Regeling vervallen per 11-06-2015

Richtlijn Vermogen en vermogensvaststelling

Geldend van 29-06-2012 t/m 10-06-2015

Intitulé

Richtlijn Vermogen en vermogensvaststelling

Het college van burgemeester en wethouders stelt de volgende regeling vast.

1. Het begrip vermogen.

Onder vermogen verstaat de WWB:

  • a.

    de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikking, verminderd met de aanwezige schulden;

  • b.

    middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.

Bovenstaande omschrijving is opgenomen in artikel 34 lid 1 WWB. De leden 2,3 en 4 van dit artikel geven aan welk deel van het vermogen voor de vaststelling van het recht op vermogen niet in aanmerking worden genomen. Het vermogensbegrip in de WWB doelt zich vooral op het saldo van de waarde van de bezittingen en schulden.

Vermogen van gezinsleden

Hoofdregel is dat de bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand. Voor de vaststelling van het vermogen betekent dit dat de vermogensbestanddelen van alle personen die tot het gezin behoren meetellen. Gezinsleden in de zin van de WWB zijn de echtgenoot of partner en de ten laste komende kinderen.

Vermogen niet-rechthebbende partner

Ook indien de echtgenoot of partner van de bijstandsgerechtigde geen recht heeft op bijstand telt zijn vermogen mee. Op grond van artikel 4 onderdeel c WWB behoort de niet-rechthebbende echtgenoot of partner immers tot het gezin van de bijstandsgerechtigde. Heeft één van beide partners geen recht op bijstand dan telt zijn vermogen dus mee en geldt de vermogensgrens van gehuwden.

Huwelijkse voorwaarden

Ook ingeval van huwelijkse voorwaarden dient het vermogen van de (niet-rechthebbende) echtgenoot of partner bij de beoordeling van het vermogen te worden betrokken.

Inlichtingenplicht; beschikking

Aangezien het vermogen van belang is voor de bepaling van het recht op bijstand zal de belanghebbende hierover inlichtingen moeten verstrekken. Om dezelfde reden is het nodig om de bevindingen van de vermogenstoets op te nemen in de beschikking.

2. Wijze waarop het college vermogen vaststelt

In dit onderdeel komen achtereenvolgens aan de orde:

Vaststellen vermogen bij aanvang van de algemene bijstand (2.1.)

Vaststellen vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand (2.2.)

Vaststellen vermogen na onderbreking algemene bijstand (2.3.)

Vaststellen vermogen bij bijzondere bijstand (2.4.)

2.1. Vaststellen vermogen bij aanvang van de algemene bijstand

Bij aanvang van de verlening van algemene bijstand dient een volledige vermogenstoets plaats te vinden. Indien het vermogen bij aanvang lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand. Is het vermogen daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de aanvraag afwijzen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er recht op algemene bijstand ontstaat. Een en ander volgt uit artikel 19 lid 1 onderdeel b WWB in samenhang met ondermeer artikel 34 lid 1, 2 en 3 WWB.

Vermogenssaldo bepalen

Het vermogenssaldo (de omvang van het vermogen) bij aanvang van de algemene bijstand is gelijk aan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Dit volgt uit artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB. Hierbij zijn de volgende zaken van belang:

  • 1. In beginsel worden alle bezittingen op het moment van aanvang van de bijstand in aanmerking genomen, ongeacht de herkomst daarvan. Merk op dat de wet hier spreekt over "bezittingen" in plaats van "middelen". Hiervoor zijn de vrijlatingsbepalingen van artikel 31 lid 2 WWB. De specifieke vermogensvrijlatingen van artikel 34 lid 2 WWB zijn uiteraard wel onverkort van toepassing. Zo wordt vermogen dat afkomstig is uit een vergoeding voor immateriële schade, als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdelen I en m WWB, vrijgelaten (artikel 34 lid 2 onderdeel e WWB).

  • 2. Niet alle schulden tellen mee bij de vaststelling van het vermogen. Om een schuld mee te tellen moet deze voldoen aan bepaalde eisen.

  • 3. De feitelijke stand van het vermogen bij aanvang van de bijstand is bepalend. Mutaties die voorafgaand aan de bijstand hebben plaatsgevonden blijven voor de bepaling van de hoogte van het vermogen buiten beschouwing. Wel kunnen deze leiden tot het verlagen van de bijstand met toepassing van de afstemmingsverordening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid indien hierdoor de noodzaak tot bijstandsverlening bespoedigd is. Onderstaande voorbeelden uit de jurisprudentie maken dit duidelijk:

     

    • .

      Een belanghebbende had kort voor zijn bijstandsaanvraag een schuld van € 1.134,­00 aan zijn vader in verband met de aankoop van een auto afgelost. De gemeente in kwestie stelde dat de betreffende schuld niet (onmiddellijk) opeisbaar was en dat belanghebbende ten tijde van de bijstandsaanvraag dus nog redelijkerwijs over het betreffende bedrag kon beschikken. De CRvB oordeelde anders en stelde dat de vraag of de betreffende schuld al dan niet direct opeisbaar was niet relevant is nu deze schuld reeds voorafgaande aan de aanvang van de bijstandsverlening was afgelost. Van een schuld was geen sprake meer en belanghebbende kon ook niet meer redelijkerwijs beschikken over het bedrag waarmee de schuld was afgelost. Zie CRvB 30-11-1999, nr. 98/2393 ABW.

    • .

