Regeling vervallen per 03-05-2013

Verordening Wet werk en bijstand

Geldend van 01-01-2012 t/m 02-05-2013

Intitulé

Verordening Wet werk en bijstand

Nr: …

De raad van de gemeente Barneveld;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders Barneveld d.d. …

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en op artikelen 8 en 8a van de Wet werk en bijstand;

besluit :

vast te stellen de Verordening tot wijziging van de Verordening werk en bijstand 2010.

a. op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel a en artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de Wet werk en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de ondersteuning in de arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen daarvoor (re-integratie);

b. op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk

en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de afstemming van de bijstand indien een bijstandsgerechtigde naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wet werk en bijstand en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen (afstemming);

c. op grond van artikel 8 lid 1 onder c en artikel 30, lid 1 van de Wet werk en bijstand dient vast te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald (toeslagen en verlagingen);

d. op grond van het bepaalde in artikel 8a van de Wet werk en bijstand verplicht is om regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (handhaving).

BESLUIT :

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening werk en bijstand 2010:

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. Deze verordening verstaat onder:

a. wet: de Wet werk en bijstand;

b. college: het college van burgemeester en wethouders van Barneveld;

c. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; indien het een gezin betreft wordt onder belanghebbende elk van de gezinsleden verstaan

d. uitkeringsgerechtigde: degene die algemene bijstand ontvangt op grond van de wet;

e. bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en/of bijzondere bijstand;

f. UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

g. WSW: Wet sociale Werkvoorziening;

h. Wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

i. Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

HOOFDSTUK 2 RE-iNTEGRATIE

PARAGRAAF 1 algemene BEPALINGEN over re-integratie

Artikel 2 Begripsomschrijvingen re-integratie

1. Onder uitkeringsgerechtigde wordt in dit hoofdstuk mede verstaan degene die een uitkering ontvangt op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004);

2. In dit hoofdstuk wordt verder verstaan onder:

a. niet-uitkeringsgerechtigde (nugger): de persoon bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet;

b. anw-er: personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw);

c. algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de Wsw en werk dat gewetensbezwaren oproept dan wel in strijd met de zeden dan wel illegaal is;

d. voorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet;

e. ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 7 eerste lid onder a van de wet;

f. traject: een aaneenschakeling van re-integratie-instrumenten;

g. re-integratie-instrumenten: de instrumenten die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 7 van de wet;

h. arbeidsinschakeling: arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder b van de wet.

Artikel 3 Doelgroep

Tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren uitkeringsgerechtigden, personen met een uitkering verstrekt door het UWV die binnen 2 maanden de volledige uitkeringsduur bereiken en aansluitend aanspraak hebben op bijstand, personen die op de wachtlijst staan als bedoeld in artikel 12 van de WSW, Anw-ers, nuggers, alsmede personen bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, in de leeftijd van 18 tot 65 jaar die woonachtig zijn in de gemeente Barneveld volgens artikel 40, eerste lid van de wet.

Artikel 4 Opdracht aan het college

1. Het college biedt aan personen die behoren tot de doelgroep ondersteuning aan bij de

arbeidsinschakeling en, voor zover het college dit noodzakelijk acht, biedt het college een

voorziening aan gericht op die arbeidsinschakeling.

2. De ondersteuning is gericht op de kortste weg naar duurzame reguliere arbeid. Indien het

verkrijgen van reguliere arbeid voorlopig niet haalbaar wordt geacht, is de ondersteuning gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie ter voorbereiding op een feitelijk re-integratietraject, gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

3. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

Artikel 5 Inzet van de ondersteuning

1. Ondersteuning kan worden geboden door het aanbieden van een traject, waarbij zonodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet.

2. Bij de inzet van re-integratie-instrumenten wordt gekozen voor dat instrument dat beschikbaar is en dat adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

3. Re-integratie-instrumenten die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is.

4. Het college weigert de inzet van een voorziening indien de persoon uit de doelgroep

aanspraak kan maken of beroep kan doen op een voorziening buiten de wet om die naar

het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

5. Het besluit van het college een voorziening aan te bieden dan wel een voorziening te

weigeren wordt vastgelegd in een beschikking.

Artikel 6 Onderzoek

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen.

Artikel 7 Verplichtingen van belanghebbende

1. Onverminderd andere verplichtingen die voortvloeien uit wet of regelgeving gelden voor

personen uit de doelgroep de volgende verplichtingen:

a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

b. ervoor te zorgen dat hij als werkzoekende geregistreerd is bij het UWV en geregistreerd blijft, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet SUWI;

c. algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

f het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

g. medewerking te verlenen aan begeleiding en controle van ziekteverzuim;

h. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.

2. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet en deze

verordening, aan een voorziening nadere verplichtingen verbinden. Het college neemt deze

verplichtingen op in de beschikking als bedoeld in artikel 5, vijfde lid.

3. Het college kan aan de uitkeringsgerechtigde ontheffing geven van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid.

4. Bij beleidsregels stelt het college nadere regels vast omtrent het derde lid.

Artikel 8 Handhaving

1. Indien een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1 tweede lid onder d en artikel 2 eerste lid , die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in 9 eerste lid van de wet en artikel 7, kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

2. Indien de belanghebbende, niet zijnde een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 1 tweede lid onder d en artikel 2 eerste lid , die gebruik maakt van een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in artikel 9 van de wet en artikel 7, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

Artikel 9 Beleidsplan

Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vaststellen, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

Artikel 10 Algemene bepalingen over voorzieningen

1. Het college kan een voorziening beëindigen:

a. indien de belanghebbende die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9, 17, 55 van de wet niet nakomt;

b. indien de belanghebbende die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

c. indien de belanghebbende algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij niet volledig gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

d. indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

2. Bij uitvoeringsbesluit kan het college ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 10 tot en met 24, nadere regels stellen.

Artikel 11 Zelfstandig ondernemerschap

Indien de belanghebbende voornemens is een zelfstandig bedrijf te starten kan het college voorzieningen

welke daarop gericht zijn verlenen, voor zover de plannen naar het oordeel van het college een redelijke

kans van slagen hebben.

Artikel 12 Re-integratie niet-uitkeringsgerechtigden

1. Belanghebbenden als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet die tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren kunnen gebruik maken van een re-integratietraject

2. Voor de noodzakelijke kosten van de re-integratie wordt aan belanghebbenden als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder a van de wet een renteloze lening verstrekt.

3. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college nadere regels vast.

Artikel 12a Tegenprestatie naar vermogen

1. Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en vrijwilligersorganisaties.

Het college kan bij uitvoeringsbesluit regels vaststellen over de invulling en uitvoering van de tegenprestatie naar vermogen.

PARAGRAAF 2 RE-iNTEGRATIEVOORZIENINGEN

Artikel 13 Sociale activering en arbeidsactivering

1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep als onderdeel van een re-integratietraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering en arbeidsactivering.

2. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten ter

voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

3. Onder arbeidsactivering wordt verstaan een traject van in principe maximaal twee jaar met inzet van zo min mogelijk middelen, gericht op een duurzame inzet op de reguliere arbeidsmarkt waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkeling op de reguliere arbeidsmarkt.

Artikel 14 Algemene bepalingen over ondersteuning en voorzieningen

1. Ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bestaan uit praktische hulp, advies,

doorverwijzing naar andere organisaties of uit het aanbieden van één of meerdere

voorzieningen die gelijktijdig of achtereenvolgend ingezet kunnen worden.

2. Het college kan in ieder geval de volgende voorzieningen aanbieden:

a. werkstages

b. detacheringsbanen

c. loonkostensubsidies

d. scholing

e. inkomensvrijlating

f. premies

g. Work First

h. voorzieningen gericht op nazorg

i. schuldhulpverlening

j. overige voorzieningen

3. In afwijking van het tweede lid, worden de volgende voorzieningen niet ingezet voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar:

a. onbeloonde additionele arbeid;

b. premies voor werkaanvaarding of scholing;

c. vrijlating van inkomsten, en

d. onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk.

Artikel 15 Werkstages

1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een werkstage aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een

arbeidsrelatie.

3. Het college plaatst de belanghebbende alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

4. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 16 Detacheringsbanen

1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een dienstverband voor in principe maximaal twee jaar aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. Dit dienstverband wordt alleen aangeboden indien het bijdraagt aan de toeleiding van de uitkeringsgerechtigde naar de reguliere arbeidsmarkt.

