heeft ingetrokken en er is sprake van opzettelijk nalaten of handelen door de cliënt, kan het college van de cliënt en degene die daaraan, opzettelijk, zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of pgb.

  • 5. Als het recht op een in eigendom of in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de maatwerkvoorziening, of in geval van bruikleen kan de voorziening worden teruggevorderd.

Artikel 19a. Opschorting betaling uit het pgb

  • 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 18, derde lid, onder d.

  • 3. Het college stelt de budgethouder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 19b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen in natura en pgb

  • Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerk-voorzieningen in natura en pgb met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

  • 1. Mantelzorgers van cliënten in de gemeente kunnen door middel van een melding bij het college voor het ontvangen van een jaarlijkse blijk van waardering in aanmerking worden gebracht.

  • 2. De jaarlijkse blijk van waardering heeft een waarde van ten hoogste € 100,-.

  • 3. Het college kan bij nadere regeling regels stellen over op welke wijze zorg wordt gedragen voor de jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Artikel 21a. Tegemoetkoming meerkosten algemeen

  • 1. Ongeacht de hoogte van het inkomen kan het college op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

  • 2. Een tegemoetkoming in de meerkosten is geen maatwerkvoorziening, zoals bedoeld wordt in de wet.

Artikel 21b. Tegemoetkoming meerkosten wonen

  • 1. Er wordt slechts een tegemoetkoming in de meerkosten voor onderhoud, keuring of reparatie van woonvoorzieningen verstrekt indien:

    • a.

      een woonvoorziening in het kader van de wet, Wet maatschappelijke ondersteuning, de Wet voorzieningen gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun Gehandicapten is verleend;

    • b.

      de cliënt ten tijde van het onderhoud, de keuring of de reparatie de woning als hoofdverblijf bewoont;

    • c.

      de cliënt zijn hoofdverblijf elders (WLZ of vanwege studie) heeft, maar de woning frequent bezoekt en de aanpassingen in het verleden door het college zijn verstrekt;

    • d.

      Het bedrag voor onderhoud, keuring en reparatie wordt vastgesteld op het niveau van de door het college geaccepteerde kosten.

  • 2. Een tegemoetkoming in de kosten voor tijdelijke huisvesting omvat de werkelijke kosten gedurende maximaal 6 maanden en bedraagt voor de genoemde huisvesting een maximum bedrag per maand, zoals opgenomen in bijlage 1, als het een zelfstandige woning betreft en een lager maximum bedrag per maand als het een niet-zelfstandige woning betreft, zoals opgenomen in bijlage 1.

  • 3. De hoogte van een tegemoetkoming in de kosten voor huurderving is gelijk aan de bruto huur van de woonruimte en bedraagt een maximum bedrag per maand dat is opgenomen in bijlage 1 en wordt voor maximaal zes maanden verleend, echter niet voor de eerste maand. Dit geldt ingeval een woning voor een basisbedrag of meer is aangepast. Zie bijlage 1 voor het basisbedrag.

    • a.

      Deze tegemoetkoming in de kosten wordt uitsluitend verleend indien de woning opnieuw verhuurd zal worden aan een belanghebbende met een beperking en wordt voor maximaal zes maanden verleend. De eerste maand is voor rekening van de verhuurder.

  • 4. Het college verstrekt slechts een tegemoetkoming in de kosten voor het verwijderen van woonvoorzieningen indien:

  • a. de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij bekend is dat binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van de termijn van zes maanden een cliënt in aanmerking voor de woning zal komen;

  • b. de woningaanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een niet-gehandicapte cliënt te verhuren;

  • c. het een traplift betreft;

  • d. de voorziening op verzoek van het college verwijderd wordt, zodat deze opnieuw ingezet kan worden.

  • 5. Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten kan worden toegekend indien dit de goedkoopst compenserende voorziening is.

  • a. Een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel voor verhuis- en inrichtingskosten bedraagt een vast bedrag, zoals opgenomen in bijlage 1.

  • b. Een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wordt afgewezen indien:

  • a. betrokkene voor het eerst verhuist naar een zelfstandige woonruimte;

  • b. betrokkene verhuist naar een woning die niet geschikt is voor permanente bewoning;

  • c. betrokkene niet is verhuisd naar de voor hem op dat moment meest geschikte en beschikbare woning;

  • d. de verhuizing niet bijdraagt aan het opheffen of verminderen van de beperkingen;

  • e. betrokkene verhuist naar een WLZ-instelling;

  • f. betrokkene verhuist vanuit een geschikte woning;

  • g. de kosten voor het aanpassen van de woning zijn lager dan de tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • h. de kosten voor verhuizing en herinrichting voor de cliënt als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.

  • 6. Er kan een tegemoetkoming in de meerkosten voor het vroegtijdig vervangen van vloer- en raambedekking en een bankstel worden verstrekt.

  • a. Vloer- en raambedekking en een bankstel worden beschouwd als algemeen gebruikelijke voorzieningen die over een periode van acht jaar worden afgeschreven.