      Een belanghebbende ontving op enig moment een bedrag van € 22.668,64 op zijn bankrekening. Naar aanleiding hiervan beëindigde de gemeente in kwestie de bijstand. Enkele maanden later vroeg de belanghebbende opnieuw bijstand aan. De gemeente berekende dat de belanghebbende conform de interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm nog steeds kon beschikken over een bedrag dat boven de toepasselijke vermogensgrens lag en weigerde derhalve de bijstand. Op basis van deze berekening gaf de gemeente ook aan vanaf welke datum de belanghebbende wel weer voor bijstand in aanmerking zou kunnen komen. De CRvB oordeelde dat een dergelijke wijze om de vermogenspositie van belanghebbende te berekenen zich niet verdraagt met artikel 51 lid 1 Abw. Op grond van die bepaling moet worden geconcludeerd dat de feitelijke en niet de veronderstelde vermogenspositie bij aanvang van de bijstandsverlening bepalend is voor het recht op bijstand. Zie CRvB 25-01-2000, nr. 98/1505 NABW. De CRvB wees het verzoek om bijstand echter toch af, omdat de belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat hij door een wijziging in omstandigheden nu wel voldeed aan de vereisten voor het recht op bijstand. Zie voor een deels vergelijkbare casus CRvB 18-01-2000, nr. 98/1780 NABW. Aangenomen moet worden dat deze jurisprudentie onverkort van toepassing is op de WWB

    • .

      Een belanghebbende heeft achteraf een belastingteruggave ontvangen over aan de periode van bijstandsverlening voorafgaande kalenderjaren. Het college oordeelde dat belanghebbende hierdoor bij de aanvang kon beschikken over een groter vermogen dan de toepasselijke vermogensgrens. De CRvB wees het college echter terug, omdat het feitelijke en niet het veronderstelde vermogen bepalend is voor beantwoording van de vraag of er recht op bijstand bestaat. Zie CRvB 02-03-2004, nrs. 02/3156 NABW e.a..

2.2. Vaststellen vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand

Het college stelt het vermogen vast bij aanvang van de verlening van algemene bijstand. Tijdens de bijstandsverlening moet het college bij eventuele heronderzoeken (rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken), tussentijdse onderzoeken en beëindigingsonderzoeken controleren of het vermogen van de belanghebbende is gewijzigd. Indien dat het geval is, moet bepaald worden of de belanghebbende, gelet op het aanwezige vermogen, nog steeds recht heeft op algemene bijstand.

De vaststelling van het vermogen bij aanvang van de algemene bijstand is duidelijk en eenvoudig:

tel de bezittingen bij elkaar op en trek daarvan de schulden af. Voor de vaststelling van het vermogen tijdens de bijstandsverlening heeft de wetgever daarentegen gekozen voor een onduidelijk en ingewikkeld systeem. Daar komt bij dat wettekst en parlementaire geschiedenis elkaar op onderdelen tegenspreken.

Voorbeeldbeleid

Om praktische redenen wordt het vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand als volgt vastgesteld:

Vermogenssaldo bij vorige vaststelling (bij aanvang van de bijstand of vorig (her)onderzoek)

+ Ontvangsten sinds de vorige vaststelling (na aftrek van vrijlatingen)

+ Waardevermeerdering van bezittingen

+ Aflossing van schulden sinds de vorige vaststelling

+ Kwijtschelding van schulden sinds de vorige vaststelling

-Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

- Waardevermindering van bezittingen (m.u.v. bestedingen)

= Totaal is nieuw vermogenssaldo.

Gevolgen van vermogensmutaties

Indien het nieuwe vermogenssaldo lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens recht op algemene bijstand (artikel 34 lid 3 WWB). Is het vermogenssaldo daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de algemene bijstand beëindigen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er weer recht op bijstand ontstaat.

Ontvangsten sinds de vorige vaststelling

Als de belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen ontvangt, dan moet het college het nieuwe vermogen meenemen bij het bepalen van het nieuwe vermogenssaldo, voor zover dit niet is vrijgelaten. Belangrijke voorbeelden van ontvangen vermogen zijn:

  • ·

    Het ontvangen van een gift die niet geheel of gedeeltelijk wordt vrijgelaten;

  • ·

    Het ontvangen van een erfenis;

  • ·

    Het ontvangen van een uitkering krachtens een (levens)verzekering (zie CRvB 18-02-2002(NABW);

  • ·

    Het winnen van een prijs.

Aflossing en kwijtschelding van schulden

Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk en aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit. In bovenstaande systematiek leiden schulden per saldo tot een verhoging van de vermogensvrijlating. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden leidt tot hoger vermogen en daarmee tot een lager restant van de vermogensvrijlating. Het niet meenemen van de aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden blijvend bevorderen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. (Immers het hebben van schulden zou zo leiden tot de mogelijkheid van een groter vermogensaanwas alvorens de grens wordt bereikt.)

Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen.

Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de WWB, mede op grond van jurisprudentie voor gekozen is om rekening te houden met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan (zie CRvB 02-05-2000, nr. 98/5326 NABW). Door in bovenstaande systematiek bij de bepaling van het vermogenssaldo tijdens de bijstand nieuwe schulden (d.w.z. schulden die na aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan) in mindering te brengen op het vorige vermogenssaldo wordt bereikt dat schulden die tijdens de bijstandsverlening ontstaan exact hetzelfde effect hebben op het vermogenssaldo (en daarmee op bijstand) als schulden die reeds bij aanvang bestaan.

Bestedingen/ interen

Besteding van/interen op contant geld of geld dat op bank- en spaarrekeningen staat heeft tijdens de periode van bijstand geen invloed op het vermogenssaldo. Met andere woorden: een daling van het banksaldo na aanvang van de bijstand leidt niet tot een daling van het vermogen.

Waardevermindering en waardevermeerdering van bezittingen

Zaken die tijdens de bijstandsverlening in waarde verminderen (bijvoorbeeld auto's) of vermeerderen (bijvoorbeeld aandelen) leiden tot een wijziging van het vermogenssaldo.

