Regeling vervallen per 01-01-2012

Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

Geldend van 01-05-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

Burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen,

gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Staatsblad 2006, nummer 351); de Amvb en gelet op artikel 147 van de Gemeentewet; overwegen, dat het noodzakelijk is om met betrekking tot het verlenen van voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning nadere regels te stellen;

besluiten vast te stellen het volgende Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen: 

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1 In dit besluit wordt onder de Verordening verstaan de van toepassing zijnde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen.

  • 2 Alle begrippen die in dit Besluit worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, de Verordening en de Awb.

Hoofdstuk 2 Algemene regels over het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming

Artikel 2 Verstrekking persoonsgebonden budget op aanvraag

Verstrekking van een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de persoon met beperkingen.

Artikel 3 Budgetperiode

Het (bruto-)persoonsgebonden budget wordt geacht in ieder geval toereikend te zijn voor een periode overeenkomend met de normale afschrijvingstermijn die, voor zover van toepassing, geldt voor de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening.

Artikel 4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget

Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:a. op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek zijn verkregen, het ernstige vermoeden bestaat dat de persoon met beperkingen problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget, tenzij de beschikking bestaat over een goed netwerk dat het beheer kan verzorgen;b. de persoon met beperkingen eerder een persoonsgebonden budget is verleend op grond van deze verordening dan wel de hieraan voorafgaande verordening(en) en zich niet gehouden heeft aan de bij de verlening van dat eerdere persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen;c. er sprake is van bezwaren van overwegende aard. 

Artikel 5 Algemene verplichtingen

Bij de verlening van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming gelden in ieder geval de volgende verplichtingen:a. Het persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming wordt uitsluitend gebruikt voor betaling van de geïndiceerde voorziening en de daarmee samenhangende kosten;b. De geïndiceerde voorziening die de persoon met beperkingen bekostigt met het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming dient adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord te zijn. c. De persoon met beperkingen dient een particuliere aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor schade die door het gebruik van de voorziening aan derden kan ontstaan. d. De persoon met beperkingen bewaart de rekening(en) en betalingsbewijzen van de met het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming bekostigde voorziening gedurende vijf jaar of, indien de normale afschrijvingsduur langer is dan deze termijn, overeenkomstig deze langere termijn en stelt deze desgevraagd ter beschikking van het college.e. Een met een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming bekostigde voorziening kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, onder verrekening van eventueel ingebrachte eigen middelen, door het college worden opgehaald en voor herverstrekking beschikbaar worden gesteld. 

Artikel 6 Verantwoording

De verantwoording van het persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming aan het college vindt desgevraagd plaats:a. na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verstrekt, of;b. na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming van toepassing is, of;c. na afloop van elk kalenderjaar. 

Artikel 7 Netto persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

Na ontvangst van de gegevens van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) wordt het netto persoonsgebonden budget vastgesteld voor hulp bij het huishouden.

Hoofdstuk 3 Vaststellen inkomen

Artikel 8 Vaststellen inkomen

  • 1 Het netto inkomen, als bedoeld in artikel 1 onderdeel t Verordening, wordt als volgt vastgesteld:a. bij inkomsten uit arbeid of uitkering (inclusief AOW en pensioen) wordt het netto bedrag vermeerderd met vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen;b. bij inkomsten uit eigen bedrijf wordt de belastingopgave van het verstreken kalenderjaar verminderd met de verschuldigde inkomstenbelasting. Wanneer de verschuldigde inkomstenbelasting (nog) niet bekend is wordt een forfaitair percentage in mindering gebracht, conform artikel 6 tweede lid van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

  • 2 Bij de vaststelling van het netto-inkomen wordt het inkomen uit vermogen in aanmerking genomen voor zover dit, na aftrek van de eventuele vermogensrendementsheffing, meer bedraagt dan 10% van de van toepassing zijnde vermogensgrens als vastgesteld in artikel 34 derde lid van de Wet werk en bijstand (WWB).

  • 3 Indien de belanghebbende deelneemt aan een spaarloonregeling, levensloopregeling of als er sprake is van beslaglegging op het inkomen, wordt bij de vaststelling van het inkomen hiermee geen rekening gehouden.

  • 4 De periode waarover het netto inkomen wordt vastgesteld is het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan, tenzij er sprake is van wisselende inkomsten per maand. In die situatie wordt het inkomen van de afgelopen 12 maanden genomen voor de vaststelling van het jaarinkomen.

Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden

Artikel 9 Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden

Hulp bij het huishouden wordt verstrekt met inachtneming van de bepalingen in de Beleidsregels gebruikelijke zorg en Beleidsregels hulp bij het huishouden, zoals opgenomen in Bijlage I en Bijlage II van dit besluit.

Artikel 10 Keuzevrijheid bij hulp bij het huishouden in natura

Een persoon met beperkingen heeft de vrijheid om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit meerdere aanbieders, zoals gecontracteerd door het college.

Artikel 11 Hoogte persoonsgebonden budget

De verlening van een bruto-persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden vindt plaats op grond van een klassenindeling. Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld dat per klasse per jaar bedraagt voor:a. huishoudelijke werkzaamheden:Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 770,- Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2309,-Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 4233,-Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 6541,-Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 8850,-Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 11159,-terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 15,52 wordt gehanteerd.

b. organisatie van het huishouden:Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 930,-Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2788,-Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 5112,-Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 7900,-Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 10689,-Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 13477,-terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 17,48 wordt gehanteerd.

c. hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis:Klasse 1 (0 - 1,9 uur): € 964,-Klasse 2 (2 - 3,9 uur) € 2891,-Klasse 3 (4 - 6,9 uur) € 5299,-Klasse 4 (7 - 9,9 uur) € 8189,-Klasse 5 (10 -12,9 uur) € 11080,-Klasse 6 (13 -15,9 uur) € 13970,-terwijl bij additionele uren die boven klasse 6 op basis van de hardheidsclausule worden toegekend een uurbedrag van € 18,08 wordt gehanteerd. 

Artikel 12 Aanvangsdatum en gebruik persoonsgebonden budget

Een persoonsgebonden budget wordt verleend voor een periode die aanvangt op de dag waarop het recht op een persoonsgebonden budget is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd. Het college geeft de persoon met beperkingen per kwartaal een voorschot op het verleende persoonsgebonden budget.

Artikel 13 Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget

Bij de verlening van een persoonsgebonden budget worden de budgethouder de volgende bijzondere verplichtingen opgelegd:a. de budgethouder sluit een schriftelijke overeenkomst met de persoon of instantie bij wie hij de hulp bij het huishouden betrekt, waarin ten minste de volgende afspraken zijn opgenomen:1. declaraties voor de hulp bij het huishouden worden niet betaald indien zij niet binnen zes weken na de maand waarin de zorg is verleend bij de budgethouder zijn ingediend;2. een declaratie van een persoon bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt bevat een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, het burgerservicenummer, alsmede de naam en het adres van deze persoon en wordt door deze persoon ondertekend;3. een declaratie van een instantie bij wie de budgethouder de hulp bij het huishouden betrekt, bevat het BTW-nummer van die instantie, een overzicht van de dagen waarop is gewerkt, het uurtarief, het aantal te betalen uren, alsmede de naam en het adres van de instantie en wordt namens de instantie ondertekend.b. de budgethouder bewaart de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties gedurende vijf jaar en stelt, desgevraagd, kopieën hiervan ter beschikking aan het college;c. na afloop van het kalenderjaar wordt desgevraagd door de budgethouder een daartoe bestemd formulier aan het college ter beschikking gesteld, waarop hij naam, adres en burgerservicenummer van de huishoudelijke hulp(en) respectievelijk naam, adres en BTW-nummer en/of inschrijvingsnummer Kamer van Koophandel van de hulpverlenende instantie heeft aangetekend, alsmede het in dat kalenderjaar aan die persoon of die instantie betaalde bedrag. Deze verplichting is niet van toepassing indien de persoon met beperkingen verplicht is tot loonheffing.  

Artikel 14 Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget

  • 1 De beschikking tot verlening van een persoonsgebonden budget bevat, naast de onderdelen als bedoeld in artikel 4 van de Verordening, tenminste de volgende gegevens:a. de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt;b. het bruto persoonsgebonden budget en de wijze waarop dit is berekend;c. de hoogte van de (voorlopig) opgelegde eigen bijdrage en de wijze waarop deze bijdrage is berekend;d. de hoogte van de te verlenen kwartaalvoorschotten;e. de mededeling dat de in artikel 13 onderdeel c van dit Besluit bedoelde formulieren door het college worden doorgezonden naar de belastingdienst;f. de verplichtingen van de budgethouder, zoals genoemd in artikel 13 van dit besluit;g. de hoogte van het bedrag waarover de budgethouder geen verantwoording hoeft af te leggen en de wijze waarop dit bedrag is berekend.

  • 2 Indien de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt in meer dan één kalenderjaar is gelegen, wordt jaarlijks het bedrag van het bruto persoonsgebonden budget meegedeeld.

Artikel 15 Bijzondere intrekkingsgronden

Onverminderd de intrekkingsgronden genoemd in artikel 41 van de Verordening wordt de beschikking, waarbij het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden is toegekend, geheel of gedeeltelijk ingetrokken:a. met ingang van de 1e dag van de maand, volgend op de maand waarin de budgethouder is overleden;b. met ingang van de dag waarop de budgethouder langer dan twee maanden aaneengesloten verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of de Zorgverzekeringswet. 

