Regeling vervallen per 01-01-2021

Beleidsregel terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015

Geldend van 18-03-2015 t/m 31-12-2020 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Beleidsregel terugvordering en verhaal Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 1

De inhoud van de beleidsregel 2

De voorbereiding 2

Vaststelling, publicatie en inwerkingtreding 2

Inleiding 2

Hoofdstuk 1 Begripsbepaling 3

Hoofdstuk 2 Beleidsregels terugvordering 4

Paragraaf 2.1 Toepassingsgebied hoofdstuk 2 4

Paragraaf 2.2 Herziening, intrekking en terugvordering 4

Paragraaf 2.3 Kwijtschelding en afkoop 5

Paragraaf 2.4 Invordering van een teruggevorderde uitkering 7

Hoofdstuk 3 Beleidsregels verhaal 10

Paragraaf 3.1 Verhaalsbevoegdheid 10

Paragraaf 3.2 Afzien van verhaal 10

Paragraaf 3.3 Ingangsdatum verhaalsbijdrage 10

Paragraaf 3.4 Heronderzoeken 10

Paragraaf 3.5 Invordering verhaalsbijdragen 10

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen 11

Toelichting beleidsregel Terugvordering en Verhaal 11

Algemeen 11

Artikelsgewijze toelichting 12

De inhoud van de beleidsregel

Voor u liggen de Beleidsregels terugvordering en verhaal PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ, Bbz 2015. In deze beleidsregels wordt, kort gezegd, geregeld hoe de gemeente Groesbeek uitvoering geeft aan haar wettelijke bevoegdheid tot het terugvorderen van teveel uitgekeerde bijstandsgelden en het verhalen van bijstandsgelden op derden.

Deze beleidsregel heeft betrekking op de bevoegdheid genoemd in:

  • -

    artikel 4:81 Awb;

  • -

    artt. 54 en 58 tot en met 62 PARTICIPATIEWET:

  • -

    artt. 17 en 25 tot en met 31 IOAW;

  • -

    artt. 17 en 25 tot en met 31 IOAZ;

  • -

    artt. 44 tot en met 47 Bbz.

De voorbereiding

De beleidsregel is in concept opgesteld in overleg met klantmanagers en de coördinator van het cluster WWB van de gemeenten Millingen aan de Rijn, Ubbergen en Groesbeek.

De beleidsregel is voorgelegd aan de cliëntenraad Werk en Inkomen. De cliëntenraad had een paar inhoudelijke vragen die zijn beantwoord en heeft positief geadviseerd over de beleidsregel.

Er is gebruik gemaakt van een inspraaktermijn. XXXXX

Inleiding

In de beleidsregels is een duidelijk stramien neergelegd van de wijze waarop de gemeente tot invordering van schulden komt alsook de mogelijkheid voor burgers tot kwijtschelding en afkoop van schulden. Getracht is te komen tot een goede belangenafweging: een goede balans.

Deels komen de belangen van gemeente en burger overeen, met name als het gaat om het bestrijden van bureaucratie (onnodige gegevensuitvraag), voor een deel zijn de belangen echter tegengesteld en is het vervolgens de kunst om de beleidsregels dusdanig in te richten dat er een maatschappelijk verantwoorde balans ontstaat tussen de (principiële en financiële) belangen van de gemeente als schuldeiser / uitvoerder van de regels enerzijds en de belangen van de burger als schuldenaar anderzijds.

Middels deze beleidsregels terugvordering en verhaal is ons inziens deze balans gevonden.

In de beleidsregels wordt de term 'dringende reden' bij herhaling gehanteerd. Het mag duidelijk zijn dat het hier om zeer bijzondere situaties gaat. Om toch een omschrijving van het begrip 'dringende reden' te geven wordt onderstaand de tekst van de Memorie van Toelichting opgenomen van het 'oude' artikel 78 Abw:

In deze beleidsregels is de mogelijkheid van de krediethypotheek niet opgenomen. Hiervoor is een aparte beleidsregel geschreven.

De Bbz is tevens opgenomen in deze beleidsregel. De Bbz is een besluit en geen wet. Derhalve is niet altijd een verwijzing opgenomen naar de Bbz omdat deze niet altijd van toepassing is of aanwezig is. De Bbz is een AmvB, daar waar dit besluit niet volstaat, is automatisch de Participatiewet van toepassing.

Hoofdstuk 1 Begripsbepaling

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze regeling worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wetten waarop deze beleidsregels betrekking hebben en de Algemene wet bestuursrecht en het Burgerlijk Wetboek

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:

    • a.

      Abw: Algemene bijstandswet;

    • b.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • c.

      belanghebbende: de persoon die in aanmerking wenst te komen voor een uitkering of bijstand, hieronder worden tevens de eventuele partner en de ten laste komende kinderen gerekend;

    • d.

      BW: Burgerlijk Wetboek;

    • e.

      College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek;

    • f.

      Dringende reden: onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de belanghebbende;

    • g.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • h.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • i.

      Regeling: onderhavige beleidsregels terugvordering en verhaal;

    • j.

      Rv: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • k.

      Uitkering: bijstandsuitkering Participatiewet, inkomensvoorziening IOAW, IOAZ en Bbz;

    • l.

      Wwb: Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 2 Beleidsregels terugvordering

Paragraaf 2.1 Toepassingsgebied hoofdstuk 2

Artikel 2 Toepassingsgebied beleidsregels terugvordering en invordering

  • 1. De regeling is van toepassing op terugvorderingen ingevolge de PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz .

  • 2. De artikelen 6 tot en met 19 en artikel 25 van deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing op vorderingen op belanghebbenden ingevolge onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) voor zover in het BW niet dwingend anders bepaald.

  • 3. De regeling is niet van toepassing op vorderingen die worden gedekt door pand- of hypotheekrecht op een zaak behoudens het gestelde in artikel 6 lid 2 sub b en artikel 7 lid 5 van deze regeling.

Paragraaf 2.2 Herziening, intrekking en terugvordering

Artikel 3 Herzienings- en intrekkingsbevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om in alle gevallen het recht op bijstand, de uitkering, te herzien of in te trekken overeenkomstig het bepaalde in artikel 54 lid 3 en lid 4 Participatiewet resp. artikel 17 lid 3 en lid 4 IOAW en artikel 17 lid 3 en lid 4 IOAZ en artikel 44 Bbz, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een dringende reden.