  • b. De tegemoetkoming in de kosten wordt berekend over dat deel van de voorziening dat op moment van vervanging nog niet is afgeschreven, zijnde:

  • a. minder dan twee jaar 100% van het normbedrag;

  • b. twee tot vier jaar 75% van het normbedrag;

  • c. vier tot zes jaar 50% van het normbedrag;

  • d. zes tot acht jaar 25% van het normbedrag.

  • c. Voor vloer- en raambedekking en een bankstel ouder dan acht jaar wordt geen tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel verstrekt.

  • d. Er wordt geen tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel verstrekt wanneer de kosten gemaakt dienen te worden ten gevolge van een verhuizing.

  • e. De hoogte van een tegemoetkoming in de kosten ter vervanging van vloer- en raambedekking wordt berekend aan de hand van de benodigde oppervlakte, de richtprijs voor vinyl van het Nibud en wat reeds is afgeschreven. De hoogte van een tegemoetkoming in de kosten ter vervanging van een bankstel wordt berekend aan de hand van de richtprijs van het Nibud en wat reeds is afgeschreven.

  • 7. Keukens worden over een periode van 20 jaar afgeschreven. Een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van artikel 21a, wordt berekend over dat deel van de voorziening dat op moment van vervanging nog niet is afgeschreven. Voor keukens ouder dan 20 jaar wordt geen tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel verstrekt.

  • 8. De tegemoetkoming in de kosten wordt berekend over dat deel van de keuken dat op het moment van vervanging nog niet is afgeschreven, zijnde:

  • a. 0 tot en met 5 jaar 100% van het normbedrag;

  • b. 6 tot en met 10 jaar 75% van het normbedrag;

  • c. 11 tot en met 15 jaar 50% van het normbedrag;

  • d. 16 tot en met 20 jaar 25% van het normbedrag;

  • e. ouder dan 20 jaar 0% van het normbedrag.

  • 9. Badkamers worden over een periode van 30 jaar afgeschreven. Een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van artikel 21a, wordt berekend over dat deel van de voorziening dat op moment van vervanging nog niet is afgeschreven. Voor badkamers ouder dan 30 jaar wordt geen tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel verstrekt.

  • 10. De tegemoetkoming in de kosten wordt berekend over dat deel van de badkamer dat op het moment van vervanging nog niet is afgeschreven, zijnde:

  • a. 0 tot en met 6 jaar 100% van het normbedrag;

  • b. 7 tot en met 12 jaar 80% van het normbedrag;

  • c. 13 tot en met 18 jaar 60% van het normbedrag;

  • d. 19 tot en met 24 jaar 40% van het normbedrag;

  • e. 25 tot en met 30 jaar 20% van het normbedrag;

  • f. ouder dan 30 jaar 0% van het normbedrag.

Artikel 21c. Tegemoetkoming meerkosten lokaal verplaatsen

  • 1. Een tegemoetkoming in de kosten voor een aangepaste auto of bus is afgeleid van het bedrag dat het UWV hanteert voor een referentieauto. Uitsluitend de meerkosten boven dit bedrag komen voor tegemoetkoming in aanmerking. Zie bijlage 1 voor dit bedrag.

  • a. Deze tegemoetkoming kan bestaan uit de meerkosten voor de aanschaf van deze auto of bus, en de kosten voor het aanpassen van deze auto of bus.

  • 2. De tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van eigen auto of vervoer door derden voor lokale en bovenlokale verplaatsingen, is opgenomen in bijlage 1 met een bedrag per kilometer.

  • 3. Een tegemoetkoming in de kosten voor een autoaanpassing, wanneer gebruik van het collectief vervoer wel mogelijk is, bedraagt de werkelijk te maken kosten met een maximum van het bedrag genoemd in bijlage 1. Deze tegemoetkoming wordt niet vaker dan eenmaal in de zeven jaar verstrekt.

Artikel 21d. Tegemoetkoming meerkosten sportvoorzieningen

  • 1. Voor de verstrekking van een door spierkracht voortbewogen sportvoorziening geldt een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel geldt een maximum bedrag dat is opgenomen in bijlage 1, die bedoeld is voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van minimaal drie jaar. Na de periode van drie jaar worden onderhoudskosten vergoed, indien de voorziening technisch is gekeurd en is goedgekeurd.

  • 2. Voor de verstrekking van een elektrisch voortgedreven sportvoorziening geldt een tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel van een maximum bedrag dat is opgenomen in bijlage 1, die bedoeld is voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van minimaal drie jaar. Na de periode van drie jaar worden onderhoudskosten vergoed, indien de voorziening technisch is gekeurd en is goedgekeurd.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • a. een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • b. een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

  • a. een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en;

  • b. de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

    • a.

      overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en;

    • b.

      rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      de kosten van de beroepskracht;

    • b.

      redelijke overheadkosten;

    • c.

      kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      reis en opleidingskosten;

    • e.

      indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders, waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 23. Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een periodieke tegemoetkoming in de meerkosten

  • 1. Op verzoek van de cliënt of bij het overlijden van de cliënt wordt het recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of de periodieke tegemoetkoming in de meerkosten ingetrokken.