Artikel 16 Verrekening persoonsgebonden budget

Het college kan onverschuldigd betaalde bedragen verrekenen met aan de budgethouder terzake van persoonsgebonden budgetten nog verschuldigde bedragen.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 17 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting

De hoogte van de door het college te verlenen financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 12 onderdeel b van de Verordening bedraagt € 2.500,00.

Artikel 18 Niet toepassen primaat verhuizing

Het bedrag als bedoeld in artikel 19 lid 3 onderdeel e Verordening bedraagt € 7.500,-.

Artikel 19 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

  • 1 De hoogte van de te verlenen voorziening voor onderhoud en keuring als bedoeld in artikel 20 Verordening is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van de hierna genoemde bedragen:

    Keuring liften

    Stoellift

    ja

    € 305,65

    1 x per 4 jaar

    € 223,55

    Rolstoel-plateaulift

    ja

    € 305,65

    1 x per 4 jaar

    € 223,55

    Sta-plateaulift

    ja

    € 478,95

    1 x per 4 jaar

    € 276,29

    Woonhuislift

    nee

     

    1 x per 1,5 jaar

    € 272,36

    Hefplateaulift

    nee

     

    1 x per 1,5 jaar

    € 276,29

    Balansliften

    n.v.t.

     

    1 x per 1,5 jaar

    € 79,11 per uur

     

    Onderhoud liften

    Stoellift

    1 x per jaar

    € 458,38

    Rolstoel-plateaulift

    1 x per jaar

    € 458,38

    Sta-plateaulift

    1 x per jaar

    € 458,38

    Woonhuislift

    2 x per jaar

    € 916,75

    Hefplateaulift

    2 x per jaar

    € 916,75

    Balansliften

    1 x per jaar

    € 458,38

     

    Maximale toeslagen op bovenstaande tarieven:- 50% voor installaties geplaatst buiten de woning;- 50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen;- 50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.  

  • 2 De hoogte van een door het college te verstrekken voorziening voor de kosten van reparatie als bedoeld in artikel 20 Verordening is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 20 Kosten van tijdelijke huisvesting

  • 1 De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 21 Verordening is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag.

  • 2 De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in artikel 21 Verordening kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.

Artikel 21 Kosten huurderving

  • 1 Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in artikel 22 Verordening wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 5.000,-.

  • 2 De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 22 Verordening is gelijk aan de kale huur van de woonruimte, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning.

Artikel 22 Verwijderen van voorzieningen

De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen zoals bedoeld in 23 Verordening, is gelijk aan de kosten zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 23 Kosten bezoekbaar maken

Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken als genoemd in artikel 16 lid 2 tot en met 5 Verordening, bedraagt € 7.500,-. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning.

Artikel 24 Persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c Verordening, wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen, indien sprake is van een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c Verordening.

  • 3 Indien de persoon met beperkingen niet de eigenaar is van de woning waarin de voorziening dient te worden aangebracht, wordt het persoonsgebonden budget voor een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c Verordening, conform artikel 7 lid 2 van de wet, betaald aan de eigenaar van de woning.

Artikel 25 Persoonsgebonden budget voor niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorzieningen

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor de niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel d van de Verordening wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 Indien de woonvoorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel d van de Verordening bestaat uit een woningsanering, wordt bij de bepaling van de hoogte van het persoonsgebonden budget rekening gehouden met de ouderdom van de te vervangen vloerbedekking en gordijnen. Hierbij wordt een afschrijvingstermijn van 8 jaar gehanteerd.

Artikel 26 Persoonsgebonden budget voor uitraasruimte

  • 1 De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een uitraasruimte als bedoeld in artikel 12 onderdeel e Verordening, wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

  • 2 De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen, indien sprake is van een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel e Verordening.

  • 3 Indien de persoon met beperkingen niet de eigenaar is van de woning waarin de voorziening dient te worden aangebracht, wordt het persoonsgebonden budget voor een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel e Verordening, conform artikel 7 lid 2 van de wet, betaald aan de eigenaar van de woning.

Artikel 27 Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget voor woonvoorziening

Indien de woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget verleend, gelden de volgende bijzondere bepalingen:a. Na voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c en e Verordening, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget, verklaart de woningeigenaar desgevraagd aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.b. De gereedmelding als bedoeld onder a gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend.c. Degene aan wie het persoonsgebonden budget in de kosten van een voorziening als bedoeld in artikel 12 onderdeel c of e Verordening wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 10 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden. 

Artikel 28 Afschrijvingsschema

  • 1 Het terug te betalen bedrag als bedoeld in artikel 24 Verordening wordt gebaseerd op het in lid 2 bepaalde percentage van de verstrekte financiële tegemoetkoming, het verstrekte persoonsgebonden budget dan wel de waarde van de verstrekte woonvoorziening in natura, uitgedrukt in een geldbedrag.

  • 2 Het percentage als bedoeld in lid 1 bedraagt:- 100% in het eerste jaar na verlening van de voorziening- 90% in het tweede jaar na verlening van de voorziening- 80% in het derde jaar na verlening van de voorziening- 70% in het vierde jaar na verlening van de voorziening- 60% in het vijfde jaar na verlening van de voorziening- 50% in het zesde jaar na verlening van de voorziening- 40% in het zevende jaar na verlening van de voorziening- 30% in het achtste jaar na verlening van de voorziening- 20% in het negende jaar na verlening van de voorziening- 10% in het tiende jaar na verlening van de voorziening

  • 3 Ter uitvoering van het eerste lid is de eigenaar van de woning verplicht om binnen een maand na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 29 Hoogte financiële tegemoetkoming vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi

  • 1 Voor de vaststelling van de financiële tegemoetkoming voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi als bedoeld in artikel 25 onderdeel c en d Verordening wordt uitgegaan van de volgende normbedragen:a. Voor de kosten van het gebruik van een eigen auto, bruikleen-, huur- of lease-auto dan wel een taxi geldt een normbedrag van: • € 1019,18 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;• € 764,38 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.b. Voor de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi geldt een normbedrag van:• € 1531,97 per jaar indien de persoon met beperkingen niet reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt;• € 1148,97 per jaar indien de persoon met beperkingen reeds over een vervoersvoorziening zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel f, g en h Verordening beschikt.

  • 2 Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel c en d Verordening, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

  • 3 Indien de persoon met beperkingen langer dan zes maanden in een AWBZ-instelling verblijft en in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 25 onderdeel c en d Verordening, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

  • 4 Indien er sprake is van een indicatie voor vervoer per rolstoeltaxi, wordt bij een inkomen boven de inkomensgrens een vergoeding in de meerkosten van rolstoeltaxivervoer ten opzichte van taxivervoer toegekend, tot maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

Artikel 30 Kosten voor medisch noodzakelijke begeleiding

  • 1 Indien een persoon met beperkingen zelfstandig woont en in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke begeleiding als bedoeld in artikel 25 onderdeel j Verordening, bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in artikel 29 lid 1.

  • 2 Indien een gehandicapte in een AWBZ-instelling verblijft en in aanmerking komt voor medisch noodzakelijke begeleiding als bedoeld in artikel 25 onderdeel j Verordening, bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal 33,3 procent van de normbedragen als weergegeven in artikel 29 lid 1.

Artikel 31 Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 25 onderdeel e, f, g en h Verordening, wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat aan de leverancier betaald zou worden. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

Artikel 32 Financiële tegemoetkoming autoaanpassing

De financiële tegemoetkoming die verstrekt wordt voor de kosten van aanpassing van een auto, een gesloten buitenwagen, een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel zoals bedoeld in artikel 25 onderdeel i Verordening, is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

Artikel 33 Kosten onderhoud, keuring en reparatie

De hoogte van de op verzoek te verlenen financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 31 Verordening, is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 34 Inkomensgrens vervoersvoorzieningen

De inkomensgrens, als bedoeld in artikel 29 van de Verordening, bedraagt per jaar voor de verschillende leefvormen:

 

Inkomensgrens vervoersvoorzieningen

Gehuwden beiden tot 65 jaar

€ 23.109,48

Alleenstaande ouder tot 65 jaar

€ 20.798,46

Alleenstaanden tot 65 jaar

€ 16.176,60

Gehuwden, één partner 65 jaar of ouder

€ 24.371,10

Gehuwden beide 65 jaar of ouder

€ 24.371,10

Alleenstaande ouder 65 jaar of ouder

€ 22.326,84

Alleenstaande 65 jaar of ouder

€ 17.737,56

Gehuwden in inrichting

€ 9.443,88

Alleenstaande in inrichting

€ 5.919,84

Alleenstaande ouder in inrichting

€ 5.919,84

 

Artikel 35 Bovenregionale vervoersbehoefte

  • 1 Indien zich een uitzonderingssituatie voordoet als omschreven in (het tweede deel van) artikel 30 lid 1 Verordening wordt, op declaratiebasis, een financiële tegemoetkoming verstrekt die gelijk is aan de werkelijke kosten. Daarbij geldt het vervoer middels Valys als een voorliggende voorziening.