2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet

onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

4. De inleenvergoeding wordt afgestemd op de productiviteit/loonwaarde van de gedetacheerde.

Artikel 17 Loonkostensubsidies gericht op re-integratie

1. Het college kan tijdelijke en aflopende subsidies verstrekken aan werkgevers die met personen die behoren tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling, waarbij de hoogte van de subsidie mede wordt bepaald op basis van de productiviteit/loonwaarde van de belanghebbende;

2. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

3. Minimaal eenmaal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welke

mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

Artikel 18 Scholing

1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

2. Voor zover de belanghebbende conform artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, en niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van die werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 19 Work First

Het college kan de personen die behoren tot de doelgroep die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en

bij de re-integratieconsulent in een bemiddeling zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan

maatschappelijk nuttig te laten vervullen. De duur van de activiteiten bedragen minimaal 1 week en

maximaal 3 maanden.

Artikel 20 Premies

1. Het college kan aan uitkeringsgerechtigden een premie activering, een premie deeltijdwerk en een werkaanvaardingspremie toekennen.

2. Het college verstrekt een premie activering aan de uitkeringsgerechtigde die conform artikel 10a van de wet onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten.

3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de hoogte van de premies en de verdere voorwaarden.

Artikel 21 Inkomstenvrijlating

In alle gevallen waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder o van de wet, is sprake van een vrijlating die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Artikel 22 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan een belanghebbende die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard,

voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Artikel 23 Schuldhulpverlening

1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep voor wie een voorziening wordt ingezet, schuldhulpverlening aanbieden als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor de re-integratie.

2 De in het eerste lid bedoelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door het college aangeboden schuldhulpverleningstraject.

Artikel 24 Overige vergoedingen

1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de

re-integratie.

2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden.

HOOFDSTUK 3 AFSTEMMING

PARAGRAAF 1 algemene bepalingen over afstemming

Artikel 25 Begripsomschrijvingen afstemming

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. afstemming: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van

artikel 18, tweede lid, van de wet;

b. bijstandsuitkering: de norm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de wet, verhoogd of verlaagd

conform Hoofdstuk 4 Toeslagen en verlagingen. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder ‘bijstandsuitkering’ verstaan de uitkering die op grond van artikel 78f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is.

Artikel 26 Het verlagen van de bijstandsuitkering

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt de bijstandsuitkering overeenkomstig deze verordening verlaagd.

2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

3. Het college kan de verlaging in afwijking van de bepalingen van deze verordening hoger of lager vaststellen als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikel 27 Berekeningsgrondslag

1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsuitkering.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet of,

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

3. Het college stelt de duur en het percentage vast waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verlaagd.

4. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 28 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsuitkering wordt verlaagd en - indien van toepassing – de reden om af te wijken van een standaardverlaging als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van deze verordening.

Artikel 29 Horen van belanghebbende

1. Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 vijfde lid van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

d. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

e. de verlaging wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 39 eerste lid.

3. De belanghebbende die in aanmerking komt voor een afstemming als bedoeld in artikel 39 tweede lid is niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het de afstemming betreft. De belanghebbende wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 30 Afzien van verlaging van de bijstandsuitkering

1. Het college ziet af van verlaging van de bijstandsuitkering indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft

plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Verlaging van de bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht vindt niet plaats na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

2. Het college kan van verlaging van de bijstandsuitkering afzien indien zij daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

3. Indien het college afziet van verlaging van de bijstandsuitkering op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

4. Van verlaging van de bijstandsuitkering kan het college afzien en volstaan met het geven van een

schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 31 Ingangsdatum en tijdvak

1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

4. Indien de verlaging als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 31, eerste en tweede lid van deze verordening, kan de afstemming bij wijze van herziening worden opgelegd over de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende, en aansluitend op, de periode dat belanghebbende afstemmingswaardig gedrag heeft vertoond. Het bedrag dat als gevolg van de herziening van het recht op bijstand teveel is betaald, kan van belanghebbende worden teruggevorderd.

5. Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd toegepast of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd door het college heroverwogen.

Artikel 32 Samenloop van gedragingen

1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 26, eerste lid inhouden, verlaagt het college de bijstand:

a. met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort, indien er een rechtstreeks verband tussen de gedragingen is;

b. met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende gedragingen, indien de gedragingen los staan van elkaar.

2. De bijstand kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de bijstandsuitkering van de volgende maand verlaagd met het restant van het percentage van de verlaging.

Artikel 33 (Herhaalde) Recidive

1. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, dan wel van een gedraging als omschreven in paragraaf 3 en 4, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 30, tweede lid of het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 30 vierde lid.

2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsuitkering, waarbij het eerste lid van dit artikel is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, duurt de verlaging totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

PARAGRAAF 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 34 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de

wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van het ondertekende trajectplan;

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan begeleiding en controle van ziekteverzuim.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren;

b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening en het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen;

c. het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

4. Vierde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 35 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 26, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

a. tien procent van de bijstandsuitkering gedurende twee maanden bij gedragingen van de eerste categorie;

b. twintig procent van de bijstandsuitkering gedurende twee maanden bij gedragingen van de tweede categorie;

c. veertig procent van de bijstandsuitkering gedurende twee maanden bij gedragingen van de derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

PARAGRAAF 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 36 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of re-integratiemiddelen

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of het inzetten van re-integratiemiddelen, vindt verlaging plaats.

2. Onverminderd artikel 26, tweede en derde lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

a. tien procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot

€ 2.000,-;

b. twintig procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-;

c. twintig procent van de bijstandsuitkering gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 8.000,-;

d. veertig procent van de bijstandsuitkering gedurende drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 8.000,- of meer,-.

3. Van een afstemming wordt afgezien:

a. zodra terzake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 37 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of re-integratiemiddelen

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of het inzetten van re-integratiemiddelen, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 26, tweede lid, en artikel 27, derde lid, 5 procent van de bijstandsuitkering gedurende één maand.

2. Er is in ieder geval sprake van het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz, wanneer wijzigingen niet binnen 7 dagen worden doorgegeven door middel van het mutatieformulier.

3. Van het toepassen van de verlaging bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

PARAGRAAF 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING

Artikel 38 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt afhankelijk van de omstandigheden een verlaging toegepast van maximaal 100 procent van de bijstandsuitkering gedurende één maand.

2. Onder ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan’ wordt in ieder geval begrepen het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, ontslagname of door eigen toedoen ontslagen worden, het niet tijdig aanvragen van een voorliggende voorziening, het onvoldoende solliciteren voorafgaand aan de bijstandsverlening, het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voorzover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien en het niet of onvoldoende verzekerd zijn tegen gebruikelijke risico’s, zoals brand, ziekte of wettelijke aansprakelijkheid.

3. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de

voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de

wet, in die zin dat het toegestane verblijf in het buitenland door belanghebbende is overschreden, wordt een verlaging toegepast van 10 procent van de bijstandsuitkering, gedurende een maand voor elke week of deel van een week, waarmee het toegestane verblijf in het buitenland door belanghebbende is overschreden, met een maximum van 3 maanden bij de eerste overschrijding in een kalenderjaar. Bij een tweede overschrijding binnen een kalenderjaar kan de duur of de hoogte van de toe te passen afstemming worden verdubbeld.

Artikel 38a Plicht tot tegenprestatie naar vermogen

Indien een belanghebbende niet of onvoldoende bereid is de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsuitkering voor de duur van twee maanden.

Artikel 39 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 26, tweede lid, de bijstanduitkering verlaagd met 100 procent gedurende een maand.

2. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, onder omstandigheden die geen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 26, tweede lid, de bijstanduitkering verlaagd met 50 procent gedurende een maand.

3. Er is in ieder geval sprake van een zeer ernstige misdraging indien belanghebbende de toegang tot het stadhuis is ontzegd, dan wel aangifte wordt gedaan bij de politie, dan wel geleden schade veroorzaakt door

belanghebbende wordt verhaald.

Artikel 40 Niet nakomen nadere verplichtingen

1. Indien een belanghebbende een of meerdere nadere verplichtingen, zoals bedoeld in artikel

55 en 57 van de wet, niet nakomt, wordt een verlaging toegepast.