  • 2. Bij verhuizing van de cliënt naar een andere gemeente of indien een cliënt in een andere gemeente zijn hoofdverblijf heeft, eindigt het recht of wordt het recht op een maatwerkvoorziening in natura of in pgb of de periodieke tegemoetkoming in de meerkosten ingetrokken.

  • 3. In afwijking van lid 2 kan het college ingeval van het bezoekbaar maken van woningen, beschermd wonen of crisisopvang besluiten de voorziening te continueren.

  • 4. Een beslissing tot verlening van een maatwerkvoorziening kan worden ingetrokken als blijkt dat deze binnen 6 maanden na datum van ingang niet is aangewend.

Artikel 24. Beëindiging eigen bijdrage CAK

  • 1. In het geval de cliënt verzoekt om beëindiging of intrekking, overlijdt of verhuist buiten de gemeentegrenzen, stopt de inning van de eigen bijdrage van rechtswege per eerstvolgende periode tenzij deze periode eindigt na de overlijdensdatum. In dat geval stop de inning per periode waarvan de einddatum ligt voor de overlijdensdatum.

  • 2. In het geval de cliënt verhuist naar een andere woning binnen de gemeentegrenzen, maakt het college hiervan melding bij het CAK en stopt de inning van de bijdrage voor bouwkundige of woon technische aanpassingen per eerstvolgende periode.

  • 3. In het geval het college de maatwerkvoorziening inneemt of beëindigt, al dan niet op verzoek van de cliënt, maakt zij hiervan melding bij het CAK en stopt de inning van de bijdrage per eerstvolgende periode.

  • 4. In het geval het college een maatwerkvoorziening in de vorm van pgb beëindigt op grond van artikel 18, lid 3, en een eventuele vordering is geheel voldaan, meldt het college het aangepaste periodebedrag bij het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK voert vervolgens een herberekening van de eigen bijdrage uit en informeert de cliënt over de uitkomst hiervan.

Artikel 25. Terugbetaling van de kosten van een woningaanpassing na beëindiging bewoning aangepaste woning

  • 1. De eigenaar en/of bewoner die krachtens de wet een woningaanpassing heeft ontvangen welke meer bedraagt dan € 20.000, -, dient bij verkoop van deze woning binnen de periode van 15 jaar na gereed melding van de aanpassing, deze verkoop van de woning zo spoedig mogelijk aan het college te melden.

  • 2. De eigenaar en/of bewoner, als genoemd in lid 1 van dit artikel, dient de kosten van deze aanpassing bij verkoop van deze woning aan de gemeente terug te betalen minus de reeds betaalde eigen bijdrage en de afschrijving. Zie bijlage 3 voor de gehanteerde formule met betrekking tot de terugbetaling.

Artikel 26. Klachtregeling

  • 1. Het college behandelt klachten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 9 (klachtbehandeling) van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van de door hen aangeboden voorzieningen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 27. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van de door hen aangeboden voorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. In de Verordening Cliëntenparticipatie 2015 zijn regels opgenomen ten aanzien van het tweede en derde lid.

Artikel 29. Evaluatie

Het door het college gevoerde beleid kan naast het gebruik maken van alle overige evaluatie instrumenten apart geëvalueerd worden.

Artikel 30. Intrekking Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018, en overgangsrecht

  • 1. De Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 wordt ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Een cliënt die voor het inwerking treden van deze verordening een besluit heeft gekregen op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018, houdt recht op deze voorziening tot de vermelde einddatum of totdat het college een nieuw besluit heeft genomen, waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of gewijzigd.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018.

  • 4. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 31. Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of meerdere artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de te dienen doelen van de bepalingen, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2019.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn .

Ondertekening

Bijlage 1: Kostprijs, eigen bijdragen Wmo en gemaximeerde bedragen (herziene versie per 1/1/19)

2018

2019 (wijzigingen

Algemene voorzieningen

Was service

€ 2,20 per gewassen was

Maatwerkvoorzieningen

Persoonsgebonden budget

Pgb formeel:

Maximaal 100% van de voorziening in natura

Pgb informele hulp 22 jaar en ouder:

Dagbesteding

Maximaal € 5,- per uur

Schoon huis

Maximaal € 13,- per uur

Regie op een gestructureerd huishouden

Maximaal € 16,- per uur

Begeleiding

Maximaal € 20,- per uur

Kortdurend verblijf (deeltijdverblijf, respijtopvang, logeeropvang)

Maximaal € 30,- per etmaal

Autoaanpassing wanneer gebruik collectief vervoer ook mogelijk is

Maximaal € 3.080,- voor 7 jaar

Pgb informele hulp jonger dan 22 jaar

a. Zorgovereenkomst of arbeidsovereenkomst

b. Overeenkomst van opdracht (partner en familieleden)

Minimumloon

Maximaal het minimumloon

Tegemoetkoming meerkosten

Tijdelijke huisvesting zelfstandige woning

Maximaal € 454,- per maand

Maximaal € 710,68 per maand

Tijdelijke huisvesting niet-zelfstandige woning

Maximaal € 226,- per maand

Maximaal € 417,34 per maand

Huurderving

Maximaal € 454,- per maand. Dit geldt ingeval een woning voor € 6.807,00 of meer is aangepast.