  • 2 De financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1 wordt per maand, na ontvangst van de declaratie, vastgesteld en betaald.

Artikel 36 Vergoeding meerkosten bijzondere fiets

  • 1 Bij de verstrekking van een driewielfiets of een fiets in bijzondere uitvoering, worden slechts de meerkosten ten opzichte van een gewone fiets vergoed. Conform de Nibud-richtlijnen wordt een bedrag van € 345,- voor de kosten van een gewone fiets als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Betreft het een voorziening voor een kind dan geldt een bedrag van € 215,-, zijnde de kosten van een kinderfiets, als algemeen gebruikelijk.

  • 2 Indien een driewielfiets of een fiets in bijzondere uitvoering in natura wordt verstrekt, dient de persoon met beperkingen voorafgaand aan de verstrekking het bedrag overeenkomend met de algemeen gebruikelijke kosten te betalen.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 37 Persoonsgebonden budget voor rolstoel

Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals dat door het college aan de leverancier betaald zou worden.

Artikel 38 Kosten onderhoud en reparatie

De hoogte van de op verzoek te verlenen financiële tegemoetkoming voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 36 Verordening, is gelijk aan de door het college geaccepteerde offerte.

Artikel 39 Financiële tegemoetkoming voor sportrolstoel

De hoogte van een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel bedraagt ongeacht het inkomen, maximaal € 4.000,-, welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf, onderhoud en reparatie van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 40 Criteria

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen.

Artikel 41 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 mei 2009.Het door de raad op 26 september 2006 vastgestelde Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen wordt per 1 mei 2009 ingetrokken. 

Beleidsregel Gebruikelijke Zorg 1

In deze beleidsregel zijn de richtlijnen uitgewerkt die de indicatiestellers dienen te hanteren als bij het bepalen van de aanspraak op WMO-zorg tevens aan de orde is het beoordelen van hetgeen van huisgenoten onderling kan worden verwacht aan zorg van en voor elkaar. De indicatiesteller houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om afwijkend te adviseren van de vastgestelde beleidsregel.

<cursief><vet>Gebruikelijke zorg en mantelzorg </vet></cursief>In relatie tot de aanspraak op WMO is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de WMO. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verant-woordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten. Bij mantelzorg gaat het om WMO-zorg waarop verzekerde wel aanspraak heeft. Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001). Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van vrijwilligheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat geacht mag worden deze zorg te leveren.

<cursief><vet>De omgeving als wegingsfactor </vet></cursief>De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager. Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg behoeven (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/ familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te verrichten taken (gezonde volwassenen). In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorg¬vragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging. In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen professionele zorg vanuit de WMO voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die zorg en de indicatiesteller weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit. Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang is, in overleg met de zorgvrager, uitsluitend en alleen aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de indicatiesteller nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog WMO-zorg geïndiceerd moet worden ter ondersteuning van de mantelzorger zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt. In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus WMO-zorg geïndiceerd.

<cursief><vet>Zorgvrager </vet></cursief>De zorgvrager of verzekerde is degene die een gezondheidsprobleem heeft en daardoor beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid. Ook wanneer ondersteuning wordt gevraagd in het functioneren van het huishouden door een ander dan de zorgvrager (zoals de echtgenote of de ouder), is degene met het gezondheidsprobleem de zorgvrager. De zorgvrager hoeft niet altijd de aanvrager te zijn; hij/zij moet wel altijd instemmen met de aanvraag, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid.

<cursief><vet>Leefeenheid of huishouden </vet></cursief>Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde verzekerden worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen. Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een duurzaam huishouden voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Indien er sprake is van kamerverhuur, wordt de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden c.q. de leefeenheid gerekend. Een soortgelijke positie wordt ingenomen door mensen die omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen. Denk hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten. Ook hier is dus geen sprake van een leefeenheid.

<cursief><vet>Partner </vet></cursief>De volwassene met wie de zorgvrager een intieme, emotionele relatie heeft èn een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert.

<cursief><vet>Huisgenoot </vet></cursief>Iedere volwassene met wie de zorgvrager duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voert.

<vet><cursief>Eén-en meerpersoonshuishouden </cursief></vet>Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen (meerpersoonshuishouden) moet de indicatiesteller vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan het indicatieorgaan besluiten op welke WMO-zorg de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen. In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg.

<vet><cursief>Maatschappelijke participatie </cursief></vet>Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren. In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg. Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie (zie ook paragraaf “Korte levensverwachting”).

<cursief><vet>Culturele diversiteit </vet></cursief>Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op WMO-zorg maakt.

<cursief><vet>PGB en mantelzorg </vet></cursief>Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er –in principe- geen aanspraak op WMO-zorg. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een PGB speelt geen rol bij de indicatiestelling.

<vet><cursief>Betrekken van huisgenoten/mantelzorgers bij het indicatieonderzoek </cursief></vet>Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de indicatiesteller die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de indicatiesteller correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie.

Ook – of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Een externe mantelzorger wordt in principe alleen op verzoek van de zorgvrager gehoord in het indicatieonderzoek.

<cursief><vet>Gemotiveerd afwijken </vet></cursief>Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de indicatiesteller objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen WMO-indicatie voor zorg is. Wanneer een dergelijke vaststelling voor de indicatiesteller als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de indicatiesteller (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken.

<vet><cursief>Cliëntsoevereiniteit </cursief></vet>Met cliëntsoevereiniteit wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) zorgrealisatie. Een zorgvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de zorgverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) zorg van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op WMO-zorg hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling.

<vet><cursief>WMO aanvullend op eigen mogelijkheden </cursief></vet>De WMO is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op WMO zorg. Dit doet zich bv. voor wanneer een zorgvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een zorgvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Zie paragraaf “Het onderzoeken van overbelasting”. Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorziening ook werkelijk beschikbaar is en adequaat is ingeval van deze zorgvraag.

<vet><cursief>Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting </cursief></vet>Een indicatiesteller kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen heeft dat de indicatiesteller redelijkerwijs moet concluderen dat de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden.Een indicatiesteller moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leefeenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt. Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. Het indicatieorgaan moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor gebruikelijke zorg. In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotselinge overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.

<vet><cursief>Fysieke afwezigheid </cursief></vet>Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; denk hierbij aan off-shore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke zorg worden geleverd.

<cursief><vet>Korte levensverwachting </vet></cursief>In geval de zorgvrager een zeer korte, bekende levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg.

<cursief><vet>Uitruil </vet></cursief>Ingeval een huisgenoot mantelzorg levert en wil blijven leveren, kan voor het aandeel dat van hem/haar wordt verwacht op het terrein van de gebruikelijke zorg een indicatie worden gesteld.

<vet>Doel huishoudelijke verzorging </vet>Hulp bij het huishouden is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder beleidsregel Hulp bij het huishouden).

<vet>Leefeenheid primair verantwoordelijk </vet>De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op de WMO blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Dat betekent dat van een leefeenheid wordt verwacht dat, bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid.

<vet>Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet uitstelbaar </vet>Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het verzorgen van –overigens gezonde- kinderen valt ook onder de functie Hulp bij het huishouden. • Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen; • Wel-uitstelbare taken zijn boodschappen doen, wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen.

<vet>Taken van een 18-23 jarige </vet>Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn:• schoonhouden van sanitaire ruimte, • keuken en een kamer, • de was doen, • boodschappen doen, • maaltijd verzorgen, • afwassen en opruimen. Te normeren naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet uitstelbare huishoudelijke taken per week. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

<vet>Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten </vet>Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten (voetnoot: in de zin van "niet geleerd hebben") leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is- kan er een indicatie worden gesteld voor 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

<vet>Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders </vet>Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Opvang is niet structureel WMO-zorg. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak zijn.

<vet>Eigen oplossingen gaan voor</vet>

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De indicatiesteller onderzoekt, in geval er mantelzorg aanwezig is, wat in redelijkheid met mantelzorg kan worden opgevangen. Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder ed. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvangmogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

<vet>Voorkomen van crisis en ontwrichting</vet>

Zijn deze mogelijkheden reeds maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie hulp bij het huishouden worden ingezet. Structurele opvang van kinderen is geen WMO-zorg. Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot een WMO-aanspraak leiden. Verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een WMO aanspraak (HV) zijn.

<vet>Uitval van ouder in éénoudergezin </vet>Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin, of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen. Oppas en opvang van gezonde kinderen zijn in principe geen WMO-zorg, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden. Wel is er een indicatie mogelijk voor de verzorging van de kinderen conform leeftijd. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien indicatiesteller zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind een indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen. Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 3 maanden), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

<vet>Bijdrage van kinderen aan het huishouden </vet>In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de indicatiesteller ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding. • Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien. • Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

<vet>Hoge leeftijd en trainbaarheid </vet>Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

<vet>Voorliggende voorzieningen </vet>Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om de aanspraak op WMO-zorg te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur boven het gebruik van bijzondere, (voorheen) sectorale voorzieningen. Bijvoorbeeld: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer, en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz. Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke.

<cursief><vet>Wettelijk voorliggende voorzieningen </vet></cursief>Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn neergelegd in andere regelgeving dan de WMO. Op dit moment is de relatie tussen andere wetgeving die betrekking heeft op het domein van zorg, wonen en welzijn en de WMO nog niet uitgekristalliseerd. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer zo’n voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op WMO-zorg. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet. Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de WMO.

De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de indicatiesteller zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden.

<cursief><vet>Algemeen gebruikelijke voorziening </vet></cursief>Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag van de zorgvrager. Hierbij moet worden gedacht aan: • boodschappendienst; • crèche, kinderopvang, gastouder; • alarmering; • maaltijdservice; • financieel-administratieve ondersteuning; • hondenuitlaatdienst.

<vet>Vrijwilligers is vervangende mantelzorg</vet>

Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent dat indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen aanspraak bestaat op WMO-zorg.

<vet>Het onderzoeken van overbelasting </vet>De indicatiesteller onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken overneemt, reeds overbelast dreigt te raken. In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als “meer belasten dan het prestatievermogen toelaat”. In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht (= belastbaarheid) en draaglast (= belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer: • lichamelijke conditie mantelzorger; • geestelijke conditie mantelzorger; • wijze van omgaan met problemen (coping); • motivatie voor zorgtaak; • sociaal netwerk.

Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer: • omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken; • ziektebeeld en prognose; • inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager; • woonsituatie; • bijkomende sociale problemen; • bijkomende emotionele problemen; • bijkomende relationele problemen.

<vet>Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger </vet>Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept. Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft. Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting. Een recente uitspraak van het Cvz (Zknr. 23010188) leert dat het college van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een (CIZ-arts) te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken. 

Beleidsregel hulp bij het huishouden 2

De functie Hulp bij het huishouden betreft geen zorg aan een persoon maar aan een cliëntsysteem.

<vet>Doelstelling van de functie: </vet>Hulp bij het huishouden is gericht op ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen, ofwel activiteiten op het gebied van verzorgen van het huishouden, in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden de veiligheid van en de regie over het huishouden. Omvat (in volgorde van belangrijkheid): • Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen).• Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis. • De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen. • Verzorgen van dieren en planten. • Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz.

<vet>Aangewezen als: </vet>De cliënt ondervindt beperkingen in het huishouden die zijn gerelateerd aan beperkingen op twee andere terreinen: sociale redzaamheid en/of mobiliteit. Het cliëntsysteem draagt primair zelf de verantwoordelijkheid voor het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op WMO-zorg bestaat aanvullend op eigen mogelijkheden. Zie Beleidsregel gebruikelijke zorg.

<vet>Aandachtspunten: </vet><cursief>Onderscheid Hulp bij het huishouden en begeleiding </cursief>Hulp bij het huishouden is begeleiding gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer de begeleiding meerdere gebieden van het dagelijkse leven omvat, de sociale redzaamheid in het algemeen bevordert. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen wanneer min of meer duurzame verbetering van het functioneren wordt beoogd.

<cursief>Uitruil </cursief>Indien door een lid van de leefeenheid persoonlijke verzorging aan de hulpvrager wordt verleend, en er is hierbij sprake van extra zorg, kan ervoor gekozen worden de persoonlijke verzorging in te ruilen tegen de functie Hulp bij het huishouden: de mantelzorger voert de taken op het gebied van persoonlijke verzorging uit, de WMO aanspraak wordt dan Hulp bij het huishouden.

<cursief>Overbelasting </cursief>Indien een volwassen huisgenoot claimt door overbelasting niet de gebruikelijke taken met betrekking tot het huishouden op zich te kunnen nemen, dient dit altijd medisch onderbouwd te worden.

<cursief>Particuliere hulp </cursief>Dit is geen voorliggende voorziening. Wanneer iemand beperkingen heeft in het huishouden en daardoor aanspraak zou maken op WMO-zorg, maar gebruik maakt van particuliere zorg, is dat een keuze van de cliënt. Dit heeft geen invloed op zijn indicatie, tenzij ervoor gekozen wordt deze hulp op eigen kosten te continueren.

<vet>Uitgangspunten voor Huishoudelijke Verzorging </vet>

<cursief><vet>Als disfunctioneren dreigt </vet></cursief>Huishoudelijke verzorging komt in beeld als disfunctioneren dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt.

Het doel van hulp bij het huishouden kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

<cursief><vet>Onderdelen van de functie </vet></cursief>Hulp bij het huishouden als functie kan veelomvattend zijn. Het kan gaan van het motiveren tot of aansturen van, tot het instrueren en zonodig overnemen van, in volgorde van belangrijkheid:• De veiligheid van en de regie over het huishouden.Het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (volwassenen en kinderen). • Het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis. • De essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren • Stofzuigen en dweilen. • Verzorgen van dieren en planten. • Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten etc.

<cursief><vet>Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk </vet></cursief>Het cliëntsysteem is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden, met inbegrip van het bevorderen en in standhouden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Aanspraak op WMO-zorg is er als aanvulling op de eigen mogelijkheden. Onder een cliëntsysteem, oftewel een leefeenheid, verstaan we ‘een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert’, waarbij onder gehuwde verzekerden ook de ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen worden opgevat. Met deze definitie sluiten wij alle bewoners van één adres in het begrip leefeenheid (=cliëntsysteem).

Als er sprake is van kamerverhuur, rekenen we de huurder van de betreffende ruimte niet tot het huishouden. Als mensen zelfstandig samenwonen (voetnoot: denk aan woongroepen, hat-eenheden, kloosterlingen, meerdere generaties in een huis) op een adres en gemeenschappelijke ruimten delen, veronderstellen we dat het aandeel in het schoonmaken van die ruimten bij uitval van een van de leden wordt overgenomen door de andere leden van het cliëntsysteem. De eventuele indicatie voor Hulp bij het huishouden betreft dan alleen de eigen woonruimte (kamers) van de zorgvrager en, indien alle bewoners zorgbehoevend zijn, een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten. Als voorbeeld: in een woonvorm voor mensen met een verstandelijke beperking die een gemeenschappelijke woonruimte delen en niet in staat zijn geheel zelfstandig huishoudelijke klussen te doen, worden alle bewoners naar behoefte geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden. Als één van de medebewoners wel in staat is de huishoudelijke taken uit te voeren, hoeft deze persoon niet de huishoudelijke taken over te nemen van zijn huisgeno(o)ten die dat niet kan/kunnen. Dezen worden immers ieder voor hun aandeel geïndiceerd voor Hulp bij het huishouden.

<cursief><vet>Begeleiding richt zich op motiveren en instrueren </vet></cursief>Het verschil tussen begeleiding die onder Ondersteunende Begeleiding (OB) en/of Activerende Begeleiding (AB) valt en begeleiding bij Hulp bij het huishouden is niet altijd geheel helder. De stelregel is dat begeleiding bij Hulp bij het huishouden is gericht op motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig het overnemen van het huishouden. Er is daarbij sprake van een gebrek in het organisatievermogen van de leefeenheid dat is ingegeven door het fysiek uitvallen van degene die dat normaalgesproken op zich neemt. Ondersteunende Begeleiding (OB) is aan de orde wanneer er structurele regieproblemen zijn die zich uiten op meerdere gebieden van het dagelijkse leven en de sociale redzaamheid in het algemeen in het geding is. Activerende Begeleiding (AB) is aangewezen als min of meer duurzame verbetering van het functioneren in het algemeen wordt beoogd.

Doorslaggevend is de doelstelling: verbetering of handhaven van het niveau van functioneren valt onder een van de begeleidingsfuncties (ook enige sturing in het wonen en woningonderhoud valt daaronder). Als de nadruk ligt op organisatie van het onderhoud van de woning en het overnemen van enige activiteiten op het gebied van het huishouden moet Hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. In het algemeen kan gesteld worden dat problemen in de sociale redzaamheid voorsorteren op Ondersteunende Begeleiding (OB) en Activerende Begeleiding (AB), problemen op met name het fysieke vlak en psycho-sociale problemen van voorbijgaande aard op Hulp bij het huishouden. De verhouding tussen de omvang van de verschillende functies is afhankelijk van de dominantie van doelstelling en de activiteiten.

Leeftijd of het niet gewend zijn aan huishoudelijk werk kunnen invloed hebben op het vermogen van andere leden uit het cliëntsysteem om huishoudelijke taken over te nemen. Als dit noodzakelijk is door uitval van een van de leden kan aan de gezonde anderen een instructie worden gegeven voor het aanleren van vaardigheden op huishoudelijk gebied. Ook het trainen van huisgenoten om bepaalde huishoudelijke handelingen te verrichten of om te gaan met huishoudelijke hulpmiddelen valt als activiteit onder de functie Hulp bij het huishouden: instructie. Het gaat dan om een kortdurende indicatie voor beperkte tijd, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd (voeetnoot: Alleenstaanden die geen grondslag WMO-zorg hebben, anders dan bijvoorbeeldhet plotseling wegvallen van de verzorger in het huishouden, zijn voor het aanleren van huishoudelijke vaardigheden in de regel aangewezen op voorliggende voorzieningen als welzijnswerk, enz.). Een andere situatie treedt op, wanneer iemand doelgerichte training nodig heeft in ondermeer huishoudelijke vaardigheden met als doel het dagelijkse functioneren te verbeteren op meer gebieden dan alleen het huishouden. Een methodische aanpak is daarbij noodzakelijk. In dat geval geldt Activerende Begeleiding (AB) (activiteit 3.0) als dominante functie.

<cursief><vet>Gebruiken voorliggende voorzieningen </vet></cursief>De wetgever beschouwt een aantal voorzieningen als voorliggend; dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze optie voorgaat boven een aanspraak op WMO-zorg. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar wettelijke en algemeen gebruikelijke voorzieningen.Wettelijke, anders bekostigde voorzieningen maken een WMO-aanspraak onmogelijk. Van niet wettelijk geregelde, maar wel algemeen gebruikelijke voorzieningen dient gebruik te worden gemaakt voorzover zich (in redelijkheid (voetnoot: Denk aan: Niet daadwerkelijk beschikbare andere zorg, medische contra-indicatie voor kinderopvang. Financiële overwegingen zijn voor de aanspraak op AWBZ zorg niet relevant.)) geen ernstige beletselen voordoen.Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen behoren (niet limitatieve lijst):• kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school);• voor- en naschoolse opvang;• oppascentrale;• maaltijddienst; • hondenuitlaatservice; • boodschappendienst.

Vrijwillige hulpverlening is geen voorliggende voorziening. Bij een zorgvraag waarvoor vrijwilligers een adequate oplossing zouden kunnen bieden, moet deze mogelijkheid wel worden onderzocht. De wens geen gebruik te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd òf feitelijk aanwezig zijn, kan niet tot een indicatie leiden. Of de cliënt dan daadwerkelijk de betreffende voorziening zal gaan gebruiken ligt buiten het zicht en de zeggenschap van de gemeente en behoort tot de verantwoordelijkheid van de cliënt en zijn systeem. Van cliënten die bij de aanvraag om hulp al gebruik maken van dergelijke voorzieningen wordt verwacht dat zij dit blijven doen. Aanspraak op WMO-zorg bestaat aanvullend op de eigen mogelijkheden van het cliëntsysteem. Afwijking van deze norm is geoorloofd als het verrichten van een taak geschiedt vanuit intenties als ‘aanleren’, ‘observeren’ dan wel stimulering van de zelfredzaamheid.

Bij cliënten die geen gebruik maken van voorliggende voorzieningen dient bekeken te worden in hoeverre mogelijkheden aanwezig zijn om hiervan gebruik te maken. Van een cliënt verwachten we dat hij/zij alles in het werk stelt om zo snel mogelijk in aanmerking te komen voor adequate voorzieningen. In crisissituaties kan voor een termijn van 3 maanden een indicatie worden afgegeven om de eigen oplossing te regelen. Financiële omstandigheden zijn geen reden om een WMO-indicatie af te geven, maar ook niet om daarvan af te zien. Tijdelijke oplossingen zoals een gastgezin, buren, oppas aan huis kunnen als overbrugging fungeren van de wachttijd voor een voorliggende voorziening.De indicatiesteller moet de sociale kaart goed in beeld hebben, zodat hij/zij kan beoordelen of een niet-wettelijke voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is.

<cursief><vet>Gebruikelijke Zorg normeert de toegang tot Hulp bij het huishouden </vet></cursief>In de Beleidsregel Gebruikelijke Zorg staat omschreven welke taken behoren tot de normale taken binnen een cliëntsysteem. Daarvan wordt verondersteld dat die bij uitval van een van de leden overgenomen worden door de andere. Deze beleidsregel normeert de toegang tot de Hulp bij het huishouden in belangrijke mate.

<vet><cursief>Particuliere huishoudelijke hulp </cursief></vet>De indicatiesteller is verplicht onderzoek te doen naar al aanwezige formele en informele zorg. Al aanwezige particuliere hulp wordt door de indicatiestellers meegenomen in die beoordeling. Wanneer de cliënt niet bereid of in staat is de hulp (op eigen kosten) te continueren, is er een aanspraak op WMO-zorg, voorzover en in de mate waarin hij daarop is aangewezen. Particuliere zorg is geen voorliggende voorziening. Niemand kan worden gedwongen zelf te voorzien in een verzekerde voorziening. Het is een keuze van verzekerde zelf.

Een indicatie is altijd de beoordeling van de zorg waarop een cliënt in redelijkheid is aangewezen. Indien een cliënt (meer) huishoudelijke verzorging wenst, omdat zijn/haar standaarden met betrekking tot het huishouden hoger liggen dan de algemeen gebruikelijke normeringen toelaten, is er voor deze activiteiten geen indicatie voor WMO-zorg.

<cursief><vet>Revalideren </vet></cursief>Wanneer de aandoening die de oorzaak vormt voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de (CIZ-) arts nog behandelmogelijkheden biedt, kan in de regel geen hulp bij het huishouden alleen worden geïndiceerd. Hulp bij het huishouden kan in zo’n situatie immers antirevaliderend werken. Wel kan Hulp bij het huishouden naast een te volgen behandeling of revalidatie worden geïndiceerd. Hierover is afstemming met de behandelaar nodig. Zo’n indicatie heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.

<cursief><vet>Technische hulpmiddelen </vet></cursief>Er is geen indicatie voor Hulp bij het huishouden als de problemen van de cliënt afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp. Hulpmiddelen kunnen ook gefinancierd zijn uit een andere betalingsregeling, gericht op of aangepast aan de handicap van de cliënt (Regeling hulpmiddelen). Zonodig kan de cliënt gewezen worden op de mogelijkheid van de eerstelijns ergotherapie voor ergonomische consultatie bij het leren omgaan met hulpmiddelen/het reorganiseren van het huishouden. De cliënt kan voor de tijd dat de hulpmiddelen er niet zijn in aanmerking komen voor WMO-zorg (er is dus een vorm van overbruggingszorg).  

Toelichting 1 besluit nadere regels Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen

<vet>Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 1 Begripsbepalingen</vet></onderstreept>In dit artikel is geregeld dat met het begrip “Verordening” de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen wordt bedoeld. Overige begrippen die in dit Besluit worden gehanteerd, hebben dezelfde betekening als in de wet, de Verordening en de Awb.

<vet>Hoofdstuk 2 Algemene regels over het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 2 Verstrekking persoonsgebonden budget op aanvraag</vet></onderstreept>. Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de persoon met beperkingen. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de persoon met beperkingen dit wenst. De aanvraag dient altijd ingediend te worden bij het gemeentelijk Wmo-loketDe aanvraagprocedure wordt geregeld in de Algemene Wet Bestuursrecht, te weten hoofdstuk 3 (Algemene bepalingen over besluiten) en hoofdstuk 4 (Bijzondere bepalingen over besluiten).

<onderstreept><vet>Artikel 3 Budgetperiode</vet></onderstreept>Bij de verlening van een persoonsgebonden budget wordt ervan uitgegaan dat met het verleende bedrag een nieuwe voorziening kan worden aangeschaft waardoor de beperkingen, bij gelijkblijvende omstandigheden, kunnen worden opgeheven gedurende een zekere periode. Voor de bepaling van die periode wordt uitgegaan van de normale afschrijvingstermijn die door de leverancier van de 27 gemeenten in Noord- en Midden Limburg wordt gehanteerd. Voor hulpmiddelen gelden de volgende afschrijvingstermijnen:

Kernassortiment Ligtvoet bv.: Voorzieningen voor volwassenen: 7 jaarVoorzieningen voor kinderen: 5 jaar

Buiten het kernassortimentAfschrijvingstermijnen zijn gelijk aan de termijnen in het kernassortiment -/- 2 jaar.

Voor woningaanpassingen gelden de volgende afschrijvingstermijnen:Keuken 15 jaarTegels 25 jaarSanitair 20 jaarNatte cel 25 jaarCV-ketel 20 jaarHuizen 50 jaar 

Krachtens dit artikel wordt in ieder geval uitgegaan van de hierboven vermelde termijn. Dit betekent dat verstrekking van een persoonsgebonden budget voor een langere periode dan normale afschrijvingstermijn mogelijk is. Dit is mogelijk indien na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn de voorziening nog steeds adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht mag worden. Om dit te kunnen bepalen zal, bij een nieuwe aanvraag voor een persoonsgebonden budget na verstrijken van de normale afschrijvingstermijn, de aangeschafte voorziening onderzocht dienen te worden op bovengenoemde kwalificaties. Indien blijkt dat nog steeds sprake is van een adequate, veilige, cliëntgerichte en kwalitatief verantwoorde voorziening dan is er sprake van bezwaren van overwegende aard voor het verlenen van een nieuwe persoonsgebonden budget en zal de aanvraag derhalve afgewezen dienen te worden. In de afwijzingsbeschikking zal daarbij vermeld moeten worden voor welke termijn de onderzochte voorziening nog adequaat, veilig, cliëntgericht en kwalitatief verantwoord geacht wordt.

<vet><onderstreept>Artikel 4 Weigeringsgronden persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>Een persoon met beperkingen komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is deze niet passend, dan kan de persoon met beperkingen al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Indien een voorziening anders dan in de vorm van een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt, kan op verzoek van de persoon met beperkingen verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen. Zo zal in situaties waarbij tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een persoon met beperkingen problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-indicatie worden opgevat. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat de persoon met beperkingen verslaafd of manisch is. Een verantwoorde besteding van het persoonsgebonden budget ligt dan niet in de rede en afwijzing vindt dan plaats. Uit de toelichting op artikel 6 Wmo blijkt echter dat wanneer de persoon met beperkingen over een goed netwerk beschikt dat voor hem of haar het beheer kan verzorgen, een persoonsgebonden budget als keuze beschikbaar kan blijven (TK 2005-2006, 30131, nr. 35, p. 9). Dit is daarom ook aan onderdeel a toegevoegd.

Een persoonsgebonden budget kan eveneens worden geweigerd indien de persoon met beperkingen zich bij een eerdere verlening van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Niet alleen kan dan krachtens artikel 41 en 42 van de Verordening intrekking en terugvordering dan wel verrekening van het verstrekte persoonsgebonden budget plaatsvinden, maar ook kan dit aanleiding zijn om een nieuwe aanvraag van een persoonsgebonden budget af te wijzen. De persoon met beperkingen heeft dan namelijk getoond niet in staat te zijn om de spelregels die gelden bij een persoonsgebonden budget, te kunnen naleven. Dat bij een dergelijke beslissing de algemene beginselen van bestuur een belangrijke rol spelen, is duidelijk. Denk bijvoorbeeld aan het evenredigheids-/proportionaliteitsbeginsel.Dat de opsomming van de afwijzingsgronden in dit artikel niet limitatief is, wordt tot uitdrukking gebracht in onderdeel c.

<vet><onderstreept>Artikel 5 Algemene verplichtingen </onderstreept></vet>Dit artikel bevat de niet limitatieve opsomming van algemene verplichtingen die gelden bij de verlening van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming.

<vet>Ad a.</vet>Allereerst betreft dit de verplichting om het persoonsgebonden budget/de financiële tegemoetkoming niet anders te besteden dan voor betaling van de geïndiceerde voorziening en de daarmee samenhangende kosten. Deze verplichting is met name opgenomen om misbruik te voorkomen. Het betreft immers gemeenschapsgeld dat bestemd dient te zijn voor degenen met beperkingen. Indien dit geld niet besteed wordt voor opheffing van geconstateerde beperkingen dan is dat niet alleen kapitaalvernietiging, maar gaat dit ook ten koste van degenen waarvoor deze gelden noodzakelijk zijn. Het persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming is eveneens bestemd voor de met de voorziening samenhangende kosten. Wat voor kosten dit zijn verschilt per voorziening. Bij de voorziening hulp bij het huishouden zal het daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om uitbetaling van vakantiedagen bij het einde van de arbeidsovereenkomst en de doorbetaling van loon gedurende de opzegtermijn. Bij een rolstoelvoorziening en bij een vervoersvoorziening zoals een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel kan daarbij gedacht worden aan de onderhoudskosten van de voorziening.

<vet>Ad b.</vet>Aan de voorziening die met het persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming wordt bekostigd, worden kwaliteitseisen gesteld. Deze bepaling houdt in dat voorzieningen bekostigd dienen te worden bij een erkende leverancier en voorzien moeten zijn van een geldig keurmerk. Omdat deze eisen niet voor alle voorzieningen kunnen gelden, worden per voorziening dezelfde kwaliteitseisen gesteld als aan de leveranciers van voorzieningen in natura die in het kader van de Wmo-aanbesteding 2006 worden gesteld.

<vet>Ad c.</vet>Door het gebruik van een voorziening kan schade ontstaan. Vanwege de situatie dat de gebruiker voor deze schade wettelijk aansprakelijk kan worden gesteld, is het hebben van een particuliere aansprakelijkheidsverzekering verplicht.

<vet>Ad d.</vet>Deze verplichting is opgenomen met het oog op de controlemogelijkheden van het college.

<vet>Ad e.</vet>Indien een voorziening die is bekostigd met een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming niet langer wordt gebruikt, omdat hij niet meer nodig is, omdat het gebruik niet meer mogelijk is of door overlijden van de gebruiker, dan kan de voorziening door het college teruggevorderd worden. De voorziening is immers met gemeenschapsgeld aangeschaft en kan het niet de bedoeling zijn dat de opbrengst van de voorziening ten gunste komt van de gebruiker. Door de voorziening terug te vorderen is het college in staat tot herverstrekking van deze voorziening, waardoor gemeenschapsgeld optimaal wordt gebruikt. Deze bepaling in het Besluit sluit aan bij artikel 41 en 42 Verordening.De persoon met beperkingen is verplicht meldingen over niet meer gebruiken van voorzieningen aan het college te verstrekken. Deze plicht vloeit voort uit artikel 40 Verordening. Uiteraard worden extra eigen middelen, door de budgethouder besteed bij de aanschaf van de voorziening, op afschrijvingsbasis, terugbetaald.

<vet><onderstreept>Artikel 6 Verantwoording</onderstreept></vet>In het algemeen, afhankelijk van de aard van de noodzakelijke voorziening, geldt dat op basis van de gestelde indicatie een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming verleend wordt. Na aanschaf van de voorziening dient de persoon met beperkingen desgevraagd verantwoording af te leggen door de nota/factuur en andere relevante bescheiden in kopie aan het college te overleggen. De budgethouder bewaart de originelen in zijn eigen administratie. Op basis van deze overgelegde bewijsstukken onderzoekt het college vervolgens de besteding van het verleende persoonsgebonden budget dan wel de financiële tegemoetkoming.

<vet><onderstreept>Artikel 7 Netto persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>Bij de verstrekking van de voorziening hulp bij het huishouden wordt een eigen bijdrage geïnd door het Centraal Administratie Kantoor. Na ontvangst van die geïnde eigen bijdrage door de gemeente kan het netto pgb door de gemeente worden vastgesteld.

<vet>Hoofdstuk 3 Inkomen en grens compensatiebeginsel</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 8 Vaststellen inkomen</vet></onderstreept>In dit artikel is bepaald hoe het netto-inkomen van belanghebbenden wordt vastgesteld. Dit is van belang voor voorzieningen waarvoor een inkomensgrens gehanteerd wordt.

<vet>Hoofdstuk 4 Hulp bij het huishouden</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 9 Beleidsregels gebruikelijke zorg en hulp bij het huishouden</vet></onderstreept>In de Beleidsregels gebruikelijke zorg en de Beleidsregels hulp bij het huishouden, welke als bijlage I en bijlage II bij dit Besluit zijn opgenomen, worden nadere regels gesteld over de indicering van hulp bij het huishouden.

<onderstreept><vet>Artikel 10 Keuzevrijheid bij hulp bij het huishouden in natura</vet></onderstreept>In dit artikel wordt geregeld dat de persoon met beperkingen de vrijheid heeft om bij hulp bij het huishouden in natura te kiezen uit één de hieronder genoemde aanbieders.De volgende aanbieders zijn door burgemeester en wethouders gecontracteerd:Thuiszorg Noord LimburgZorggroep Noord Limburg

<onderstreept><vet>Artikel 11 Hoogte bruto persoonsgebonden budget</vet></onderstreept>De vaststelling van het bruto - persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden vindt plaats door middel van een klasse-indeling en wel dezelfde klasse-indeling zoals die op grond van de Awbz werd gehanteerd. De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget wordt gebaseerd op de bij het midden van de klasse behorende aantal uren. Dit wordt vermenigvuldigd met een uurbedrag. Dit uurbedrag bedraagt 75% van de kosten in natura. Het principe van deze korting met 25 % is overgenomen uit de AWBZ en gebaseerd op het ontbreken van overhead in gevallen dat men zelf iemand inhuurt. Dit betekent dat in klasse 1 het bedrag gebaseerd is op 1 uur zorg, in klasse 2 op 3 uur, in klasse 3 op 5,5 uur, in klasse 4 op 8,5 uur, in klasse 5 op 11,5 uur en in klasse 6 op 14,5 uur.

In artikel 3.3 wordt onderscheid gemaakt in drie soorten voorzieningen behorend bij hulp bij het huishouden, te weten:a. huishoudelijke werkzaamheden,b. organisatie van het huishouden,c. hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis.

<vet>Ad a. Huishoudelijke werkzaamheden</vet>De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 20,69. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 20,69 = € 15,52 per uur.

<vet>Ad b. Organisatie van het huishouden</vet>De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 23,30. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 23,30 = € 17,48 per uur.

<vet>Ad c. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornis</vet>De hoogte van het bruto - persoonsgebonden budget is (mede) gebaseerd op een uurbedrag van € 24,10. Dit bedrag komt overeen met de laagste kostprijs voor dezelfde voorziening in natura, blijkend uit de aanbesteding die in 2006 door de gezamenlijke gemeenten in Noord- en Midden Limburg heeft plaatsgevonden. Vanwege het ontbreken van overhead wordt dit bedrag gekort met 25% en vervolgens vermenigvuldigd met het aantal uren dat behoort bij het midden van de geïndiceerde klasse. Voor de additionele uren wordt eenzelfde bedrag gehanteerd, te weten 75% x € 24,10 = € 18,08 per uur.

<vet><onderstreept>Artikel 12 Aanvangsdatum en gebruik persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>In dit artikel wordt geregeld wanneer de periode waarvoor het pgb wordt verleend, de budgetperiode, ingaat. Deze periode start niet eerder dan de dag waarop het persoonsgebonden budget is aangevraagd, dus niet eerder dan de aanvraagdatum.

<vet><onderstreept>Artikel 13 Bijzondere verplichtingen persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>Onderdeel a van dit artikel bepaalt dat aan de inkoop van zorg een schriftelijke overeenkomst ten grondslag moet liggen. In de overeenkomst dienen, met het oog op de controlemogelijkheden van de gemeente, tenminste de in de subonderdelen 1 en 2 of 1 en 3 genoemde afspraken te zijn opgenomen. Onderdeel b leidt ertoe dat de budgethouder de in onderdeel a bedoelde originele overeenkomsten en declaraties minstens vijf jaar dient te bewaren. Er geldt de verplichting, in het kader van controle, om kopieën hiervan desgevraagd ter beschikking te stellen aan het college.De verplichting onder c heeft tot doel om de Belastingdienst te informeren over de inkomsten van de uit het persoonsgebonden budget betaalde zorgverleners. Indien de budgethouder verplicht is tot loonheffing wordt de Belastingdienst reeds uit dien hoofde over deze betalingen geïnformeerd en kan het gebruik van het in onderdeel c bedoelde formulier achterwege blijven. Dit laatste is het geval indien een dienstbetrekking aanwezig is. Krachtens de Regeling dienstverlening aan huis wordt de arbeidsverhouding van de persoon die meer dan drie dagen per weer werkt, als dienstbetrekking beschouwd.

<vet><onderstreept>Artikel 14 Onderdelen en periode beschikking persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>In lid 1 wordt opgesomd wat tenminste in de beschikking dient te staan. In lid 2 wordt verduidelijkt dat indien de indicatieperiode (dit is de periode waarop op basis van de declaratie recht op de voorziening bestaat) meer dan één kalenderjaar bestrijkt, jaarlijks een beschikking wordt verzonden. Dit is ook het geval indien de indicatieperiode bijvoorbeeld betrekking heeft op de periode 1-7-2008 t/m 30-6-2009. Voor het laatste half jaar van 2008 wordt dan een beschikking verzonden, maar ook voor het eerste half jaar van 2009.

<vet><onderstreept>Artikel 15 Bijzondere intrekkingsgronden</onderstreept></vet>In dit artikel wordt een opsomming gegeven van gevallen waarin de beschikking van het persoonsgebonden budget nog gedurende de budgetperiode (dit is de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verleend) geheel of gedeeltelijk ingetrokken moet worden. De gedeeltelijke intrekking zorgt voor verlaging van de voorschotten en daarmee wordt terugvordering van hoge bedragen in de vorm van onverschuldigd betaalde voorschotten zoveel mogelijk voorkomen. Tevens vermindert dit het risico op niet invorderbare rekeningen. Bij gehele intrekking geldt min of meer hetzelfde.

De intrekking van het persoonsgebonden budget met ingang van de dag waarop de budgethouder langer dan twee maanden verblijft in een Awbz- of Zvw-instelling, in plaats van met ingang van de dag waarop de verzekerde daarin wordt opgenomen, hangt samen met het feit dat de budgethouder op grond van zijn persoongebonden budget overeenkomst(en) met zijn zorgverlener(s), vaak verplicht zal zijn zorgverlener(s) nog gedurende enige tijd door te betalen. Daarnaast kan het gedurende enige tijd samenlopen van een persoonsgebonden budget en verblijf van belang zijn indien op het moment van de opname niet duidelijk is of het verblijf blijvend of slechts tijdelijk zal zijn.

<vet><onderstreept>Artikel 16 Verrekening persoonsgebonden budget</onderstreept></vet>In dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is om onverschuldigd betaalde bedragen te verrekenen met bedragen inzake persoonsgebonden budgetten die nog aan de budgethouder verschuldigd zijn.

<vet>Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 17 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten van verhuizing en inrichting</vet></onderstreept>Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de verhuiskosten. Het genoemde bedrag geldt zowel voor personen met beperkingen die naar een aangepaste woning verhuizen als voor personen zonder beperkingen die door middel van verhuizing een aangepaste woning vrijmaken. Het betreft een forfaitaire vergoeding. Een hogere vergoeding is in individuele gevallen mogelijk op grond van de hardheidsclausule van de verordening.

<onderstreept><vet>Artikel 18 Niet toepassen primaat van verhuizing</vet></onderstreept>In artikel 19 lid 3 onderdeel e Verordening is bepaald dat het primaat van verhuizing niet wordt toegepast wanneer de kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening minder bedragen dan het in het Besluit genoemde bedrag. In artikel 18 Besluit is dit bedrag vastgesteld op € 7.500,-.

<onderstreept><vet>Artikel 19 Kosten onderhoud, keuring en reparatie</vet></onderstreept>Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie van de in artikel 20 Verordening genoemde woonvoorzieningen. De bedragen zijn gebaseerd op tarieven die door het Nederlands Liftinstituut worden gehanteerd. Deze bedragen zullen jaarlijks worden aangepast.Omdat voor de hand ligt dat de leverancier van de lift het onderhoud en de keuring doet, is ervan afgezien om de eis tot opvragen van minimaal 2 offertes te stellen. Hetzelfde geldt voor de kosten van reparatie.<onderstreept><vet>Artikel 20 Kosten van tijdelijke huisvesting</vet></onderstreept>Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien als gevolg van een woningaanpassing tijdelijk elders huisvesting noodzakelijk is. De maximale vergoeding is gelijk gesteld aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag. De maximale duur is 6 maanden.

<onderstreept><vet>Artikel 21 Kosten huurderving</vet></onderstreept>Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving. Net als bij artikel 20 geldt ook hier dat het maximale bedrag gelijk is aan de maximum huurgrens van de Wet op de huurtoeslag.

<onderstreept><vet>Artikel 22 Verwijderen van voorzieningen</vet></onderstreept>In deze bepaling is geregeld dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het verwijderen van voorzieningen wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte.

<onderstreept><vet>Artikel 23 Kosten bezoekbaar maken</vet></onderstreept>In principe is de verlening van een woonvoorziening alleen mogelijk indien de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ of Zvw-instelling en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk eenmalig voorzieningen te verstrekken, uiteraard met toestemming van de eigenaar van de betreffende woonruimte. De voorziening beperkt zich tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de persoon met beperkingen daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. De aanvraag moet overigens worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat, ook al heeft de persoon met beperkingen daar zijn hoofdverblijf niet. Onder bezoekbaar maken wordt verstaan dat de persoon met beperkingen de woning, de woonkamer en een toilet kan bereiken (zie ook artikel 16 Verordening).

<onderstreept><vet>Artikel 24 Persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen </vet></onderstreept>In dit artikel is geregeld dat de hoogte van het persoonsgebonden budget voor bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen wordt vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. De eigenaar van de woning is verplicht om minimaal twee offertes op te vragen.

In lid 3 wordt invulling gegeven aan het imperatief gestelde in artikel 7 lid 2 Wmo. Op grond hiervan moet een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming verleend worden aan de eigenaar van de woning. Dit artikel hangt nauw samen met artikel 7:255 Burgerlijk wetboek betreffende de doorberekening van het deel van de kosten van de woningaanpassing waarvoor geen financiële tegemoetkoming is verleend, door de verhuurder in de huur.

<vet><onderstreept>Artikel 25 Persoonsgebonden budget voor niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorzieningen</onderstreept></vet>Het persoonsgebonden budget voor de niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening wordt eveneens vastgesteld op het bedrag vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Lid 2 heeft slechts betrekking op de woningsanering. Allereerst geldt dat het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen, niet onder de werking van de Wmo valt op grond van artikel 18 onderdeel a Verordening. Woningsanering zal in de meeste gevallen betrekking hebben op voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. Alleen in die gevallen dat artikelen nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden, kan het college besluiten een voorziening te verlenen. Indien een artikel is afgeschreven, wordt geen voorziening meer verleend. Men wordt dan geacht te hebben gereserveerd om het artikel te kunnen vervangen. De afschrijvingstermijn die gehanteerd wordt is 8 jaar.

<onderstreept><vet>Artikel 26 Persoonsgebonden budget voor uitraasruimte</vet></onderstreept>Het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor een uitraasruimte en de betaling aan de woningeigenaar, geschiedt op gelijke wijze als bij een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening (zie artikel 24). Ook bij een uitraasruimte dient de woningeigenaar minimaal twee offertes op te vragen.

<onderstreept><vet>Artikel 27 Bijzondere bepalingen persoonsgebonden budget voor woonvoorziening</vet></onderstreept>In dit artikel is bepaald dat binnen een periode van maximaal 15 maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget voor een (niet)-bouwkundige of (niet)-woontechnische woonvoorziening dan wel een uitraasruimte, de woningeigenaar de werkzaamheden desgevraagd aan het college gereed moet melden. Bij deze gereedmelding dient een verklaring te zitten dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden en verplichtingen. Tenslotte geldt ook hier dat bewijsstukken zoals rekeningen en betaalbewijzen gedurende 10 jaar bewaard dienen te worden.

<onderstreept><vet>Artikel 28 Afschrijvingsschema</vet></onderstreept>Dit artikel heeft een tweeledige functie. In de eerste plaats is het bedoeld om te voorkomen dat bij verkoop van de woning de waardestijging die het gevolg is van een dure woningaanpassing volledig ten goede komt aan de woningeigenaar. In de tweede plaats voorkomt het kapitaalvernietiging. Indien de persoon met beperkingen zonder gegronde reden binnen tien jaar verhuist, kan dit leiden tot kapitaalvernietiging. Het is niet meer dan redelijk om de eigenaar van de woning hier (gedeeltelijk) voor aan te spreken. Een en ander is uitgewerkt door de woningeigenaar bij verkoop te verplichten tot terugbetaling van de kosten voor de aangebrachte voorziening, verminderd met de afschrijving. Daarbij geldt een lineaire afschrijving over een termijn van 10 jaar, zodat het terug te betalen bedrag jaarlijks met 10 procent daalt.

<vet>Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 29 Hoogte financiële tegemoetkoming vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi</vet></onderstreept>Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi. De opgenomen regels en bedragen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten:• De normbedragen als opgenomen in het Besluit in lid 1 (afhankelijk van het wel of niet gebruik kunnen maken van het aangeboden collectief vervoersysteem) kunnen worden verminderd met 25 procent indien de persoon met beperkingen tevens beschikt over een scootmobiel of over een andere vervoersvoorziening als omschreven in lid 1.• Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van hetgeen waar zij individueel recht op zouden hebben.• Indien er een indicatie is voor vervoer per rolstoeltaxi, wordt bij een inkomen boven de inkomensgrens een vergoeding in de meerkosten van rolstoeltaxivervoer tot maximaal 50 procent van de tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of taxi toegekend. • Bewoners van AWBZ-instellingen (in lid 3 wordt een verblijf van langer dan zes maanden aangehouden) die een indicatie hebben voor vervoer per (eigen) auto of (rolstoel)taxi, krijgen een vergoeding van maximaal 50 procent van de normbedragen als weergegeven in lid 1.

Voor wat betreft bewoners van AWBZ-instellingen geldt dat de gemeentelijke compensatieplicht in beginsel dezelfde reikwijdte heeft als voor andere in de gemeente wonende personen met beperkingen. Het college dient derhalve zodanige vervoersvoorzieningen aan te bieden dat de persoon met beperkingen daardoor ten minste in staat gesteld wordt om in zijn directe omgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De rechtvaardiging voor een korting voor een bewoner van een AWBZ-instelling is gelegen in de omstandigheid dat het grootste deel van de sociale contacten en het leven van alledag zich binnen de AWBZ-instelling afspelen. Er zijn immers onder meer recreatieve voorzieningen, een kerk, soosachtige activiteiten en arbeidstherapie aanwezig binnen de AWBZ-instelling. Tevens vinden op het terrein van de AWBZ-instelling incidenteel evenementen plaats. Gelet hierop vindt er een korting plaats van 50 procent.

<onderstreept><vet>Artikel 30 Kosten voor medisch noodzakelijke begeleiding</vet></onderstreept>Indien een persoon met beperkingen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, ontvangt hij geen vervoersvoorziening. Dit is anders indien hij slechts onder begeleiding van het openbaar vervoer gebruik kan maken en hiertoe extra kosten moeten worden gemaakt. In dat geval wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt waarvan de hoogte 50 procent van de financiële tegemoetkoming in de kosten van een (eigen) auto of taxi bedraagt indien de persoon met beperkingen zelfstandig woont en 33,3 procent indien de persoon met beperkingen in een AWBZ-instelling verblijft. De rechtvaardiging voor de lagere financiële tegemoetkoming voor de bewoner van een AWBZ-instelling is gelegen in de omstandigheid dat het grootste deel van de sociale contacten en het leven van alledag zich binnen de AWBZ-instelling afspeelt (zie de toelichting op artikel 29 Besluit).

<onderstreept><vet>Artikel 31 Persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen</vet></onderstreept>Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op het bedrag van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, inclusief kosten van onderhoud, zoals aan de leverancier betaald zou worden. De persoon met beperkingen is verplicht minimaal twee offertes op te vragen.

<onderstreept><vet>Artikel 32 Financiële tegemoetkoming autoaanpassing</vet></onderstreept>In dit artikel wordt geregeld dat de financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van de eigen auto wordt bepaald op basis van de door het college geaccepteerde offerte. De persoon met beperkingen is bij een financiële tegemoetkoming voor een autoaanpassing verplicht minimaal twee offertes te overleggen.

<onderstreept><vet>Artikel 33 Kosten onderhoud, keuring en reparatie</vet></onderstreept>Voorzover de kosten van onderhoud, keuring en reparatie niet reeds bij de verstrekking van de vervoersvoorziening zijn inbegrepen, kan op grond van artikel 31 Verordening op verzoek een financiële tegemoetkoming voor deze kosten worden aangevraagd. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte. Indien dit redelijkerwijs mogelijk is dienen er minimaal twee offertes opgevraagd te worden.

<onderstreept><vet>Artikel 34 Inkomensgrens vervoersvoorzieningen</vet></onderstreept>In dit artikel 34 zijn de verschillende norminkomens vastgelegd die van belang zijn voor het vaststellen van de inkomensgrens die geldt voor de vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 29 Verordening. De inkomensgrens is in artikel 29 Verordening vastgesteld op 1,5 maal het norminkomen. De vermelde bedragen zullen jaarlijks worden geïndexeerd.

<onderstreept><vet>Artikel 35 Bovenregionale vervoersbehoefte</vet></onderstreept>In het tweede deel van artikel 30 lid 1 Verordening wordt de uitzonderingssituatie weergegeven waarbij de vervoersbehoefte ter opheffing van dreigende vereenzaming uitsluitend bestaat uit bovenregionale contacten. De redactie is een weergave van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de reikwijdte van vervoersvoorzieningen. Het vervoerssysteem Valys geldt daarbij als een voorliggende voorziening. Meer informatie over Valys is te vinden in het Schulinck Handboek Wmo en op www.valys.nl. Afhankelijk van de medische noodzakelijke bezoekfrequentie, kan er in individuele gevallen een gemeentelijke compensatieplicht gaan ontstaan voor bovenregionaal vervoer indien de persoon met beperkingen zijn pkb heeft verbruikt. Dit betekent dat Valays niet een passende, toereikende voorliggende voorziening behoeft te zijn. Alvorens tot die conclusie te komen is dus een gedegen, zorgvuldig onderzoek nodig.

<onderstreept><vet>Artikel 36 Vergoeding meerkosten bijzondere fiets</vet></onderstreept>Wanneer een voorziening wordt verstrekt waarmee een algemeen gebruikelijke voorziening wordt vervangen of kan worden vervangen, zoals bij verstrekking van een driewielfiets of een fiets in bijzondere uitvoering, zal alleen verstrekking van de meerkosten aan de orde zijn. Dat betekent dat het algemeen gebruikelijke deel niet vergoed zal worden. Het algemeen gebruikelijke deel zal door de persoon met beperkingen zelf betaald moeten worden.

<vet>Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning per rolstoel</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 37 Persoonsgebonden budget voor rolstoel</vet></onderstreept>In dit artikel wordt geregeld waarop de hoogte van een te verlenen persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt bepaald. Hierbij wordt uitgegaan van de prijs die het college dient te betalen voor een nieuwe voorziening in natura bij de leverancier aan wie de opdracht tot verstrekking van rolstoelvoorzieningen is gegund op basis van een aanbesteding. De hoogte van het aldus bepaalde persoonsgebonden budget is inclusief de kosten van onderhoud.

<onderstreept><vet>Artikel 38 Kosten onderhoud en reparatie</vet></onderstreept>Voorzover de kosten van onderhoud en reparatie niet reeds bij de verstrekking van de rolstoelvoorziening zijn inbegrepen, kan op grond van artikel 36 Verordening op verzoek een financiële tegemoetkoming voor deze kosten worden aangevraagd. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van de door het college geaccepteerde offerte. Indien dit redelijkerwijs mogelijk is dienen er minimaal twee offertes opgevraagd te worden.

<onderstreept><vet>Artikel 39 Financiële tegemoetkoming sportrolstoel</vet></onderstreept>De verstrekking van een financiële tegemoetkoming in de kosten van een sportrolstoel betreft een tegemoetkoming in de kosten van aanschaf, onderhoud en reparatie voor een periode van drie jaar. Er dient aan de volgende voorwaarden voldaan te worden:-de persoon met beperkingen beoefent aantoonbaar een bepaalde sport;-de persoon met beperkingen is zonder sportrolstoel niet in staat tot uitoefening van die sport (artikel 34 lid 3 Verordening);-er is sprake van recreatieve sportbeoefening. Personen met beperkingen die speciale rolstoelen nodig hebben om topsport te kunnen bedrijven, dienen door middel van sponsoring of uit eigen middelen de nodige financiële middelen bij elkaar te brengen.-er zijn geen algemene weigeringsgronden aanwezig.

<vet>Hoofdstuk 8 Slotbepalingen</vet>

<onderstreept><vet>Artikel 40 Citeertitel</vet></onderstreept>Om verwarring te voorkomen met de Algemene Maatregel van Bestuur aangeduid als Besluit maatschappelijke ondersteuning, wordt dit besluit het Besluit nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Bergen genoemd.

<onderstreept><vet>Artikel 41 Inwerkingtreding</vet></onderstreept>Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.