Negatief vermogenssaldo

De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is hierdoor dus gewoon mogelijk. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Een negatief vermogenssaldo betekent dat er recht op bijstand blijft bestaan zolang de som van de vermogensbestanddelen kleiner is dan het verschil tussen het negatieve vermogen en het toepasselijke actuele vermogen. Zie ook onderstaande voorbeelden.

Rapportage en beschikking

Uit de rapportage zal moeten blijken op welke wijze het vermogenssaldo is vastgesteld. Daartegenover staat dat een berekening opgenomen moeten worden onder verwijzing naar bewijsstukken.

Indien het vermogenssaldo lager is dan de toepasselijke actuele vermogensgrens bestaat er recht bijstand. In de beschikking kan dan worden volstaan met vermelding van het vermogenssaldo met toepassing van de vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwegen blijven aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensaanwas het vermogenssaldo boven de vermogensgrens uitkomt, zal het college inzage moeten geven waarop het vermogenssaldo berekend is.

Voorbeeld 1

Bij aanvang van de algemene bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,00 opgebouwd uit een auto van € 3.500,00 en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,00. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,00.

Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de, wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,00. De actuele vermogensgrens bedraagt nu €10.250,00. De vermogensmutatie tijdens de bijstand is € 9.000,00. De som van het vermogen~ aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 13.500,-- (€ 9.000,00). Dit bedrag is hoger dan de actuele vermogensgrens. Het college moet de algemene bijstand beëindigen.

Voorbeeld 2

Bij aanvang van de bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,00, opgebouwd uit een auto van € 3.500,00 en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,00. De toepasselijke ver bedraagt bij aanvang € 9.950,00.

Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,00. Bovendien is er een schuld ontstaan. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,00. De vermogensmutatie tijdens de bijstand

bedraagt € 3.000,00 (€ 9.000,u minus € 6.000,--). De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 7.500,00 (€ 4.500, plus € 3.000,00) bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand, het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,00 minus € 7.500,00 = € 2.750,00.

Voorbeeld 3

Bij aanvang van de bijstand bedragen de schulden van het gezin Jacobse meer dan de bezittingen een

negatief vermogen van € 20.000,00. Het vrij te laten vermogen wordt niet aangesproken. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de, wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 25.000,00. De actuele vermogensgrens bedraagt op dat moment € 10.250,00. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 25.000,00. De som vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt (- € 20.000,00 plus € 25.000,00). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat recht op algemene bijstand. Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,00 minus € 7.000,00 = € 5.250,00.

Verantwoording systematiek

Bovenstaande systematiek betreft een op de praktijk toegesneden uitleg van artikel 54 WWB. Normaal gesproken is er echter sprake van strijd met de wet. Echter, spreken wet en parlementaire geschiedenis elkaar meermaals tegen. De gekozen systematiek probeert zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bedoelingen van de wetgever, in het bijzonder ten aanzien van de beoogde omgang met schulden die zijn aanvang van de bijstandsverlening.

Forse besparingen tijdens de bijstand

Opgemerkt zij dat indien de bijstandsgerechtigde gedurende een lange periode zeer hoge besparingen realiseert dit aanleiding kan zijn om de bijstand te verlagen. Door zijn hoge besparingen geeft de belanghebbende er blijk van dat zijn noodzakelijke kosten van het bestaan lager zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm.

2.3. Vaststellen vermogen na onderbreking algemene bijstand

Als belanghebbende gedurende een periode geen beroep op algemene bijstand heeft gedaan, kunnen zich twee situaties voordoen:

  • 1.

    De periode waarmee de algemene bijstand is onderbroken bedraagt minder dan 30 dagen. Er is sprake van een voortzetting van de algemene bijstand. Het vermogen dient net als bij een heronderzoek te worden vastgesteld zoals beschreven in onderdeel 3.2 van deze paragraaf.

  • 2.

    De periode waarmee de algemene bijstand is onderbroken bedraagt ten minste 30 dagen. Er is sprake van een nieuwe periode van bijstandsverlening. Het vermogen dient net als bij een aanvraag te worden vastgesteld zoals beschreven in onderdeel 3.1 van deze paragraaf.

De periode van 30 dagen is opgenomen in artikel 45 lid 3 onderdeel a WWB.

2.4. Vaststellen vermogen bij bijzondere bijstand

De vaststelling van het vermogen in het kader van de bijzondere bijstand geschiedt op dezelfde wijze als bij de algemene bijstand (zie onderdeel 3.1 van deze paragraaf en onderdeel 3.2 van deze paragraaf). Echter, de wettelijke vrijlatingen, met inbegrip van het vrij te laten bescheiden vermogen, zijn niet van toepassing op aanvragen voor duurzame gebruiksgoederen (artikel 35 lid 1 WWB). Dit betekent dat het college bij aanvragen voor duurzame gebruiksgoederen het vermogenssaldo in beginsel volledig als draagkracht in aanmerking kan nemen.

3. Vrijgelaten vermogen binnen de wettelijke kaders.

In dit stuk komt achtereenvolgens aan de orde:

Overzicht vrijgelaten vermogen (3.1.)

Vermogensgrenzen (bescheiden vermogen) (3.2.)

Hoogte vermogen(sgrens) bij wijziging leefvorm (3.3.)

Vermogen met gerichte bestemming (3.4.)

Toekomstige uitgaven (3.5.)

3.1. Overzicht vrijgelaten vermogen

Artikel 31 lid 2 WWB somt een lijst van middelen op die voor de WWB worden vrijgelaten. Artikel 34 lid 2 WWB bevat een vergelijkbare bepaling die een aantal vermogensbestanddelen expliciet vrijlaat (en vormt daarmee een aanvulling op artikel 31 lid 2 WWB). Opgemerkt zij dat artikel 31 lid 2 WWB niet van toepassing is bij de vaststelling van de waarde van de bezittingen bij aanvang van de bijstand.

De vrijlatingen zijn van toepassing op de bijzondere bijstand, met uitzondering van de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen (artikel 35 lid 1 WWB).

Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen (artikel 34 lid 2 WWB, tenzij anders aangegeven):

  • a.

    Bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;

    Het gaat hierbij alleen om ten tijde van de vermogensvaststelling feitelijk aanwezige bezittingen en niet op eventueel in de toekomst nog te verwerven goederen (CRvB 19-02-2002, nr. 99/4478 NABW).

    Voorbeelden:

  • .

    een gebruikelijke woninginrichting;

  • .

    persoonlijke sieraden;

  • .

    een auto (alleen in uitzonderlijke gevallen; zie over auto’s verder in dit stuk).

  • b.

    Het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit mi n der bedraagt dan de toepasselijke verm o gensgrens, genoemd in artikel 34 lid 3 WWB;

  • c.

    Spaargeld en rente

    Spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen, de rente op deze spaargelden en op het vermogen dat ligt onder de toepasselijke vermogensgrens, is vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel i WWB. Wordt er gedurende langere tijd maandelijks een aanzienlijk deel van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gespaard (bijvoorbeeld meer dan 10%), dan moet worden nagegaan in hoeverre de bijstandsuitkering noodzakelijk is. Mogelijk is aanpassing naar beneden op grond van artikel 18 lid 1 WWB aangewezen. Ook kunnen hoge besparingen duiden op mogelijke fraude.

  • d.

    Smartengeld

    Een vergoeding voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdelen l en m WWB.

  • e.

    Woning

    Een deel van het vermogen dat is gebonden in de woning, woonwagen of woonschip. De extra vrijlating voor vermogen dat gebonden is in de woning (= waarde economisch verkeer minus op woning drukkende schulden) bedraagt maximaal het bedrag als opgenomen in artikel 34 lid 2 onderdeel d WWB).

Naast bovenstaande wettelijke vrijlatingen geldt geen extra vrijlating op basis van gemeentelijk beleid.

3.2. Vermogensgrenzen (bescheiden vermogen)

Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel b en lid 4 WWB wordt het vermogen vrijgelaten voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. De hoogte van de vermogensgrenzen is opgenomen in artikel 34 lid 3 WWB.

Heeft een van beide partners geen recht op bijstand dan telt zijn vermogen desondanks toch mee bij de bepaling van het recht op bijstand van de rechthebbende partner. In dat geval is de vermogensgrens voor gehuwden van toepassing.

De vermogensgrenzen worden periodiek aangepast. De periodieke aanpassingen hebben ook gevolgen voor de bijstandsgerechtigden van wie het vermogen reeds is vastgesteld. Zij krijgen hierdoor meer ruimte om hun vermogen met behoud van bijstand aan te vullen. Het is dus niet zo dat de bij aanvang van de bijstand vastgestelde vermogensgrens gedurende de gehele periode van bijstandsverlening ongewijzigd blijft. De actuele vermogensgrens geldt voor alle bijstandsgerechtigden.

De vermogensgrenzen zijn in beginsel ook van toepassing op aanvragen bijzondere bijstand. Voor aanvragen bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is de vermogensgrens niet van toepassing.

3.3. Hoogte vermogen(sgrens) bij wijziging leefvorm

Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de leefvorm van de belanghebbende wijzigt (bijvoorbeeld: een alleenstaande ouder wordt alleenstaande of gehuwden gaan scheiden) dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen. Onderstaande richtlijn geeft aan hoe wordt omgegaan met de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens bij een wijziging van de gezinssituatie.

Voorbeeldbeleid :

  • 1.

    De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden).

  • 2.

    Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onbillijkheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende. Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven.

Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is onder omstandigheden het aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. De systematiek van de WWB schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich mee dat zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken (en dus niet langer tot het gezin in de zin van de WWB behoren) bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen.

Voorbeeld

Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 1998 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 12 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.630,24. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.268,90. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 5.899,14 (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen). Op 1 januari 2004 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. Op grond van bovenstaande regels geldt dat de toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens. De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 5.899,14. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.268,90. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.630,24 en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig.

3.4. Vermogen met gerichte bestemming

De algemene vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 onderdeel b WWB tot de in artikel 34 lid 3 WWB genoemde vermogensgrens geldt in beginsel ongeacht de bestemming van het vermogen. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt wanneer (een deel van) het vermogen bestemd is voor dezelfde voorziening als waarvoor bijstand wordt gevraagd. Wanneer de bestemming van het vermogen gelijk is aan het doel van de bijstandsaanvraag kan dit vermogen niet buiten beschouwing blijven.

Voorbeeld:

Een echtpaar wil gaan scheiden en dient daartoe een verzoekschrift in bij de rechtbank. De man blijft in de echtelijke huurwoning wonen. De vrouw vindt elders onderdak. Beide partners komen overeen dat de man de inboedel behoudt (waarde € 4.500,--). In ruil hiervoor krijgt de vrouw een bedrag van € 3.200,-- in contanten. De vrouw vraagt bijstand aan in de noodzakelijke kosten van het bestaan en de kosten van woninginrichting, begroot op een reëel bedrag van € 2.950,--.

Gelet op de omstandigheden kan worden gesteld dat de 3.200,- in contanten bestemd zijn voor de inrichting van de nieuwe woning van de vrouw. Gezien deze bestemming en de hoogte van het benodigde bedrag (€ 2.950,--) moet de bijstand voor woninginrichting worden afgewezen.

