Regeling vervallen per 01-07-2022

Bouwverordening gemeente Bergen 2012

Geldend van 01-04-2012 t/m 30-06-2022

Intitulé

Bouwverordening gemeente Bergen 2012

De raad van de gemeente Bergen,

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 februari 2012

besluit:

de gemeenteraad van Bergen in zijn openbare vergadering van 27 maart 2012 de Bouwverordening gemeente Bergen 2012 vast te stellen en de Bouwverordening gemeente Bergen 2010 in te trekken.

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      bevoegd gezag:

      Bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, danwel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

    • -

      bouwbesluit:

      de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      bouwtoezicht:

      degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrechtbelast is met het bouw- en woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk:

      elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      gebruiksoppervlakte:

      de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hechtgebonden asbest:

      hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit;

    • -

      hoogte van de weg:

      de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN:

      een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN:

      een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      Omgevingsvergunning voor het bouwen:

      vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

    • -

      straatpeil:

      • a

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg:

      alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk:

      een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw:

      een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

vervallen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1 Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      a het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2 Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.

Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      resulaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

    • b.

      Vervallen;

    • c.

      Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikel 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Bouwbesluit omgevingsrecht, artikel 2 en 3 van bijlage II..

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4., onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijngesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsgunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.
    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4., onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedebouwkundige bepalingen

Vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer.

Brandblusvoorzieningen

Vervallen

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Vervallen.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

    de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, welke bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet mee dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn.

  • 1 1 In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

    • a

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, inderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e

      trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

    • g

      bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet be-zwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

      en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b,c, en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking voor:

    • a

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • c

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

    • e

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • g

      gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

  • 1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bowen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

  • d.

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f

    die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3 onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

  • g

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h

    bouwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

  • i

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3 of artikel 3, onderdeel 1, bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • l

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

    • a

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b

      indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning, is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning, is vereist worden gebouwd.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

  • 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

    Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegen-overliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

      De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

  • 2 Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

    Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 5 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a

    onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3,onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • b

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • c

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

  • a

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het besluit omgevingsrecht en indien:

    • 1

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

    • 2

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogte-afmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2 onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

  • g

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j

    draagconstructies voor een reclame;

  • k

    vrijstaande schoorstenen;

  • l

    bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijke beleid.

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

  • a

    er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

  • b

    geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1 Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3 Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • b

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.4 kwaliteit van brandmeldinstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.5 beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

Vervallen.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Vervallen.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Vervallen.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Vervallen.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Vervallen.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Vervallen.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Vervallen.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

Vervallen.

Hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1. De wijze van melden

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Vervallen.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Vervallen.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Vervallen.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

Vervallen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Vervallen.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Vervallen.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

Vervallen.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

Vervallen.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

Vervallen.

Artikel 4.11 Bouwafval

Vervallen.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

Vervallen.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

Vervallen.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzienigen en het werken van schadelijk en hinderlijk gedierte.

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

Vervallen.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

Vervallen.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Vervallen

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Algemene eisen voor brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen tekst

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Vervallen.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Vervallen.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Vervallen.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Vervallen.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Vervallen.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Vervallen.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

Nutsvoorzieningen

Vervallen.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Vervallen.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

Vervallen.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

Vervallen.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Vervallen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

Vervallen.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Vervallen.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

Vervallen.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

Vervallen.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

Vervallen.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Vervallen.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

Vervallen

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Vervallen.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Vervallen.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Vervallen.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens.

Vervallen.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Vervallen.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Vervallen.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Vervallen.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf

Niet van toepassing.

Artikel 7.3.2 Hinder

Vervallen.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Vervallen.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Vervallen.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Vervallen.

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen.

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen.

Vervallen.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Vervallen.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Vervallen.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Vervallen.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen.

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen.

paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

Vervallen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Vervallen.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Vervallen.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

Vervallen.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Vervallen.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

Vervallen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen.

Paragraaf 4 Vrij slopen tekst

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

Vervallen.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1 De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan het Gelders Genootschap die personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.

  • 2 De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

  • 3 De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1 De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en drie leden, die allen deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

  • 2 Voor de voorzitter en leden worden plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen.

