Regeling vervallen per 01-07-2010

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Beuningen 2007

Geldend van 15-03-2007 t/m 30-06-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2007

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Beuningen 2007

De raad van de gemeente Beuningen;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 december 2006,

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand,

B E S L U I T :

vast te stellen de hierna volgende Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Beuningen 2007.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze Verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze Verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente

      Beuningen;

    • c.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door burgemeester en wethouders aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid dan wel, in geval van een zorgtraject, op het verbeteren van de persoonlijke situatie;

    • d.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van burgemeester en wethouders, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat ten onrechte als bijstand of langdurigheidstoeslag is verleend als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen.

Artikel 2 Het handhandhavingsbeleid

  • 1. Burgemeester en wethouders bieden een fraudebeleidsplan ter vaststelling aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Burgemeester en wethouders stellen jaarlijks een werkplan op met daarin de prioriteiten van het handhavingsbeleid. Burgemeester en wethouders rapporteren over de kengetallen op het gebied van handhaving, misbruik en oneigenlijk gebruik jaarlijks aan de gemeenteraad.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

    • 1.

      Als de belanghebbende naar het oordeel van burgemeester en wethouders tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi), artikelen 28 tweede lid of artikel 29 eerste lid voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze Verordening een verlaging toegepast.

    • 2.

      Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

    • 3.

      De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

    • 1.

      De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

      • a.

        aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet. Bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet wordt bij de toepassing van een verlaging op grond van deze Verordening gerekend tot de bijstandsnorm.

      • b.

        de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging

    • 1.

      Burgemeester en wethouders zien af van het toepassen van een verlaging indien

      • a.

        elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

      • b.

        de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door burgemeester en wethouders heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

    • 2.

      Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

    • 3.

      Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

    • 4.

      Indien burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum, tijdvak van de verlaging ingeval van het niet verstrekken van

  • inlichtingen

    • 1.

      De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm inclusief eventuele toeslagen en verlagingen ingevolge de gemeentelijke toeslagenverordening.

    • 2.

      Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast met terugwerkende kracht middels een herzienings- of terugvorderingsbesluit, met dien verstande dat de maatregel niet wordt toegepast op de bijstand die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

    • 3.

      Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1 en 2 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

    • 4.

      In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door belanghebbende ingediende aanvraag om bijstand, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen

    • 1.

      Voor zover de verlaging niet het gevolg is van het niet verstrekken van inlichtingen zoals beschreven in artikel 15 en 16 van deze Verordening, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm, inclusief eventuele toeslagen en verlagingen ingevolge de gemeentelijke toeslagenverordening.

    • 2.

      Indien de verlaging overeenkomstig het eerste lid van dit artikel niet mogelijk is, wordt de verlaging toegepast gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen één jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

    • 3.

      In afwijking van lid 1 wordt, ingeval de verwijtbare gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van de door belanghebbende ingediende aanvraag om bijstand, de verlaging toegepast met ingang van de ingangsdatum van de uitkering.

Artikel 8 Heroverweging

  • Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

    • 1.

      Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlagingen bij elkaar geteld.

    • 2.

      Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging de daarvoor geïndiceerde verlaging van de zwaarste gedraging gehanteerd.

Artikel 10 Recidive

      • 1.

        De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5 derde lid van deze Verordening.

      • 2.

        In afwijking van het eerste lid geldt in geval van schending inlichtingenplicht een recidivetermijn van 24 maanden.

      • 3.

        Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd en die plaatsvinden binnen de recidivetermijn, stellen burgemeester en wethouders de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging individueel vast.

Artikel 11 Het besluit tot het toepassen van een verlaging

    • In het besluit tot het toepassen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm of het bedrag van de verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag dan wel het bedrag waarmee de terug te vorderen bijstand wordt verhoogd in geval van schending inlichtingenplicht en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Hoofdstuk 2 De arbeidsverplichting, de reïntegratieverplichting.

Artikel 12 Indeling in categorieën

  • Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet voor gezien tekenen ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan, dat geldt als bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting van de bijstand.

    • 2.

      Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen arbeidsactivering;

    • 3.

      Derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b en artikel 10 eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject

    • b.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

    • 4.

      Vierde categorie

      • a.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • b.

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

      • c.

        het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 13 Hoogte en duur van de verlaging bij een eerste verwijtbare gedraging

  • De verlaging wordt vastgesteld op:

    • 1.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • 2.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • 3.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • 4.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 De inlichtingenverplichting

Artikel 14 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door burgemeester en wethouders daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een verlaging opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag en zulks ook niet het oogmerk van belanghebbende is geweest, kunnen burgemeester en wethouders afzien van het toepassen van een verlaging en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting.

  • 3.

    Het tweede lid wordt niet toegepast indien het niet tijdig nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende op grond van lid 2 van dit artikel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

  • 3.
    • 1.

      Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of een langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

    • 2.

      De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:

      • a.

        bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

      • b.

        bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

      • c.

        bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

      • d.

        bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • 3.

      De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening vastgesteld op 10% van het benadelingbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 45,-- wordt vastgesteld. De verlaging wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 5,--.

Artikel 16 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

    • 1.

      Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging, onverminderd artikel 3 tweede lid van deze Verordening, 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • 2.

      De verlaging wordt bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening vastgesteld op € 45,--.

    • 3.

      In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel en volstaan met het geven van een waarschuwing.

    • 4.

      Het derde lid wordt niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een waarschuwing op grond van dit artikel is gegeven.

Artikel 17. Onverwijld

  • Bij toepassing van artikel 17, eerste lid, van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerste rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen

Artikel 18 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 12, 14, 15 en 16 van deze Verordening, wordt de bijstand verlaagd:

  • a.

    met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een werknemers verzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering.

  • b.

    met 100% van de bijstandsnorm of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die belanghebbende niet of minder op bijstand zou zijn aangewezen indien belanghebbende van zijn recht op een voorliggende voorziening anders dan bedoeld onder a. gebruik had gemaakt.

  • c.

    met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende voorafgaande aan de bijstand door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, dan wel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd.

  • d.

    met 100% van de bijstandsnorm of 100% van de bijzondere bijstand bij toepassing van artikel 4 lid 2 onder b van deze Verordening gedurende de periode die belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

  • e.

    met een door burgemeester en wethouders individueel te bepalen percentage van de bijstandsnorm indien het tekortschietend besef van verantwoordelijk geen van de onder a, b en c genoemde gedragingen betreft.

Artikel 19 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover burgemeester en wethouders of de in zijn opdracht werkende ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een verlaging toegepast van 50 % van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 20 Overige verplichtingen

1 De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 5% gedurende een maand:

a.het desgevraagd niet terstond een (geldig) identiteitsbewijs ter inzage verstrekken ( artikel 17 lid 4 van de wet).

2 De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de bijstandsnorm met 10% gedurende een maand:

  • a.

    het niet verlenen van medewerking aan het in naam van belanghebbende doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57 aanhef en onder a van de wet).

  • b.

    het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de uitkering (artikel 57 aanhef en onder b van de wet).

  • c.

    het niet (tijdig) indienen van een verzoek tot toekenning of inning van kinderalimentatie (artikel 56 van de wet).

  • d.

    het niet (tijdig) voldoen aan verplichtingen in verband met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand (artikel 55 van de wet).

  • e.

    het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 van de wet).

  • f.

    het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering (artikel 17 lid 2 van de wet).

3 De volgende gedraging leidt tot een verlaging van de bijstandsnorm met 100% gedurende de periode dat niet voldaan is aan de verplichting:

a.het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (artikel 48 lid 3 van de wet)

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 21 Beleid

a.Burgemeester en wethouders bepalen in situaties waarin deze Verordening niet voorziet, de hoogte van de maatregel.

Artikel 22 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze Verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 23 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 24 Overgangsbepaling

Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening van toepassing, tenzij de op het moment van de gedraging geldende verordening voorziet in een lagere maatregel, in welk geval de op het moment van de gedraging geldende verordening wordt toegepast.

Artikel 25 Citeertitel

Deze Verordening kan worden aangehaald als “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Beuningen 2007”

Artikel 26 Inwerkingtreding

  • Deze Verordening treedt in werking op 1 januari 2007.

    De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Beuningen, vastgesteld op 28 september 2004, wordt ingetrokken.

    Beuningen, 27 februari 2007.

    De raad voornoemd,

    De griffier, de voorzitter,

Bijlage

Toelichting afstemmingsverordening gemeente Be u ningen

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Sedert de inwerkingtreding van de WWB kan een verwijtbare gedraging uitsluitend nog worden gesanctioneerd met een tijdelijke verlaging van de bijstand. De boete zoals die bestond onder de oude Abw is in de WWB niet meer opgenomen. In artikel 18 WWB is aan het college de opdracht geformuleerd tot het In plaats daarvan moet de gemeente zelf het sanctiebeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. Het verlagen van de bijstand wegens het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen verbonden aan de bijstand, kan worden aangeduid als ´het opleggen van een maatregel´. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij de gangbare terminologie onder de Abw, maar wordt ook het sanctionerende karakter benadrukt.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18 tweede lid WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden toegepast over de bijstandsnorm. (De op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen) De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering gebaseerd op het minimumjeugdloon, die kan worden aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

In de verordening is het mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een verlaging toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid verlagingen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36 eerste lid sub c WWB. Op grond van deze bepaling moeten burgemeester en wethouders de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van burgemeester en wethouders onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.

Het ligt eveneens niet voor de hand om bij niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een verlaging toe te passen. De belangrijkste verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag. Indien daarentegen wordt geconstateerd dat de niet bijstandsgerechtigde onjuiste gegevens heeft verstrekt welke van belang zijn voor de langdurigheidstoeslag is er voor gekozen om wel een verlaging worden toegepast. Fraude kan niet onbestraft blijven.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen om dezelfde reden eveneens niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Ook bij het verstrekken van onjuiste gegevens welke van belang zijn voor de bijzondere bijstand kan een verlaging worden toegepast.

De relatie met de reïntegratieverordening

De gemeente moet ook een reïntegratieverordening vaststellen. In deze verordening zal zij moeten vastleggen hoe zij de uitkeringsgerechtigden gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, arbeidsactivering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere uitkeringsgerechtigde de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De gemeente kan deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

De relatie met de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering

Met ingang van het kalenderjaar 2007 biedt de gemeente Beuningen aan al haar burgers met een minimuminkomen de mogelijkheid tot deelname aan de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Deze deelname is in beginsel vrijwillig.

Eén van de redenen dat de gemeente deze voorziening biedt is dat het vergoedingenpakket van de CAZ een groot aantal voorzieningen bevat waarvoor normaal gesproken ook bijzondere bijstand kan worden verleend. De CAZ kan om die reden worden gezien als een voorliggende voorziening. De vraag doet zich voor hoe in de praktijk moet worden gehandeld indien de belanghebbende ervoor heeft gekozen niet deel te nemen aan de CAZ, maar zich daarna wel wendt tot de gemeente met een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die binnen het CAZ-pakket kunnen worden vergoed.

Vast staat dat in een dergelijk geval de aanvraag om bijzondere bijstand niet zonder meer kan worden afgewezen vanwege een recht op een voorliggende voorziening. In zijn algemeenheid geldt dat een aanvraag pas kan worden afgewezen wanneer de belanghebbende daadwerkelijk een recht aan een voorliggende voorziening kan ontlenen. Bij het niet deelnemen aan de CAZ kunnen hieraan ook geen rechten worden ontleend.

De aangewezen weg is het afstemmen van de bijstand in verband met ongenoegzaam besef van ve r antwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Van belang is in hoeverre de belanghebbende op voorhand kon voorzien dat het niet deelnemen aan de CAZ zou leiden tot een beroep op bijstand. De beleidslijn van de gemeente is dat dit pas het geval is nadat belanghebbende hierop schriftelijk ten aanzien van specifieke kosten op is gewezen. Dit betekent in de praktijk dat op een eerste aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die ook op grond van de CAZ worden vergoed positief wordt beslist. Bij deze toekenning wordt tevens medegedeeld dat belanghebbende de mogelijkheid heeft zich voor deze kosten extra kosteloos te verzekeren via de CAZ. Indien de belanghebbende bij een volgende aanvraag om dezelfde kosten opnieuw niet heeft gekozen voor de CAZ dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd en verlaagd met 100% op grond van artikel 18 sub b. van de afstemmingsverordening.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2 Het handhavingsbeleid

Op grond van artikel 8a van de Wet dient de gemeente bij verordening regels op te stellen voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Aangezien het hier beleid betreft dat bij voorkeur aanpasbaar is aan de situatie wat betreft bestandssamenstelling en ontwikkelingen op het gebied van de fraudebestrijding is ervoor gekozen om de genoemde regels vast te leggen in een op te stellen beleidsplan. Burgemeester en wethouders rapporteren over de resultaten aan de raad. De status van deze documenten is verankerd in de onderhavige verordening, waardoor aan de in artikel 8a gestelde verplichting is voldaan. Het fraudebeleidsplan kan voor meerdere jaren worden vastgesteld.

Artikel 3 Het toepassen van een verlaging

Eerste lid

In het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de verplichtingen van de Wet, of de Wet Suwi, alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens burgemeester en wethouders.

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering o.a. de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • a.

    het toestaan van huisbezoek;

  • b.

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door burgemeester en wethouders (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: burgemeester en wethouders dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat burgemeester en wethouders bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat burgemeester en wethouders bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

De omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde kunnen in uitzonderlijke situaties aanleiding geven tot het matigen van de maatregel of het uitsmeren van de maatregelen over een langere periode. In plaats van een maatregel van 100% gedurende 1 maand kan bijvoorbeeld een maatregel van 25% over een periode van vier maanden worden opgelegd.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

Een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Dit lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeelb: deze bepaling maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders in incidentele gevallen een verlaging toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de landurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt tenzij anders is vermeld, het bedrag van de verlaging welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 5 Afzien van het toepassen van een verlaging

Eerste lid

In sub a van het eerste lid is bepaald dat afgezien dient te worden van het toepassen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’; dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede lid WWB. Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt dat in artikel 18 WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd. Dit uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor burgemeester en wethouders. De beleidsvrijheid die de WWB aan burgemeester en wethouders laat, betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

In sub b van het eerste lid van dit artikel is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. (verjaring) Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat burgemeester en wethouders geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn zoals deze gold krachtens artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de inlichtingenplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wegens de ernst van de gedraging (fraude), de soort gedraging, die niet altijd direct geconstateerd kan worden en gelet op het feit dat de gemeente vaak enige tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Derde lid

In dit lid wordt geregeld dat burgemeester en wethouders kunnen afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip “dringende redenen” aan die in de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.

De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • -

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • -

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende; de enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • -

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen; tegelijkertijd behoudt burgemeester en wethouders de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door burgemeester en wethouders plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overgelegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken.

Vierde lid

Bij het afzien wegens dringende redenen dient wel een gemotiveerd besluit aan belanghebbende worden gezonden. Met de verwijtbare maatregelwaardige gedraging voor welke op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk is afgezien van maatregeloplegging, wordt overigens wel rekening gehouden bij recidive.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak inzake het niet verstrekken van

inlichtingen

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Voorwaarde hierbij is wel dat de maatregel niet kan worden toegepast over de bijstand die is verleend voorafgaande aan de gedraging.

In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd, tenzij het recht op bijstand nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van bijstand. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de bijstand een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de bijstand met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer de uitkering niet kan worden verlaagd overeenkomstig de situatie zoals beschreven in het eerste lid, omdat de uitkering reeds is beëindigd, volgt herziening en terugvordering.

Verlaging met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering kan alleen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen dient te verlaging naar de toekomst te worden opgelegd. Aandachtspunt bij een verlaging, indien deze met terugwerkende kracht wordt toegepast, is dat deze niet kan in gaan met ingang van een datum die ligt vóór de datum van de gedraging.

Derde lid

Indien om andere redenen de uitkering niet kan worden herzien en aangepast (zoals beschreven in de voorgaande leden van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien belanghebbende binnen één jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van één jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige verlagingen

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan, indien sprake is van een overige gedraging (niet zijnde schending inlichtingenplicht) in beginsel op één manier:

-door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Uitzondering hierop is de situatie dat het recht op bijstand nog niet is vastgesteld. Dit zal zich met name voordoen bij de toekenning van bijstand. Wanneer bij de behandeling van de aanvraag wordt geconstateerd dat voorafgaande aan de bijstand een verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, dan wordt de bijstand met ingang van de datum van toekenning verlaagd.

Tweede lid

Indien de uitkering niet kan worden aangepast (zoals beschreven in het voorgaande lid van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien belanghebbende binnen een jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 8 Heroverweging

Dit artikel regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Burgemeester en wethouders kunnen na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zullen burgemeester en wethouders de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: burgemeester en wethouders moeten beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende maatregelwaardige gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de categorie waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 10 Recidive

Indien er binnen een jaar – na verzenddatum van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur of het percentage van de verlaging. Een verwijtbare gedraging is de gedraging waarbij een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden dan wel de gedraging waarbij op grond van dringende redenen geen afstemming heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht geldt een afwijkende recidivetermijn van 24 maanden.

In situaties zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat belanghebbende afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in Beuningen woonachtig is. Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in Beuningen zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verdubbeling van de periode dan wel het percentage van verlaging van de uitkering.

Criterium voor recidive is de geïndiceerde oorspronkelijke maatregel en niet de verhoogde of verlaagde maatregel.

Artikel 11 Het besluit tot het toepassen van een verlaging

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd dan wel het verhogen van de terug te vorderen bijstand, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel.

a.Daar waar in dit artikel wordt gesproken over het vermelden van het bedrag waarmee de terug te vorderen bijstand wordt verhoogd wordt gedoeld op schending van de inlichtingenplicht.

Hoofdstuk 2 De arbeidsverplichting en de reïntegratieverplichting

Artikel 12 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichtingen van de belanghebbende, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven en de verplichting om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd en omvat de afspraken met de belanghebbende over diens reïntegratie.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Namelijk, het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Om het onderscheid tussen sociale activering gericht op het verkrijgen van werk, en activeringsactiveiten die niet in het teken staan van betaalde arbeid, helder te maken wordt binnen het Beuningen beleid gesproken over:

  • §

    arbeidsactivering: gericht op het (uiteindelijk) verkrijgen van arbeid en uitstroom uit de bijstand;

  • §

    sociale activering: alle overige activering niet gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid.

In de derde en vierde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor belanghebbende vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet wordt de gedraging ingedeeld in de vierde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het reïntegratietraject van de belanghebbende.

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Ten aanzien van onderdeel a dient opgemerkt te worden dat met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw, tenzij men voor een dergelijke dienstbetrekking geïndiceerd is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de uitkeringsgerechtigde geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden.

Ten aanzien van onderdeel b. Tot deze categorie wordt gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag dan wel tijdens de bijstand, als het gaat om deeltijdwerk, men betaalde arbeid niet behouden heeft. Hierbij moet gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de uitkeringsgerechtigde.

Hieraan is toegevoegd onderdeel c het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door burgemeester en wethouders aangeboden voorziening als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Burgemeester en wethouders achten deze laatstgenoemde gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat burgemeester en wethouders een belanghebbende een voorziening aanbieden al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden achten burgemeester en wethouders het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

Artikel 13 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hoofdstuk 3 De inlichtingenverplichting

In het kader van de wet kan het niet, niet tijdig of niet volledig voldoen aan de inlichtingenverplichting worden gesanctioneerd middels een tijdelijke verlaging van de uitkering. Evenals een verlaging wegens het niet voldoen aan de arbeids- of reïntegratieverplichting dient een verlaging wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting in principe altijd individueel te worden vastgesteld. Zie voor een beschrijving van en toelichting op deze individualisering de algemene toelichting bij hoofdstuk 2

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan burgemeester en wethouders de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken. (bij een lopende uitkering) Het toepassen van een verlaging is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering meestal niet aan de orde.

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 14 van deze verordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Burgemeester en wethouders kunnen in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 15 en 16 van deze verordening: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 van de wet. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

Artikel 14 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens niet op tijd verstrekt dan wel in verzuim blijft door zonder tijdig bericht van verhindering niet in persoon te verschijnen voor een afspraak, kunnen burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de dag dat belanghebbende in verzuim is (artikel 54 eerste lid WWB). Burgemeester en wethouders stellen middels een beschikking de belanghebbende in kennis van het opschortingsbesluit onder gelijktijdige verstrekking van een officiële hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt dan wel verschijnt belanghebbende niet op een tweede uitnodiging voor een gesprek, dan kunnen burgemeester en wethouders de bijstand beëindigen vanaf de datum van opschorting.

In het eerste lid wordt geregeld dat indien de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn worden verstrekt of indien belanghebbende wel op de tweede uitnodiging voor een gesprek verschijnt, de bijstand wordt voortgezet, maar een verlaging wordt toegepast van 5% voor de duur van een maand. Anders gezegd: ook indien de klant de gegevens binnen de hersteltermijn verstrekt, dan blijft het niet of onvoldoende reageren op het eerste verzoek om informatie (voorafgaande aan de hersteltermijn) een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel wordt opgelegd.

In het tweede lid wordt geregeld dat in gevallen waarbij de gemeente niet financieel is benadeeld kan worden volstaan met het geven van een waarschuwing. Een waarschuwing is, ook juridisch gezien, geen verlaging. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een verlaging wordt toegepast zonder toepassing van de recidiveregeling als bedoeld in artikel 10 van deze verordening. Uit jurisprudentie (CRvB 2-12-2003, nrs 03/5367 NABW-VV en 03/5352) blijkt dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid indien het niet aanstonds vodoen aan de inlichtingenplicht niet tot enige benadeling heeft geleid en van het bewust, met oog op geldelijk gewin niet tijdig verstrekken van gegeven geen sprake is.

Een waarschuwing dient ook in een beschikking aan belanghebbende kenbaar te worden gemaakt, omdat de betreffende gedraging van belang is voor toepassing van het derde lid.

Artikel 15 Onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

In artikel 17 eerste lid WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente bruto te veel betaalde bedrag aan bijstand.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt in beginsel toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende (zie verder artikel 6 van deze verordening en daarbij behorende toelichting). Indien het benadelingbedrag betrekking heeft op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag dan wordt de verlaging bepaald overeenkomstig het derde lid. De bedragen van de verlaging worden geregeld in respectievelijk het tweede en derde lid.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

De gemeenten heeft de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,00. (de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude)

Indien de gemeente aangifte doet bij het Openbaar Ministerie ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. Indien het Openbaar Ministerie om wat voor reden dan ook besluit om niet over te gaan tot vervolging dient de gemeente alsnog een verlaging te overwegen. Het blijft voor burgemeester en wethouders op grond van artikel 3, vierde lid van deze verordening mogelijk om al individualiserend de verlaging anders vast te stellen dan de richtlijn die wordt vermeld in dit artikel.

Artikel 16 Onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand of langdurigheidstoeslag

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of langdurigheidstoeslag. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De in het tweede lid genoemde bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is vergelijkbaar aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

Uit jurisprudentie (CRvB 2-12-2003, nrs 03/5367 NABW-VV en 03/5352) blijkt dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet tot enige benadeling heeft geleid en van het bewust, met oog op geldelijk gewin niet of onvolledig verstrekken van gegeven geen sprake is.

Artikel 17 Onverwijld

In dit artikel wordt uitleg gegeven wat bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de wet onder het begrip onverwijld moet worden verstaan.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Conform reguliere jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor maatregeloplegging, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij het onverantwoord snel interen op vermogen komt bijvoorbeeld de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die uit belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

Artikel 18 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Van een belanghebbende mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde, onderbedeling bij echtscheiding of het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij bijstandsafhankelijk wordt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken.

Onder a wordt geregeld dat een belanghebbende die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening in de vorm van een uitkering op grond van een werknemers verzekering of sociale voorziening of een daarmee gelijk te stellen buitenlandse regeling niet benut een verlaging van 100% gedurende één maand krijgen opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-, ZW-, WAO- uitkering.

Onder b wordt geregeld dat een belanghebbende die door tekortschietend besef overige voorliggende voorzieningen niet benut een verlaging van 100% van het bedrag gedurende de periode die belanghebbende niet of mindere aangewezen zou zijn geweest indien hij wel van de voorliggende voorziening gebruik had gemaakt.

Sedert 1 januari 2007 is deze bepaling ook van belang in relatie tot de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Met ingang van het kalenderjaar 2007 biedt de gemeente Beuningen aan al haar burgers met een minimuminkomen de mogelijkheid tot deelname aan de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ). Deze deelname is in beginsel vrijwillig.

Eén van de redenen dat de gemeente deze voorziening biedt is dat het vergoedingenpakket van de CAZ een groot aantal voorzieningen bevat waarvoor normaal gesproken ook bijzondere bijstand kan worden verleend. De CAZ kan om die reden worden gezien als een voorliggende voorziening. Wanneer de belanghebbende die bijzondere bijstand vraagt voor kosten die onder de CAZ vallen niet deelneemt aan de CAZ, dan is in beginsel sprake van “ ongenoegzaam besef “.

Van belang is in hoeverre de belanghebbende op voorhand kon voorzien dat het niet deelnemen aan de CAZ zou leiden tot een beroep op bijstand. Deelname blijft immers een vrijwillige keuze. De beleidslijn van de gemeente is dat pas sprake is van verwijtbaarheid nadat belanghebbende hierop schriftelijk ten aanzien van specifieke kosten op is gewezen. Dit betekent in de praktijk dat op een eerste aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten die ook op grond van de CAZ worden vergoed positief wordt beslist. Bij deze toekenning wordt tevens medegedeeld dat belanghebbende de mogelijkheid heeft zich voor deze kosten extra kosteloos te verzekeren via de CAZ. Indien de belanghebbende bij een volgende aanvraag om dezelfde kosten opnieuw niet heeft gekozen voor de CAZ dan wordt de bijzondere bijstand afgestemd en verlaagd met 100% op grond van artikel 18 sub b. van de afstemmingsverordening.

In een nieuwe sub c. (in werking 1 januari 2007) is ook verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de bijstand als gedraging opgenomen. In de oorspronkelijke verordening 2004 bestond voor het verlagen van de bijstand voor een dergelijke gedraging voorafgaande aan de bijstand formeel geen basis, aangezien de verplichtingen aan de bijstand, en dus ook de schending hiervan, pas golden vanaf de datum van melding bij het CWI. Dit artikel bepaalt niet hoe lang (of hoe kort) voorafgaande aan de bijstand de gedraging moet hebben plaatsgevonden. Bepalend voor de verwijtbaarheid is de vraag of de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft geleid tot een beroep op bijstand. Is dit causale verband aanwezig, dan is in beginsel sprake van verwijtbaarheid die leidt tot een verlaging. Wanneer een causaal verband geheel ontbreekt dan is afstemming niet aan de orde.

Onder d wordt geregeld dat een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd een maatregel krijgt opgelegd die direct is gerelateerd aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedraagt 100% van de bijstandsnorm (i.e. belanghebbende ontvangt geen bijstand) voor de periode die belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit jurisprudentie, zoals deze is ontstaan naar aanleiding van de Algemene bijstandswet kan worden afgeleid dat, ook onder de Wet werk en bijstand, de volgende regel kan worden gehanteerd:

Interen met maximaal 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlagingen inclusief vt) plus de premie voor een standaardpakket polis (ziektekostenverzekering) per maand is de norm (CRvB 06-04-1999, nrs. 97/2233 ABW en 97/9115 BKH). Deze interingsnorm moet onder omstandigheden worden verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

Bij een bijstandsaanvraag na intering op vermogen bestaan drie mogelijke situaties:

  • 1.

    Het vermogen is aantoonbaar op verantwoorde wijze ingeteerd. Er is geen belemmering voor bijstandsverlening.

  • 2.

    Het vermogen is ingeteerd zonder dat de belanghebbende dit redelijkerwijs kan verantwoorden. Burgemeester en wethouders gaan er vanuit dat de belanghebbende nog de beschikking heeft over de gelden, hetgeen leidt tot een beëindiging van de uitkering dan wel het afwijzen van de aanvraag op grond van het gestelde in artikel 11 eerste lid WWB. Belanghebbende beschikt immers over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

  • 3.

    Het vermogen is op een onverantwoorde wijze aantoonbaar ingeteerd. Het onverantwoord interen geeft blijk van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Als sanctie voor deze gedraging kan een verlaging van 100% worden toegepast. De duur van de verlaging is afhankelijk van de mate van het betoonde besef voor de voorziening in de bestaanskosten, in dit geval van de periode die belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij op een verantwoorde wijze had ingeteerd op het vermogen. De bepaling hiervan in praktijk is niet altijd makkelijk omdat de situatie beoordeeld dient te worden op basis van de vergelijking wat de bijstandstechnische gevolgen zouden zijn geweest indien belanghebbende wel zijn verplichtingen zou zijn nagekomen met de situatie nu hij/zij dit niet gedaan heeft. Maatwerk is hierbij een leidraad. Dit maatwerk komt tot uiting in individualisering van de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de belanghebbende onafhankelijk van bijstand had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door een verantwoorde intering.

Artikel 19 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op algemene bijstand, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 18 tweede lid WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens burgemeester en wethouders zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van burgemeester en wethouders en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden toegepast als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet. (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf) Het kan in dat geval mogelijk zijn om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. (artikel 12, derde lid van deze verordening)

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken. (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering) Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

a.Naast het opleggen van een maatregel kan, in aanvulling op het gestelde in dit artikel door, of namens burgemeester en wethouders, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Burgemeester en wethouders leggen een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. In het gemeentelijk agressieprotocol staan de richtlijnen voor het omgaan met agressie op de werkvloer door medewerkers van de gemeente.

Artikel 20 Overige verplichtingen

Eerste lid

Ten aanzien van onderdeel a kan het volgende worden opgemerkt. Overeenkomst artikel 17 derde en vierde lid stelt het college bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens is een ieder verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een geldig rijbewijs dat is afgegeven op grond van de Wegenverkeerswet dan wel een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Deze onderdelen van artikel 17 WWB bieden ondersteuning van de hoofdverplichting tot het verstrekken van relevante informatie. Zij dienen om de juistheid van de verschafte informatie te kunnen verifiëren. Het zich kunnen legitimeren met een geldig legitimatiebewijs is een voorwaarde om aanspraak te kunnen maken of te behouden op een voorziening ingevolge deze wet. Derden mogen zich ook met een rijbewijs legitimeren. Voor belanghebbenden geldt dit niet, omdat een rijbewijs de nationaliteit niet vermeldt. De nationaliteit is van belang is voor de vaststelling van de identiteit van de belanghebbende en zodoende voor de vaststelling van het recht op bijstand (artikel 11 WWB).

Tweede lid

Ten aanzien van de onderdelen a en b het volgende. Wanneer er naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op inkomensaanvulling de verplichting worden verbonden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat in diens naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de belanghebbende zich in een problematische schuldsituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij belanghebbende tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan dit artikel. Als de belanghebbende niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg. Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de belanghebbende. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verrekend met de uitkering.

Onderdeel c sluit aan op artikel 56 van de wet. In artikel 56 wordt de bevoegdheid geregeld van burgemeester en wethouders om belanghebbende in voorkomende gevallen te verplichten zelf (kinder)alimentatie te regelen. Dit geschiedt via een verzoek terzake bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling. Kenmerk van het nieuwe stelsel is een doorzichtiger en beter uitvoerbaar systeem van kinderalimentatievaststelling en -betaling. Zo’n systeem maakt het reëel dat ook de alimentatiegerechtigde zelf een vordering tot levensonderhoud ten behoeve van zijn kind(eren) instelt. Het is dan ook reëel dat burgemeester en wethouders de onderhoudsgerechtigde zo nodig verplichten zo’n vordering in te stellen. Tot de invoering van het nieuwe alimentatiestelsel zal de Abw-verhaalswetgeving inzake minderjarige kinderen en ex-partners,zoals neergelegd in de artikelen 92 tot en met 98 en 101 tot en met 105 van de Abw, van kracht blijven in de vorm van een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders.

Onderdeel d sluit aan op artikel 55 van de wet. Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de wet aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de verplichting tot het treffen van een boedelscheiding.

Onderdeel e sluit eveneens aan op artikel 55 wet. Burgemeester en wethouders kunnen, indien zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. De zorgvuldigheid vergt dat burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwinnen van een arts.

Onderdeel f bevat een algemene medewerkingsverplichting die zowel geldt ten aanzien van de arbeidsinschakeling als de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders vertalen de algemene medewerkingsverplichting in individuele situaties in een of meer concrete verplichtingen. Zo kan bijvoorbeeld van de belanghebbende gevergd worden dat hij medewerking verleent aan een huisbezoek. Het niet verlenen van de specifiek verlangde medewerking, kan voor burgemeester en wethouders aanleiding vormen de verlening van bijstand op te schorten, met toepassing van artikel 54.

Paragraaf 5 Slotbepalingen

Artikel 21

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet bepalen burgemeester en wethouders de hoogte van de maatregel aan de hand van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 22 Beleid

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 23 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24 Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25 Inwerkingtreding

In het kader van de gefaseerde invoering van de WWB hebben gemeenten tot 1 januari 2005 de tijd om de verordening vast te stellen.

Tenslotte is in het Invoeringsbesluit WWB bepaald dat de afstemmingsverordening en de reïntegratieverordening op hetzelfde tijdstip in dienen te gaan.