3.5. Toekomstige uitgaven

Met name bij echtscheidingen komt het nogal eens voor dat de belanghebbende verzoekt het vermogen lager vast te stellen met het oog op toekomstige uitgaven (bijvoorbeeld in verband met verhuizing en woninginrichting). De wet biedt echter geen grondslag voor een dergelijke (extra) vermogensvrijlating. Er is weliswaar een vrijlating voor algemeen gebruikelijke bezittingen (artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB; zie ook onderdeel 7.1 van deze paragraaf), doch deze ziet op de (waarde van de) ten tijde van de vermogensvaststelling feitelijk aanwezige bezittingen en niet op eventueel in de toekomst nog te verwerven goederen. Zie CRv6 19-02-2002, nr. 99/4478 NABW. Aanvullend argument is dat besteding van geld tijdens de bijstandsverlening niet leidt tot een lager vermogen.

Toepassing in de praktijk

Is er sprake van een vermogen dat hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens dan zal het college de aanvraag om bijstand moeten afwijzen. Zodra het vermogen als gevolg van interen of het doen van andere uitgaven onder de vermogensgrens is gedaald, kan de belanghebbende opnieuw een aanvraag indienen. Het college zal een dergelijke aanvraag in beginsel moeten honoreren indien de uitgaven hebben geleid tot algemeen gebruikelijke bezittingen. Slechts indien de belanghebbende door het doen van de uitgaven blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zal het college de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening. De conclusie dat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid mag echter niet al te snel worden getrokken. Zeker bij echtscheidingen is het uit oogpunt van bijstandsverlening alleszins aanvaardbaar dat de belanghebbende het vermogen dat vrijkomt uit de boedelscheiding (deels) aanwendt voor verhuizing en een normale woninginrichting.

4. Vrijgelaten vermogen binnen de gemeentelijke kaders.

Saldo lopende rekening (4.1.)

Reservering voor begrafenis of crematie (4.2.)

Auto's, motoren, boten en caravans (4.3.)

4.1. Saldo lopende rekening

De saldi op lopende rekeningen van de belanghebbende, zijn eventuele echtgenoot of partner en zijn eventuele minderjarige kinderen behoren volgens vaste jurisprudentie van de CRvB tot het vermogen. Dit geldt ook voor saldi op spaarrekeningen. Zie bijvoorbeeld CRvB 04-08-1998, JABW 1998, 152. Aangenomen moet worden dat het college bevoegd is om hiervan een beperkt bedrag vrij te laten in verband met lopende uitgaven.

Gemeentelijk beleid

In deze richtlijn geeft het college aan in hoeverre het saldo op de lopende rekening niet in aanmerking wordt genomen bij de vermogensvaststelling .

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB vormt de waarde van bezittingen waarover de belanghebbende of diens gezin beschikt een bestanddeel van het vermogen. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB naar aanleiding van artikel 51 lid 1 onder a Abw, dat in dit opzicht niet afwijkt van de bepalingen van artikel 34 lid l onderdeel a WWB, maken op deze grond de saldi van alle bank- of girorekeningen van belanghebbende of diens gezin deel uit van het vermogen. Impliciet heeft de CRvB het echter geoorloofd geacht dat het college het positief saldo van een betaalrekening (= lopende rek e ning) niet geheel in aanmerking neemt vanwege lopende kosten. Zie CRvB 04-081998, JABW 1998 nr. 152.

Financiële overwegingen

Door het saldo tot een bepaald bedrag op de lopende rekening niet mee te tellen, is het vermogen eenvoudiger vast te stellen. Daartegenover staat het risico dat (de eerste maand) ten onrechte bijstand wordt verstrekt.

Gemeentelijke overwegingen

Het is mogelijk dat van een positief saldo op een lopende rekening bij aanvang van de bijstand nog kosten betaald moeten worden (levensonderhoud, huur etc.). Voor zover deze kosten niet bestaan uit reeds bij aanvraag bestaande schulden kan het meetellen van een positief saldo op de lopende rekening voor belanghebbende onredelijk uitwerken. Dit geldt eens te meer in het geval het positief saldo ontstaan is doordat bijvoorbeeld net de kinderbijslag is gestort.

Het college vindt het daarom redelijk (een deel van) een positief saldo op een lopende rekening niet als vermogen in aanmerking neemt vanwege lopende kosten. Mede in het licht van het feit dat de bijstand doorgaans maandelijks achteraf betaald wordt.

Gemeentelijke invulling

Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag om bijstand en heronderzoeken een bedrag vrijgelaten ter hoogte van 1maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt dus wel mee bij de vaststelling van het vermogen.

NB: de saldi op spaarrekeningen tellen wel volledig mee als vermogen.

4.2. Reservering voor begrafenis of crematie

Gemeentelijk beleid

In deze richtlijn geeft het college aan in hoeverre het bij de vermogensvaststelling rekening houdt met de waarde van verzekeringen en/ of reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.

Juridische overwegingen

Er is geen juridische grondslag waarop het college de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten. Artikel 34 WWB voorziet hier niet in. Overigens, ook de Abw voorzag hier niet in.

Indien de verzekering of reservering echter zodanig van vorm is dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 WWB niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Het vrijlaten van de waarde van de verzekering in natura is dus niet gelegen in de bestemming van de uitkering maar in het feit er niet over beschikt kan worden.

Ten aanzien van de bestemming heeft de CRvB reeds meermalen overwogen dat begrafeniskosten niet kunnen worden geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van de overledene (zie CRvB 28-1-2003, nr. 01/4196 NABW). Daaruit vloeit voort dat bij leven dus ook niet gereserveerd hoeft te worden voor uitvaartkosten.

Financiële overwegingen

Afkoop van levensverzekeringen of tussentijdse opname van deposito rekening ten behoeve van uitvaartkosten kan maken dat belanghebbende niet meer bijstandsafhankelijk is, hetgeen een besparing is voor de gemeente.