Maximaal € 710,68 per maand

Normbedrag referentieauto (aanschafbedrag inclusief btw)

€ 21.500,-

Gebruik eigen auto of vervoer door derden

Maximaal € 0,38 per kilometer

Eigen bijdrage Wmo

CAK

Minimaal € 17,50 per 4 weken met een maximum van de kostprijs danwel een normbedrag

Minimaal € 17,60 per 4 weken met een maximum van de kostprijs danwel een normbedrag

Normbedrag individuele begeleiding en persoonlijke verzorging (met uitzondering van regie op gestructureerd huidhouden (HH2 nieuw)

€ 14,20 per uur

Normbedrag dagbesteding

€ 4,06 per uur

Normbedrag kortdurend verblijf in de vorm van deeltijd verblijf, logeeropvang en respijtopvang

€ 14,20 per 24 uur

Normbedrag verpleging

€ 14,20 per week

Normbedrag groepswonen

€ 14,20 per week

Normbedrag PGB

33% van het totale pgb. M.u.v. schoon huis en regie op gestructureerd huishouden: dan geldt de kostprijs

Bijdragen PlusOV

Eenmalige vervoerspaskosten

€ 8,-

Collectief vraagafhankelijke vervoer (CVV)

Opstaptarief: € 0,89

Bijdrage per kilometer; € 0,15

Na 20-40 kilometer € 1,70 per kilometer

Wmo-kind

34% korting op het CVV-tarief

Maatwerk dagbesteding

Gratis

Individueel kilometerbudget

Opstaptarief € 0,60

€ 0,22 per kilometer

Gemaximeerde bedragen

Bezoekbaar maken woning

Maximaal € 5.446,-

Tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten

€ 1.300,-.

Tegemoetkoming kosten sportrolstoel voorziening

Maximaal € 2.750,- voor 3 jaar

Tegemoetkoming elektrisch voortgedreven sportrolstoelvoorziening

Maximaal € 10.000,- voor 3 jaar

Tarieven Zorg in Natura 2019

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2: Berekening kostprijs bouwkundige of woontechnische woningaanpassing

De volgende kostenposten bouwkundige of woontechnische woningaanpassingen kunnen in de berekening van de kostprijs worden meegenomen:

De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening.

De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991.

Het architectenhonorarium tot ten hoogste 2% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in Standaard voorwaarden (SR) 1997 van de Bond van Nederlandse Architecten. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld komen deze kosten voor compensatie in aanmerking.

De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom.

De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.

De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.

De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel kan worden gebouwd.

De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien konden worden.

De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing.

De kosten van (her)aansluiting op de openbare nutsvoorziening.

Bouwplaatskosten.

Werkvoorbereidings- en uitvoerderskosten.

Eventuele constructeurskosten.

De administratie- en begeleidingskosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een woonvoorziening, voor zover de kosten onder 1 t/m 13 minder dan € 1.000,- bedragen, een vaste vergoeding van € 56,82, voor zover de kosten onder 1 t/m 13 gelijk zijn aan of meer dan € 1.000,- bedragen, een vaste vergoeding van € 113,64.

Indien de aan te passen woonruimte binnen vijf jaar niet meer bewoond mag worden of gesloopt gaat worden mag de te verstrekken bouwkundige of woontechnische aanpassing niet meer kosten dan € 1.000,00.

Bijlage 3: Afschrijvingsschema terugbetaling kosten woningaanpassing

De terugbetaling van de kosten van een woningaanpassing wordt bepaald door de formule: (jaarlijks 6,66 % afschrijving erbij).

93,34 % van de kosten bij verkoop na 1 jaar;

86,86 % van de kosten bij verkoop na 2 jaar;

80,02 % van de kosten bij verkoop na 3 jaar;

73,36 % van de kosten bij verkoop na 4 jaar;

66,7 % van de kosten bij verkoop na 5 jaar;

60,04 % van de kosten bij verkoop na 6 jaar;

53,38 % van de kosten bij verkoop na 7 jaar;

46,72 % van de kosten bij verkoop na 8 jaar;

40,06 % van de kosten bij verkoop na 9 jaar;

33,4 % van de kosten bij verkoop na 10 jaar;

26,74 % van de kosten bij verkoop na 11 jaar;

20,08 % van de kosten bij verkoop na 12 jaar;

13,42 % van de kosten bij verkoop na 13 jaar;

6,67 % van de kosten bij verkoop na 14 jaar;

0 % van de kosten bij verkoop na 15 jaar.