2. Onverminderd artikel 26, tweede lid en derde lid, wordt de verlaging vastgesteld op 10

procent van de bijstandsuitkering gedurende een maand.

Artikel 39a Onvoldoende de Nederlandse taal beheersen

Indien naar het oordeel van het college een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, verlaagt het college de bijstand zoals aangegeven in artikel 18 vierde tot en met dertiende lid van de wet.

Artikel 39b Intrekking ontheffing plicht tot arbeidsinschakeling alleenstaande ouders

Indien de ontheffing, bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de wet, op grond van artikel 9a, vijfde lid, onderdeel d van de wet is ingetrokken, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsuitkering voor de duur van twee maanden.

HOOFDSTUK 4 TOESLAGEN EN VERLAGINGEN

Paragraaf 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 41 begripsomschrijvingen toeslagen en verlagingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. norm: het bedrag als bedoeld in artikel 21 van de wet;

b. woonkosten: 1. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende

huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (wet van 24 april 1997, Stb. 1997, 197)

2. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag

per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde netto hypotheekrente, de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten (het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon) en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag aan onderhoud;

c.

medebewoning: de situatie waarin naast belanghebbende(n) één of meer anderen hun

hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of gezin;

hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of gehuwden;

d. beroepsmatige

verzorging: verzorging of verpleging in een inrichting als bedoeld in de wet.

e. gezinsnorm: de bijstandsnorm voor een gezin zoals bedoeld in artikel 21 van de wet

onder c van de wet;

f. schoolverlater: de persoon die bijstand aanvraagt, indien hij in de zes maanden

voorafgaand aan de toekenning van de algemene bijstand recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding.

Artikel 42 Categorieën

1. Voor de belanghebbende aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

De categorieën worden aangeduid als:

a. alleenstaande;

b. alleenstaande ouder; en

c. gezin

3. De bepalingen in dit hoofdstuk hebben uitsluitend betrekking op belanghebbenden van 21 tot 65 jaar en op alle leden die behoren tot een gezin

PARAGRAAF 2 CRITERIA VOOR ALLEENSTAANDEN EN ALLEENSTAANDE OUDERS

Artikel 43 Toeslagen

1. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van

20% van de gezinsnorm indien in dezelfde woning geen anderen hun hoofdverblijf hebben.

2. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt eveneens verhoogd met een

toeslag van 20% van de gezinsnorm indien:

a. Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

b. Uitsluitend één of meer kinderen van 18 jaar of ouder, die gelet op artikel 4, tweede lid van de wet niet tot het gezin behoren, hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

3. De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag

van 10% van de gezinsnorm indien er sprake is van medebewoning, anders dan genoemd

in het tweede lid.

4. De norm wordt niet verhoogd met een toeslag, indien de alleenstaande of de alleenstaande

ouder is aan te merken als een schoolverlater.

5. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande van 21 jaar in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft op nihil gesteld

6. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande van 22 jaar in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft vastgesteld op 10% van de gezinsnorm

Artikel 44 Ontbreken woonkosten

De norm wordt niet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of alleenstaande ouder geen

woonkosten heeft.

PARAGRAAF 3 CRITERIA VOOR EEN GEZIN

Artikel 45 Verlagingen

1. De norm voor een gezin wordt indien sprake is van medebewoning verlaagd met 10% van de gezinsnorm, tenzij:

a. Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

b. Uitsluitend één of meer kinderen van 18 jaar of ouder, die gelet op artikel 4, tweede lid van de wet niet tot het gezin behoren, hun hoofdverblijf hebben in de dezelfde woning.

2. De norm voor een gezin wordt verlaagd met 10% van de gezinsnorm indien één van

de gezinsleden als schoolverlater is aan te merken.

3. De norm voor een gezin wordt verlaagd met 20% van de gezinsnorm indien twee of meer gezinsleden als schoolverlaters zijn aan te merken.

Artikel 46 Ontbreken woonkosten

De norm wordt verlaagd met 20% van de gezinsnorm indien het gezin geen woonkosten heeft.

Artikel 47 Cumulatie

Na toepassing van de artikelen 45 en 46 van deze verordening bedraagt de uitkering voor een gezin

minimaal 80% van de gezinsnorm, tenzij er sprake is van een verlaging van de uitkering op grond

van hoofdstuk 3 van deze verordening.

HOOFDSTUK 5 HANDHAVING

PARAGRAAF 1

Artikel 48 Begripsomschrijving fraude

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder fraude: het verstrekken van onjuiste en onvolledige gegevens dan wel het verzwijgen of niet (tijdig) verstrekken van voor de bepaling van het recht op uitkering relevante gegevens met als gevolg dat er uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte is of wordt verstrekt.

PARAGRAAF 2 Fraudepreventie- en repressie

Artikel 49 Beleidsplan hoogwaardige handhaving

1. Het college stelt een beleidsplan Hoogwaardige Handhaving vast. Daarin wordt vastgelegd welke

preventieve en repressieve maatregelen worden genomen respectievelijk gericht op het voorkomen of het bestrijden van fraude;

2. De preventieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig informeren van (toekomstige) klanten en het optimaliseren van de dienstverlening;

3. De repressieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig constateren en afhandelen van fraude en geconstateerde fraude daadwerkelijk sanctioneren.

Artikel 50 Validering van gegevens

1. Het college onderzoekt de bij de aanvraag en heronderzoeken overgelegde gegevens;

2. Het college voert bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd. Op grond hiervan kunnen bijstandsuitkeringen na verificatie aan veranderde omstandigheden worden aangepast.

PARAGRAAF 3 Gevolgen van fraude

Artikel 51 Afstemming

Indien belanghebbende gevraagd dan wel ongevraagd onjuiste, onvolledige, niet tijdig of in het geheel geen inlichtingen verstrekt, die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de bijstand of arbeidsinschakeling, verlaagt het college de bijstand, in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen bijstand.

Artikel 52 Terugvordering

1. Bijstand die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht zoals omschreven in artikel 17 van de Wet werk en bijstand wordt teruggevorderd overeenkomstig de beleidsregels Terugvordering en Verhaal;

2. De wijze van terug- en invordering en het geheel of gedeeltelijk afzien daarvan worden vastgelegd in de beleidsregels Terugvordering en Verhaal.

Artikel 53 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Als het fraudebedrag de aangiftegrens sociale zekerheidsfraude overschrijdt, wordt door of namens het college proces -verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand.

PARAGRAAF 4 Controle

Artikel 54 Controle tijdens en na beëindiging van de bijstand

Het college voert heronderzoeken uit om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren, evenals

onderzoeken naar de reden van beëindiging van de uitkering, binnen door het college nader te bepalen

termijnen en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 55 Controlemiddelen

1. In het beleidsplan Hoogwaardige Handhaving kan het college de wijze van controle beschrijven en de handelwijze bij inconsistenties;

2. Het college maakt ter controle voorts gebruik van bestandsvergelijkingen met actuele gegevens en van samenloopsignalen die daaruit voortkomen;

3. Het college onderzoekt overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 56 Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 57 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 58 Mandaatregeling SVB

In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van mandaatregeling van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, de ministeriële regeling Maatregelenbesluit Socialezekerheidswetten (Staatscourant 2007, 304) van toepassing.

Artikel 58a Overgangsrecht

1. De in hoofdstuk 4 gestelde regels, zoals die luidden op de dag voor de inwerkingtreding van deze verordening, blijven van toepassing op de persoon die op de dag voor de inwerkingtreding daarvan recht heeft op algemene bijstand.

2. Dit artikel vervalt zes maanden na zijn inwerkingtreding.

Artikel 59 Inwerkingtreding

1. Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010.

2. Op die datum wordt de Verordening werk en bijstand, vastgesteld op 16 december 2008, ingetrokken.

Artikel 60 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening werk en bijstand 2012”

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de ‘Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ in werking treedt.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van 22 december 2011
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,

Toelichting bij de Verordening werk en bijstand 2010

ALGEMENE TOELICHTING

De regering acht het wenselijk om de eigen verantwoordelijkheid ten behoeve van deelname aan het arbeidsproces en maatschappelijke activiteiten aan te scherpen, om het belang van scholing als essentieel element voor een goede uitgangspositie op de arbeidsmarkt te benadrukken en bij te dragen aan een versterking van de balans tussen rechten en plichten.