Afkoop van levensverzekeringen of tussentijdse opname van deposito rekening ten behoeve van uitvaartkosten kan voor belanghebbende erg onvoordelig zijn. Maar let op: belanghebbende wordt evenwel niet verplicht de waarde af te kopen of tussentijds op te nemen. Het college moet de hoogte van het bedrag waarover belanghebbende zou kunnen beschikken als vermogen in aanmerking nemen. Of de waarde van de verzekering etc. daadwerkelijk te gelde wordt gemaakt door belanghebbende is niet relevant zolang deze waarde niet leidt tot overschrijding van de vermogensgrens.

Gemeentelijke overwegingen

In de WWB moet het strikt genomen niet mogelijk worden geacht om reserveringen voor kosten van begrafenis of crematie buiten beschouwing te laten bij de vermogensvaststelling. In de praktijk hebben echter veel gemeenten toch een dergelijke regeling. Deze is ontleend aan de niet meer van kracht zijnde Wet op de bejaardenoorden, waarin voorzien werd in een vrijlating van het vermogen in verband met reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.

In het kader van gelijke behandeling van belanghebbende met een verzekering die in natura en die in contanten uitkeert lijkt het niet onredelijk om ook in het tweede geval een bedrag buiten beschouwing te laten.

Nu het college besluit tot het extra vrijlaten van vermogen ten behoeven van de uitvaartkosten verdient het vaststellen en het actueel houden van het bedrage dat wordt vrij gelaten enige aandacht. Een bedrag van maximaal € 2.500,00 wordt vrijgelaten met als voorwaarde dat het bedrag is weggeschreven op een depositorekening bij de bank. In de Wet op de bejaardenoorden (ingetrokken per 1-1997) werd anno 1996 een bedrag van f 5.000,00 per persoon genoemd.

Een ieder wordt geacht een verzekering af te hebben gesloten voor de kosten van begrafenis of crematie. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. De reserveringen, verzekering of anderszins, voor begrafenis of crematie worden in beginsel vrijgelaten. Indien zij niet voldoen aan onderstaande bepalingen worden zij, voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 lid 1 WWB als middel in aanmerking te worden genomen.

. Uitvaartverzekering welke in natura uitkeert, wordt altijd vrijgelaten

. Uitvaartverzekering welke contanten uitkeert kan worden vrijgelaten indien de waarde mag niet bovenmatig hoog zijn (richtbedrag per persoon = totaal aan begrafeniskosten volgens de Richtlijnen Bijzondere bijstand;

het tegoed wordt bij overlijden uitgekeerd en anderszins niet tussentijds opvraagbaar of afkoopbaar dan wel slechts opvraagbaar of afkoopbaar tegen zeer ongunstige voorwaarden.

. Eigen reservering in contanten voor begrafeniskosten wordt alleen onder de volgende voorwaarden niet als vermogen aangemerkt:

. Het geld is uitsluitend bestemd voor de kosten van een uitvaart en mag niet tussentijds opvraagbaar zijn (staat op een aparte rekening);

. Het tegoed kan alleen bij overlijden worden opgenomen (er zal dus een gemachtigde zijn aangewezen die het geld kan opnemen), en;

. De waarde is niet bovenmatig hoog (richtbedrag per persoon = totaal aan begrafeniskosten volgens de Richtlijnen Bijzondere bijstand.

4.3 Auto’s, motoren, boten en caravans

Auto's gelden als bezittingen die meetellen voor de vermogensvaststelling (zie CRvB 28-03-2000, nr. 98/3417 NABW en CRvB 23-05-2000, nrs. 98/5344 en 98/ 5346 NABW). Hetzelfde geldt voor motoren, boten en caravans. Op grond van constante jurisprudentie geldt dat een auto, motor, boot of caravan tot het vermogen van de belanghebbende behoort, indien hij daar daadwerkelijk de beschikking over heeft dan wel redelijkerwijs over kan beschikken.

Kenteken staat op naam van belanghebbende

Staat een kenteken op naam van de belanghebbende dan rechtvaardigt dit volgens de CRvB de veronderstelling dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Levert hij geen toereikend tegenbewijs dan kan de waarde van de auto derhalve worden betrokken bij de vermogensvaststelling. Zie CRvB 23-01-2001, nr 99/771 NABW. Indien een belanghebbende niet meldt dat gedurende kortere of langere tijd één of meer auto's op zijn naam zijn of waren gesteld, is dit een schending van de inlichtingenplicht. Zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/3312NABW. Zie CRvB 04-02-2003, nr. 00/2304 NABW.

Kenteken staat niet op naam van belanghebbende

Om tot het vermogen van de belanghebbende te behoren is het niet per sé nodig dat het kenteken van de betreffende auto ook op zijn naam staat geregistreerd. Een auto die op naam van een derde staat, maar waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, behoort in beginsel tot zijn vermogen. Het is dan aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat dit niet het geval is. Zie in dit verband CRvB 13-07-1999, nr. 98/2932 NABW.

Het voorgaande mag echter niet al te ruim worden uitgelegd. Er deed zich in de jurisprudentie een geval voor waarin de belanghebbende haar auto verkocht aan haar schoonouders. Afgesproken werd dat zij de auto kon blijven gebruiken als haar schoonmoeder deze niet nodig had. Als tegenprestatie zou de belanghebbende de vaste en variabele lasten van de auto blijven voldoen. De CRvB oordeelde dat de auto niet tot haar vermogen behoorde. Het feitelijk medegebruik van de auto bood op zich genomen onvoldoende grondslag om aan te nemen dat de belanghebbende ook de beschikkingsmacht over de auto had. Zie CRvB 26-02-2002, nr. 99/3599 NABW.

Gemeentelijk beleid

In deze richtlijn geeft het college aan in hoeverre de waarde van een auto al dan niet volledig wordt meegenomen bij de vermogensvaststelling en hoe de waarde van de auto wordt bepaald.

Juridische overwegingen

Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt.