  • 3 De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste twee leden aanwezig zijn, tenzij sprake is van gemandateerde behandeling als bedoeld in het Reglement Integrale Kwaliteits Commissie conform bijlage 9 van de bouwverordening.

  • 4 De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5 Een van de leden van de welstandscommissie fungeert tevens als secretaris.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. De voorzitter en leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van het Gelders Genootschap benoemd en ontslagen door burgemeester en wethouders.

  • 2. Jfjfjfjfj

  • 3. Het Reglement Integrale Kwaliteitscommissie dat als bijlage 9 van deze verordening is vastgesteld , bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

  • 4. De leden van de commissie blijven bij het verstrijken van de in de voorgaande leden genoemde benoemingstermijn hun functie vervullen totdat in de opvolging is voorzien.

  • 5. Het gemeentebestuur kan een tijdelijk voorziening treffen in het belang van de continuïteit van de samenstelling van de commissie.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1 De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2 De welstandscommissie brengt het advies, over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1 De behandeling van bouwplannen door of onder verantwoordelijkheid van de welstandscommissie is openbaar. De datum van de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2 Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3 In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunnig voor bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4 Er is spreekrecht.

Artikel 9.7 afdoening onder verantwoordelijkheid

  • 1 De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies, in afwijking van artikel 9.2, onder verantwoordelijkheid van de commissie overlaten aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid of de aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2 In geval van twijfel wordt het bouwplan alsnog voorgelegd aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1 De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2 Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

Vervallen.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Vervallen.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Vervallen.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Vervallen.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Vervallen.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

Vervallen

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Vervallen.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Vervallen.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Vervallen.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

  • 1 Deze verordening treedt in werking op het moment van inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012;.

  • 2 Deze verordening kan worden aangehaald als ‘bouwverordening gemeente Bergen 2012’.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden

aanvraag bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen.

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen.

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen.

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen.

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen.

Toelichting

Vervallen.

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

Vervallen.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid

Vervallen.

Bijlage 4

Gebruikseisen voor bouwwerken niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners

Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid.

Vervallen.

Bijlage 5

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Vervallen.

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55 c in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

  • 1

    De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.

  • 2

    De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 3

    De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

  • 2

    De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

  • 3

    De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

  • 4

    De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

  • 5

    De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

  • 6

    Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen opper-vlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geisoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

  • 7

    De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

  • 8

    De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.

  • 9

    De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

  • 10

    De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

  • 11

    Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.

  • 12

    Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk produkt de tank bestemd is.

  • 13

    De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55 c in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

  • 1

    De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

  • 2

    De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 3

    De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.

  • 4

    Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 5

    Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.

  • 6

    Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

  • 7

    Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

  • 8

    De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

  • 1

    De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

  • 2

    Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

  • 3

    Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.

    (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)

  • 4

    Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

  • 5

    De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

  • 6

    De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.

    (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)

  • 7

    In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.

  • 8

    Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

  • 9

    In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

  • 10

    De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieprodukten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.

  • 11

    Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

  • 12

    Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

  • 13

    Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.

  • 14

    Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk berijkbaar zijn.

  • 15

    Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

  • 16

    Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.

  • 17

    Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

  • 18

    Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

  • 19

    Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.

  • 20

    Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:

    • -

      Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking.

    • -

      Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20 C beneden het vlampunt.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen. ( Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

  • 1

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21 C (bij voorbeeld benzine).

  • 2

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21 C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21 C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

1. Buiten een woning

a. buiten een woning, op niet nader aan te geven plaats

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2. In een woning

a. In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

b. anders dan op de hiervoor omschreven wijze

5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk

Artikel 3.4 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21 C

of hoger is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid toegestane wijze van berging

1. Buiten een woning

a. Op een open erf, binnenplaats of in een tuin op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b. Op een open erf, binnenplaats of in een tuin binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft

idem

c. In een schuur die op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen

idem

d. In een schuur die op minder dan 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de aan deze gebouwen grenzende wanden van de schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en deuren, een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten

idem

e. In een zogenaamde box, deel uitmakend van een woongebouw, waarvan de wanden - met inbegrip van de daarin aanwezige deur - een brandwerendheid bezitten van tenminste 30 minuten en de vloer tussen de box en de daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90 minuten op bezwijken

idem

f. Op een plat of balkon van onbrandbaar

materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw

idem

g. Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk, uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten

idem

h. Anders dan op een hiervoor omschreven wijze

100 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2. In een woning

a. In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, de deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 20 minuten

200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof

b. Anders dan op de hiervoor omschreven wijze

60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

Artikel 3.5 Algemene voorwaarden

  • 1.

    Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof.

  • 2.

    Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen.

  • 3.

    Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien.

  • 4.

    Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.

Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen

Een x betekent dat de daarvoor vermelde eis van toepassing is

Stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3

Eisen

a

b

c

d

e

f

g

h

i

j

k

l

m-p

r

In gesloten verpakking

x

x

x”

x

x

x

x

x

x

In geventileerde ruimte

x

x

x

x

x

Niet in kelders

x

x

x

x

x

x

x

x

x

Verbod warmte, open vuur, vonken

x

x

x

x

x

x

x

Nabij toegang vermelding van stof of aanduiding brandgevaar en gevaar bij brand

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

Maatregelen tegen elektrostatische ontlading

x

x

Contact met water vermijden

xo

x

x

Droog bewaren

x

x

x

xo

x

Zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden

x

x

x

x

x

x

x

x

x

x

Onder vloeistof bewaren

x

x de eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar gemaakte gassen

o geldt alleen voor metaalpoeders

“ afhankelijk van plaatselijke omstandigheden

Opmerking: afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Vervallen

Bijlage 8 van de bouwverordening

Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding "hechtgebonden" geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)

 

Product

 

Mogelijk toegepast in

 

Mate waarin het is toegepast

 

Uiterlijk

Asbestcement, vlakke plaat

Gevels, dakbeschot, rondom schoorstenen

Vaak

       

Grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak

aan een kant "wafelstructuur"

Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating

Decoratieve buitengevels, galerij

Vrij algemeen in flats

Als vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde ge-emailleerde of gespoten coating

Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal

Bij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalen

Vaak

Rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat

Asbestcement, bloembak

Zowel buiten als binnen, balkons

Vaak

In diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak

Asbestcement, golfplaat

Daken van schuren en garages

Vaak

Als golfplaat, in diverse dikten

Asbestcement met cellulosevezels (asbestboard)

Alleen geschikt voor binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kasten

Soms

Geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard

Asbestcement, dakleien

Imitatieleien

In Nederland weinig toegepast

Vlakke plaatjes, aan één zijde gecoat

Asbestcement, standleidingen

Afvoer toilet

Vaak

Als luchtkanaal, maar dikker

Asbestcement, imitatiemarmer

Vensterbanken en schoorsteenmantels

Soms

Als marmer, in breuk- of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar

Harde asbesthoudende vinyl-tegels

Toiletten, keukens

Soms, meestal bij de bouw gelegd

Harde tegel met meestal een wit gevlamd motief

Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt

Afdichtkoord

Afdichting schoorstenen, kachelruitjes en -deurtjes, in oude haarden en allesbranders

Regelmatig

Wit tot vuilgrijs pluizig koord

Asbesthoudend stucwerk

Op (vochtige) muren en plafonds

Nauwelijks

Vezelige korrelstructuur

Brandwerend board

Onder CV-ketels, wanden CV-kast, sto-ppenkast, plafonds, trapbeschot

Regelmatig, vooral in flats en grotere complexen

Lichtbruin tot geel, zacht-boardachtig

Asbestkarton

Bekleding zoldering

Weinig

Lichtgrijs, kartonachtig

Vinylzeil met asbesthoudende onderlaag

Keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983

Zeer vaak

Zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag

TOELICHTING TABEL

Herkennen van asbest

Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.

Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:

Asbesthoudende vinylvloertegels

Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit "gevlamde" decoratie.

Asbesthoudende vinylvloerbedekking

Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.

Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:

  • -

    vloerbedekking van textiel (tapijt);

  • -

    ondertapijt van vilt;

  • -

    breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant;

  • -

    stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals linoleum;

  • -

    buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde;

  • -

    soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim).

Ten slotte is het van belang het volgende te weten:

  • -

    Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden.

  • -

    Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast.

  • -

    Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.

Bijlage 9 Bouwverordening

Reglement Integrale Kwaliteits Commissie

Inhoudsopgave

1. Benoeming en samenstelling van de IKC

1.1 Begripsbepaling

1.2 Benoemingsprocedure

1.3 Samenstelling IKC

2 Taakomschrijving

2.1 Taakomschrijving IKC

2.1.1 Wettelijke taken

2.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

2.2 Taakomschrijving commissieleden

2.2.1 Taken van de rayonarchitect

2.2.2 Taken van de voorzitter

2.2.3 Taken overige deskundigen

2.2.4 Taken monumentendeskundige

2.2.5 Taken burgerleden

3. Werkwijze Bouw- en Woningtoezicht

4. Werkwijze van de IKC

4.1 Vooroverleg over bouwplannen

4.2 Gemandateerde behandeling

4.2.1a Rayonarchitect

4.2.1b Mandaat ‘kleine commissie’ voor monumentenplannen

4.2.2 Het mandaatadvies

4.2.3 Openbaarheid

4.2.4 Toelichting opdrachtgever/ontwerper

4.2.5 Spreekrecht

4.3 Openbare commissievergadering

4.3.1 Locatie vergadering

4.3.2 Publicatie agenda

4.3.3 Toelichting opdrachtgever/ontwerper

4.3.4 Spreekrecht

4.4 Het welstandsadvies

4.5 Afwijken van het welstandsadvies

4.5.1 Second opinion

5. Evaluatie welstandstoezicht

5.1 Jaarverslag B&W

5.2 Jaarverslag IKC

1. BENOEMING EN SAMENSTELLING VAN DE INTEGRALE KWALITEITS COMMISSIE

1.1

Begripsbepaling

De Integrale Kwaliteits Commissie fungeert als welstandscommissie voor de gemeente Bergen op grond van art. 1, lid r, Woningwet en art. 6.2, lid 1 en 2 Bor. De commissie fungeert verder als monumentencommissie inzake wijzigingsplannen op grond van art. 15 Monumentenwet en art. 6.4 Bor.

De Integrale Kwaliteits Commissie wordt in de rest van dit document afgekort als IKC.

1.2

Benoemingsprocedure

De gemeente Bergen wijst op voordracht van het college van B&W de vereniging ‘Het Gelders Genootschap’ aan als de IKC en tevens als monumentencommissie inzake wijzigingsplannen voor monumenten. Het Gelders Genootschap legt de gemeente een lijst voor met de beoogde commissieleden. Dit betreft de voorzitter, de rayonarchitect, het architect-lid, de landschapsarchitect / stedenbouwkundige en hun plaatsvervangers. Indien gewenst, vindt overleg plaats tussen Gelders Genootschap en de gemeente. Voor de benoeming van burgerleden en hun plaatsvervangers geldt een afwijkende procedure. De gemeente kan burgerleden voordragen ter benoeming. Alvorens dit te doen, overleggen B&W met Gelders Genootschap over het gewenste profiel van het burgerlid of de burgerleden. Er mogen maximaal twee burgerleden in de IKC worden benoemd. Burgerleden ontvangen via de gemeente een onkostenvergoeding.

1Alle leden van de IKC en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van maximaal drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal drie jaar. Bij afwezigheid van de voorzitter of andere leden van de commissie, treden plaatsvervangers op in de commissievergadering. De rayonarchitect kan zich door een collega-rayonarchitect laten vervangen. Alle vaste leden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed. De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid. De commissie streeft naar voortdurende afstemming met het beleid inzake de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente.

1 Nb. In dit reglement is geen rekening gehouden met de taken van de Regionale Kwaliteitscommissie voor LKM taken.

1.3

Samenstelling van de IKC

De IKC bestaat uit een bestuurlijk voorzitter, de rayonarchitect, een architect / stedenbouwkundige en een monumentendeskundige (alleen bij monumentenplannen) namens Gelders Genootschap. De rayonarchitect fungeert tevens als secretaris-deskundige van de commissie.

De gemeente kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen van het bureau van Gelders Genootschap of daarbuiten. Dit betreft o.a. disciplines als cultuur- en bouwhistorie, landschapsarchitectuur, archeologie, infrastructuur, etc. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld, nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht, tenzij ze als commissielid zijn benoemd door de gemeente.