Artikel 4 Terugvorderingsbevoegdheid

  • 1. Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om in alle gevallen de kosten van uitkering, de inkomensvoorziening terug te vorderen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 58 en 59 van de Participatiewet respectievelijk artikelen 25 en 26 IOAW, artikelen 25 en 26 IOAZ en artikel 45, 46 en 47 Bbz, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien er sprake is van een dringende reden.

Artikel 5 Terugvordering: bruto of netto

  • 1. Het college vordert in beginsel de vordering bruto van belanghebbende terug.

  • 2. Indien de vordering evenwel betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar, kan belanghebbende volstaan met een netto-betaling van de vordering. Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het boekjaar, wordt het restant van de vordering alsnog gebruteerd.

  • 3. Indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van betrokkene en betrokkene niet verweten kan worden dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is voldaan, kan volstaan worden met een netto-betaling van de vordering.

  • 4. Indien sprake is van een dringende reden vindt geen brutering van de vordering plaats door het college.

Paragraaf 2.3 Kwijtschelding en afkoop

Artikel 6 Gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde uitkering indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; en

    • d.

      het verzoek tot medewerking aan een schuldsanering /-bemiddeling wordt ingediend door een bij het NVVK aangesloten schuldbemiddelingsorganisatie of een Nederlandse gemeente.

  • 2. Van kwijtschelding als bedoeld in lid 1 wordt afgezien indien:

    • a.

      de terugvordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht; of

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaken verhaald kan worden.

  • 3. In afwijking van lid 2 sub a kan toch kwijtschelding worden verleend in geval van vorderingen voortgekomen uit schending inlichtingenplicht, wanneer, naast de voorwaarden genoemd in lid 1, minimaal de helft van de oorspronkelijke schuld is of wordt voldaan of belanghebbende minimaal gedurende 5 jaar voorafgaand aan het verzoek volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.

  • 4. Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de vordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 5. Het besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering wordt ingetrokken of ten nadelen van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • b.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7 Kwijtschelding anders dan bij schuldregeling

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende gaan burgemeester en wethouders over tot kwijtschelding van het restant van de vordering indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 60 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting; en

    • b.

      tenminste 75% van de vordering heeft betaald.

  • 2. In afwijking van het gestelde in lid 1 gaat het college op het verzoek van belanghebbende tot kwijtschelding van het restant van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, over indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 120 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting; en

    • b.

      tenminste 90 % van de vordering heeft betaald; en

    • c.

      de vordering is ontstaan vóór 1 januari 2013.

  • 3. Het college besluit niet tot kwijtschelding indien belanghebbende in de periode van 60 maanden voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer, verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan dan wel zijn aflossingsverplichtingen.

  • 4. Kwijtschelding van een vordering die gebaseerd is op een terugvorderingsbesluit ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 IOAW of artikel 25 lid 2 IOAZ of artikel 45 Bbz is niet mogelijk.

  • 5. Kwijtschelding van een vordering welke wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken is niet mogelijk.

Artikel 8 Gedeeltelijke kwijtschelding van leenbijstand

  • 1. In afwijking van artikel 7 geldt voor de kwijtschelding van vorderingen uit leenbijstand voor inrichtingskosten de regeling dat indien belanghebbende gedurende 60 maandtermijnen volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan, het restant van de vordering ambtshalve volledig wordt kwijtgescholden.

  • 2. In alle overige gevallen is kwijtschelding ingevolge lid 1 is niet mogelijk indien de leenbijstand aan belanghebbende is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 Participatiewet.

Artikel 9 Afkoop schuld

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende stemt het college in met het verzoek tot afkoop van het restant van de vordering indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 60 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting; en

    • b.

      een bedrag in één keer aflost waardoor de belanghebbende, tezamen met de reeds gedane betalingen, 75% van de vordering heeft betaald.

  • 2. In afwijking van het gestelde in lid 1 gaat het college op het verzoek van belanghebbende tot afkoop van het restant van de vordering, welke is ontstaan als gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, over indien de belanghebbende:

    • a.

      voorafgaand aan het verzoek minimaal 120 maanden op de betreffende vordering heeft afgelost conform de aflossingsverplichting; en

    • b.

      een bedrag in één keer aflost waardoor de belanghebbende, tezamen met de reeds gedane betalingen, 90% van de vordering heeft betaald; en

    • c.

      de vordering is ontstaan vóór 1 januari 2013.

  • 3. Het college stemt niet in met afkoop indien belanghebbende in de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek tot afkoop, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan dan wel zijn aflossingsverplichtingen.

  • 4. Afkoop van een vordering die gebaseerd is op een terugvorderingsbesluit ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 Participatiewet, artikel 25 lid 2 IOAW of artikel 25 lid 2 IOAZ of artikel 45 Bbz is niet mogelijk.

  • 5. Afkoop van een vordering welke wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken is niet mogelijk.

Paragraaf 2.4 Invordering van een teruggevorderde uitkering

Artikel 10 Inhoud besluit tot terugvordering

  • 1. Een besluit tot terugvordering vermeldt:

    • a.

      tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen uitkering wordt teruggevorderd;

    • b.

      de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald door belanghebbende;

    • c.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om voor het verstrijken van de betalingstermijn, zoals genoemd in het besluit, een betalingsvoorstel te doen en/of een verzoek in te dienen tot een betalingsregeling;

    • d.

      op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

  • 2. De termijn van betaling, zoals benoemd in lid 1 sub b, wordt in het besluit tot terugvordering in beginsel gesteld op 6 weken.

Artikel 11 Betalingsvoorstel

  • 1. Op verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of betalingsvoorstel stelt het college de maandelijkse aflossingsverplichting van belanghebbende vast.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Het besluit vermeldt:

    • a.

      de maandelijkse aflossingverplichting;

    • b.

      de datum van ingang van de aflossingsverplichting;

    • c.

      de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

  • 3. In het verlengde van lid 2 sub c, zal aan belanghebbende in het besluit tevens worden medegedeeld dat, bij gebreke van tijdige betaling, de vordering in zijn geheel, zonder verdere vooraankondiging, ineens opeisbaar wordt en dat het college in dat geval niet langer gehouden is aan de vastgestelde aflossingsverplichting ingevolge lid 2 sub a.

Artikel 12 Aflossingsverplichting

  • 1. Indien belanghebbende een inkomen heeft op bijstandsniveau, bedraagt de aflossingsverplichting 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 2. Indien de vordering het gevolg is van het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, bedraagt de aflossingsverplichting het maximaal mogelijk te verrekenen bedrag per maand.

  • 3. De aflossingsverplichting voor belanghebbenden met een inkomen boven bijstandsniveau bedraagt:

    • a.

      Indien de vordering het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht: 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag vermeerderd met 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

    • b.

      In de overige omstandigheden: 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag, vermeerderd met 50% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 4. Een belanghebbende die een PARTICIPATIEWET-, IOAW-, IOAZ-, Bbz-uitkering heeft ontvangen wordt, wat betreft de hoogte van de vast te stellen aflossingsverplichting, gedurende een periode van 12 maanden na beëindiging van de uitkering gelijkgesteld met een PARTICIPATIEWET-, IOAW-, IOAZ of bbz--uitkeringsgerechtigde.

  • 5. In geval van beslaglegging door een derde, andere schuldeiser dan het college, kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op 10% van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag, zijnde de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d leden 1 en 2 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 13 Afbetaling in 36 maanden

  • 1. Een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende kan achterwege blijven indien belanghebbende een betalingsvoorstel heeft gedaan aan het college op basis waarvan de vordering zal zijn voldaan binnen een periode van 36 maanden te rekenen vanaf het moment van ingang van de aflossingsverplichting.

  • 2. Het college kan het verzoek van belanghebbende ingevolge lid 1 afwijzen indien de vordering het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht dan wel indien belanghebbende in de periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek, herhaaldelijk, in ieder geval meer dan 1 keer verwijtbaar, niet, niet tijdig of niet volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan.

Artikel 14 Aflossingscapaciteit en vermogen

  • 1. Het verzoek van belanghebbende tot een betalingsregeling of betalingsvoorstel kan door het college worden afgewezen indien belanghebbende beschikt over vermogen dat, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, redelijkerwijs te gelde gemaakt kan worden.

  • 2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen: het aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34 lid 3 Participatiewet.

  • 3. Indien het college toepassing geeft aan lid 1 vermeldt het besluit, naast de reden van het opleggen van de aflossingsverplichting ineens, tevens het bepaalde in artikel 9 lid 1 sub b en c van deze regeling.

Artikel 15 Tussentijdse wijziging van aflossingsverplichting door het college

  • 1. Het college is bevoegd om tussentijds de hoogte van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting te verhogen c.q. te verlagen, dan wel te wijzigen in een aflossingsverplichting ineens ingevolge artikel 14 lid 1 indien een draagkrachtonderzoek daartoe aanleiding geeft.

  • 2. Het college stelt nadere regels over de periode en de frequentie waarbinnen het draagkrachtonderzoek wordt gedaan in het heronderzoeksplan PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz.

Artikel 16 Verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot wijziging van een eerder vastgestelde aflossingsverplichting.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het besluit wordt genomen met inachtneming van de regels zoals neergelegd in de artikelen 12, 13 en 14 van deze regeling.

Artikel 17 Aanmaning, dwangbevel, beslag en verrekening

  • 1. Indien de belanghebbende niet tot betaling van de vordering overgaat dan wel niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde of overeengekomen aflossingsverplichting niet meer nakomt, dan ontvangt belanghebbende een aanmaning tot nakoming van zijn aflossingsverplichtingen.

  • 2. In de aanmaning wordt de termijn van betaling gesteld op twee weken. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden.

  • 3. Indien belanghebbende na verzending van de aanmaning in gebreke blijft tot tijdige en volledige betaling, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Na betekening wordt het dwangbevel middels beslaglegging ten uitvoer gelegd indien niet binnen de gestelde termijn tot betaling is overgegaan. De voorschriften ingevolge de Awb en Rv worden in acht genomen.

  • 4. Indien het college, ingevolge artikel 60 lid 3 Participatiewet, 28 lid 2 IOAW of artikel 28 lid 2 IOAZ, de bevoegdheid heeft tot verrekening van de vordering met een lopende uitkering of inkomensvoorziening ingevolge de PARTICIPATIEWET, IOAW of IOAZ, dan maakt het college gebruik van deze bevoegdheid. Ingevolge artikel 4:93 Awb wordt belanghebbende in kennis gesteld van de verrekening met de uitkering onder vermelding van de hoogte van het bedrag van de verrekening.

Artikel 18 Afzien van (verdere) invordering

  • 1. Het college is bevoegd om in individuele situaties af te zien van (verdere) invordering wanneer het totaal van de (restant)vordering(en) minder bedraagt dan € 150,00 én het treffen van (verdere) invorderingsmaatregelen, naar het oordeel van het college, niet (langer) doelmatig is.

  • 2. Bij een totaal van de (restant)vordering(en) van € 150,00 en meer kan het college ook omwille van doelmatigheidsredenen besluiten van (verdere) invordering af te zien indien incasso van de vordering gedurende vijf jaren onmogelijk is gebleken en ook niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

  • 3. Indien het totaal van de (restant)vordering(en) het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht en is ontstaan na 1 januari 2013 kan niet afgezien worden van invordering.

  • 4. Indien het totaal van de (restant)vordering(en) het gevolg is van niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenplicht, ontstaan is vóór 1 januari 2013 en € 5.000,00 of meer bedraagt, kan het totaal van de (restant)vordering(en) slechts dan worden afgeboekt indien incasso van de vordering gedurende 10 jaar onmogelijk is gebleken en het niet aannemelijk is dat belanghebbende op enig moment betalingen zal gaan verrichten.

Artikel 19 - opschorting invordering

Het college schort de invordering in het geval van een bezwaar- of beroepschrift tegen het besluit tot terugvordering op als de onmiddellijke invordering onevenredig belastend is voor de

belanghebbende.

Hoofdstuk 3 Beleidsregels verhaal

Paragraaf 3.1 Verhaalsbevoegdheid

Artikel 20 Verhaalsbevoegdheid

Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van een uitkering

ingevolge de Participatiewet te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 PARTICIPATIEWET, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

Paragraaf 3.2 Afzien van verhaal

Artikel 21 Afzien van verhaal

  • 1. Het college ziet af van het nemen van een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62 en 62f PARTICIPATIEWET indien het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 50,00 per maand of € 600,00 per jaar.

  • 2. Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien daarvoor gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

Paragraaf 3.3 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

Artikel 22 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 PARTICIPATIEWET wordt opgelegd met ingang van de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving.

Paragraaf 3.4 Heronderzoeken

Artikel 23 (Her-) onderzoek naar draagkracht

Het college stelt nadere regels over de periode en de frequentie waarbinnen het draagkrachtonderzoek wordt gedaan in het heronderzoeksplan PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.

Paragraaf 3.5 Invordering verhaalsbijdragen

Artikel 24 Invordering van verhaalsbijdragen

Indien belanghebbende een door de rechter vastgestelde verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62, 62f PARTICIPATIEWET of een verhaalsbesluit ingevolge artikel 62b PARTICIPATIEWET niet voldoet, zijn de artikelen 6 tot en met 18 uit hoofdstuk II van deze regeling analoog van toepassing.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 25 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien toepassing van de regeling tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 26 Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt op de dag na bekendmaking in werking en werkt terug tot 1 januari 2015 en vervangt de bestaande beleidsregels inzake terugvordering en verhaal van de voormalige gemeenten Millingen aan de Rijn, Ubbergen en Groesbeek.

  • 2. Als de datum van het ontstaan van een vordering of verhaal valt voor de datum van bekendmaking, dan is de op dat moment geldende beleidsregel van toepassing, tenzij de in het vorige lid genoemde oude beleidsregels voordeliger zijn voor belanghebbende. In dat geval wordt de oude beleidsregel toegepast.

Artikel 27 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregels terugvordering en verhaal PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz, 2015.

Toelichting beleidsregel Terugvordering en Verhaal

Algemeen

De onderhavige beleidsregels maken een onderscheid tussen het terugvorderen van een uitkering en het verhalen van kosten van bijstand. Dit zijn twee aparte zaken.

  • ·

    Terugvordering heeft betrekking op het terughalen van teveel of ten onrechte verleende uitkering. De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering is uitbetaald, dus van de uitkeringsgerechtigde zelf.

  • ·

    Bij verhaal gaat het om het terugkrijgen van de kosten van een uitkering van een andere persoon dan de uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld in verband met:

    • o

      de onderhoudsplicht;

    • o

      verhaal op nalatenschappen;

    • o

      verhaal i.v.m. schenkingen.

In de PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz heeft de wetgever de terugvordering van ten onrechte verleende uitkering geregeld. De systematiek is voor genoemde wetten grotendeels hetzelfde. Verhaalsrecht is gerelateerd aan de PARTICIPATIEWET. De IOAW, IOAZ en Bbz kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.

Zowel het terugvorderen en verhalen van een uitkering is door de wetgever benoemd als een bevoegdheid. Hieruit volgt dat de gemeenten zelf tot een afweging en dus beleid moeten komen. Hetzelfde geldt wat betreft het invorderen van kosten. Weliswaar biedt de wetgeving een kader - denk hierbij ook aan de Algemene wet bestuursrecht - het is evenwel aan de gemeente om de systematiek middels de opmaak van beleidsregels nader vorm te geven.

Door vaststelling van deze beleidsregels beoogt het college enerzijds een meer slagvaardiger en doelgerichter uitvoeringspraktijk mogelijk te maken, anderzijds om aan de klant rechtszekerheid te bieden voor wat betreft de wijze waarop het college aan de gegeven beleidsruimte invulling geeft.

Bij de opmaak van de beleidsregels zijn nadrukkelijk de volgende uitgangspunten in ogenschouw genomen:

  • ·

    hoofdregel is dat een schuld volledig moet worden terugbetaald. Eigen verantwoordelijkheid van de burger staat voorop.

  • ·

    altijd rigide vasthouden aan deze hoofdregel kan betekenen dat burgers (financieel) in de knel komen. Met name via de bepalingen over kwijtschelding, afkoop van schulden en de bepaling van de aflossingscapaciteit is dan ook getracht om een goede balans te vinden tussen de belangen van de gemeente als schuldeiser enerzijds en de belangen van de burger als debiteur anderzijds. Ook voor oninbare vorderingen zijn praktische regels opgenomen.

Iets abstracter beredeneerd: de gemeente dient een maatschappelijk (economisch) belang indien zij de belangen van de burger als debiteur nadrukkelijk in haar besluitvorming betrekt. Met name ook bezien vanuit die invalshoek is het van belang om oog te hebben voor de persoonlijke situatie van de debiteur. Feitelijk gaat het dan om ook om armoedebeleid.

  • ·

    ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit zijn beleidsmatig keuzes gemaakt. In de bepalingen inzake de zogenaamde kruimelbedragen (artikel 18 lid 1 van de beleidsregel) laat zich dat bijvoorbeeld heel expliciet voelen. Bij de opmaak van de beleidsregels is in die zin ook telkens een globale kosten-baten-analyse gemaakt: welke inspanning en activiteiten zijn reëel en gewenst om te komen tot de invordering van schulden?

  • ·

    fraude mag niet lonen. Dat is het uitgangspunt. Ook hier is evenwel de balans gezocht in relatie tot efficiency en effectiviteit en de belangen van de debiteur. In de beleidsregels zie je dan ook terug dat bijvoorbeeld ook in geval van fraudeschulden mogelijkheden bestaan voor kwijtschelding en afkoop van schuld. Wel is er telkenmale, vanuit het benoemde principe dat fraude niet mag lonen, bewust voor gekozen om de criteria voor fraude-schulden te verzwaren ten opzichte van niet-fraude-schulden .

Tot slot nog het volgende.

In de PARTICIPATIEWET wordt gesproken over een bijstandsuitkering. De IOAW, IOAZ en Bbz spreken over een uitkering. Kortom, de wetgever werkt met verschillende termen. Uit praktisch oogpunt wordt in deze beleidsregels de term uitkering gebezigd. Deze term is bedoeld als verzamelnaam en duidt op de bijstandsuitkering ingevolge PARTICIPATIEWET en de uitkeringen ingevolge IOAW, IOAZ en Bbz.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

Als het gaat om verhaal en terugvordering, is er een duidelijke samenhang met de Algemene wet bestuursrecht. Dat is evident. Maar ook met het civiele recht bestaat een duidelijke samenhang. Het verhaalsrecht is feitelijk een direct afgeleide van het personen- en familierecht (BW boek 1) waardoor begrippen zoals gehanteerd in het familierecht ook gebruikelijk zijn in de verhaalspraktijk. Maar denk bijvoorbeeld ook aan de invordering van vorderingen: begrippen als “executiekosten”, “verzuim” en “minnelijk” zijn afkomstig uit het privaatrecht en hebben in de bijstandspraktijk dezelfde betekenis.

Artikel 2 Toepassingsgebied beleidsregels terugvordering

De onderhavige beleidsregels zijn, wat betreft de terugvorderingsparagraaf, van toepassing op terugvorderingen ingevolge de PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz.

De verhaalsparagraaf ziet louter toe op de PARTICIPATIEWET. Dit laatste houdt verband met het feit dat verhaal ingevolge de IOAW, IOAZ en Bbz niet mogelijk is.

Via lid 2 zijn de beleidsregels inzake invordering eveneens van toepassing op vorderingen voortkomend uit onverschuldigde betaling.

Als concreet voorbeeld kan hier worden genoemd: de vorderingen die ontstaan op burgers vanwege onterechte verstrekte persoonsgebonden budgetten ingevolge de Wet Maatschappelijke Ondersteuning.

Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de onderhavige beleidsregels niet van toepassing. De regels inzake pand en hypotheek zijn dusdanig specifiek (en bieden dusdanige garantie) dat de regeling niet van toepassing is op vorderingen die worden gedekt door pand of hypotheek.

Artikel 3 Herzienings- en intrekkingsbesluit

Herziening en intrekking van de uitkering, vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van de gemeente. Het college maakt in beginsel in alle gevallen waarin er aanleiding is het toekenningsbesluit met terugwerkende kracht te wijzigen, gebruik van deze bevoegdheid. In die zin is lid 1 van dit artikel dwingend geformuleerd.

Lid 2 formuleert de uitzondering op lid 1: herziening of intrekking vindt niet plaats indien er sprake is van een dringende reden.

Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het college zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter. Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt.

Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar zijn aan het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

Overigens hoeft het college, indien zij besluit om geheel van herziening of intrekking af te zien, de belanghebbende in beginsel niet op de hoogte te stellen van dit besluit. Dit is anders indien de belanghebbende er zelf om heeft verzocht. Het is overigens wel goed om altijd in het dossier te vermelden of het college besloten heeft om van de bevoegdheid tot herziening/intrekking geen gebruik te maken.

Artikel 4 Terugvorderingsbevoegdheid

Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer een uitkering moet worden teruggevorderd, is lid 1, bij wijze van hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De uitkering wordt teruggevorderd van degene aan wie de uitkering ten onrechte is verleend: de belanghebbende. Een gezinsuitkering wordt van alle gezinsleden teruggevorderd. In gevallen van een verzwegen partner wordt ook van de verzwegen partner teruggevorderd (artikel 59 lid 2 PARTICIPATIEWET, artikel 26 lid 2 IOAW en artikel 26 lid 2 IOAZ).

Alle gezinsleden van wie de uitkering wordt teruggevorderd zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele vordering (artikel 59 lid 3 PARTICIPATIEWET, artikel 26 lid 3 IOAW, artikel 26 lid 3 IOAZ). Dit betekent in de praktijk dat het gehele bedrag van elk gezinslid kan worden teruggevorderd. In gevallen waarin één (of meer) gezinsleden niet in staat zijn om (het volledige) bedrag terug te betalen, kunnen andere gezinsleden voor het gehele (restant) bedrag worden aangesproken. In principe dienen alle debiteuren die hoofdelijk aansprakelijk zijn hun aandeel in de aflossing onderling met elkaar te verrekenen. Dit is niet het probleem van de gemeente.

Ingevolge lid 2 kan worden afgezien van terugvordering wegens dringende redenen.

Voor een nadere toelichting van de betekenis van dringende redenen sluit het college zich aan bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld binnen de reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter. Zie ook het gestelde in de inleiding rond het begrip 'dringende reden'.

Twee punten worden hierover nog nadrukkelijk opgemerkt. Bij de beoordeling van dringende redenen is het gebruikelijk dat een onderscheid gemaakt wordt tussen omstandigheden die toerekenbaar zijn aan de klant en omstandigheden die toerekenbaar zijn het bestuursorgaan. In de laatste situatie is de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van groot belang, in het bijzonder het zorgvuldigheids-, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke belangenafweging.

Artikel 5 Terugvordering: bruto of netto

Een uitkering wordt netto uitbetaald. De gemeente draagt evenwel net als een werkgever hierover loonbelasting, premies volksverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage af aan de belastingdienst en het UWV. De gemeente betaalt dus in feite een bruto uitkering. Bij terugvordering van een ten onrechte verstrekte uitkering kan het college daarom de uitkering bruto terugvorderen van de belanghebbende. Dit volgt uit artikel 58 lid 5 PARTICIPATIEWET, artikel 25 lid 4 IOAW, artikel 25 lid 4 IOAZ en artikel 46 Bbz. De hoogte van het terugvorderings-bedrag wordt berekend aan de hand van hetgeen in totaal aan loonbelasting en premies aan de belastingdienst en het UWV is afgedragen.

Ingevolge lid 1 is de hoofdregel dat uitkeringsgelden bruto dienen te worden terugbetaald. In de volgende gevallen ziet het college af van brutering en wordt alleen de netto uitkering teruggevorderd:

  • ·

    indien de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar (lid 2) of

  • ·

    indien er sprake is van een vordering die buiten toedoen van belanghebbende is ontstaan en belanghebbende niet kan worden verweten dat deze niet in het lopende kalenderjaar wordt voldaan (lid 3). Bijvoorbeeld een administratieve fout van de gemeente

  • ·

    indien sprake is van een dringende reden (lid 4). Voor wat betreft het begrip dringende reden wordt hierbij verwezen naar de toelichting bij artikel 4 lid 2 of

Hierbij wordt opgemerkt dat als de gemeente toch wil overgaan tot brutering, omdat belanghebbende bijvoorbeeld weigert af te lossen, dan moet dit in het besluit inzake het opleggen van de aflossing reeds aangekondigd zijn.

Artikel 6 Gedeeltelijke kwijtschelding bij schuldregeling

Wanneer een bijstandsvordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

Een dergelijke bepaling komt in de PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz niet voor. In deze beleidsregel is het oude artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. De belangrijkste verschillen met artikel 78a Abw zijn het gestelde in lid 1 onder sub d en lid 3 van de beleidsregel.

Door in lid 1 sub d als voorwaarde te stellen dat een bij de NVVK aangesloten bemiddelings-organisatie betrokken is bij de schuldsanering, wordt beoogd een kwaliteitscriterium in te bouwen. Omdat niet alle collega-gemeenten standaard bij de NVVK zijn aangesloten, maar de gemeente Groesbeek wel graag haar medewerking wil kunnen verlenen aan een verzoek gedaan door een gemeente, is naast de bij de NVVK aangesloten schuldbemiddelings-organisatie ook expliciet melding gemaakt van Nederlandse gemeenten.

In lid 3 van de beleidsregel wordt gesteld dat ook (gedeeltelijke) kwijtschelding van een fraudeschuld mogelijk moet kunnen zijn indien belanghebbende minimaal de helft van de schuld voldoet of heeft voldaan of minimaal een periode van 5 jaar voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding correct aan zijn afbetalingsverplichting heeft voldaan.

Hoewel het principe dient te gelden dat fraude niet lonend mag zijn, moet het mogelijk kunnen zijn dat mensen die kennelijk in dusdanig financiële moeilijkheden zitten dat schuldsanering c.q. bemiddeling aan de orde is, ondanks hun frauduleus gedrag, in aanmerking komen voor kwijtschelding. Let wel, de vordering moet dan ontstaan zijn vóór 1 januari 2013. Op deze datum is de wet boete in werking getreden en is het kwijtschelden van fraude vorderingen niet meer mogelijk.

Artikel 7 Kwijtschelding anders dan bij schuldregeling

Ingevolge artikel 7 kan iedere debiteur voor kwijtschelding van de restant-vordering in aanmerking komen indien men voorafgaand aan het verzoek gedurende minimaal 60 of 120 maanden volledig aan de afbetalingsverplichting heeft voldaan en minstens 75% dan wel 90% van de vordering heeft betaald.

Ook ingevolge dit artikel is het dus mogelijk gemaakt dat fraudeschulden die zijn ontstaan vóór 1 januari 2013 voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen, zij het onder de verzwaarde criteria van 120 maanden afbetaling en 90% aflossing.

Ingevolge lid 3 is daarnaast nog een extra verzwaring ingebouwd, zowel geldend voor de vorderingen die onder lid 1 als onder lid 2 vallen: degene die een beroep doet op kwijtschelding mag in de 5 jaren voorafgaande aan het verzoek tot kwijtschelding niet herhaaldelijk zijn inlichtingenplicht hebben geschonden alsook dient hij gedurende 5 jaren aan al zijn aflossingsverplichtingen jegens de gemeente te hebben voldaan. Ingevolge lid 3 zou het verzoek tot kwijtschelding dus afgewezen kunnen worden omdat de debiteur weliswaar op de huidige vordering correct en tijdig gedurende 60 maanden heeft betaald, maar niet op een andere vordering waarop hij voordien diende af te lossen.

Middels lid 4 van deze beleidsregel wordt voorkomen dat belanghebbende voor kwijtschelding in aanmerking zou kunnen komen indien het gaat om een terugvorderingsschuld ingevolge artikel 58 lid 2 sub f onder 1 en 2 PARTICIPATIEWET, artikel 25 lid 2 IOAW, artikel 25 lid 2 IOAZ en artikel 46 Bbz (achteraf verkregen middelen of een achteraf verkregen vergoeding voor kosten, waarvoor met het oog op die bestemming bijstand is verleend).

Gelet op het (achteraf) concreet ontvangen van gelden door belanghebbende waardoor hij staat is c.q. moet worden geacht om de ontvangen bijstand (ineens) terug te betalen aan de gemeente, wordt kwijtschelding in die gevallen ingevolge artikel 6 niet aan de orde geacht.

Artikel 8 Gedeeltelijke kwijtschelding bij leenbijstand

Uitgangspunt is dat een lening bij de GKB (Gemeentelijke Kredietbank Nijmegen) als een voorliggende voorziening dient te gelden. Indien een lening bij de GKB niet aan de orde kan zijn, heeft het uitgangspunt te gelden dat leenbijstand voor inrichtingskosten wordt verstrekt met daaraan gekoppeld een aflossingsverplichting voor de duur van 60 maanden. Indien na 60 maanden de leenbijstand niet volledig is afgelost wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden. Een verzoek tot kwijtschelding behoeft belanghebbende dus niet in te dienen.

Ingevolge lid 2 is kwijtschelding redelijkerwijs evenwel niet aan de orde indien de leenbijstand is verstrekt ingevolge artikel 48 lid 2 PARTICIPATIEWET:

  • ·

    bijstand verstrekt in een situatie waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode (zelf) in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • ·

    de noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • ·

    het betreft een te betalen waarborgsom;

  • ·

    bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast.

Artikel 9 Afkoop schuld

Deze beleidsregel is qua strekking en inhoud gelijk aan artikel 7 van de regeling met dien verstande dat artikel 9 over afkoop gaat en niet over kwijtschelding. Indien mensen middels betaling van een (rest-)bedrag ineens, naast de overig gestelde criteria, feitelijk tot een betaling van 75% dan wel 90% komen, is afkoop tegen finale kwijting mogelijk en ontstaat feitelijk dezelfde situatie als in geval van kwijtschelding ingevolge artikel 7, namelijk het niet meer te hoeven betalen van 25% dan wel 10% van de (restant-)vordering.

Artikel 10 Inhoud besluit tot terugvordering

Een besluit tot terugvordering vermeldt:

  • a.

    hetgeen teruggevorderd wordt;

  • b.

    de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald;

  • c.

    de mogelijkheid voor belanghebbende om voor het verstrijken van de betalingstermijn, zoals genoemd in het besluit, een betalingsvoorstel te doen en/of een verzoek in te dienen tot een betalingsregeling;

  • d.

    op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gelegd waaronder tevens begrepen: de aankondiging dat eventuele executiekosten vanwege inschakeling derden voor rekening van belanghebbende zijn.

Ingevolge lid 2 van de beleidsregel dient tot slot in de beschikking te worden vermeld dat de termijn van betaling 6 weken is. Deze termijn is gebaseerd op artikel 4:87 Awb:

de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.”

Artikel 11 Betalingsvoorstel

Ingevolge artikel 10 lid 1 sub a van deze regeling wordt aan mensen in de terugvorderings-beschikking de mogelijkheid geboden om een voorstel te doen tot gespreide betaling van de schuld. Op een dergelijk voorstel van belanghebbende dient de gemeente binnen 8 weken na ontvangst te beschikken.

Indien de betalingsregeling tot stand komt en belanghebbende vervolgens op enig moment zijn betalingen staakt, is het van belang dat de gemeente het heft in handen neemt c.q. kan nemen. Zie hiertoe het gestelde niet alleen in lid 2 sub c van het artikel, maar met name ook lid 3 van het artikel: de vordering is in dat geval weer ineens opeisbaar c.q. de gemeente is niet langer gehouden aan de betalingsregeling.

Artikel 12 Aflossingsverplichting

De aflossingsverplichting ingevolge artikel11 wordt berekend naar draagkracht. In het onderhavige artikel 12 zijn deze draagkrachtregels neergelegd.

Hierbij gelden de navolgende uitgangspunten:

Lid 1: Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben een aflossingsverplichting van 6% van de voor hun geldende toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantiegeld.

Lid 2: Bij fraudeurs wordt een maximale aflossing gehanteerd (aansluitend bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Bij deze keuze wordt de berekeningssystematiek ingevolge Rv gevolgd. Ingevolge artikel 475d lid 5 Rv kan de gemeente formeel niet volstaan met het bepalen van een percentage van 10% maar dienen correctiefactoren als ziektekosten en woonlasten in ogenschouw te worden.

Lid 3: Indien mensen een inkomen hebben boven bijstandsniveau wordt qua aflossingsverplichting een nadrukkelijker onderscheid gemaakt tussen fraude- en niet fraudevorderingen. In geval van fraudevorderingen bedraagt de aflossing 10% van de bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld) plus 60% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantiegeld) en de netto bijstandsnorm (inclusief vakantiegeld). In geval van andere vorderingen bedraagt de aflossing 6% plus 50% van het verschil.

Lid 4: Vanwege de zogenaamde armoedeval-problematiek alsook een financiële stimulans tot werkaanvaarding, is bepaald dat mensen na beëindiging van hun uitkering nog voor 12 maanden worden gelijkgesteld met uitkeringsgerechtigden als het gaat om het bepalen van de aflossingsverplichting.

Lid 5: Ingevolge de leden 1 tot en met 4 staat de gemeente voor een invorderingsbeleid dat soepeler is dan de wettelijke norm ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De uitgangspunten van een dergelijk beleid kunnen evenwel teniet worden gedaan in geval van beslaglegging door een derde. In geval een andere schuldeiser gaat invorderen met inachtneming van de beslagvrije voet, wordt de financiële armslag zoals de gemeente die aan mensen gunde niet meer gevoeld.

In dergelijke gevallen staat het de gemeente vrij om alsnog tot invordering over te gaan conform Rv. Let wel, het gaat hier om een zogenaamde “kan”- bepaling. Het betreft dus geen verplichting. Achterliggende gedachte daarbij is om de medewerkers de ruimte te geven om, indien een dergelijke situatie ontstaat, met de andere schuldeiser(s) in gesprek te treden en afspraken over de inning /verdeling van de in te vorderen gelden te maken dan wel bijvoorbeeld een debiteur aan te melden voor schuldhulpverlening.

Artikel 13 Afbetaling in 36 maanden

Om praktische redenen kan een onderzoek naar de aflossingscapaciteit van belanghebbende achterwege blijven indien de belanghebbende aan de gemeente een betalingsvoorstel doet waardoor de schuld binnen 36 maanden is afbetaald.

Indien het gaat om een fraudevordering dan wel belanghebbende in het verleden herhaaldelijk zijn betalingsverplichting niet afdoende is nagekomen, kan de gemeente ingevolge lid 2 besluiten om niet op het betalingsvoorstel van belanghebbende in te gaan en alsnog een aflossingsverplichting te hanteren in overeenstemming met artikel 12 van deze regeling.

Artikel 14 Aflossingscapaciteit en vermogen

Ingevolge dit artikel heeft de gemeente de mogelijkheid om (deels) af te zien van een maandelijkse betalingsregeling indien blijkt dat belanghebbende beschikt over vermogen dat hij redelijkerwijs ten gelde kan maken.

Ingevolge lid 2 blijft vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de vermogensgrens zoals genoemd in artikel 34 lid 3 PARTICIPATIEWET buiten beschouwing.

Artikel 15 Tussentijdse wijziging van aflossingsverplichting door het college

Een eenmaal door het college vastgestelde aflossingsverplichting kan door het college in de toekomst worden gewijzigd op basis van een heronderzoek draagkracht. Zie hiertoe het heronderzoeksplan PARTICIPATIEWET, IOAW, IOAZ en Bbz. Het huidige onderzoeksplan kent geen frequentie voor debiteurenonderzoeken. De debiteuren, die hun verplichtingen nakomen worden verder niet onderzocht. De actie wordt gericht op hen, die hun verplichtingen niet nakomen. Dit uit oogpunt van efficiency en effectiviteit.

Artikel 16 Verzoek tot wijziging van de aflossingsverplichting door belanghebbende

De belanghebbende kan altijd een verzoek indienen bij het college tot een wijziging van de vastgestelde aflossingsverplichting. Met inachtneming van de Awb, neemt het college vervolgens een tijdig besluit.

Artikel 17 Aanmaning, dwangbevel, beslag en verrekening

In de uitvoeringspraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een aanmaning en een dwangbevel. Aanmaning zijn brieven waarin belanghebbende, vanwege uitblijven betaling, sec wordt verzocht om alsnog tot betaling over te gaan. Tegen de brieven staat geen bezwaar en beroep open.

Indien betaling na verzending van de aanmaning uitblijft, vaardigen burgemeester en wethouders een dwangbevel uit. Zie lid 3. Zie ook artikel 60 lid 2 PARTICIPATIEWET, artikel 28 lid 1 IOAW en artikel 28 lid 1 IOAZ. De regels met betrekking tot het dwangbevel zijn bepaald in de Algemene wet bestuursrecht: artikel 4:114 e.v. Awb.

Indien ook na het uitvaardigen van het dwangbevel betaling uitblijft, zal de gemeente executiemaatregelen moeten nemen ter invordering (lid 3). Het stramien daartoe is neergelegd in landelijke regelgeving (met name Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Naast de systematiek van invordering via dwangbevel / beslaglegging, kan de gemeente ook invorderen via verrekening met een lopende uitkering van de gemeente, een andere gemeente of een andere uitkerende instantie (artikel 60a PARTICIPATIEWET). Daartoe is in PARTICIPATIEWET, IOAW en IOAZ een wettelijke basis gecreëerd. Voor de Bbz is hier de PARTICIPATIEWET vanzelfsprekend van toepassing. Tegen een besluit tot verrekening (veelal gekoppeld / geïntegreerd in een besluit tot terugvordering) staat bezwaar en beroep open.

Ingevolge artikel 4:87 Awb dient het college in geval van een besluit tot terugvordering de belanghebbende een betalingstermijn te gunnen van minimaal 6 weken. Deze regel laat onverlet dat de gemeente niet aan deze termijn gehouden is in geval van verrekening. In artikel 4:93 lid 3 Awb wordt immers bepaald dat de verrekening terugwerkt overeenkomstig artikel 6:129 BW tot aan het tijdstip waarop de verrekeningsbevoegdheid is ontstaan. Het besluit tot verrekening kan dus per direct ten uitvoer worden gelegd. Een dwangbevel is in dergelijke situaties niet noodzakelijk.

Artikel 18 Afzien van (verdere) invordering

Binnen de debiteurenuitvoeringspraktijk doen zich regelmatig situaties voor waarbij de kosten van de uitvoering van invorderingsmaatregelen niet langer in verhouding staan tot de hoogte van een (restant-)vordering. De doelmatigheidstoets in lid 1 beoogt in die zin nadrukkelijk aan de medewerker terugvordering en verhaal een grote beoordelingsvrijheid te geven om in individuele gevallen af te zien van (verdere) invordering van vorderingen < € 150,00.

Gaat het om (restant-)vorderingen van € 150,00 tot € 5.000,00 dan geldt ingevolge lid 2 als aanvullende voorwaarde dat incasso gedurende 5 jaren onmogelijk is gebleken alsook niet aannemelijk is dat belanghebbende in de toekomst tot betaling zal overgaan. Gaat het om (restant-)vorderingen van € 5,000,00 of meer dan bedraagt deze termijn, ingevolge lid 3, 10 jaar.

Betreft het vorderingen die betrekking hebben op het schenden van de inlichtingenverplichting en ontstaan na 1 januari 2013, dan kan niet afgezien worden van verdere invordering.

Artikel 19 Opschorting invordering

Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen het besluit tot terugvordering heeft geen schorsende werking. Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank (of van de CRvB) hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.

Het zal echter niet altijd verstandig zijn om direct over te gaan tot invordering. Zolang het besluit niet onherroepelijk is, bestaat het risico dat de gemeente, indien achteraf blijkt dat het besluit ten onrechte genomen is, geconfronteerd wordt met een schadevergoedingsactie van belanghebbende. Een besluit is onherroepelijk wanneer er voor belanghebbende geen mogelijkheden van bezwaar of beroep meer open staan. Dit is zes weken na het besluit of de rechterlijke uitspraak.

De gemeente zal, zolang het besluit niet onherroepelijk is, niet alleen moeten kijken naar haar belangen maar ook naar de belangen van de (vermeende) schuldenaar. Indien het treffen van executiemaatregelen hangende bezwaar/beroep onevenredig belastend is voor elanghebbende is de gemeente ingevolge artikel 19 gehouden om de invordering op te schorten.

Tegen een aanmaning en dwangbevel is geen bezwaar en beroep mogelijk. Tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is verzet mogelijk bij de rechtbank.

Artikel 20 Verhaalsbevoegdheid

Artikel 61 PARTICIPATIEWET is een zogeheten 'kan-bepaling'. Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het college en niet een verplichting. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is lid 1 bij wijze van hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook artikel 25 van deze regeling (hardheidsclausule) kan een rol spelen.

Verhalen van uitkeringskosten speelt in geval van de PARTICIPATIEWET.

Artikel 21 Afzien van verhaal

Ingevolge lid 1 wordt van verhaal afgezien indien het verhaalsbedrag lager is dan € 50,00 per maand of € 600,00 per jaar. De keuze voor deze beperking is, gelijk artikel 18 van deze beleidsregels, ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. een kosten-baten-analyse.

Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de gemeente geheel of gedeeltelijk van verhaal kan afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

In het algemeen kan er sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende.

Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.

Artikel 22 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende. Let wel: indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.

Artikel 23 (Her-)onderzoek naar draagkracht

Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in het heronderzoeksplan bepaald dat verhaalsonderzoeken eens in de 36 maanden plaatsvinden, waarbij de termijn verkort wordt (naar 12 maanden) als te verwachten is dat er eerder wijzigingen in de inkomenssituatie van de onderhoudsplichtige kunnen plaatsvinden. Hierbij valt te denken aan het aflopen van aflossingsverplichtingen, zelfstandigen met wisselende inkomens, etc.

Artikel 24 Invordering van verhaalsbijdragen

Op het moment dat de gemeente een verhaalsbesluit heeft genomen en belanghebbende betaalt niet, dan is een uitspraak van de rechter nodig. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond van dit artikel de invorderingsbepalingen terugvordering dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen met dien verstande dat de invordering van verhaalsvorderingen gelijk worden gesteld met terugvorderingen niet zijnde fraudevorderingen.

Artikel 25 Hardheidsclausule

Indien de toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden leiden, kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient terughoudend gebruik gemaakt te worden om het scheppen van precedenten tegen te gaan.Overigens laat dit artikel de werking van artikel 4:84 Awb onverlet.

Artikel 26 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt na bekendmaking in werking met ingang van 1 januari 2015 en vervangt per die datum de bestaande beleidsregels/werkwijze inzake terugvordering en verhaal van de gemeenten Millingen aan de Rijn, Ubbergen en Groesbeek.

De hoofdregel is dus dat deze nieuwe regeling niet alleen geldt voor situaties van terug- en invordering en verhaal gelegen na datum inwerkingtreding, maar ook voor reeds bestaande rechtsverhoudingen op die datum.

Artikel 27 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.