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 gemeente Apeldoorn

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar onze gemeente van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij onze gemeente lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociale netwerk, vervolgens zal waar nodig onze gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociale netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is versmald, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in drie zaken over huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) en één uitspraak in een zaak op grond van de Wmo van 2007. Naar aanleiding hiervan wordt de verordening aangepast. Daarnaast wordt van het moment gebruik gemaakt om enkele andere inhoudelijke aanpassingen en redactionele verbeteringen door te voeren.

Mandaat

De uitvoering van de wet zal in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

Wmo beleidsplan

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Het Wmo beleidsplan is in het eerste kwartaal 2015 aan de raad voorgelegd.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Eigen bijdrage

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;

bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Deze verordening moet uiteindelijk in combinatie met het Wmo beleidsplan worden gelezen, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 heeft vastgesteld. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning voor de komende jaren vastgelegd.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

Het gesprek (keukentafelgesprek) is het mondeling contact na een melding, waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid is een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

maatschappelijke ondersteuning:

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;

vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die

voor deze verordening van belang zijn, zoals:

‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en

‘beschikking’ (artikel 1:2).

Artikel 2. Melding hulpvraag

Niet iedere vraag hoeft te leiden tot een melding. Wordt contact opgenomen met het Wmo loket door of namens een cliënt met een vraag om informatie, dan vindt vraagverheldering plaats. De vraag wordt beantwoord en/of er vindt doorverwijzing plaats. Dit wordt als een contact geregistreerd. Deze praktische afhandeling voorkomt administratieve handelingen, zoals het versturen van een ontvangstbevestiging terwijl de vraag al is beantwoord. Mocht blijken dat er toch een vervolg nodig is, dan is inzichtelijk dat er eerder contact is geweest.

De bepaling over de melding van een hulpvraag is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. Uitgangspunt is dat de melding wordt gedaan op het moment dat de gemeente in de gelegenheid wordt gesteld om onderzoek te kunnen doen.

Een voorbeeld hiervan is als een woning door de cliënt niet meer als passend wordt beschouwd en hij verhuist naar een andere woning en dan melding maakt voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende melding te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken. Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

Artikel 4. Vooronderzoek

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding, waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen.

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht moeten worden genomen. Medische gegevens (uit het medisch dossier) van cliënten worden alleen behandeld via de medisch adviseur. Stuurt een cliënt ongevraagd medische gegevens naar het college, dan worden deze, voor zover mogelijk, ongezien ter beoordeling doorgestuurd naar de medisch adviseur.

Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.

Artikel 5. Gesprek

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met de cliënt of op diens verzoek met wie of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of op diens verzoek met degene door wie de melding is gedaan en/of diens vertegenwoordiger en/of met de mantelzorger(s) en/of familie en/of met een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, kan het essentieel zijn om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.

In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk, omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek. Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.

Artikel 6. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen. Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag evenals eventuele opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt.

Artikel 7. Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daar niet van af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening in natura en pgb

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig, omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is.

Als na onderzoek en het gesprek wordt geconstateerd dat een inwoner zelf een aantal zaken gaat oppakken, eventueel met zijn netwerk en met gebruik van algemene voorzieningen, is het van belang om te volgen (monitoren) of deze inzet tot een adequaat resultaat leidt en de zelfredzaamheid en participatie van deze inwoner voldoende op peil blijft. Voor cliënten die zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening, is zeggenschap over de wijze waarop de ondersteuning wordt uitgevoerd, van groot belang.

De noodzaak en de uitvoering van een maatwerkvoorziening zal in het onderzoek dat aan de aanvraag vooraf gaat, in veel gevallen uitgebreid aan de orde komen. Naarmate de afhankelijkheid van de ondersteuning groter is en zich gedurende langere tijd voordoet, soms een leven lang, neemt dat belang toe. Deze zeggenschap kent vele vormen en wordt mede gekleurd door de beperkingen (en mogelijkheden) van de cliënt en de betrokkenheid van zijn sociale omgeving. Het gaat bijvoorbeeld om de mogelijkheid voor de cliënt om de aanbieder van zijn keuze te kiezen op grond van religieuze, levensbeschouwelijke of andere overwegingen of de mogelijkheid om te kiezen voor een persoonsgebonden budget.

Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Voortvloeiend uit artikel 8, waarin de algemene criteria voor maatwerkvoorzieningen zijn weergegeven, worden in artikel 8a tot en met 8d aanvullende criteria met betrekking tot specifieke maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang, wonen, lokaal verplaatsen en huishoudelijke hulp uitgewerkt. Dit zijn criteria die in aanvulling op de algemene criteria van artikel 8 voor die maatwerkvoorzieningen gelden.

Artikel 9 Afwijzingscriteria algemeen

In dit artikel worden de afwijzingscriteria weergegeven wanneer een maatwerkvoorziening of tegemoetkoming in de meerkosten niet worden verstrekt.

Ad a

In de wet is in artikel 2 opgenomen dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen. Dit uitgangspunt geldt niet voor beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Hiervoor worden de uitgangspunten handreikingen landelijke toegang maatschappelijke opvang en beschermd wonen gevolgd. Een uitzondering kan worden gemaakt voor personen die voornemens zijn naar de gemeente Apeldoorn te verhuizen.

Ad b

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Hiervan is sprake als:

de voorziening niet specifiek op mensen met een beperking is gericht, èn;

in de vrije handel verkrijgbaar is én;

niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1 van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de financiële situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt.

Ad c

Onder een onveilige voorziening of een voorziening die gezondheidsrisico’s met zich meebrengt, valt bijvoorbeeld de situatie dat het voor de persoon met een visuele beperking of een slecht reactievermogen niet verantwoord is gebruik te maken van een (snelle) buitenwagen of een auto.

Ad d

Dit speelt bijvoorbeeld bij een aanvrager die, zich bewust van zijn beperking, bij de laatste of een eerdere verhuizing een woonruimte verliet, waarin hij geen belemmeringen bij het normale gebruik van zijn woning ondervond.

Ad e

Onder e. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, wordt bekeken of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Ad f

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze bepaling bedoeld.

Ad g

Onder g. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt, nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening wordt aangeschaft of aangebracht die uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt en wordt voorkomen dat de gemeente voor een voldongen keuze wordt gezet.

Ad h

Onder h. wordt aangeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een voorziening op therapeutische basis. Voorzieningen op therapeutische basis zijn voorzieningen die nodig zijn vanwege een behandelplan gericht op genezing of instandhouding van de gezondheid op een bepaald niveau. Deze worden vanuit de WLZ vergoed. Soms ontstaat er verwarring omdat vanuit 2 verschillende regelingen aanspraak mogelijk is op eenzelfde soort voorziening. Het verschil zit hem dan in het doel waarvoor de voorziening nodig is. Te denken valt aan een ligbad. Een Wmo-woonvoorziening zal altijd gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Indien een ligbad primair nodig is bijvoorbeeld voor het langdurig inweken vanwege psoriasis, wordt een dergelijke voorziening als therapeutisch beschouwd en vanuit de Wmo afgewezen. De WLZ is dan de voorliggende regeling.

Artikel 10. Regels persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.

Het tweede en het derde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.

Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. De Wet kent geen financiële tegemoetkomingen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende, door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In lid zeven worden de criteria uiteengezet op basis waarvan bepaald wordt of er sprake is van formele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget. De aanbieders die door de gemeente Apeldoorn zijn gecontracteerd voor zorg in natura vallen bij het leveren van ondersteuning op basis van een persoonsgebonden budget onder formele hulp. Voor aanbieders die geen overeenkomst hebben met de gemeente Apeldoorn voor het leveren van ondersteuning voor zorg in natura gelden een aantal vereisten voor het leveren van formele hulp op basis van een persoonsgebonden budget.

Lid acht geeft specifiek aan dat een zelfstandige zonder personeel of een freelancer of degene die wordt ingehuurd door de client voor het leveren van de daadwerkelijke ondersteuning in het kader van formele hulp geen partner, eerste of tweedegraads familie van de hulpvrager kan zijn. Indien dit wel het geval is, is er sprake van informele hulp in het kader van een persoonsgebonden budget.

Ten aanzien van het negende lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld).

Om eenduidigheid in de verschillende wetten ten aanzien van een pgb zo beperkt mogelijk te houden is voor wat betreft het uurtarief aansluiting gezocht bij het tarief informele hulp binnen de Wet Langdurige Zorg. PerSaldo vindt € 20,- per uur een passend uurtarief (PerSaldo, Wat is er nodig voor een solide pgb).

Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).

Voor informele hulpen is ter voorkoming van overbelasting een maximum aantal uren per week bepaald. Indien de informele hulp tevens parttime danwel fulltime betaalde arbeid verricht is het uitgangspunt opgenomen dat de omvang van de betaalde arbeid in combinatie met de omvang van de informele hulp uit een pgb het gemiddelde van 48 uur per week niet mag overschrijden (gemeten over 16 aaneengesloten weken). Hierbij is aansluiting gezocht met het uitgangspunt in de arbeidstijdenwet.

Het college zal regelmatig steekproeven uitvoering om de werking van het PGB te meten en om eventueel misbruik ervan snel op te sporen, zie artikel 18.

De gemeente stelt voorwaarden aan het uitbetalen van mensen uit het sociale netwerk middels een pgb. Dit is verankerd in de Jeugdwet en Wmo 2015. In dit artikel worden de afwegingspunten weergegeven voor het uitbetalen van naasten. Bovendien blijft het mogelijk dat een mantelzorger zorgtaken kan overdragen aan een professional.

Artikel 11. Advisering

Het college kan extern advies inwinnen indien het dat nodig acht voor de uitvoering van een zorgvuldig onderzoek. Indien de cliënt dit aangeeft zal de gemeente advies inwinnen bij een de (door de cliënt) beoogde hulpverlener. Het advies van de hulpverlener is niet bindend en wordt slechts ter completering van het onderzoek gevraagd.

In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 12. Inhoud beschikking

Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget, waarbij de voorwaarden, zoals gesteld in deze verordening of nadere regelgeving in acht worden genomen. Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b. Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.

Artikel 13. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.

Naar aanleiding van de uitspraken van 18 mei 2016 van de CRvB is besloten de regeling van zowel de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen zorg in natura en pgb, als die voor algemene voorzieningen, voortaan volledig in de raadsverordening neer te leggen. Het oude artikel 12 is daarbij vervangen door een tweetal aangepaste artikelen, zijnde artikel 13 en 14a. Artikel 13 ziet enkel nog toe op de bijdrage voor algemene voorzieningen, artikel 14a ziet toe op de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen in natura en pgb.

Of er sprake is van bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen (en de hoogte ervan) mag de gemeente zelf bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening.

Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.

Met uitzondering van de was service geldt dat voor de Algemene Voorzieningen geen eigen bijdrage in de kosten wordt gevraagd.

Artikel 14a. Eigen bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen in natura en pgb

De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet).

Voor maatwerkvoorzieningen Wmo is het uitgangspunt dat een bijdrage wordt geheven. Stapeling van bijdragen wordt voorkomen door cliënten die een bijdrage betalen in het kader van de Wet Langdurige Zorg of cliënten die Zorg met Verblijf hebben uit te sluiten van bijdrage. Opvang is uitgesloten van een eigen bijdrage, met uitzondering van kortdurend verblijf in de vorm van deeltijd verblijf, logeeropvang en respijtopvang. Voor deze vormen van kortdurend verblijf wordt wel een eigen bijdrage geheven. Jeugdigen zijn vrijgesteld van bijdrage, met uitzondering van woningaanpassingen. Spoedopvang en crisisopvang zijn van tijdelijke aard en zijn uitgesloten van een eigen bijdrage. In het negende lid staan alle uitzonderingen met betrekking tot het heffen van een eigen bijdrage weergegeven.

Artikel 14b. Criteria bepaling kostprijs eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen

Apeldoorn hanteert de maximaal mogelijke eigen bijdrage op grond van de Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Voor begeleiding, persoonlijke verzorging (uitgezonderd Schoon Huis en Regie op het huishouden), dagbesteding en kortdurend verblijf in de vorm van deeltijd verblijf, logeeropvang en respijtopvang worden normtarieven per eenheid in plaats van daadwerkelijke kostprijzen als uitgangspunt voor berekening van de eigen bijdrage gehanteerd. Berekening van bijdrage voor budgethouders geschiedt op basis van het genoemde percentage. De bijdrage mag op grond van het Uitvoeringsbesluit de kostprijs nimmer te boven gaan. Ook als de eigen bijdrage de kostprijs naar verwachting benadert kan het in het belang van de cliënt zijn om de aanvraag door te zetten, omdat de bijdrage meetelt voor cumulatie van bijdragen die door het CAK wordt bewaakt.

In het tweede lid wordt de indexering en de indexeringsmethodiek van de kostprijzen en normtarieven geregeld. In het derde lid wordt de verplichting weergegeven dat het college ervoor zorg dient te dragen dat de geldende tarieven bekend worden gemaakt. In bijlage 1 staan de relevante tarieven weergegeven.

Artikel 14c. en 14d. Aanvullende criteria bepaling van de kostprijs voor de eigen bijdrage wonen en lokaal verplaatsen

Vanuit de algemene criteria voor het bepalen van de kostprijs als basis voor de eigen bijdrage uit artikel 14b worden in artikel 14c en 14d de criteria weergegeven die aanvullend gelden voor specifieke maatwerkvoorzieningen wonen en lokaal verplaatsen met daarbij de looptijd van de eigen bijdrage.

Artikel 15. Ritbijdrage collectief vervoer en individueel (rolstoel) taxivervoer

Voor het gebruik van collectief vervoer wordt een ritbijdrage gevraagd. Dit is bij zowel het collectief als individuele (rolstoel) taxivervoer aan de orde en bestaat uit een opstaptarief en een kilometer tarief. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het lokale vervoer en het bovenlokale vervoer. In dit artikel worden hiervan de kaders weergegeven met daarbij de uitzonderingssituaties. In bijlage 1 staan de tarieven van de ritbijdrage vermeld.

Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid zijn de basiskwaliteitseisen uitgewerkt. Detailafspraken kunnen daarnaast desgewenst vormgegeven worden via de contracten en afspraken met aanbieders. Aan deze hoofdregel is een extra eis toegevoegd, namelijk dat aanbieders erop toe moeten te zien dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten tenminste voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in de toepasselijke sector erkende keurmerken (zo die er zijn). Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 17. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen zorg in natura en pgb en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening (zowel in de vorm van zorg in natura als pgb), alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Dat wordt onder meer gedaan in artikel 18. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is het nieuwe eerste lid toegevoegd, dat een ‘informatieplicht’ voor het college omvat.

Het tweede en derde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een maatwerkvoorziening wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee daadwerkelijk een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van de maatwerkvoorziening nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken, maar niet eerder dan nadat de cliënt hierover is gehoord. Daarbij wordt nagegaan wat de reden is, zoals bijv. de mogelijkheid dat de cliënt geen behoefte meer heeft aan de voorziening, de voorziening niet binnen de termijn leverbaar is of de voorziening inmiddels toch niet meer toereikend lijkt. Ook het toekennen van een pgb valt onder deze bepaling en geldt in dit verband als een verbijzondering van deze bepaling.

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

Artikel 19a. Opschorting betaling uit het pgb

Artikel 19a betreft een nieuw artikel. Hiermee wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. De ratio is dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking. Daarom is de mogelijkheid voor het college toegevoegd om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

1) de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

2) de cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

3) de cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden ingezet.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting van de betaling.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

In lid twee wordt specifiek de mogelijkheid geboden om de betalingen uit het pgb gedeeltelijk of geheel op te schorten en de SVB dit gemotiveerd te verzoeken, in het geval er sprake is van een (tijdelijke) opname in het kader van de Wet Langdurige Zorg.

In lid drie wordt bepaald dat de budgethouder schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het verzoek om geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb op basis van lid een of twee.

Artikel 19b. Onderzoek naar kwaliteit en recht-en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s

Artikel 19b vervangt het oude artikel 15, zevende lid. Het onderwerp van het onderzoek is daarbij echter verbreed. Naast met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, dient het college, al dan niet steekproefsgewijs, ook te onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder. Hieraan bestaat behoefte, omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan moet het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen.

Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet.

Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg

draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de

gemeente.

De verordening moet in ieder geval óók voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Dat is nu geregeld (eerste lid, een meldingsstelsel). Ten aanzien hiervan kan het college op grond van het derde lid nadere regels stellen.

Artikel 2.1.6 van de wet stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene

voorziening, maatwerkvoorziening, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat

dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar

geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt

bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

Artikel 21a. Tegemoetkoming meerkosten algemeen

Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat

bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of

chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende

aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning

van de zelfredzaamheid en de participatie.

Voortvloeiend uit artikel 21a volgen de uitwerkingen op specifieke tegemoetkomingen in de artikelen 21b, c en d, zijnde de criteria bij tegemoetkoming meerkosten wonen, lokaal verplaatsen en sportvoorzieningen. De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.

Voor mensen met een minimum inkomen heeft onze gemeente een collectieve aanvullende

verzekering afgesloten. Hierdoor hoeven deze mensen geen eigen bijdrage meer te

betalen.

Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

Eerste lid

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Tweede lid

Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Derde lid

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Vierde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

Vijfde lid

Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 22 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).

Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 22 van de verordening).

Artikel 23. Beëindiging of intrekking recht op een maatwerkvoorziening in natura of pgb of een periodieke tegemoetkoming in de meerkosten

In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties een maatwerkvoorziening in natura en een pgb of een periodieke financiële tegemoetkoming wordt beëindigd danwel dat er sprake is van terugbetaling van (een deel van) de voorziening in natura c.q. pgb.

Artikel 24. Beëindiging eigen bijdrage CAK

In deze bepaling wordt geregeld in welke situaties de eigen bijdrage wordt stopgezet door het CAK en welke tijdstermijnen er gelden bij de beëindiging van de eigen bijdrage.

Artikel 25. Terugbetaling van de kosten van een woningaanpassing na beëindiging bewoning aangepaste woning

In deze bepaling worden de voorwaarden weergegeven die gelden voor de terugbetaling van de kosten bij verkoop van een woning, waarin aanpassingen zijn ontvangen op grond van de wet. Hierbij is sprake van een afschrijvingsmethodiek welke is opgenomen in bijlage 3 bij deze verordening.

Artikel 26. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. De cliënt kan zich tijdens klachtbehandeling altijd door een (door hemzelf te financieren) derde partij laten bijstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

Artikel 27. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In de Inspraakverordening 2006 en de Verordening Cliëntenparticipatie zijn regels opgenomen ten aanzien van het betrekken van ingezetenen bij het beleid.

Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt aangegeven dat in de Verordening Cliëntenparticipatie 2015 regels zijn opgenomen die invulling geven aan het tweede en het derde lid van dit artikel.

Artikel 29. Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie de Memorie van Toelichting van de Wmo) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten. Zie verder de algemene toelichting betreffende het Wmo beleidsplan en de toelichting bij artikel 8.

Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In het derde en vierde lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening 2018.

In het vierde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de oude verordening (2018).

Artikel 31. Hardheidsclausule

Ook al worden er binnen de Wmo zorgvuldige afwegingen gemaakt, het college zal er niet aan ontkomen om, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.