In de toelichting bij artikel 52 lid 1 onder a Abw geeft de wetgever, naast een voorbeeld over meubilair, ook het volgende voorbeeld:

Een auto die bij verkoop bijvoorbeeld slechts f 2.000,- zou opbrengen, zal als een algemeen gebruikelijke bezitting worden aangemerkt, terwijl een auto waarmee een opbrengst van bijvoorbeeld f 20.000,- kan worden gerealiseerd, niet buiten beschouwing kan worden gelaten. Het bezit van een dergelijke auto biedt de betrokkene immers een reële mogelijkheid om, door verkoop, bepaalde tijd zelf in zijn bestaan te voorzien.

Aangezien de wetgever met de bepaling van artikel 34 lid 2 ondeel a WWB niets anders beoogd heeft dan artikel 52 lid l onder a Abw over te nemen in de WWB, moet er van worden uitgegaan dat dit voorbeeld ook in de WWB betekenis heeft.

Daarbij bepaalt artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB dat de waarde van de bezittingen (in natura) waarvan de tegeldemaking wordt gevergd, moet worden vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.

Op grond van jurisprudentie (zie o.m. CRvB 28-03-2000, nr. 98/3417 NABW, CRvB 07-11-2000, nr. 99/2163 NABW, CRvB 23-05-2000, nrs. 98/5344 en 98/5346 NABW) kan als richtlijn voor de waardebepaling van een auto, behoudens tegenbewijs, bijvoorbeeld; een recent taxatierapport van een onafhankelijk deskundige, in redelijkheid worden uitgegaan van de verkoopwaarde volgens de ANWB/BOVAG koerslijst. Ingeval een auto niet (meer) is opgenomen in de ANWB-koerslijst is het toelaatbaar de waarde ervan vast te stellen op basis van bij een erkende dealer per telefoon ingewonnen toereikende informatie. Is de auto recent aangeschaft dan kan voor de waardebepaling uitgegaan worden van de recent betaalde aankoopprijs, indien niet gesteld of gebleken is dat die prijs niet reëel zou zijn.

Financiële overwegingen

Niet van toepassing.

Gemeentelijk overwegingen

De overwegingen die een rol spelen bij de invulling van deze richtlijn.

Algemeen gebruikelijk

Op grond van artikel_34 lid 2 onderdeel a WWB worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt:

. een auto met een waarde tot maximaal € 2.269,00 algemeen gebruikelijk;

Indien de waarde meer bedraagt dan € 2.269,00, zijnde het bedrag dat ook in het kader van de kwijtschelding van belastingen op grond van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet geldt, wordt alleen dit meerdere in aanmerking genomen als vermogen.

. motoren en caravans, al vanwege hun aard, niet algemeen gebruikelijk.

Waardevaststelling

Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (verkoopprijzen), zijnde de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel lid 1 onderdeel a WWB). Van deze goederen die wegens hun leeftijd (doorgaans 7 jaar of ouder) niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, wordt aangenomen dat hun waarde nihil is.

Van deze uitgangspunten wordt afgeweken indien er aantoonbare verschillen zijn tussen het goed en de uitgangspunten van de koerslijsten, bijvoorbeeld enerzijds een schade-auto en anderzijds een oldtimer.

Informatie over kenteken

Via de sociale recherche kan nagegaan worden of een belanghebbende een kenteken (lees: auto) op zijn naam heeft staan.

Schulden

In dit onderdeel komen achtereenvolgens aan de orde:

Voorwaarden meetellen schulden (5.1)

Schulden aangegaan na aanvang bijstand (5.2)

Studieschulden WSF (5.3)

Schulden aan familieleden (5.4)

Aflossing en kwijtschelding van schulden (5.5)

Terugvorderingsschulden (5.6)

5.1. Voorwaarden meetellen schulden

Het vermogen wordt vastgesteld door de reëel opeisbare schulden in mindering te brengen op de bezittingen. Niet alle schulden mogen in dit verband worden meegeteld. Om te kwalificeren als schuld in de zin van de WWB moet er voldaan zijn aan twee eisen: (zie o.a. CRvB 02-11-1999, nr. 99/1311 NABW en CRvB 24-12-2002, nr. 00/3998 NABW)

  • a.

    Het feitelijke bestaan van de schuld is in voldoende mate aannemelijk gemaakt.

    De belanghebbende zal het bestaan van de schuld moeten aantonen, bij voorkeur door middel van een daartoe opgemaakte overeenkomst of akte van schuldbekentenis. Ook kan het college bij twijfel verlangen dat de belanghebbende aantoont dat hem de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk ter hand is gesteld (volgt uit CRvB 25-06-2002, nrs. 99/5108 NABW e.a.).

  • b.

    Er moet aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zijn verbonden.

    Niet van belang is op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling. Er dient slechts een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. De belanghebbende dient ook dit aan te tonen. Het kan voorkomen dat op het moment van de bijstandsaanvraag een betalingsverplichting nog niet onomstotelijk vaststaat, bijvoorbeeld omdat de betrokkene deze in rechte betwist. Dan kan slechts met de betreffende schuld rekening worden gehouden, wanneer is komen vast te staan dat betrokkene ook daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is.

De schuld hoeft echter niet onmiddellijk opeisbaar te zijn (zie CRvB 30-11-1999, nr. 98/2393 ABW). De CRvB oordeelde dat aan de tweede eis was voldaan, nu ten tijde van de aanvang van de bijstandsuitkering een verplichting tot periodieke aflossing van de schuld was overeengekomen en met die aflossing feitelijk reeds een aanvang was gemaakt (zie CRvB 24-12-2002, nr. 00/3186 NABW). Opgemerkt zij dat ook indien er nog niet is begonnen met aflossen er sprake kan zijn van een daadwerkelijke aflossingsverplichting.