Bij wijzigingsplannen voor monumenten brengt de IKC een advies uit, waarin zowel de aspecten op grond van de Woningwet (welstandsbeleid), als aspecten op grond van de Monumentenwet en de gemeentelijke erfgoedverordening worden betrokken. In het geïntegreerde advies komt duidelijk naar voren welke aspecten betrekking hebben op de welstand en welke op de aanvraag om monumentenvergunning. De commissie formuleert één gezamenlijke conclusie.

De IKC kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste drie leden aanwezig zijn (waaronder de rayonarchitect of zijn/haar vervanger) en waarvan tenminste twee leden deskundig zijn op het gebied van welstand, tenzij sprake is van gemandateerde behandeling als bedoeld in paragraaf 4. Voor de behandeling van monumentenplannen en landschapsplannen / stedenbouwkundige plannen is daarnaast altijd de aanwezigheid van de betreffende deskundige of zijn/haar vervanger vereist.

2 TAAKOMSCHRIJVING

2.1

Taakomschrijving IKC en (integrale) mandaatcommissie

De IKC is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken. De wettelijke taken van de IKC worden uitgevoerd op grond van de Wabo, Woningwet, Monumentenwet en gemeentelijke verordeningen. De commissie is beleidsmatig gebonden aan de voor de plannen geldende en vastgestelde gemeentelijke beleidskaders.

2.1.1 Wettelijke taken

1.Welstandstoetsing omgevingsvergunningplichtige bouwwerken.

De commissie is bevoegd om B&W te adviseren over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen (art. 2.1 / 2.10 Wabo, art. 12 Woningwet, art. 6.2Bor)

  • 2.

    Toetsing van monumentenaspecten (wijzigingsplannen), art. 2.1 / 2.15 Wabo, art. 11 / 15 Monumentenwet, art. 6.2 Bor) van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor bouwen /monumenten.

  • 3.

    Toetsing van reclames op grond van de welstandsnota of APV.

  • 4.

    Jaarverslag IKC.

De IKC legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie tenminste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria. Tenminste eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de IKC.

2.1.2 Niet wettelijk verplichte taken

De IKC krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren:

  • a.

    Onder de regie van de gemeente - en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager - noodzakelijk geacht vooroverleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.

  • b.

    Advies uitbrengen aan B&W over de ruimtelijke kwaliteitsaspecten van in

voorbereiding zijnde structuurvisies, bestemmingsplannen, ontheffingen / projectbesluiten, beheersverordeningen, beeldkwaliteitplannen, stedenbouwkundige plannen, landschappelijke plannen en andere relevante gemeentelijke beleidsstukken.

De IKC krijgt deze stukken reeds in het ontwerpstadium voorgelegd ter advisering en brengt hier desgevraagd schriftelijk advies over uit.

  • c.

    Advies uitbrengen over stedenbouwkundige en architectonischeontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

  • d.

    Adviseren in het geval van excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voor niet-deskundigen evident zijn.

  • e.

    Advies over reclame-activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder h en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat voor reclameactiviteiten geen welstandsadvies van de commissie noodzakelijk is.

  • f.

    Voorlichting inzake ruimtelijke kwaliteit aan de gemeenteraad, B&W en burgers.

2.2

Taakomschrijving commissieleden

2.2.1 Taken van de rayonarchitect

De rayonarchitect van het Gelders Genootschap is secretaris De rayonarchitect van het Gelders Genootschap is secretaris-deskundige van de commissie. Hij/zij voert als gemandateerd lid van de IKC de eerste gesprekken – het vooroverleg - met de gemeente, planindieners, ontwerpers en andere belanghebbenden, verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling van bouwplannen in de IKC voor. De plannen waarvoor de rayonarchitect een mandaat heeft, worden door hem/haar ter plekke van een advies voorzien (Zie verder 4.2 Gemandateerde behandeling). De rayonarchitect stelt de agenda voor de commissievergadering op en geeft die door aan de behandelend ambtenaar van Bouw- en Woningtoezicht. Tijdens de commissievergadering introduceert de rayonarchitect de bouwplannen en verstrekt gegevens over het relevante welstandsbeleid voor het betreffende plan en/of gebied. Onder de verantwoordelijkheid van de rayonarchitect wordt de beraadslaging en conclusie over een bouwplan uitgewerkt in een schriftelijk advies, dat in beginsel binnen één week na vergadering verzonden wordt. Mocht deze termijn niet haalbaar zijn, dan vindt tijdig overleg plaats tussen rayonarchitect en gemeente. Eventueel wordt verdaging aangevraagd.

2.2.2 Taken voorzitter

De voorzitter van de IKC is in principe gekozen uit de kring van gemeentebestuurders. Hij/zij is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. Hij/zij let erop dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid. Tijdens de openbare vergadering treedt de voorzitter op als gastheer/-vrouw voor alle aanwezigen. Hij/zij legt in het kort de vergaderprocedure uit en informeert wie van de aanwezigen bij een plan wil inspreken. Indien een plan in het vooroverleg is besproken, geeft de voorzitter (of de rayonarchitect) een korte samenvatting van hetgeen in dat stadium van het planproces besproken is. De voorzitter leidt de discussie en biedt alle commissieleden de gelegenheid om hun mening voldoende naar voren te brengen. Hij/zij zorgt ervoor dat na een inhoudelijke discussie over een adviesaanvraag een voor alle aanwezigen korte en heldere samenvatting wordt gegeven. De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda. Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en ambtenaren) en met de pers treedt de voorzitter namens de commissie naar buiten. De voorzitter organiseert met de commissie een jaarlijkse inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De resultaten van de evaluatie worden opgenomen in het jaarlijks verslag van de IKC.

2.2.3 Taken overige deskundigen

De overige deskundigen geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen. Op het moment dat zij op de een of andere wijze een zakelijke binding hebben met een bepaald bouwplan laten zij zich voor de betreffende commissievergadering vervangen. Bij langlopende projecten waarbij de inbreng van de commissie verwacht wordt en waarbij de deskundigen een zakelijke binding hebben, treden zij in overleg met de commissie en het bureau tijdelijk terug.

2.2.4 Taken monumentendeskundige

Wanneer wijzigingsplannen voor monumenten zijn geagendeerd, heeft een monumentendeskundige zitting in de IKC. Deze heeft tevens het mandaat van de commissie om zitting te nemen in de mandaatcommissie (met de rayonarchitect).

De monumentendeskundige geeft vanuit zijn ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen. Op het moment dat de monumentendeskundige op de een of andere wijze een zakelijke binding heeft met een bepaald bouwplan laat hij zich voor de betreffende commissievergadering vervangen. Bij langlopende projecten waarbij de inbreng van de commissie verwacht wordt en waarbij de monumentendeskundige een zakelijke binding heeft, treedt deze in overleg met de commissie en het bureau van het Gelders Genootschap tijdelijk terug.

2.2.5 Taken burgerleden

Burgerleden moeten inwoner zijn van de gemeente Bergen en zijn alleen betrokken bij de beoordeling van plannen uit deze gemeente. Burgerleden hebben zowel zitting in de IKC als bij de mandaatvergaderingen van de rayonarchitect.

Burgerleden hebben geen vertegenwoordigende functie, maar spreken op persoonlijke titel als lid van de IKC.

Zij geven vanuit hun ervaring en beleving een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen en proberen ‘de kijk van de burger’ in een welstandsadvies te vertalen. Zij hebben daarom minimaal een inbreng op het gebied van de bij hen aanwezige gebiedskennis, maatschappelijke verhoudingen en plaatselijke factoren en kenmerken.

Daarnaast kunnen burgerleden een rol hebben bij het bevorderen van een heldere en begrijpelijke communicatie tussen de IKC en een aanvrager.

Op het moment dat een burgerlid op de een of andere wijze een persoonlijke binding heeft met een bepaald bouwplan trekt hij/zij zich voor de betreffende commissievergadering terug. Bij langlopende projecten waarbij de inbreng van de commissie verwacht wordt en het burgerlid een persoonlijke binding heeft, treedt deze in overleg met de commissie en het bureau tijdelijk terug.

3 WERKWIJZE AFDELING DIENSTVERLENING

De welstandsprocedure begint met een intake van bouwplannen bij de afdeling Dienstverlening van de gemeente Bergen.

Ten behoeve van de welstandstoets beoordeelt de ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodigde bescheiden om het te kunnen toetsen.

Welke gegevens nodig zijn, is vastgelegd in de AMVB ‘Besluit Omgevingsrecht (BOR)’ en in de ministeriële regeling omgevingsrecht (MOR). Beide regelingen zijn gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

4 WERKWIJZE VAN DE IKC

4.1

Vooroverleg over bouwplannen

De gemeente biedt de aanvrager de mogelijkheid, om – op afspraak - een nog niet formeel aangevraagd bouwplan in een vooroverleg met de IKC toe te lichten en te bespreken. De rayonarchitect maakt altijd een verslag van het vooroverleg. Vooroverleg vindt in principe in het openbaar plaats. Hiervan kan worden afgeweken na overleg tussen de gemeente, de aanvrager en de IKC.

4.2

Gemandateerde behandeling

4.2.1a Rayonarchitect

De rayonarchitect behandelt in de regel twee keer per drie weken bij de gemeente de bouwplannen. Daarbij kunnen ook burgerleden aanwezig zijn. De rayonarchitect heeft een mandaat van de commissie om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Het uitgangspunt voor de mandaatverlening is dat de rayonarchitect grootschalige (stedenbouwkundige) plannen en de meer complexe plannen doorschuift naar de voltallige commissie. Voor de overige plannen heeft hij / zij zowel een positief als negatief mandaat. De commissie zelf is eindverantwoordelijk voor het welstandsadvies. Tenminste één keer per jaar vindt overleg plaats tussen de rayonarchitect en de IKC over het mandaat.

4.2.1b Mandaat ‘kleine commissie’ voor monumentenplannen

Monumentenplannen mogen door een mandaatcommissie worden behandeld, mits hierover afspraken zijn gemaakt met de IKC. Uitgangspunt hierbij is dat de mandaatcommissie alleen monumentenplannen beoordeelt met een relatief geringe ruimtelijke betekenis. In de mandaatcommissie hebben de rayonarchitect en monumentendeskundige van het Gelders Genootschap zitting en – indien van toepassing - een burgerlid.

4.2.2 Het mandaatadvies

De rayonarchitect brengt welstandsadviezen uit aan B&W over de vraag of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet is strijd is met redelijke eisen van welstand’. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota. Een positief mandaat-welstandsadvies wordt uitgebracht door een stempel ‘geen bezwaar’ op het adviesformulier te plaatsen. Een negatief mandaatadvies wordt schriftelijk gemotiveerd met een verwijzing naar de relevante criteria uit de welstandsnota.

4.2.3 Openbaarheid gemandateerde behandeling

De behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Via het huis-aan-huis blad worden de burgers op de hoogte gesteld van het tijdstip en plaats van de gemandateerde behandeling. De agenda zelf wordt op het gemeentehuis ter inzage gelegd en op internet gepubliceerd. De mandaatbehandeling is niet openbaar in gevallen als bedoeld in art. 10, eerste lid, van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in art. 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

4.2.4 Toelichting opdrachtgever/ontwerper

Opdrachtgevers en ontwerpers worden altijd in de gelegenheid gesteld om de gemandateerde behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij bij de behandeling aanwezig willen zijn, vermelden ze dit op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij Bouw- en Woningtoezicht. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.

4.2.5 Spreekrecht

Tijdens de gemandateerde behandeling wordt de mogelijkheid tot spreekrecht geboden. Zowel opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht.

4.3

Openbare commissievergadering

De IKC vergadert in principe eens in de drie weken. De rayonarchitect behandelt in de tussenliggende periode de voorgelegde bouwplannen onder mandaat. Alleen grote en complexe plannen worden doorgeschoven naar de commissie (zie 2.2.1 t/m 2.2.4 voor taken leden IKC tijdens de commissievergadering). De openbaarheid geldt voor de beraadslaging over bouwplannen, de beoordeling daarvan en voor de adviezen. De commissievergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in art. 10, eerste lid, van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in art. 10, tweede lid, van die wet genoemde belangen.

4.3.1 Locatie vergadering

De IKC vergadert om de drie weken roulerend in de gemeenten Bergen, Gennep en Mook en Middelaar. Bij de behandeling van belangrijke bouwplannen kan – op verzoek van de gemeente - worden besloten om in de eigen gemeente te vergaderen.

4.3.2 Publicatie agenda

Via het huis-aan-huis blad worden de burgers op de hoogte gesteld van het tijdstip en plaats van de commissievergadering. De agenda zelf wordt op het gemeentehuis ter inzage gelegd en op internet gepubliceerd.

4.3.3 Toelichting opdrachtgever/ontwerper

Opdrachtgevers en ontwerpers worden altijd in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij hun plan willen toelichten, kunnen ze hiervoor een afspraak maken bij de afdeling Dienstverlening. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.

4.3.4 Spreekrecht

Tijdens de openbare vergadering wordt de mogelijkheid tot spreekrecht geboden. Zowel opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht.

4.4

Het welstandsadvies

De IKC brengt heldere en goed beargumenteerde adviezen uit aan B&W over de vraag of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota. Een welstandsadvies kan de volgende uitkomsten hebben:

Akkoord

De IKC is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.

Niet akkoord tenzij

De commissie adviseert aan B&W het plan te laten aanpassen omdat het volgens de van toepassing zijnde criteria op een aantal punten (nog) niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een ‘niet akkoord tenzij’ wordt gegeven als de commissie van mening is dat de aanvrager kan volstaan met enkele aanpassingen en deze daarin heeft toegestemd c.q. dit redelijkerwijze is te verwachten. De gemeente controleert of de definitieve bouwtekening in overeenstemming is met de voorwaarden van de IKC.

Niet akkoord

De commissie brengt een negatief advies uit aan B&W omdat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Een negatief advies wordt gegeven als de commissie van mening is dat een bouwplan ingrijpend moet worden aangepast. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten. De gemeente maakt een inschatting of de gevraagde aanpassingen nog binnen de vereisten van het bestemmingsplan en de resterende vergunningtermijn te realiseren zijn. Indien dat niet mogelijk is, betekent het negatief advies dat de vergunning opnieuw moet worden aangevraagd.

Aanhouden

De IKC kan het advies aanhouden – waarbij de afdeling Dienstverlening aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende vergunningtermijn - wanneer meer informatie of een toelichting van de ontwerper noodzakelijk is.

4.5

Afwijken van het welstandsadvies en/of -criteria

B&W hebben de wettelijke mogelijkheid om, ook op andere dan welstandsgronden, af te wijken van een welstandsadvies. De redenen voor afwijking moeten bij de bekendmaking van het besluit worden vermeld.

B&W kunnen, eventueel op advies van de IKC, ook gemotiveerd (op welstandsgronden) afwijken van de welstandscriteria zelf. Dat kan bij plannen die niet voldoen aan de vastgelegde criteria, maar wél aan redelijke eisen van welstand. B&W verwijzen in dat geval naar de algemene criteria in de welstandsnota.

4.5.1 Second opinion

Alvorens een second opinion te vragen, bieden B&W eerst de vaste welstandscommissie de mogelijkheid tot heroverweging van het eerder uitgebrachte advies. Indien alsnog een second opinion wordt gevraagd, wordt dit gemeld aan de IKC. Bij een second opinion wordt de bouwaanvraag voorgelegd aan een commissie buiten Gelders Genootschap. Hierover neemt de gemeente contact op met de Federatie Welstand.

5 EVALUATIE WELSTANDTOEZICHT

5.1

Jaarverslag B&W

B&W leggen de gemeenteraad tenminste eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzetten:

  • -

    Op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de IKC;

  • -

    In welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan art. 12, eerste lid Ww, zij zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

5.2

Jaarverslag IKC

Zie onder punt 2.1.1

Bijlage 10

Vervallen.

Bijlage 11 Tabel 2.6.5. behorende bij artikel 2.6.5. Ontruimingsalarminstallaties

Vervallen.

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)

Vervallen.

Artikel B Overgangsbepalingen

Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming of een aanvraag om omgevingsvergunning, die is ingediend voor 1 april 2012 en waarop op dit tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden voor deze wijziging, tenzij de aanvrager aangeeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

Artikel C Inwerkingtreding

Deze wijzigingen treden in werking op moment van inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012.

Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad der gemeente Bergen d.d. 27 maart 2012

De voorzitter, De griffier