Dit heeft geleid tot een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden.

Het voorstel strekt ertoe de WWB aan te passen. Het pakket van maatregelen heeft tot doel het versterken van het activerende karakter van de WWB. Dit gebeurt enerzijds door het aanscherpen van de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen, anderzijds door een aantal maatregelen te treffen waardoor de vangnetfunctie van de WWB wordt versterkt.

In de gewijzigde Wet werk en bijstand is de verordeningsplicht van de gemeenteraad uitgebreid met de volgende onderdelen:

1. het verlenen van de bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, vijfde lid;

2. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid.

Voor de uitvoering van de WWB bestaan al een aantal verordeningen. In de Verordening werk en bijstand 2010 is uitvoering gegeven aan de verordeningsplicht met betrekking tot:

a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet;

b. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

c. c. het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de wet;

d. de scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid van de wet;

e. de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de wet;

f. de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer.

Door de wijziging van de bestaande Wet werk en bijstand moet de bestaande Verordening werk en bijstand 2010 worden gewijzigd.

Uitgangspunt van deze verordening tot wijziging van de verordening is dat daarmee wordt voldaan aan de verordeningsplicht van de gewijzigde WWB, inclusief de uitbreiding zoals genoemd onder 2.

De regels met betrekking tot scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 10a vijfde lid van de wet en de regels met betrekking tot de premie, als bedoeld in artikel 10a, zesde lid van de wet staan in hoofdstuk 2 van de Verordening werk en bijstand 2010. Deze regels hoeven niet te worden aangepast.

Artikelsgewijze toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 2

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet werk en bijstand.

Artikel 3

In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de re-integratietaak heeft en

wie recht heeft op de noodzakelijke ondersteuning. Via de verwijzing naar artikel 40 lid 1 WWB wordt aangegeven dat alleen inwoners van de gemeente Barneveld tot de doelgroep behoren. Daarbij is voor de duidelijkheid aangegeven dat nuggers die zich minder dan 15 uur per week beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt, nuggers (of diens partner) met een inkomen boven de 200% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of nuggers (of diens parnter en/of minderjarige kinderen) met een saldi op de lopende rekeningen en spaarrekeningen dat uitstijgt boven de vermogensgrens (artikel 34, lid 3 WWB) geen recht hebben op ondersteuning.

Het vaststellen van een minimum aantal beschikbare uren en een maximaal inkomen een vermogen is wenselijk om te voorkomen dat er sprake zou zijn van een scheve verhouding tussen arbeidsinzet enerzijds en kosten voor re-integratie anderzijds.Let op: personen die een uitkering van het UWV ontvangen en daarnaast een aanvullende uitkering op grond van de WWB behoren wel tot de doelgroep.

In het kader van de Wet Participatiebudget (WPB) is ervoor gekozen om ook personen met een uitkering verstrekt door het UWV een voorziening aan te bieden, wanneer zij binnen 2 maanden de volledige uitkeringsduur bereiken. Ook personen die op de wachtlijst staan voor een sociale werkplaats in het kader van de Wet sociale Werkvoorziening kunnen een re-integratie worden aangeboden. Daarnaast is het mogelijk de personen die binnen 6 maanden na volledig uitstroomt uit de WWB dreigen werkloos te worden, een voorziening aan te bieden.

Artikel 4

Artikel 7 van de WWB geeft het college de verantwoordelijkheid ondersteuning gericht op

arbeidsinschakeling te bieden. Hoewel de leden van de doelgroep aanspraak kunnen maken op

een voorziening, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de

persoon in kwestie dit het liefst zou zien. Het doel van het beleid is waar mogelijk personen

die tot de doelgroep behoren te helpen regulier werk te vinden en daar waar dat (nog) niet

kan alles in het werk te stellen om belemmeringen weg te nemen, uitstroomkansen te

vergroten en ondertussen sociaal isolement te voorkomen. Het is aan het college om te

zorgen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken krijgen met

beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een

veelheid aan sociaal-economische factoren.

Artikel 4 lid 1

De personen uit de doelgroep hebben van rechtswege aanspraak op ondersteuning. De

gemeente heeft ervoor gekozen deze aanspraak te vertalen als recht op ondersteuning bij de

arbeidsinschakeling. Dat laat onverlet dat het het college is, dat bepaalt of en welke

voorziening ingezet wordt.

Artikel 4 lid 2

Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorzieningen die via de kortst mogelijke weg en met inzet van zo min mogelijk middelen adequaat en toereikend zijn voor het doel dat beoogd wordt.

Artikel 4 lid 3

Het derde lid geeft het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk belanghebbenden ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat de gemeente de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er dient altijd een alternatief voorhanden te zijn.

Artikel 5

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere re-integratie-instrumenten. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

Artikel 5 lid 2

Het tweede lid is de vertaling van de opdracht uit de WWB dat de gemeente evenwichtige aandacht aan de diverse doelgroepen moet besteden, en rekening moet houden met de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende.

Artikel 5 lid 3

Re-integratie-instrumenten worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de instrumenten alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die instrumenten het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt. Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. De inhoud van het traject wordt, voordat tot het traject wordt besloten, besproken met de belanghebbende, waarna het trajectplan door beide partijen ondertekend wordt.

Artikel 5 lid 4

Het college weigert tevens een voorziening als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening bijvoorbeeld indien een persoon uit de doelgroep voor de gewenste

opleiding een beroep kan doen op studiefinanciering.

Artikel 5 lid 5

Een toekenning of weigering van een voorziening wordt in een beschikking vastgelegd. Deze

beslissing is vatbaar voor bezwaar en beroep.

Artikel 6

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen. Hierbij worden de competenties/belemmeringen van de klant in kaart gebracht die direct gerelateerd zijn aan werk of op andere leefgebieden die het weer aan het werk gaan in de weg staan. Een onderzoek naar de beroepskeuze mogelijkheden maakt hier deel vanuit.

Artikel 7

In de WWB is al uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij het recht op een uitkering. Daarnaast is een aantal verplichtingen opgenomen in de verordening die afgeleid zijn van artikel 9 van de wet en direct verband houden met de plicht tot arbeidsinschakeling.

Naast de verplichtingen genoemd in de wet of regelgeving en de verordening kan het college aanvullende verplichtingen opleggen. Dat is met name van belang bij niet-uitkeringsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden.

Artikel 9, eerste lid onderdeel b van de WWB is uitgebreid met de verplichting voor de belanghebbende die jonger is dan 27 om mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak. De inhoud en de vorm van dit plan van aanpak wordt omschreven in het nieuwe artikel 44a. Omdat dit een wijziging is ten opzichte van de bestaande WWB, is artikel 7 van de bestaande verordening op dit punt worden gewijzigd.

Verder is artikel 9, eerste lid van de WWB uitgebreid met onderdeel c, waarin geregeld is dat de belanghebbende verplicht is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een tegenprestatie te leveren, wanneer dit door het college wordt opgedragen. Hiermee krijgen gemeenten ruimere bevoegdheid om uitkeringsgerechtigden te laten participeren. Gemeenten kunnen gebruik maken van de mogelijkheid een tegenprestatie te vergen. Deze bevoegdheid van het college is als verplichting opgenomen in artikel 7 van de Verordening. Het college van Barneveld zal, afhankelijk van de situatie, wel een tegenprestatie vergen van uitkeringsgerechtigden.

In het vierde lid is aangegeven dat het college bevoegd is de uitkeringsgerechtigde ontheffing te verlenen van bepaalde verplichtingen genoemd in het eerste lid. Deze bevoegdheid vindt zijn oorsprong in artikel 9 tweede lid van de wet. In beleidsregels wordt aangegeven in welke gevallen het mogelijk is om de uitkeringsgerechtigde te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.

Artikel 8

Het eerste lid biedt de verbinding met hoofdstuk 3 van de verordening. Dit hoofdstuk regelt het afstemmen van de uitkering, indien de uitkeringsgerechtigde niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze afstemming bestaat uit het verlagen van de uitkering met een bepaald percentage.

Echter, voor belanghebbenden zonder uitkering, ANW-ers en belanghebbenden in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de uitkering niet verlagen als maatregel. Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.

Artikel 9

De WWB vraagt aan het college om het re-integratiebeleid in een verordening vast te leggen. Gekozen is voor de systematiek van een procedurele verordening. Deze bevat de wettelijke bepalingen en procedures, maar geen invulling van het beleid. Het beleid is vastgelegd in het bij de verordening behorende beleidsplan, dat onderdeel is van het afdelingsplan. Het voordeel van een procedureel ingerichte verordening is flexibiliteit: het beleid kan verder ontwikkeld en/of bijgesteld worden zonder dat de verordening aangepast moet worden.

Artikel 10

Artikel 10 lid 1

Het eerste lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Artikel 10 lid 2

Het tweede lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

Artikel 11

Uitstroom in de vorm van arbeidsinschakeling vindt doorgaans plaats in de vorm van het aanvaarden van werk in loondienst. Het starten van een eigen bedrijf kan ook een vorm van uitstroom zijn. Zeker nu een aantal bepalingen hieromtrent, die in de Abw voorkwamen, niet meer in de WWB zijn opgenomen kan door middel van dit artikel in de verordening ruimte worden geboden aan kansrijke initiatieven. Zo kan gedacht worden aan het toestaan om voorbereidingsactiviteiten te ontplooien, het verlenen van een ontheffing van de verplichtingen om te komen tot arbeidsinschakeling en misschien ook wel een opleiding of iets dergelijks. In alle gevallen moet er sprake zijn van individueel maatwerk.

Artikel 12

Dit artikel regelt de re-integratie van niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers), die tot de doelgroep behoren. In artikel 3 van de verordening is bepaald welke nuggers in aanmerking kunnen komen voor een voorziening.

Lid twee biedt de mogelijkheid aan hen een renteloze lening te verstrekken. In de trajectovereenkomst die met de Nugger wordt gesloten wordt dit opgenomen. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college hiervoor nadere regels vaststellen.

Artikel 12a

Om de plicht tot tegenprestatie naar vermogen te kunnen uitvoeren is het van belang dat er afspraken worden gemaakt met onder andere werkgevers en werkgeversorganisaties. Artikel 12a maakt het mogelijk dat het college afspraken maakt met derden, ter uitvoering van de plicht tot tegenprestatie.

In het uitvoeringsbesluit wordt vastgesteld hoe deze tegenprestatie vorm gegeven wordt.

Artikel 13

Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze belanghebbenden staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Gezien de beperkte middelen uit het werkdeel in relatie tot de omvang van de doelgroep, kan het een overweging zijn onderscheid te maken tussen sociale activering als onderdeel van een re-integratietraject, als voorbereiding op arbeidsinschakeling, en sociale activering gericht op het laten participeren van de belanghebbende in de maatschappij. De gemeente kan besluiten alle kosten die gemaakt worden voor de laatste activiteit niet te betalen uit het werkdeel van de WWB, maar uit bijvoorbeeld welzijnsmiddelen.

Bovengenoemd onderscheid komt terug in de bepalingen over sociale activering. In het eerste lid kan daarom de zinsnede “als onderdeel van een re-integratietraject” toegevoegd worden. In het tweede lid, dat een omschrijving geeft van het begrip ‘sociale activering’, kan dan besloten worden dat deze voorziening ook gericht kan zijn op het voorkomen van sociaal isolement. Bij arbeidsactivering als re-integratie-instrument kunnen ook bepalingen opgenomen worden over de maximale termijn waarbinnen deze activiteiten plaatsvinden.

Artikel 14

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen,

ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. In het productenboek zijn de voorzieningen nader uitgewerkt.

Tevens wordt aangegeven dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening behoeft in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt, kan dat een van de genoemde voorzieningen zijn die genoemd staan in lid 2 maar dat hoeft niet perse aangezien dit geen limitatieve opsomming is.

Voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar kunnen bepaalde voorzieningen niet worden toegepast. Deze uitzonderingen vloeien voort uit de wet. Zo is in artikel 7, achtste lid bepaald dat ondersteuning bij arbeidschakeling door middel van artikel 10a (participatieplaatsen) niet van toepassing is op de persoon die jonger is dan 27 jaar. Verder is artikel 31, tweede lid onderdelen j (premie), k (onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk), n en r (vrijlating van inkomsten) niet van toepassing voor de persoon die jonger is dan 27 jaar. Dit is bepaald in artikel 31, vijfde lid van de wet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de genoemde voorzieningen niet kunnen worden ingezet voor jongeren, omdat hun afstand tot de arbeidsmarkt nog niet zodanig groot is dat dergelijke voorzieningen beschikbaar zouden moeten worden gesteld.

Artikel 15

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.

De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Het derde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.

In het vierde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. De werkstage is mogelijk met behoud van uitkering.

Artikel 16

De WWB houdt de mogelijkheid open om belanghebbenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen als uitstroominstrument vormgegeven worden. Er is sprake van duurzame uitstroom bij het beëindigen van de bijstandsafhankelijkheid door middel van het verkrijgen van reguliere arbeid gedurende tenminste zes maanden.

Het eerste lid biedt de mogelijk tot het aangaan van het dienstverband voor in principe maximaal twee jaar.

In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etcetera.

Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.

Artikel 17

Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie in het kader van de WWB zijn geheel vormvrij. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

Artikel 18

Scholing is een van de re-integratie-instrumenten die uiteindelijk moeten leiden tot uitstroom naar werk. Scholing komt pas aan de orde als het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt.

Artikel 18 lid 2

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen zonder een startkwalificatie na 6 maanden scholing aan te bieden. Deze verplichting is opgenomen in artikel 10a van de WWB .

Artikel 18 lid 3

In het derde lid is aangegeven dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels vaststelt over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 19

De Work First heeft tot doel de belanghebbende die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en de bij de re-integratieconsulent in een bemiddelingstraject zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan maatschappelijk nuttig te laten vervullen. Een neveneffect is dat de belanghebbende zich realiseert dat in ruil voor een uitkering inspanning van hem/haar wordt geëist. Ondertussen werkt de belanghebbende aan het verder vergroten van zijn/haar competenties op de arbeidsmarkt.

Artikel 20

In artikel 31 lid 2 sub j WWB is geregeld dat jaarlijks een premie kan worden verstrekt. Deze premie is onbelast, en telt dus ook niet mee bij de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen. Dit is alleen het geval als in datzelfde jaar geen onkostenvergoeding voor vrijwilligerswerk is verstrekt.

De gemeente stemt haar premiebeleid af op de verschillende activiteiten die in het kader van activering verricht worden en daarbij de hoogte van de premie laten variëren. Belanghebbenden kunnen in aanmerking komen voor een premie activering, premie deeltijd en/of een werkaanvaardingspremie.

De WWB regelt in art. 31 lid 2 sub k de maximale onkostenvergoedingen bij het verrichten van vrijwilligerswerk. Ook deze zijn onbelast en werken niet door bij inkomensafhankelijke regelingen. Ook hier kan de gemeente variëren in hoogte.

Artikel 20 lid 2

Als gevolg van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) is aan het college de verplichting opgelegd om aan personen die gedurende zes maanden additionele werkzaamheden hebben verricht een premie activering toe te kennen. Voorwaarde is wel dat de belanghebbende in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces. Deze verplichting is opgenomen in artikel 10a van de wet .

Artikel 20 lid 3

Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen en de hoogte van de premies en de verdere voorwaarden.

Artikel 21

Met dit artikel wordt geregeld dat maximaal gebruik wordt gemaakt van de vrijlating van inkomsten bij parttime arbeid zoals aangegeven in artikel 31 tweede lid onder o van de WWB.

Artikel 22

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

Artikel 23

In dit artikel is bepaald dat de gemeente aan cliënten die een traject volgen schuldhulpverlening kan aanbieden, zodat het hebben van schulden geen belemmering vormen voor het re-integratietraject. Bij re-integratie moet in een zo vroeg mogelijk stadium aan de schuldenproblematiek worden gewerkt. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de re-integratie niet slaagt. De schuldenproblematiek kan het leven van de schuldenaar zo beheersen dat hij zich onvoldoende kan concentreren op werk of het zoeken naar werk. Veel werkgevers zitten bovendien niet te wachten op medewerkers met schulden. Door middel van schuldhulpverlening wordt de situatie van de schuldenaar gestabiliseerd en krijgt hij de rust om zich op een betaalde baan en andere zaken te kunnen richten.

Artikel 24

Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen.

In het tweede lid is aangegeven dat geen aanspraak bestaat op de in het eerste lid genoemde kosten, als de belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht toereikend en passend te zijn. Soms komt het voor dat de werkgever bepaalde kosten vergoedt. In dat geval mogen die kosten niet uit het re-integratiebudget worden vergoed.

In het derde lid is aangegeven dat regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden in een uitvoeringsbesluit worden geregeld.

Hoofdstuk 3: Afstemming

Artikelen 8, eerste lid onder b van WWB bevat de opdracht aan gemeenten om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18 van WWB. In tweede lid van artikel 18 van de WWB wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Deze verordening is hiervoor met ingang van 1 juli 2011 aangepast. De in dit hoofdstuk genoemde gedragingen die leiden tot een verlaging van de uitkering (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die leiden tot een verlaging. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Artikel 1 en 25

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB.

Artikel 26

Artikel 26 lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

het toestaan van huisbezoek;

het meewerken aan een medisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 26 lid 2 en 3

In hoofdstuk 3 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: - Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. - Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Bij het vaststellen van de verwijtbaarheid kan de volgende richtlijn worden gehanteerd:

1. niet verwijtbaar: geen maatregel;

2. licht verwijtbaar: halvering van het percentage van de standaardmaatregel;

3. verwijtbaar: standaard maatregel;

4. ernstig verwijtbaar: anderhalf maal het percentage van de standaardmaatregel;

5. zeer ernstig verwijtbaar: verdubbeling van het percentage van de standaardmaatregel.

Artikel 27

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Artikel 27 lid 2

Sub a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) , die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage rijksnorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte overige inkomensvoorzienings- en bijstandsgerechtigden. Sub b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag verlaagt. Er moet dan wel een verband bestaan (verwijtbaarheid) tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer iemand te laat een aanvraag voor huurtoeslag indient. In dat geval wordt een verlaging toegepast op de bijzondere bijstand (woonkostentoeslag in dit geval).

In het derde lid is bepaald dat de duur en de percentage van de verlaging worden in het individuele geval bepaald.

Artikel 28

Verlaging van de bijstandsuitkering vindt plaats op basis van een besluit. Wanneer de verlaging bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een besluit moet kenbaar zijn en van een deugdelijke motivering zijn voorzien.

Artikel 29

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb).

In het kader van het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel (zoals geformuleerd in artikel 3:2 en 3:4 Awb) wordt in het eerste lid het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd, in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht.

In het derde lid is aangegeven dat de gemeente bij bepaalde gedragingen aan degene die zich misdraagt de cautie zal moeten geven, dat wil zeggen hem moeten wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet ervan op de hoogte worden gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie.

Artikel 30

Artikel 30 lid 1

Sub a. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een verlaging (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van dat besluit.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 30 lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 30 lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met het voorkomen van een misdraging in de toekomst; in dat geval zou er sprake zijn van recidive.

Artikel 30 lid 4

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij een verlaging van de bijstandsuitkering als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de bijstand. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Hier valt ook de de zogenaamde ‘nulfraude’: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Dit lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een verlaging af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de aanwezigheid moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude).

Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van twee jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van twee jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 33 eerste lid verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Dit laat onverlet de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel geheel of gedeeltelijk af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 31

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Artikel 31 lid 1

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de bijstand om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Wanneer het verlagen van de lopende bijstandsuitkering niet mogelijk is, wordt bij de bepaling van de mate van verlaging uitgegaan van de uitkeringsnorm zoals die gold ten tijde van de gedraging.

Artikel 31 lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan bijstand was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB.

Artikel 31 lid 3

Wanneer de uitkering van de belanghebbende is beëindigd, maar de uitkering moet worden verlaagd als gevolg van een afstemmingswaardige gedraging, wordt het recht op bijstand vanwege deze afstemming herzien. Het terugvorderingsbesluit wordt gebaseerd op dit afstemmingsbesluit.

Artikel 31 lid 4

In principe wordt een verlaging voor bepaalde tijd toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

In sommige situaties is het raadzaam om de afstemming toe te passen voor onbepaalde tijd totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Dit kan het geval zijn bij herhaaldelijk niet nakomen van verplichtingen verbonden aan re-integratie. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 33 tweede lid.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toegepast, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 32

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt. De bijstand kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de verlaging over twee maanden uitgesmeerd, dus de bijstandsuitkering van de volgende maand wordt verlaagd met het restant van de percentage van de verlaging.

Artikel 33 lid 1

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is toegepast, bekend is gemaakt.

Het college zal altijd na moeten gaan of er sprake is van recidive. Indien een belanghebbende voorheen in een andere gemeente woonde, moet het college bij die andere gemeente informatie inwinnen.

Artikel 33 lid 2

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont (herhaalde recidive), zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Indien nodig duurt de afstemming voort totdat de belanghebbende de tekortkoming heeft hersteld. Dit is met name een goed instrument bij re-integratie.

Artikel 34

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit zoals dat onder de Abw gold. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. (Er zijn ook andere redenen waardoor iemand een beroep moet doen op bijstand, waarvoor eveneens een afstemming geldt van 100%; (zie artikel 38). Ook als iemand meer dan eens niet verschijnt op oproepen in het kader van re-integratievoorzieningen levert dit een afstemming op van 100 %.

Voor de belanghebbende die jonger is dan 27 jaar geldt een extra verplichting, namelijk dat hij meewerkt aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak, als bedoeld in artikel 44a van de WWB. Zowel het college als de belanghebbende is gehouden de in het plan van aanpak vastgelegde afspraken (lees verplichtingen) na te komen. De belanghebbende kan het college aanspreken of een procedure bij de burgerlijke rechter aanspannen, als het college bepaalde afspraken uit het plan van aanpak niet nakomt. Wanneer de belanghebbende zich niet houdt aan de afspraken, kan het college de bijstandsuitkering verlagen. Om dit mogelijk te maken is artikel 34 van de verordening gewijzigd.

Zelfstandigen

Ten aanzien van de in dit hoofdstuk opgenomen gedragingen en verlaging, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

• De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

• De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

Artikel 35

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 36 lid 1

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit

eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem

redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het

bruto bedrag dat door de gemeente te veel aan bijstand is verstrekt of de hoogte van de re-integratiemiddelen die ten onrechte is ingezet. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling (Regeling SUWI) wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Voor zelfstandigen gelden daarnaast andere verplichtingen:

In artikel 38, tweede lid van het Bbz is bepaald dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het college de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het college kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het college is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een verlaging op grond van deze verordening toe te passen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de gemeente geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook gen aanleiding voor een verlaging, nog daargelaten dat een verlaging niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Artikel 36 lid 2

De hoogte van de maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de

inlichtingenplicht wordt vastgesteld in vier, in zwaarte oplopende, categorieën in hoogte en

duur afhankelijk van de hoogte van het bedrag waarmee de gemeente is benadeeld. Een

dergelijke categorie-indeling geeft zowel voor de burgers van de gemeente Barneveld als voor

de uitvoeringsinstantie duidelijkheid.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 37

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. Immers, de inlichtingen moeten tijdig worden verstrekt. Op het mutatieformulier WWB/WIJ/IOAZ/IOAW/BBZ is in ieder geval aangegeven dat belanghebbende de gegevens binnen 7 dagen moet inleveren. In het tweede lid is daarom ook aangegeven dat er sprake is van schending van het inlichtingenplicht, als wijzigingen niet binnen 7 dagen zijn doorgegeven door middel van het mutatieformulier. Hierdoor kan er geen verwarring ontstaan over de termijn waarbinnen inlichtingen moeten worden verstrekt. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 van de wet.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering is verlaging derhalve niet aan de orde.

Voor zelfstandigen gelden daarnaast andere verplichtingen:

In artikel 38, tweede lid van het Bbz is bepaald dat de zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend verplicht is naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het college te overleggen. Die plicht geldt ook als de gemeente om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Artikel 38

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het verlagen van de bijstandsuitkering. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

In het tweede lid is een aantal voorbeelden van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid genoemd. Maar daarnaast kunnen ook andere gedragingen leiden tot verlaging van de bijstand wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In het eerste lid is aangegeven dat de uitkering, afhankelijk van de omstandigheden, wordt verlaagd met maximaal 100% van de bijstandsnorm. Dit impliceert dat de verlaging ook lager kan zijn.

In het derde lid is een afwijkend percentage voor het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid opgenomen wanneer de belanghebbende langer dan de toegestane periode in het buitenland verblijft. Omdat een verlaging van 100% van de uitkering in dit geval niet reëel is, is gekozen voor een verlaging van 10% van de bijstandsnorm. Daarbij is aangegeven dat uitkering voor de duur van een maand wordt verlaagd voor elke week of deel van een week waarmee het toegestane verblijf is overschreden. In dit geval wordt bij een deel van een week verstaan meer dan 3 dagen. Ter illustratie volgen hieronder 2 voorbeelden: Iemand die een week en 3 dagen te lang in het buitenland verblijft wordt afgestemd met 10% gedurende 1 maand.

Iemand die een week en 4 dagen in het buitenland verblijft wordt afgestemd met 10% gedurende 2 maanden.

Artikel 38a

Door artikel 38a op te nemen in de verordening, wordt mogelijk gemaakt de bijstandsuitkering van de belanghebbende te verlagen, wanneer hij niet bereid is naast of in aanvulling op reguliere arbeid naar vermogen een door het college opgedragen tegenprestatie te leveren. Gelet op de aard van de verplichting, is aansluiting gezocht bij het tweede categorie van de re-integratieverplichtingen, bedoeld in artikel 34 van de verordening. Dit betekent dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 20% gedurende 2 maanden, wanneer de belanghebbende niet bereid is een opgedragen tegenprestatie te leveren.

Artikel 39 lid 1

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen de bijstandsuitkering verlagen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

Artikel 39 lid 2

In het tweede lid is bepaald dat gemeenten de bijstandsuitkering kunnen verlagen ook indien er geen verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Het beledigen of mishandelen van een ambtenaar houdt geen rechtstreeks verband met de uitvoering van WWB, maar wordt wel gezien als het ‘zeer ernstige misdragen’ jegens het college.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk de uitkering te verlagen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 34, derde lid, van deze verordening).

Artikel 39 lid 3

Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over wat een zeer ernstige misdraging is, is er gekozen voor het benoemen van afzonderlijke acties. In de handreiking van Divosa die rond agressiebeheersing is uitgebracht, wordt de aard van het agressief gedrag gekoppeld aan drie “acties”: ontzegging toegang stadhuis, aangifte bij de politie en verhaal van schade. Als er sprake is van één van deze drie “acties“, dan is er in ieder geval sprake van een zeer ernstige misdraging en wordt er dus op grond van de WWB een verlaging toegepast. Maar daarnaast kunnen ander acties natuurlijk ook leiden tot verlaging van de bijstand. Dat moet per geval worden beoordeeld.

Artikel 39a

In artikel 18 vierde lid e.v. van de wet is bepaald dat het college de bijstand verlaagt wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlands taal beheerst. De wijze waarop dat gebeurt is al in de wet (artikel 18, vijfde tot en met dertiende lid) geregeld. Volledigheidshalve is in deze regeling bepaald dat genoemde bepalingen uit de wet worden toegepast, wanneer genoemde situatie zich voordoet.

Artikel 39b

De alleenstaande ouder met kinderen tot 5 jaar kan op grond van artikel 9a, eerste lid van de wet ontheffing van de sollicitatieplicht, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel a van de wet, krijgen. De belanghebbende heeft in dat geval nog wel de re-integratieplicht, bedoeld in artikel 9, eerste lid onderdeel b van de wet. Wanneer uit houding en gedragingen van de belanghebbende blijkt dat hij deze verplichtingen niet wil komen, trekt het college de verleende ontheffing in (artikel 9, vijfde lid van de wet). Op grond van artikel 9a, twaalfde lid moet het college de bijstandsuitkering in een dergelijke situatie verlagen. Met deze wijziging van de verordening wordt het percentage en de duur van de verlaging bepaald. Er is aansluiting gezocht bij het tweede categorie van de re-integratieverplichtingen. Dit betekent dat de bijstandsuitkering wordt verlaagd met 20% gedurende 2 maanden, wanneer de belanghebbende niet bereid is een opgedragen tegenprestatie te leveren.

Artikel 40

Wanneer aan de belanghebbende bepaalde verplichtingen worden opgelegd, die niet expliciet zijn genoemd in de wet of hoofdstuk 2 van de verordening, en hij komt deze verplichtingen niet na, dan is dit ook een afstemmingswaardige gedraging. De uitkering wordt dan verlaagd met 10% van de norm voor de duur van 1 maand.

Hoofdstuk 4: Toeslagen en verlagingen

Inleiding

Als gevolg van het van kracht worden van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de gemeente Barneveld het plaatselijke beleid voor het verstrekken van toeslagen en het toepassen van verlagingen op de landelijk genormeerde algemene bijstand in de Verordening toeslagen en verlagingen vastgelegd. Ook is in de wet opgenomen dat de regels voor het verhogen of verlagen van de norm bij verordening moeten worden vastgelegd (door de gemeenteraad). In hoofdstuk 4 van de verordening zijn de regels over toeslagen en verlagingen opgenomen.

Hoofdstuk 4 van de verordening is van toepassing op personen van 27 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. Voor bijstandsgerechtigden die 65 jaar en ouder zijn, gelden aparte, wettelijke regels. Jongeren van 18 tot 27 jaar behoren komen op grond van de WIJ in aanmerking voor een inkomensvoorziening, al dan niet verhoogd met een toeslag.

Artikel 1 en 41 Begripsomschrijvingen

De begrippen die in de verordening zijn gehanteerd hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

a. norm

In artikel 21 tot en met 24 van de wet is het bedrag van de norm per kalendermaand vastgesteld voor de wettelijke categorieën belanghebbenden. Omdat deze verordening niet van toepassing is op personen, die jonger dan 27 jaar of 65 jaar en ouder zijn, gaat het in de praktijk om de normen genoemd in artikel 21 van de wet.

b. woonkosten

Deze omschrijving is nog altijd ontleend aan de oude Algemene Bijstandswet.

Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen netto- hypotheekrente en de zakelijke lasten, die noodzakelijkerwijs aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor het deel van de hypotheek, dat is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan een deel van de hypotheek, dat betrekking heeft op -bijvoorbeeld- de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet tot de woonkosten gerekend.

c. medebewoning

Indien volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of feitelijk één of meerdere perso(o)n(en), die niet beho(o)r(t)(en) tot het gezin van de belanghebbende, zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft, is er sprake van medebewoning. Onder gezin wordt verstaan de eventuele ouders, partner en/of kind(eren).

d. Beroepsmatige verzorging

Met beroepsmatige hulpverlening wordt gedoeld op verzorging of verpleging in een inrichting. Indicatiestelling vindt plaats door onderzoek van een medisch adviseur, tenzij een en ander genoegzaam uit de feitelijke omstandigheden afgeleid kan worden. In de oude verordening kwam dit begrip niet als zodanig voor.

Artikel 42

Omdat de gewijzigde WWB geen gehuwdennorm meer kent zijn de termen gehuwden, en gehuwdennorm in de verordening gewijzigd in: gezin, gezinsnorm, gezinsleden en een gezin.

Artikel 30 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 4 van de wet. De alleenstaande en alleenstaande ouder kunnen in aanmerking komen voor een toeslag die maximaal 20% van de gezinsnorm bedraagt. De norm voor een gezin kan in bepaalde, hieronder beschreven omstandigheden, met eenzelfde bedrag verlaagd worden.

Artikel 43 lid 1

Bij de vaststelling van de landelijke norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Artikel 30, lid 2 van de wet schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag. De maximale toeslag komt neer op het bedrag genoemd in artikel 25, lid 2 van de wet. Dit bedrag komt overeen met 20% van de gezinsnorm.

Artikel 43 lid 2

Dit lid geeft een aantal uitzonderingen op de regel van het eerste lid dat alleen recht op de maximale toeslag bestaat, indien alleen de belanghebbende zijn hoofdverblijf in zijn woning heeft.

De bedoeling van de eerste uitzondering is te voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een zorgbehoevende of dat de belanghebbende als zorgbehoevende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorgende. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om zorgbehoeftigen zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de zorgbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorgverlenende medebewoner ondersteunt, doet niet af aan het recht op een toeslag. Deze uitzondering is in de oude verordening niet als zodanig opgenomen, doch sluit thans aan bij hetgeen in veel gemeenten gebruikelijk is.

Indien één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben bij de ouder blijft de toeslag eveneens 20% van de gezinsnorm. Veelal hebben deze jongeren een laag inkomen zoals studiefinanciering, of een bijstandsuitkering. Als gevolg daarvan gaat het delen van de bestaanskosten vaak moeizaam.

Wanneer kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf op hetzelfde adres als hun ouder hebben en die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, wordt ook de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm toegekend. In artikel 25, eerste lid, van de WWB wordt bepaald dat algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van een alleenstaande of een alleenstaande ouder in ieder geval niet gedeeld kunnen worden met een thuisinwonend kind van 18 jaar of ouder die ten hoogste een in aanmerking te nemen inkomen heeft van het bedrag voor levensonderhoud op grond van de WSF.

Artikel 43 lid 3

In deze verordening wordt uitgegaan van een minimum toeslag, wanneer één of meerdere perso(o)n(en), die niet tot het gezin van de belanghebbende beho(o)r(t)(en), zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft. Aangezien sprake is van schaalvoordelen voor deze categorie personen in vergelijking met personen, die hun woning niet delen met anderen, wordt de maximum toeslag gehalveerd en bedraagt 10% van de gezinsnorm. Op welke wijze de voordelen van het delen van de bestaanskosten exact doorwerken tussen de verschillende medebewoners onderling is voor de uitvoering van de wet niet van belang. Deze toeslag is dus ook van toepassing op zowel ouders als hun inwonende kinderen, die 21 jaar of ouder zijn en geen opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Met andere woorden: voor het bepalen van de toeslag is niet doorslaggevend dat iemand de kosten daadwerkelijk betaalt. Ook als een kind bij de ouders inwoont en geen enkele bijdrage (in welke vorm ook) betaalt krijgt betrokkene gewoon een toeslag.

Artikel 43 lid 4

Op grond van artikel 28 van de wet bestaat de mogelijkheid om de landelijke norm of toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De bijstandsuitkering ligt - veelal aanmerkelijk - hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Daarom spelen de inkomsten hieruit geen rol bij de bepaling van de uitkeringshoogte van de schoolverlater. De verlaging van de bijstandsuitkering kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.

In twee situaties kan de hoogte van de uitkering lager zijn dan de studiefinanciering, te weten ten aanzien van de uitwonende alleenstaande ouder of de uitwonende gehuwde, waarvan beide partners schoolverlater zijn. In dat geval kan aan de hand van de concrete situatie worden beoordeeld of toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Het mag er immers niet toe leiden dat mens als gevolg van studiebeëindiging niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voldoen.

Als tijdstip van beëindiging geldt de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op een toelage in het kader van de Wet Studiefinanciering dan wel de eerste dag van de maand volgend op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk beëindigd is.

Omdat (alleenstaande) ouders met meerderjarige kinderen tot het gezin behoren en daardoor een gezamenlijke gezinsuitkering ontvangen, zijn de onderdelen b en c van de artikelen 43, tweede lid en artikel 45, tweede lid uit de verordening overbodig. Daarom zijn genoemde onderdelen uit de verordening verwijderd. In beide artikelen is een nieuw onderdeel b toegevoegd. Met deze toevoeging wordt voorkomen dat het inwonen van het niet tot het gezin behorende meerderjarige kind gevolgen heeft voor de uitkeringsnorm van het gezin of de alleenstaande(ouder). Let op: het inkomen van dit kind heeft wel invloed op de bijstandsuitkering (artikel 32, derde lid WWB)!

In de leden 5 en 6 van artikel 43 zijn afwijkende toeslagen voor 21- en 22-jarigen opgenomen, omdat het college van oordeel is dat het verstrekken van een toeslag gezien de hoogte van het minimumloon een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

Artikel 44

De bijstandsuitkering wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een onderhoudsplichtige. Indien er geen woonkosten zijn wordt de norm niet verhoogd met een toeslag. De belanghebbende blijft als gevolg van dit artikel in ieder geval beschikken over de landelijke norm.

Artikel 45

Terwijl in artikel 43 voor de alleenstaande en alleenstaande ouder sprake is van verhoging van de landelijke norm met een toeslag, is - gelet op de systematiek van de wet - bij een gezin sprake van een verlaging van de norm. Dit is dezelfde systematiek als omschreven bij de alleenstaande en alleenstaande ouder. Dit geldt ook indien één van de dan wel beide gehuwden als schoolverlater is/zijn aan te merken.

Zie toelichting artikel 43!

Artikel 46

De bijstandsuitkering voor een gezin wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een onderhoudsplichtige. Op grond van dit artikel wordt de uitkering verlaagd met 20% van de gezinsnorm.

Artikel 47

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals genoemd in de artikelen 45 en 46, dient rekening gehouden te worden met de effecten van een cumulatie van verlagingen. Door dit artikel wordt cumulatie voorkomen, waardoor de uitkering voldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

Hoofdstuk 5: Handhaving

In dit hoofdstuk zijn regels te zijn opgenomen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Hier ligt tevens een relatie met de sancties, zoals vastgelegd in de hoofdstuk 3 van deze verordening, die een gemeente een belanghebbende op kan leggen indien deze persoon ernstig tekortkomend gedrag vertoont.

Artikel 48

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 49

In het Beleidsplan Hoogwaardige Handhaving zijn de preventieve en repressieve maatregelen opgenomen gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude.

Gekozen is om het concept ‘Hoogwaardig Handhaven’ als referentie te gebruiken. Dit instrumentarium is ontwikkeld door het Ministerie van SZW om gemeenten te ondersteunen bij het vorm en inhoud geven aan een integrale handhavingpraktijk. Het instrumentarium bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve elementen. Het uiteindelijke doel van het instrument Hoogwaardig Handhaven is dat (potentiële) cliënten de wet- en regelgeving uit zichzelf naleven.

Artikel 50

Deze artikelen behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 51

Met dit artikel wordt een relatie gelegd met het opleggen van een afstemming, zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven.

Artikel 52

Bepaald wordt dat ten onrechte verstrekte uitkering, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht moet worden teruggevorderd. Met dit artikel wordt tevens een link gelegd met de Beleidsregels terugvordering en verhaal. In deze Beleidsregels is de wijze van terug- en invordering geregeld.

Artikel 53

Zie toelichting bij artikel 36 tweede lid.

Artikel 54 en 55

In deze artikelen is de plicht en de wijze van controle geregeld. De gemeente is verplicht om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren.

Hoofdstuk 6: Slotbepaling

Artikel 57

Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Bij het afwijken van de bepalingen kunnen de rechten van belanghebbende op basis van deze verordening niet worden aangetast.

Artikel 58

Per 1 januari 2010 is de uitvoering van de WWB voor 65 plussers opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Voor afstemming van de uitkering maakt de SVB gebruik van de ministeriele regeling Maatregelenbesluit Socialeverzekeringswetten. Omdat dit besluit slechts kan worden toegepast nadat de gemeenteraad de verordening heeft aangepast, is deze bepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 58a

In artikel 78s van de wet is bepaald dat de persoon die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een zelfstandig recht op algemene bijstand heeft, het recht op algemene bijstand gedurende de zes maanden na inwerkingtreding van deze wet niet eindigt, als gevolg van de nieuwe definitie van het gezin. Dit geldt ook voor de jongeren die een inkomensvoorziening op grond van de WIJ ontvangen en deze als gevolg van het bereiken van de leeftijd van 27 jaar is omgezet in een algemene bijstand op grond van de WWB. Daarom is in dit artikel geregeld dat de bepalingen van dit hoofdstuk van de verordening zoals die voor inwerkingtreding van deze regeling luiden, van toepassing blijven op de belanghebbende die op dat moment recht op algemene bijstand heeft. Na zes maanden zijn alle inkomensvoorzieningen omgezet in een algemeen bijstand, zodat dit artikel niet meer nodig is. daarom kan dit artikel na zes maanden vervallen.