Indien de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis dan is er geen sprake van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Het is dan immers onzeker of zal worden terugbetaald. Bekende voorbeelden zijn (zie CRvB 25-06-2002, nrs. 99/5108 NABW e.a.):

  • ·

    terugbetaling zodra dit financieel mogelijk is;

  • ·

    terugbetaling indien er bij verkoop van de woning na aflossing van de hypotheek

    nog geld overblijft.

Terugbetalingsverplichtingen die afhankelijk zijn gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis treft men in de praktijk vooral aan bij schulden aan familieleden.

Leidraad beoordeling schuld

Als leidraad voor een adequate beoordeling of een schuld voldoet aan de hiervoor genoemde

twee eisen zijn de volgende aspecten van belang:

  • ·

    Hoe heeft de overdracht van de middelen destijds plaatsgevonden?

  • ·

    Is de schuld schriftelijk vastgelegd?

  • ·

    Is er een rentebeding overeengekomen?

  • ·

    Is er sprake (geweest) van een daadwerkelijke aflossing van de schuld die verifieerbaar is

    aan de hand van objectieve gegevens? (zie CRvB 07-03-2000, nr. 98/3752 NABW)

  • ·

    Is er een regeling inzake terugbetaling van de hoofdsom?

Het gaat er vervolgens niet om of aan al deze eisen wordt voldaan, maar of ze in hun onderling verband bezien voldoende rechtvaardigen dat de schuld in mindering wordt gebracht op de waarde van de bezittingen. Het onderzoek naar het bestaan van de schuld dient te voldoen aan het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb.

5.2. Schulden aangegaan na aanvang bijstand

Bij de vermogenstoets in het kader van de WWB geldt dat rekening gehouden wordt met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. Het betreft hier een codificatie van de volgende uitspraken: CRvB 02-05-2000, nr. 98/5326 NABW en CRvB 02-01-2001, nr. 99/373 NABW.Zie over de vaststelling van het vermogen onderdeel 3 van deze paragraaf.

5.3. Studieschulden WSF

Studieschulden in het kader van de WSF 2000 (en de daaraan voorafgaande wetten zoals de WSF 18+) tellen volgens de CRvB niet mee als schulden bij de vaststelling van het vermogen. Gelet op de bepalingen inzake aflossing hiervan (deze is afhankelijk van de draagkracht en na een bepaalde termijn vindt kwijtschelding plaats) kan namelijk niet worden gesteld dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Aldus is er niet voldaan aan de eisen die gelden voor het meetellen van schulden. Zie CRvB 02-05-2000, nr. 98/3592 NABW en CRvB 15-10-2002, nrs. 99/6392 NABW e.a. Zie over de eisen voor het meetellen van schulden ook onderdeel 5.1 van deze paragraaf.

5.4. Schulden aan familieleden

Een schuld aan een familielid telt mee bij de vaststelling van het vermogen indien is voldaan aan de in onderdeel 5.1 van deze paragraaf genoemde eisen. Staat het de schuldenaar echter vrij wanneer de schuld af te lossen, bijvoorbeeld "zodra hij daartoe in staat is", dan is aan deze eisen niet voldaan. De schuld mag dan niet worden meegenomen bij de bepaling van het vermogen, omdat onzeker is of zal worden terugbetaald. Zie CRvB 24-12-2002, nr. 00/3186 NABW voor een voorbeeld van een uitspraak waarin sprake was van een schuld aan een familielid waarmee wel rekening moest worden gehouden bij de vaststelling van het recht op bijstand.

5.5. Aflossing en kwijtschelding van schulden

Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit (zie onderdeel 5.1 van deze paragraaf). Schulden leiden dus tot een lager vermogen. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden moet leiden tot een hoger vermogen. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden anders blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen.

5.6. Terugvorderingsschulden

Bij terugvordering is er pas sprake van een schuld indien het college daadwerkelijk een terugvorderingsbesluit heeft genomen. Ontbreekt een dergelijk besluit dan is er geen sprake van een bestaande, in omvang bepaalde schuld. De mededeling in een toekenningsbesluit (of ander document) dat er onder bepaalde omstandigheden mogelijk teruggevorderd gaat worden, is geen terugvorderingsbesluit en leidt derhalve niet tot de aanname van het bestaan van een schuld. Vergelijk CRvB 19-02-2002, nr. 99/4478 NABW.

6. Negatief vermogen

De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is dus gewoon mogelijk en komt in de praktijk ook veelvuldig voor. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Een negatief vermogenssaldo betekent in beginsel dat er recht op bijstand blijft bestaan zolang de som van de vermogensmutaties kleiner is dan het verschil tussen het negatieve vermogen en de toepasselijke actuele vermogensgrens.

Rapportage en beschikking

Een negatief vermogen moet als zodanig worden vermeld in de rapportage als uitkomst van

de vermogensvaststelling (de rapportage moet uiteraard ook de vermogensvaststelling zelf vermelden, onder verwijzing naar de bewijsstukken). In de beschikking kan het college desgewenst volstaan met de mededeling dat het vermogen lager is dan de toepasselijke vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwege blijven, aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensmutaties het vermogenssaldo boven de vermogensgrens uitkomt, zal het college inzage moeten geven in de wijze waarop het vermogenssaldo berekend is.

Voorbeeld

Alex vraagt bijstand aan op 1 januari 2004. Uit de diverse bewijsstukken blijkt dat zijn vermogen als volgt is opgebouwd:

. Saldo spaarrekening 550,00

. Schuld postorderbedrijf 4.500,00 -/-

. Fraudeschuld college 5.900,00 -/-

. Auto (deel van de waarde dat me e telt) 3.800,00 +

. Totaal vermogen 6.050,00 negatief

In het rapport dienen bovenstaande gegevens te worden opgenomen. De beschikking zal in ieder geval moeten vermelden dat het vermogen lager is dan de toepasselijke vermogensgrens (voor Alex € 5.065,00; bedrag per 1 januari 2004).

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering.