Regeling vervallen per 01-01-2012

Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 (WMO)

Geldend van 03-02-2011 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 (WMO)

Burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen;

gelet op de artikelen 2.3, 2.4, 5.5, 6.3, 6.6, 6.9, 6.14, 6.17, 6.18, 6.19, 6.21, 7.3 en 9.4 van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 gemeenten Beuningen;

overwegende dat het noodzakelijk is de hoogte en de vormen van te verstrekken individuele voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning vast te leggen;

BESLUITEN:

vast te stellen het navolgende

Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke onde r steuning

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Wet

Wet maatschappelijke ondersteuning

b. Besluit maatschappelijke ondersteuning

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning van 2 oktober 2006, gepubliceerd in Staatsblad 2006 nr. 450;

c. Verordening

De Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 gemeente Beuningen

d. Besluit

Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beuningen

e. College

College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen

f. Norminkomen

1. voor de zelfstandig wonende persoon: de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand verhoogd met de toeslag dan wel verlaagd met een verlaging als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wet werk en bijstand;

2. voor de persoon die verblijft in een inrichting: de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand verhoogd met de bedragen bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Wet werk en bijstand.

g. Herindicatie

Opnieuw vaststellen van het recht op een voorziening

HOOFDSTUK 2: VORM VAN DE TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 2.1 Voorwaarden financiële tegemoetkoming

  • 1. Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in het besluit vermeld voor welke voorzieningen de tegemoetkoming wordt verleend.

  • 2. Indien een periodieke financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in het besluit tevens vermeld: de geldigheidsduur, de uitkeringsmaatstaf, alsmede de voorschriften waaraan de belanghebbende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

  • 3. Indien de geldigheidsduur niet het besluit is vermeld, wordt uitgegaan van een verstrekking voor onbepaalde tijd.

  • 4. Bij overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden.

  • 5. De persoon aan wie een financiële tegemoetkoming is toegekend in verband met een voorziening als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub b en h, artikel 7.2 lid 1 sub e en artikel 9.2 lid 1 van de verordening is verplicht om voor de voorziening een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten.

Artikel 2.2 Betaalbaarstelling persoonsgebonden budget

  • 1. Het persoonsgebonden budget wordt uitsluitend betaalbaar gesteld door overmaking op een door de aanvrager of diens gemachtigde opgegeven bankrekeningnummer.

  • 2. Het persoonsgebonden budget wordt betaalbaar gesteld binnen 2 weken na de dag waarop het besluit aan belanghebbende is verzonden.

  • 3. Onverminderd het bepaalde onder lid 2 wordt het persoonsgebonden budget op een zodanig moment betaalbaar gesteld dat de aanvrager in staat is om de noodzakelijk geachte voorziening tijdig te realiseren.

  • 4. Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt maandelijks vooraf betaalbaar gesteld op zodanige wijze dat de budgethouder hierover uiterlijk op de 1e dag van de periode waarop het budget betrekking heeft kan beschikken.

  • 5. Het persoonsgebonden budget waarop artikel 41 lid 3 van de wet van toepassing is wordt uitgevoerd en betaalbaar gesteld door het Zorgkantoor conform de hierover met het Zorgkantoor gemaakte afspraken zoals neergelegd in de overeenkomst van 6 december 2006.

Artikel 2.3 Verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget

  • 1. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verleend is verplicht dit budget te besteden aan de voorziening als genoemd in het besluit.

  • 2. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend in verband met een voorziening als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub c, artikel 7.2 lid 1 sub a, b, c en d en artikel 8.2 van de verordening is verplicht om voor de voorziening een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten.

  • 3. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend voor hulp bij het huishouden is verplicht om bij de besteding van het budget, voor zover toepassing, de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake de privaatrechtelijke dienstbetrekking alsmede de bepalingen in de vigerende belastingwetgeving in acht te nemen.

  • 4. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verleend en die met dit budget is overgegaan tot aanschaf van een voorziening is verplicht om, ingeval de voorziening vòòr afloop van de gebruiksduur bedoeld in lid 1 niet meer wordt gebruikt, de voorziening in eigendom over te dragen aan het college.

  • 5. Het college kan aan het persoonsgebonden voor de voorzieningen als bedoeld in de verordening verplichtingen verbinden die verband houden met:

    • a.

      de aard van de voorziening;

    • b.

      kwaliteitseisen aan de voorziening;

    • c.

      kwaliteitseisen aan de leverancier van de voorziening;

    • d.

      een rechtmatig en doelmatig gebruik van de voorziening;

    • e.

      een rechtmatige besteding van de middelen.

Artikel 2.4 Beperkingen persoonsgebonden budget

  • 1. De gebruiksduur van een met een persoonsgebonden budget aangeschafte vervoersvoorziening of hulpmiddel wordt gelijk gesteld met de afschrijvingstermijn die voor deze voorzieningen door de gemeentelijke leverancier van voorzieningen in natura wordt gehanteerd.

  • 2. Indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de wet in de vorm van een persoonsgebonden budget is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, dan bestaat geen recht op een persoonsgebonden budget,tenzij:

    • a.

      sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanpassing of vervanging van de voorziening noodzakelijk maken;

    • b.

      de voorziening niet meer voldoet of teniet is gegaan als gevolg van een calamiteit die niet aan belanghebbende is te wijten.

  • 3. Indien de persoon aan wie een persoonsgebonden voor hulp bij het huishouden is toegekend overlijdt dan wordt de verstrekking van het persoonsgeboden budget beëindigd met ingang van de 1e dag van de kalendermaand volgend op de maand van overlijden;

HOOFDSTUK 3: HET AANVRAGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN BESLUITEN

Artikel 3.1 Gevallen waarin een deskundigenadvies moet worden ingewonnen

Het college vraagt een daartoe door hen aangewezen adviesinstantie om advies indien:

  • a.

    dit op grond van een wettelijke bepaling noodzakelijk is;

  • b.

    het college voornemens is geen voorziening toe te kennen, daar de aanvrager voor wie de voorziening is bedoeld geen aantoonbare beperkingen ondervindt als bedoeld in de wet;

  • c.

    zij dat overigens gewenst vinden, gelet op de complexiteit van de situatie van de klant in samenhang met de gevraagde voorzieningen.

Artikel 3.2 Heronderzoeken

  • 1. Het college kan jaarlijks een onderzoek instellen naar het voortduren van het recht op de ingevolgde de verordening toegekende voorzieningen.

  • 2. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat de persoon niet langer recht heeft op een voorziening ingevolge de verordening trekken burgemeester en wethouders deze voorziening in.

Artikel 3.3 Herindicatie

Het recht op een voorziening wordt opnieuw vastgesteld, indien:

  • a.

    dit recht is beëindigd en een aanvraag voor verlenging is ingediend;

  • b.

    er wijzigingen in de persoonlijke situatie van de aanvrager zijn die invloed hebben op het recht op een voorziening;

  • c.

    de economische of technische levensduur van de voorziening verstreken is;

  • d.

    bij overige mutaties.

HOOFDSTUK 4: EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL

Artikel 4.1 Hoogte eigen bijdrage en eigen aandeel

De eigen bijdrage of het eigen aandeel in de kosten welke krachtens de verordening en dit besluit is verschuldigd bedraagt:

  • a.

    voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar: het in artikel 4.1 lid 1 onder a. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen inkomen;

  • b.

    voor de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder: het in artikel 4.1 lid 1 onder b. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen;

  • c.

    voor gehuwde personen indien één van beiden jonger is dan 65 jaar of indien beiden jonger zijn dan 65 jaar: het in artikel 4.1 lid 1 onder c. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen;

  • d.

    voor gehuwde personen die beiden ouder dan 65 jaar zijn: het in artikel 4.1 lid 1 onder d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning genoemde bedrag, verhoogd met het in dat artikel genoemde maximaal in aanmerking te nemen eigen inkomen.

Artikel 4.2 Inning eigen bijdrage en eigen aandeel

  • d.
    • 1.

      De eigen bijdrage wordt geïnd door het in de wet aangewezen orgaan.

    • 2.

      Het eigen aandeel wordt geïnd door het door de gemeente aangewezen orgaan.

Artikel 4.3 Herverstrekken voorzieningen

Bij het de berekening van de eigen bijdrage of het eigen aandeel worden de kosten voor herverstrekken meegenomen.

Artikel 4.4 Ingangsdatum voorzieningen

  • 1.

    De ingangsdatum voor individuele voorzieningen is de datum van het besluit.

  • 2.

    In uitzondering op het bepaalde in lid 1 is de ingangsdatum voor hulp bij het huishouden in natura de datum van aanmelding bij de zorgleverancier. Bij een vervolgaanvraag hulp bij het huishouden in natura is de ingangsdatum de dag na afloop dan de vorige indicatie.

  • 3.

    Als de cliënt kan aantonen dat hij na een periode van 8 weken kosten heeft gemaakt, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

HOOFDSTUK 5: HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 5.1 Zorg in natura

  • 1. Hulp bij het huishouden in natura als bedoeld in artikel 5.1 lid 1 sub a van de verordening wordt uitsluitend verleend door een door de aanvrager aan te wijzen zorgaanbieder waarmee de gemeente een overeenkomst voor het leveren van zorg in natura heeft gesloten;

  • 2. Hulp bij het huishouden kan, voor zover de noodzaak door het college is vastgesteld, bestaan uit:

  • a. hulp bij het huishouden 1 (HH1):

    • ·

      schoonmaken woonruimte, slaapkamer, sanitair, keuken;

    • ·

      zorg voor textiel (wassen/strijken), onderhoud van kleding en schoeisel;

    • ·

      zorg voor de voeding (voorbereiden, serveren, afwassen, opruimen);

    • ·

      bed opmaken, beperkte zorg voor huisdieren.

    • ·

      boodschappen voor het dagelijkse leven;

  • b. hulp bij het huishouden 2 (HH2):

    • ·

      hulp bij het huishouden 1;

    • ·

      hulp bij de organisatie van de huishouding (planning, aandacht voor hygiëne, beheer van de levensmiddelenvoorraad);

    • ·

      opvang/verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten;

    • ·

      eenmalige grote schoonmaak;

  • c. hulp bij het huishouden 2+ (HH2+):

    • ·

      hulp bij het huishouden 2;

    • ·

      psychosociale begeleiding, tevens observeren;

    • ·

      advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden.

Artikel 5.2 Hoogte bedrag persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

  • 1. Het bedrag per uur als bedoeld in artikel 5.5 van de verordening wordt vastgesteld op:

    €14,81 voor HH1

    €17,44 voor HH2

    €19,00 voor HH2+

  • 2. In afwijking van het eerste lid is het bedrag per uur voor het persoonsgebonden budget waarop artikel 41 lid 3 van de wet van toepassing is, gelijk aan het door het Zorgkantoor krachtens de AWBZ gehanteerde bedrag;

  • 3. Het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden is gelijk aan het aantal geïndiceerde uren voor hulp bij het huishouden per week, vermenigvuldigd met het bedrag per uur bedoeld in het eerste dan wel tweede lid, omgerekend naar een bedrag per maand.

HOOFDSTUK 6: WOONVOORZIENINGEN

Artikel 6.1 Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget in de kosten van verhuizing en inrichting

  • 1. Voor de kosten van verhuizing en inrichting als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub a, en artikel 6.16 van de verordening wordt een persoonsgebonden budget verleend.

  • 2. De financiële tegemoetkoming voor de kosten van verhuizing en inrichting bedraagt voor de persoon als bedoeld in artikel 6.16 lid 1 sub a van de verordening € 2.290,95.

  • 3. De financiële tegemoetkoming voor de kosten van inrichting bedraagt voor de persoon als bedoeld in artikel 6.16 lid 1 sub b van de verordening € 3.683,86.

  • 4. De financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing wordt voor de persoon als bedoeld in artikel 6.16 lid 1 sub b van de verordening vastgesteld op basis van de werkelijk te maken kosten.

Artikel 6.2 Kostensoorten voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Bij het vaststellen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor de kosten van een woningaanpassing van bouwtechnische of bouwkundige aard wordt rekening gehouden met de volgende kostensoorten:

  • 1.

    De aanneemsom, hierin begrepen de loon- en materiaalkosten, voor het treffen van de voorziening. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen dan vervalt de post loonkosten en komen alleen de materiaalkosten voor vergoeding in aanmerking.

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991. Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen dan vervalt de post loonkosten en komen alleen de materiaalkosten voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking.

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10 procent van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1998 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor een ingrijpende woningaanpassing moet worden ingeschakeld komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom.

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voorzover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen.

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, gemaximeerd op hetgeen gesteld is in artikel 6.9 van de verordening en artikel 6.9 van dit besluit.

  • 9.

    De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn.

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing.

  • 11.

    De kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening.

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de persoon, voor zover de kosten onder 1 t/m 11 meer dan € 979,09 bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 366,89.

  • 13.

    Overige kosten voor zover deze naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor het aanpassen van de woning.

Artikel 6.3 Hoogte financiële tegemoetkoming voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub b van de verordening bedraagt 100% van de voor vergoeding in aanmerking komende werkelijk gemaakte kosten van de goedkoopste adequate voorziening.

Artikel 6.4 Kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

  • 1.

    De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub c van de verordening is gelijk aan het totaal van de kosten van de goedkoopste adequate voorziening gedurende de verwachte gebruiksduur welke ingeval van levering in natura door de contractleverancier bij de gemeente in rekening worden gebracht.

  • 2.

    De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub c van de verordening bedraagt, indien de voorziening niet door een leverancier in natura kan worden geleverd, 100% van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van de goedkoopst adequate voorziening zoals opgenomen in de door het college geaccordeerde offerte.

  • 3.

    Indien de woonvoorziening als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub c van de verordening bestaat uit een woningsanering welke blijkens een medisch advies noodzakelijk is wegens huisstof- of huismijtallergie, astma of chronische bronchitis, dan bedraagt de vergoeding of het persoonsgebonden budget:

  • a.

    100% van de kosten als het te vervangen artikel niet ouder is dan 2 jaar;

  • b.

    75% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 2 en 4 jaar oud is;

  • c.

    50% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 4 en 6 jaar oud is;

  • d.

    25% van de kosten als het te vervangen artikel tussen de 6 en 8 jaar oud is;

  • e.

    0% van de kosten als het te vervangen artikel 8 jaar of ouder is, met dien verstande dat bij het bepalen van de kosten wordt aangesloten bij de maximale bedragen zoals vermeld in de Prijzengids van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.

  • 4.

    De financiële tegemoetkoming voor de kosten van noodzakelijke vervanging van vloerbedekking in verband met het gebruik van een rolstoel wordt overeenkomstig het bepaalde in lid 3 vastgesteld.

  • 5.

    Voor de kosten van gebruik en verzorging van een hulphond als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub h van de verordening wordt een persoonsgebonden budget verleend van € 1.018,56 per jaar indien:

    • a.

      het een ADL-hond betreft, toegekend door de Stichting Hulphond Nederland;

    • b.

      door de aanwezigheid van de ADL-hond het aanbrengen van aanpassingen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische niet noodzakelijk is.

Artikel 6.5 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

  • 1.

    De kosten van keuring, onderhoud en reparatie als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub d en 6.17 van de verordening komen in aanmerking bij de berekening van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget indien deze betrekking hebben op:

  • a)

    stoelliften;

  • b)

    rolstoel- of staplateauliften;

  • c)

    woonhuisliften;

  • d)

    hefplateauliften;

  • e)

    balansliften;

  • f)

    de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;

  • g)

    elektromechanische openings- en sluitingsmechanismen van deuren

  • h)

    woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard.

  • 2.

    De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie die betrekking hebben op de in lid 1 onder f tot en met h genoemde voorzieningen is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten.

  • 3.

    De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie die betrekking hebben op de in lid 1 onder f tot en met h genoemde voorzieningen is gelijk aan de door het college geaccordeerde kosten van de goedkoopste adequate voorziening zoals opgenomen in de offerte van een terzake erkend bedrijf.

  • 4.

    De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie die betrekking hebben op de in lid 1 onder a tot en met e genoemde voorzieningen is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten als bedoeld in lid 2 dan wel de geoffreerde kosten als bedoeld in lid 3, met een maximum van de hierna genoemde bedragen:

Keuring van liften

Kosten beginkeuring

excl. 19% BTW

Kosten periodieke keuring excl. 19% BTW

Kosten onderhoud

excl. 19% BTW

incl. voorrijkosten

Stoelliften (a)

€ 352,16

€ 254,10

(1 x per 4 jaar)

€ 522,29

(1 x per jaar)

Rolstoellift (b)

€ 352,16

€ 254,10

(1 x per 4 jaar)

€ 522,29

(1 x per jaar)

Woonhuislift (c)

€ 541,12

€ 307,99

(1 x per 1,5 jaar)

€ 1.032,18

(2 x per jaar)

Staplateaulift (d)

€ 548,80

€ 312,40

(1 x per 4 jaar)

€ 514,57

(1 x per jaar)

Hefplateaulift (d)

€ 548,80

€ 312,40

(1 x per 1,5 jaar)

€ 1.044,57

(2 x per jaar)

Balansliften (e)

€ 82,45 p/u

(1 x 1,5 jaar)

€ 478,71

(1 x per jaar)

Maximale toeslagen op bovenstaande tarieven:

  • ·

    50 % voor installaties geplaatst buiten de woning

  • ·

    50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen.

  • ·

    50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.

Artikel 6.6 Kosten van tijdelijke huisvesting

  • 1. De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub e en 6.18 van de verordening is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten, met een maximum van:

  • a. € 521,70 per maand bij een zelfstandige woonvorm of het langer aanhouden van het te verlaten pand

  • b. € 259,28 per maand voor een niet-zelfstandige woonruimte.

  • 2. De maximale duur van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid bedraagt 6 maanden;

Artikel 6.7 Kosten van huurderving

  • 1.

    Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub f en 6.19 van de verordening wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 6.178,51.

  • 2.

    De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 6.2 lid 1 sub f en 6.19 van de verordening is gelijk aan de werkelijke (kale) huur.

  • 3.

    De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub f en 6.19 van de verordening kan worden verstrekt, bedraagt:

  • a.

    2 maanden voor woningen waarvan de kosten van aanpassing liggen tussen € 6.178,51,25 en € 17.176,50;

  • b.

    4 maanden voor woningen waarvan de kosten van aanpassing hoger zijn dan € 17.176,50.

  • 4.

    De in het vorige lid genoemde periode kan op voorstel van het college met ten hoogste drie maanden worden verlengd indien vaststaat dat binnen deze periode een persoon voor de woning in aanmerking komt.

  • 5.

    Geen financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub f en 6.19 van de verordening wordt verstrekt voor huurderving over de eerste maand aansluitend aan de datum waarop de geldigheidsduur van de huurovereenkomst is verstreken.

Artikel 6.8 Aantal m² grond waarvoor financiële tegemoetkoming mogelijk is

  • 1.

    Het aantal m² waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend als bedoeld in artikel 6.9 van de verordening, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:

Soort vertrek

Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek

Aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

zit- slaapkamer

18

8

Eenpersoonsslaap-kamer

10

4

Tweepersoonsslaap-kamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

-wastafelruimte

-doucheruimte

-badruimte

2

3

4

1

2

2

Entree/gang/hal

5

2

Berging

6

4

  • 2.

    Het aantal m² verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt is 20 m²

Artikel 6.9 Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

Een financiële tegemoetkoming in de kosten woningaanpassing aan gemeenschappelijke ruimten, zoals bedoeld in artikel 6.10 van de verordening is beperkt tot de volgende voorzieningen:

  • ·

    het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren

  • ·

    het aanbrengen van elektrische deuropeners

  • ·

    het aanbrengen van extra trapleuning(en)

  • ·

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het woongebouw

  • ·

    aanbrengen van drempelhulpen of vlonders

  • ·

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij portiekwoningen

  • ·

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw

Artikel 6.10 Maximaal aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

De aanpassingskosten van een woonwagen of woonschip worden in de gevallen als bedoeld in artikelen 6.12 en 6.13 van de verordening vergoed tot een bedrag van maximaal € 1.000,--.

Artikel 6.11 Niet toepassen primaat verhuizing

Het primaat van de verhuizing zoals dat is neergelegd in artikel 6.3 van de verordening blijft in ieder geval buiten toepassing indien:

  • a.

    de woning waar naar toe kan worden verhuisd voor de betrokkene niet geschikter en goedkoper is dan zijn huidige woning;

  • b.

    niet redelijkerwijs is te verwachten dat er binnen een tijdsbestek van zes maanden een woning beschikbaar komt waar naar toe kan worden verhuisd;

  • c.

    de kosten van woningaanpassing van de door de persoon bewoonde woning minder bedragen dan € 5.974,87;

  • d.

    de kosten van woningaanpassing van de door de persoon bewoonde woning minder bedragen dan 125 procent van de kosten van verhuizing, noodzakelijke herinrichting en eventuele woningaanpassingen;

  • e.

    er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische en/of sociale redenen;

  • f.

    de woning waar naar toe kan worden verhuisd zich niet binnen dezelfde gemeente bevindt als de woning die de persoon nu reeds bewoont.

Artikel 6.12 Maximaal aanpassingsbedrag voor bezoekbaar maken woning

De financiële tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 6.6 en volgende van de verordening bedraagt maximaal € 2.000,-- .

Artikel 6.13 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten verwijderen van voorzieningen

De financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub g en 6.20 van de verordening wordt, indien vaststaat dat de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan personen zonder beperkingen te verhuren, vastgesteld op de noodzakelijk te maken kosten. De financiële tegemoetkoming wordt betaald aan de woningeigenaar.

Artikel 6.14 Minimum aanpassingsbedrag waarbij terugbetalingsverplichting

Het minimumbedrag van de financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen als bedoeld in de artikelen 6.2 lid 1 sub b en 6.21 van de verordening waarbij de terugbetalingsverplichting geldt zoals bedoeld in artikel 6.21 van de verordening is € 13.942,12.

Artikel 6.15 Woonvoorzieningen in eigendom

Eenvoudige losse woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische en niet-bouwkundige aard tot € 300,-- worden in eigendom verstrekt.

HOOFDSTUK 7: VERVOERSVOORZIENINGEN

Artikel 7.1 Vervoersvoorzieningen in natura, financiële tegemoetkoming dan wel persoonsgebonden budget

  • 1. Een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub a, b, c en d van de verordening wordt, ingeval van verstrekking in natura, beschikbaar gesteld in bruikleen via de aanbieder waarmee het college een overeenkomst heeft gesloten dan wel tot een schriftelijk akkoord is gekomen.

  • 2. Een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub a, b, c en d van de verordening is gelijk aan het totaal van de kosten van de goedkoopste adequate voorziening gedurende de verwachte gebruiksduur welke ingeval van levering in natura door de contractleverancier bij de gemeente in rekening worden gebracht.

  • 3. Een persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub a, b, c en d van de verordening waarvoor de gemeente geen afspraken met een contractleverancier heeft gemaakt, is gelijk aan het totaal van de kosten van de goedkoopste adequate voorziening zoals opgenomen in de door een terzake erkend bedrijf uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

  • 4. De financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub h is gelijk aan de werkelijke kosten.

  • 5. De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub h van de verordening wordt bepaald op het totaalbedrag van de door een erkende leverancier uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

Artikel 7.2 Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget vervoervoorzieningen

    • 1.

      De door het college te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub f van de verordening bedragen voor de persoon van 12 jaar of ouder per kalenderjaar respectievelijk:

    • a.

      voor de kosten van het gebruik van een auto of vervoer door derden, indien de persoon niet tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura: € 515,21 en – op declaratiebasis - € 515,21.

    Indien de persoon vanwege geringe mobiliteit slechts in staat is minder dan 200 meter te lopen en om die reden voor de korte afstanden op gebruik eigen auto of vervoer derden is aangewezen dan wordt het bedrag verhoogd met € 128,51.

    • b.

      voor de kosten van het gebruik van een auto of vervoer door derden, indien de persoon tevens de beschikking heeft over een vervoersvoorziening in natura: € 386,42 en - op declaratiebasis – € 386,42;

    • c.

      voor de kosten van het gebruik van een taxi, indien vanwege de handicap alleen vervoer met een reguliere taxi adequaat is: € 2.636,52;

    • d.

      voor de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi, indien vanwege de handicap alleen vervoer met een reguliere rolstoeltaxi adequaat is: € 2.636,52.

    • e.

      voor de kosten van het gebruik van een bruikleenauto of in bruikleen verstrekte gesloten buitenwagen: € 188,99 en – op declaratiebasis – € 188,99;

    • 2.

      In afwijking van het eerste lid bedraagt financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub f van de verordening voor:

      • a.

        de persoon aan wie tevens een vervoersvoorziening in natura is verleend: 75 procent van de in lid 1 genoemde bedragen;

      • b.

        het thuiswonend kind jonger dan 4 jaar: nihil;

      • c.

        het thuiswonende kind van 4 jaar of ouder, doch jonger dan 12 jaar waarvoor een vervoersvoorziening is geïndiceerd: 50 procent van de in lid 1 genoemde bedragen;

      • d.

        twee of meer thuiswonende kinderen waarvoor een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elk kind 35 procent van de in lid 1 genoemde bedragen;

      • e.

        echtgenoten, ingeval voor beide echtgenoten een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elke echtgenoot 75% van de in lid 1 genoemde bedragen;

      • f.

        echtgenoten met samenvallende vervoersbehoeften, ingeval voor beide echtgenoten een vervoersvoorziening is geïndiceerd: voor elke echtgenoot 50% van de in lid 1 genoemde bedragen.

    • 3.

      De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in:

    • a.

      artikel 7.2 lid 1 sub d van de verordening is gelijk aan de werkelijke kosten voor zover deze, gelet op de beperking van de persoon, door het college als noodzakelijk worden aangemerkt.

    • b.

      artikel 7.2 lid 1 sub e van de verordening is gelijk aan de werkelijke kosten voor zover deze hoger zijn dan het bedrag voor een referentie-auto zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • c.

      artikel 7.2 lid 1 sub g van de verordening is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • d.

      artikel 7.2 lid 1 sub h van de verordening is gelijk aan de werkelijke kosten, met dien verstande dat indien de kosten naar verwachting per kalenderjaar hoger zijn dan € 500,- , vooraf instemming van het college is vereist.

    • e.

      Indien de kosten als bedoeld onder sub d zijn gemaakt zonder instemming vooraf van het college dan bedraagt de financiële tegemoetkoming maximaal € 500,-;

    • 4.

      De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub a van de verordening is gelijk aan het totaalbedrag van de door een terzake erkend bedrijf uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte. Het bepaalde in het derde lid onder a. is van overeenkomstige toepassing;

    • 5.

      De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 7.2 lid 1 sub g van de verordening is gelijk aan 50% van het maximale bedrag zoals opgenomen in de geldende Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • 6.

      Een financiële tegemoetkoming voor een training als bedoeld in artikel 7.4 van de verordening is gelijk aan de werkelijke dan wel de verwachte werkelijke kosten van maximaal 5 lessen;

Artikel 7.3 Vaststellen inkomen voor toets recht op vervoersvoorziening

    • 1.

      Het inkomen, voor zover van belang voor de toepassing van artikel 7.3 van de verordening, wordt vastgesteld conform de bepalingen van artikel 31, 32 en 33 van de Wet werk en bijstand.

    • 2.

      Bij de vaststelling van het netto-inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt het inkomen uit vermogen op jaarbasis in aanmerking genomen voor zover dit, na aftrek van de eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing, meer bedraagt dan 10 procent van de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Wet werk en bijstand. Het inkomen uit vermogen wordt omgerekend naar een bedrag per maand.

    • 3.

      Op het inkomen als bedoeld in het eerste lid van een bewoner van een AWBZ-instelling wordt de eigen bijdrage, welke die bewoner verschuldigd is ingevolge het Bijdragebesluit Zorg, in mindering gebracht.

    • 4.

      De periode waarover het inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld is de kalendermaand waarin de aanvraag voor de voorziening is gedaan.

    • 5.

      In afwijking van het vierde lid wordt het inkomen, ingeval dit maandelijks in hoogte varieert, vastgesteld over de periode van 3 maanden voorafgaande aan de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend en gemiddeld naar een bedrag per maand.

Artikel 7.4 Kosten en aftrekposten op inkomen voor recht op vervoersvoorziening

    • 1.

      Bij de toepassing van artikel 7.3 lid 5 van de verordening wordt bij de vaststelling van het inkomen rekening gehouden met overige noodzakelijke kosten voortvloeiend uit de beperking. Het betreft kosten die:

    • a.

      niet vanuit andere regelingen geheel of gedeeltelijk worden vergoed;

    • b.

      niet algemeen gebruikelijk zijn;

    • c.

      gemaakt zijn in het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de voorziening is gedaan.

    • 2.

      De persoon dient de overige kosten voortvloeiende uit de beperking aannemelijk te maken.

    • 3.

      Het bepaalde in de voorgaande leden wordt niet toegepast indien het inkomen lager is dan het norminkomen.

HOOFDSTUK 8: ROLSTOELVOORZIENINGEN

Artikel 8.1 Hoogte persoonsgebonden budget rolstoelstoelvoorzieningen

  • 1. Het persoonsgebonden budget voor de kosten bedoeld in artikel 8.2 lid 1 sub a, b, en c van de verordening is gelijk aan de kosten van de goedkoopst adequate voorziening welke, in geval van verstrekking in natura, door de leverancier in rekening worden gebracht gedurende de verwachte gebruiksduur, indien van toepassing inclusief de kosten van onderhoud en reparatie.

  • 2. De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.2 lid 1 sub b van de verordening wordt bepaald op het totaalbedrag van de door een erkende leverancier uitgebrachte en door het college geaccordeerde offerte.

Artikel 8.2 Hoogte financiële tegemoetkoming voor training

Een financiële tegemoetkoming voor een training als bedoeld in artikel 8.5 van de verordening is gelijk aan de werkelijke dan wel de verwachte werkelijke kosten van maximaal 5 lessen;

HOOFDSTUK 9: SPORTVOORZIENINGEN

Artikel 9.1 Hoogte financiële tegemoetkoming sportvoorziening

  • 1. De financiële tegemoetkoming voor een sportvoorziening als bedoeld in artikel 9.2 lid 1 van de verordening bedraagt maximaal € 3.435,19 inclusief kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering.

  • 2. De financiële tegemoetkoming wordt maximaal eenmaal in de 3 jaar verstrekt.

Artikel 9.2 Aantoonbaarheid

Om in aanmerking te komen voor een sportvoorziening dient er sprake te zijn van aantoonbare sportbeoefening.

HOOFDSTUK 10: SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 Indexering

  • 1. Het college past jaarlijks de in dit besluit vastgelegde bedragen aan conform de ontwikkelingen van de prijsindex voor gezinsconsumptie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 2. De bedragen waarbij op grond van beleidsinhoudelijke gronden tot een keuze is gekomen, worden niet aangepast.

Artikel 10.2 Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beuningen

Artikel 10.3 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Beuningen, 2 maart 2010

Burgemeester en wethouders,

A.H.W.M. Kocken RA mr. drs. H.N.A.J. Zijlmans

secretaris, burgemeester,

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING OP HET BESLUIT NADERE REGELS

Algemeen

Het Besluit nadere regels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning regelt het verstrekkingenbeleid dat voortvloeit uit de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Beuningen.

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat een aantal begripsomschrijvingen. De meeste voor dit besluit relevante begrippen zijn opgenomen in de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 gemeente Beuningen. Deze begrippen worden hier niet herhaald.

sub d. Norminkomen

Met de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning met ingang van 1 januari 2007 is sprake van een tweetal inkomensbegrippen:

  • 1.

    het inkomen voor het recht op een vervoersvoorziening (artikel 2 van het besluit);

  • 2.

    het inkomen voor het vaststellen van de eigen bijdrage (artikel 4 van het besluit).

HOOFDSTUK 2 VORM VAN DE TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 2.1 Voorwaarden financiële tegemoetkoming

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 2.2 Betaalbaarstelling persoonsgebonden budget

Als hoofdregel geldt dat een persoonsgebonden budget wordt uitbetaald op een zodanige wijze dat de klant in staat wordt gesteld de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verleend te regelen. Dit zal voor persoonsgebonden budgetten voor bijvoorbeeld een woningaanpassing of een rolstoel betekenen dat deze ineens in zijn geheel worden betaald.

Gelet op het periodieke karakter van hulp bij het huishouden wordt het persoonsgebonden budget berekend in een bedrag per maand. Het moment van uitbetaling van dit persoonsgebonden budget is door het college vastgesteld op uiterlijk de 1e dag van de periode waarop het persoonsgebonden budget betrekking heeft. Dit zal over het algemeen een kalendermaand zijn.

Artikel 2.3 Verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget

In het beleid rondom de verstrekking van het persoongebonden budgetis bewust gekozen voor het afzien van de verplichting om over de besteding van het budget verantwoording af te leggen. Dit neemt niet weg dat aan de besteding van het persoonsgebonden budget wel op voorhand andersoortige verplichtingen worden verbonden.

Lid 1

Er kan geen misverstand over bestaan dat het budget dient te worden besteed voor het realiseren van de voorziening waarvoor het budget is toegekend. De omschrijving in de beschikking is hierbij bepalend.

Lid 2

Ter behoud van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel wordt de aanvrager geacht een verzekering tegen schade en diefstal af te sluiten. Dit geldt met name voor:

  • ·

    woningaanpassingen (bouwkundig of niet bouwkundig);

  • ·

    hulphond;

  • ·

    vervoersvoorzieningen welke in eigendom worden verleend (auto, scootmobiel etc.);

  • ·

    (sport)rolstoel

Lid 3

Daarnaast dient de budgethouder alle relevante wettelijke bepalingen rondom de privaatrechtelijke overeenkomst en belastingen in acht te nemen. Zo mag een budgethouder zijn hulp in de huishouding niet zwart betalen en dient hij alle wettelijke verplichtingen rondom het werkgeverschap na te leven. Daarnaast worden aan een pgb voor bijvoorbeeld een woningaanpassing eisen gesteld aan het bedrijf die de woningaanpassing realiseert.

Lid 4

Een bijzondere verplichting is de verplichting om een voorziening, welke middels een pgb is aangeschaft, in eigendom over te dragen aan de gemeente indien deze vóór afloop van de verwachte gebruiksduur niet meer daadwerkelijk wordt gebruikt. Dit is met name van belang indien een budgethouder overlijdt, terwijl de verwachte gebruiksduur van de voorziening nog niet is verstreken. In dat geval dient de gemeente middels een besluit tot beëindiging en terugvordering van de voorziening een financiële verplichting jegens de gemeente te creëren. Deze financiële verplichting gaat over op de erven, die daarmee eveneens verplicht worden de voorziening in eigendom over te dragen aan de gemeente.

Lid 5

Omdat in dit besluit geen uitputtende opsomming kan worden gegeven van alle verplichtingen, en deze verplichting zich door de tijd wellicht zullen ontwikkelen, is hier slechts een algemene opsomming gegevens van plichten die door het college aan een pgb worden verbonden. Deze verplichtingen dienen steeds in de beschikking te worden opgenomen. Een voorbeeld van een verplichting die op grond van artikel 2.3 lid 5 van het besluit aan het pgb kan worden verbonden is het toestaan van een technische controle na afronding van een bouwkundige woningaanpassing.

Artikel 2.4 Beperking persoonsgebonden budget

Lid 2

In het verlengde van hetgeen reeds is bepaald in artikel 1.2 lid 3 sub e van de verordening wordt hier nogmaals een inperking geformuleerd ten aanzien van (specifiek) het persoonsgebonden budget. Zolang de normale gebruiksduur van een eerder toegekend persoonsgebonden budget voor een voorziening nog niet is verstreken kan hiervoor niet opnieuw een persoonsgebonden budget worden toegekend.

Uitzondering is het tenietgaan van de voorziening buiten toedoen van de belanghebbende (calamiteit) dan wel zodanige gewijzigde omstandigheden dat de voorziening aanpassing behoeft.

HOOFDSTUK 3: HET AANVRAGEN VAN VOORZIENINGEN EN HET MOTIVEREN VAN

BESLUITEN

Artikel 3.1 Gevallen waarin een deskundigenadvies moet worden ingewonnen

Dit artikel bepaalt in welke gevallen advies wordt gevraagd aan een deskundige. Er is geen wettelijke verplichting meer om advies te vragen. Niettemin acht het college het wenselijk om in een aantal situaties, ter waarborging van de positie van de aanvrager, extern advies te vragen.

Artikel 3.2 Heronderzoeken

Lid 1

Op grond van dit artikel voert het college jaarlijks een heronderzoek uit naar het voortduren van het recht op, en de adequaatheid van de ingevolge de verordening verstrekte voorzieningen. Indien naar aanleiding van een heronderzoek blijkt dat er niet langer recht bestaat op de verstrekte voorzienig trekt het college het besluit in. Daarbij hoeft in beginsel geen overgangstermijn in acht genomen te worden.

Lid 2

Een bijzondere vorm van een dergelijk heronderzoek is een jaarlijkse ´dienstverleningsgesprek´ met de pgb-houder. Dit gesprek staat uitdrukkelijk niet in het teken van een controle van de besteding van het budget. Een plicht tot verantwoording wordt immers niet aan het persoonsgebonden budget verbonden. Wel komt de vraag aan de orde of het persoonsgebonden budget nog steeds het juiste instrument is voor de belanghebbende ter compensatie van de beperkingen.

Artikel 3.3 Herindicatie

In de artikelen 4.1 en 4.2 van de verordening is geregeld dat voor alle voorzieningen een eigen bijdrage of eigen aandeel geldt. In artikel 10.6 van de verordening is vastgelegd dat de eigen bijdrage en het eigen aandeel gelden voor alle voorzieningen m.u.v. rolstoelvoorzieningen, die vanaf 1 januari 2010 worden aangevraagd en voor voorzieningen waarvoor vanaf 1 januari een herindicatie wordt afgegeven.

In dit artikel is vastgelegd wanneer er sprake is van een herindicatie.

sub a

Wijziging in de persoonlijke situatie zijn bijvoorbeeld een verbetering of verslechtering van de medische situatie, een verhuizing of verandering in de leefeenheid. HOOFDSTUK 4: EIGEN BIJDRAGE EN EIGEN AANDEEL

Artikel 4.1 Hoogte eigen bijdrage en eigen aandeel

De hoofdregel voor het vaststellen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel is neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning van 2 oktober 2006 (Stbl. 2006 450). In artikel 4.1 van dit besluit zijn de maximale grenzen voor het vaststellen van de eigen bijdrage en het eigen aandeel neergelegd. De gemeente mag ten gunste van de belanghebbende van deze maxima afwijken. Gemeente Beuningen heeft in haar verordening opgenomen dat wordt aangesloten bij de maximale bedragen zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Schematisch weergegeven:

Doelgroep

Maximale eigen bijdrage

bij minimum-inkomen

+ 15% van het

jaarinkomen boven:

All Alleenstaanden

jonger dan 65 jaar

€ 231,40 per jaar

(€ 4,45 per week)

€ 22.636,-

Alleenstaande

ouder dan 65 jaar

€ 231,40 per jaar

(€ 4,45 per week)

€ 15.838,-

Gehuwden

één of beiden jonger dan 65 jaar

€ 330,20 per jaar

(€ 6,35 per week)

€ 27.902,-

Gehuwden waarvan

beiden ouder dan 65 jaar

€ 330,20 per jaar

(€ 6,35 per week)

€ 22.100,-

(bedragen 2010)

Door in artikel 4 consequent te verwijzen naar de bedragen van artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning hoeven deze bedragen niet steeds jaarlijks te worden aangepast. Wanneer de bedragen zoals opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden geïndexeerd dan is deze indexering ook automatisch op dit besluit van toepassing.

Artikel 4.2 Inning eigen bijdrage en eigen aandeel

Lid 1

De inning van de eigen bijdrage vindt in alle gevallen plaats door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Op grond van de wettelijke systematiek rondom eigen bijdragen is de gemeente niet gerechtigd om de eigen bijdrage direct op het pgb in mindering te brengen. De gemeente is gehouden om een bruto pgb (dat wil zeggen zonder aftrek van een eventuele eigen bijdrage) aan de klant te verstrekken, en de eigen bijdrage door het CAK te laten vaststellen en innen.

Lid 2

De inning van het eigen aandeel vindt in alle gevallen plaats door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het college heeft het CAK hiertoe gemandateerd.

Artikel 4.3 Herverstrekkken voorzieningen

De kosten voor het herverstrekken van voorzieningen komen voor rekening van de gemeente. De kosten van het herverstrekken van voorzieningen zijn wel van belang voor het berekenen van de eigen bijdrage of het eigen aandeel.

Als de voorziening wordt herverstrekt door de leverancier, gelden de door de leverancier berekenende kosten.

Als de voorziening wordt herverstrekt door de gemeente (via gemeentewerf) bedragen de kosten 100,- Deze kosten zijn gebaseerd op 1,5 uur werk aan schoonmaken en vervoeren.

Artikel 4.4 Ingangsdatum voorzieningen

De ingangsdatum van voorzieningen is van belang voor het berekenen van de eigen bijdrage of het eigen aandeel.

Lid 3

De termijn van 8 weken is ontleend aan de Awb.

HOOFDSTUK 5: HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 5.1 Zorg in natura

Lid 1

Wanneer de aanvrager zorg in natura wil ontvangen, dan kan hij deze uitsluitend ontvangen van één van de drie aanbieders die middels een aanbestedingsprocedure hiervoor zijn geselecteerd.

Lid 2

In het tweede lid is omschreven uit welke taken huishoudelijke hulp kan bestaan. Tot welk niveau huishoudelijke hulp wordt geleverd moet blijken uit de indicatie. Middels de beslisboom voor het indiceren van huishoudelijke hulp wordt bepaald voor welke taken en tot welk niveau de aanvrager behoefte heeft aan ondersteuning.

Onder HH2 val ook een eenmalige grote schoonmaak. Een eenmalige grote schoonmaak kan worden ingezet in huishoudens die ernstig vervuild zijn en waar sprake is van veel achterstallig schoonmaakwerk.

Artikel 5.2 Hoogte persoonsgebonden budget voor hulp bij de huishouding

Deze bedragen zijn gebaseerd op de aanbesteding voor Hulp bij het Huishouden in natura. In paragraaf 3.3.6.1. van de offerteaanvraag 08INK016 van 11-09-2008 staat de berekening van de loonkosten voor de uitvoering van HH.

Voor HH1 is salarisschaal FWG10 van de CAO VVT de grondslag, voor HH2 salarisschaal FWG15 en voor HH2+ salarisschaal FWG25. Daarbij komen 8% vakantietoeslag, 4% eindejaarsuitkering, 16% premies svw, 22,5% pensioenpremie en 3% kosten voor scholing en opleiding.

De tarieven worden berekend op basis van het uurtarief van de geldende CAO-VVT op 1 januari van het jaar waarop dit besluit in werking treed. Verhogingen van het CAO-loon in de loop van dit jaar, worden per 1 januari van het volgende jaar meegenomen in het pgb-tarief.

HOOFDSTUK 6: WOONVOORZIENINGEN

Artikel 6.1 Hoogte financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Voor personen die naar een aangepaste woning verhuizen geldt een vast bedrag.

Voor personen zonder beperkingen die door middel van verhuizing op verzoek van de gemeente een aangepaste woning vrijmaken worden de verhuiskosten vergoed op basis van de werkelijk te maken kosten. Voor de inrichtingskosten geldt een vast bedrag.

Artikel 6.2 Kostensoorten voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Dit artikel bepaalt welke kosten in het kader van een woningaanpassing voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van een aantal kosten is tevens de maximale vergoeding genoemd.

Artikel 6.3 Hoogte financiële tegemoetkoming voor aanpassingen van bouwtechnische of bouwkundige aard

Voor een woningaanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard geldt als hoofdregel dat een financiële tegemoetkoming wordt verleend. Een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard in natura ligt niet voor de hand, aangezien de aanvrager/woningeigenaar formeel als opdrachtgever dient op te treden. Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard. In beginsel worden alle kosten vergoed.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor een aanpassing van bouwkundige of bouwtechnische aard wordt vastgesteld op het totaalbedrag van de offerte welke door het college accoord wordt bevonden. In principe dienen minimaal twee offertes te worden opgevraagd omdat op basis van 1 offerte niet kan worden geoordeeld of sprake is van de goedkoopste adequate voorziening. Het college kan de gehele offerte goedkeuren of afkeuren, maar ook bepaalde posten van de offerte afkeuren. De vastgestelde financiële tegemoetkoming is het bedrag waarvan de aanvrager/eigenaar de woningaanpassing dient te realiseren. Alleen ingeval de aanvrager/eigenaar tegen kosten aanloopt die in de goedgekeurde offerte niet zijn opgenomen, en waarvoor, als deze wel waren opgenomen, eveneens een financiële tegemoetkoming zou zijn verleend, kunnen in een later stadium alsnog voor vergoeding in aanmerking komen. Alle andere tegenvallers komen voor rekening van de aanvrager/eigenaar.

Artikel 6.4 Kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische of niet-bouwkundige aard

Voor het bepalen van de hoogte van het persoonsgebonden budget in de kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of niet-woontechnische aard worden dezelfde regels gehanteerd als bij de vergoeding van woningaanpassingen. Daartoe wordt verwezen naar artikel 6.3 van dit besluit. In beginsel worden dus ook hier alle kosten vergoed.

Lid 2

Voor kosten van voorziening die niet via een leverancier in natura kunnen worden geleverd wordt de offerte-methode gehanteerd zoals beschreven in de toelichting onder artikel 8.

Lid 3

Voor woningsanering i.v.m. CARA / allergie wordt aangesloten bij de richtprijzen in de prijzengids van het Nederlands instuur voor budgetvoorlichting (Nibud).

De hoogte van het persoonsgebonden voor niet-woontechnische of niet-bouwkundige woningaanpassingen wordt vastgesteld op het bedrag dat gedurende de gebruiksduur van de voorziening door de leverancier bij de gemeente in rekening zou zijn gebracht indien de voorziening in natura zou zijn geleverd.

Lid 5

Voor de kosten welke samenhangen met het hebben van een hulphond wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt. Voorwaarde is dat het gaat om een hulphond van Stichting Hulphond Nederland. Daarnaast dient de hulphond zodanig noodzakelijk te zijn dat vanwege de aanwezigheid van de hulphond het aanbrengen van niet-bouwkundige of niet woon-technische woonvoorzieningen niet noodzakelijk is. Dit ziet met name op de vraag of de hulphond aanwezig is in verband met het wegnemen van beperkingen. Ook in gevallen waarin de hulphond slechts voor een deel het aanbrengen van kleine voorziening overbodig maakt, maar bijvoorbeeld bepaalde kleine woningaanpassingen toch noodzakelijk zijn, komen de kosten van de hulphond toch voor vergoeding in aanmerking.

Artikel 6.5 Kosten van onderhoud, keuring en reparatie van woonvoorzieningen

De financiële tegemoetkoming en het persoonsgebonden budget voor onderhoud, keuring en reparatie wordt vastgesteld op de kosten zoals opgenomen in de offerte van een erkend bedrijf voor zover deze niet hoger zijn dan de maximale bedragen genoemd in dit artikel. Om te komen tot de goedkoopst adequate voorziening dient steeds te worden afgewogen of een onderhoudscontract tot de mogelijkheden behoort, of dat onderhoud en reparatie tegen kostprijs worden verricht en vergoed.

Lid 4

De bedragen zijn gebaseerd op de Tarieven voor veiligheidskeuring uitgevoerd door het Liftinstituut.

Artikel 6.6 Kosten van tijdelijke huisvesting

Lid 1

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien de persoon zich als gevolg van een woningaanpassing tijdelijk elders moet huisvesten.

Artikel 6.8 Kosten van huurderving

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving.

Lid 4

In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal worden beschouwd. Daarom bepaalt het vierde lid dat geen financiële tegemoetkoming wegens huurderving wordt verstrekt terzake van deze eerste maand na huurbeëindiging.

Artikel 6.8 Aantal m² grond waarvoor financiële tegemoetkoming mogelijk is.

Dit artikel bevat nadere regels indien ten behoeve van een woonvoorziening grond moet worden aangekocht. De regels en aantallen vierkante meters zijn afkomstig uit publicaties van de VNG en zullen hieraan bij wijziging worden aangepast.

Artikel 6.9 Woningaanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

Het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte kan leiden tot zeer dure voorzieningen. Dit is reden om het aantal voorzieningen te limiteren. Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan afgeleid worden dat, indien de in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen voorzieningen worden gelimiteerd en daar een redelijke onderbouwing voor gegeven wordt, verstrekking van de niet opgenomen voorzieningen achterwege kan blijven.

Artikel 6.10 Maximale aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 6.11 Niet toepassen primaat verhuizing

Dit artikel somt een aantal voorwaarden op waaraan voldaan moet zijn om het primaat van de verhuizing te kunnen toepassen. Is aan één van de voorwaarden niet voldaan dan blijft het primaat van de verhuizing buiten toepassing. In dat geval zal veelal een woonvoorziening moeten worden toegekend.

Afwijken van het primaat van de verhuizing is overigens ook mogelijk op grond van andere redenen dan welke genoemd worden in dit artikel. Zie in dit verband de toelichting op artikel 6.3 van de verordening.

Artikel 6.12 Maximaal aanpassingsbedrag bij bezoekbaar maken woning

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 6.13 Hoogte financiële tegemoetkoming in kosten verwijderen van voorzieningen

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen. De financiële tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als de woning zonder het verwijderen van de voorzieningen niet verhuurbaar is.

Artikel 6.14 Minimum aanpassingsbedrag waarbij terugbetalingsverplichting

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 6.15 Woonvoorzieningen in eigendom

Onder eenvoudige losse woonvoorzieningen van niet-bouwtechnische en niet-bouwkundige worden verstaan:

  • ·

    Toiletstoelen

  • ·

    Douchestoelen

  • ·

    Badzitjes

HOOFDSTUK 7: VERVOERSVOORZIENINGEN

Artikel 7.1 Vervoersvoorzieningen in natura, financiële tegemoetkoming dan wel persoonsgebonden budget

In dit artikel zijn de diverse verstrekkingsvormen van vervoersvoorzieningen geregeld. Niettemin staat de wens van de aanvrager centraal. De klant bepaalt de wijze waarop hij de voorziening wenst te ontvangen.

Lid 1

Uitgangspunt is dat een vervoersvoorziening in natura wordt geleverd door de leverancier waarmee het college een schriftelijke overeenkomst heeft gesloten voor het verstrekken van voorzieningen. Dit kan ook een overeenkomst of een schriftelijk accoord zijn m.b.t. één specifieke voorziening. Het betreft de navolgende voorzieningen in natura (artikel 7.2 lid 1 sub a, b, c ,d van de verordening):

  • ·

    een al dan niet aangepaste auto;

  • ·

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • ·

    een scootermobiel;

  • ·

    een ander vervoermiddel;

Lid 2

Het persoonsgebonden budget voor een voorziening die door een contractleverancier in natura kan worden geleverd, wordt op de volgende manier vastgesteld: het totaal van de kosten die door de leverancier bij de gemeente in rekening zouden worden gebracht gedurende de gebruiksduur van de voorziening, indien van toepassing inclusief de kosten van onderhoud en reparatie;

Lid 3

Het persoonsgebonden budget voor een voorziening die niet door een contractleverancier kan worden geleverd, wordt op de volgende manier vastgesteld: het totaal van de kosten van de goedkoopst adequate voorziening, indien van toepassing incl. onderhoud en reparatie, zoals opgenomen in een offerte van een erkend bedrijf welke door het college moet worden geaccordeerd.

Lid 4

Omdat het in theorie voor kan komen dat op een later tijdstip alsnog een aanvraag wordt ingediend voor de kosten van onderhoud en reparatie is in lid 4 geregeld dat een financiële tegemoetkoming voor kosten van onderhoud en reparatie gelijk is aan de werkelijke kosten.

Artikel 7.2 Hoogte financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget vervoersvoorzieningen

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor vervoersvoorzieningen. De opgenomen regels en bedragen zijn gebaseerd op de volgende uitgangspunten:

  • ·

    Voor de vergoeding van de kosten van een bruikleenauto of in bruikleen verstrekte gesloten buitenwagen wordt aangesloten bij de kilometervergoedingen op grond van de Wet Rea. Deze zijn neergelegd in de Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen die periodiek in de Staatscourant wordt gepubliceerd. In beginsel wordt 2.500 kilometer vergoed.

  • ·

    De verordening voorziet in de mogelijkheid om, wanneer de individuele vervoersbehoefte duidelijk hoger is (b.v. ter voorkoming van een sociaal isolement), een hogere vervoersvergoeding te verstrekken.

  • ·

    Indien beide echtgenoten in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening bedraagt de hoogte van de financiële tegemoetkoming per persoon maximaal 75 procent van hetgeen waar zij individueel recht op zouden hebben.

Lid 1

De vergoedingen bestaan uit een vast gedeelte en een gedeelte dat na declaratie wordt vergoed.

Wanneer de vergoeding wordt verleend aan of ten behoeve van het vervoer van een kind tussen de 4 en 12 jaar dan bestaat recht op 50% van de in lid 1 genoemde bedragen.

Een kind jonger dan 4 jaar heeft geen zelfstandige vervoersbehoefte. Voor een kind van deze leeftijd kan geen vervoersvoorziening worden verleend.

Bij de aanwezigheid van meerdere kinderen waarvoor een vervoersvoorziening wordt verleend, wordt de vergoeding gemaximeerd op 75% van 50% van de in lid 1 gevonden bedragen, derhalve per saldo maximaal 35% per kind.

Wanneer twee echtgenoten of partners beiden in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, dan bedraagt de vergoeding per persoon maximaal 75% van de in lid 1 genoemde bedragen.

Lid 2

De financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto, vervoer derden of vervoer regiotaxi wordt gekort met 25 procent per jaar indien de persoon tevens beschikt over een vervoersvoorziening in natura (b.v. scootermobiel of handbike) (lid 2). Hoewel een scootermobiel of een handbike met name is bedoeld voor het vervoer op de korte afstand is een dergelijke voorziening ook geschikt voor de langere afstand en wordt daarvoor in de praktijk ook veelal gebruikt. Het is dan reëel een korting te hanteren op de vervoersvergoeding. Hiermee wordt immers voorkomen dat aan deze personen meer vervoersmogelijkheden worden geboden dan aan personen die niet beschikken over een dergelijke vervoersvoorziening.

Lid 3

In het derde lid zijn nog enkele financiële tegemoetkomingen gemaximeerd. Voor wat betreft de vergoeding voor een aangepaste auto wordt aangesloten bij de Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het UWV. Alleen de kosten boven de genormeerde prijs van een referentie-auto worden vergoed. Voor de vergoeding van begeleidingskosten wordt aangesloten bij de vergoeding op grond van de Wet Rea. Deze is neergelegd in de Beleidsregels normbedragen voorzieningen van het Instituut Werknemersverzekeringen die periodiek in de Staatscourant wordt gepubliceerd.

sub e

Als de kosten van onderhoud en reparatie hoger zijn dan € 500,- per kalenderjaar dan dient vooraf toestemming te worden gevraagd aan het college. Wanneer de kosten zonder voorafgaande toestemming van het college desondanks zijn gemaakt, dan is de vergoeding nimmer hoger dan € 500,-.

Lid 5

Het persoonsgebonden budget voor een aangepaste auto wordt vastgesteld op basis van de goedkoopst adequate voorziening zoals opgenomen in de offerte van een erkend aanpassingsbedrijf welke door het college moet worden geaccordeerd. Ook bij het pgb voor deze voorziening wordt slechts rekening gehouden met de kosten boven het normbedrag van een referentie-auto zoals gehanteerd door het UWV (Beleidsregels normbedragen voorzieningen UWV).

Artikel 7.3 Vaststellen inkomen voor toets recht op vervoersvoorziening

Lid 1

Voor het recht op een vervoersvoorziening mag het inkomen kort gezegd niet hoger zijn dan 1,5 maal het norminkomen.

Bij het bepalen van het inkomen voor het recht op een vervoersvoorziening worden de pensioenvrijlating (artikel 33 lid 5 WWB) en de financiële tegemoetkoming AOW (artikel 31 lid 2 sub p) buiten beschouwing gelaten.

Lid 2

Dit lid bepaalt hoe het inkomen voor het recht op een vervoersvoorziening wordt vastgesteld. Hoofdregel is dat het netto-inkomen in acht wordt genomen. Met ingang van 1 januari 2007 wordt bij de berekening van het netto inkomen volledig aangesloten bij de bepalingen omtrent inkomen van de Wet werk en bijstand (WWB).

Bepalend is over het algemeen het netto loon op het loonstrookje vóór aftrek van inhoudingen vanwege bijvoorbeeld beslag of een spaarloonregeling. In die gevallen waarin de hoogte van de vakantietoeslag niet bekend is, kan deze als regel op 8 procent van de netto-inkomsten worden gesteld.

Bedrijfsspaarregelingen, zoals een spaarloonregeling, een premieregeling of een winstdelingsregeling, hebben tot doel het vergroten van het eigen vermogen en kunnen door de werkgever worden ingesteld. Door deelname aan deze regelingen wordt een deel van het loon of de ondernemingswinst naar een geblokkeerde spaarrekening overgemaakt. Telkens na vier jaar mag de rekeninghouder beschikken over het in een bepaald jaar overgehevelde loon of ondernemingswinst. Als de belanghebbende maandelijks heeft gespaard dan wordt het bedrag ook maandelijks gedeblokkeerd. Aangezien de deelname aan deze regelingen vrijwillig is, wordt bij de vaststelling van het netto-inkomen uitgegaan van het nettoloon dat zou zijn ontvangen indien de persoon niet aan de spaarloonregeling had deelgenomen. Zonodig zal het college de persoon om een aparte loonspecificatie van de werkgever verzoeken.

Daarnaast wordt het inkomen uit vermogen vrijgelaten voor zover dit betrekking heeft op een vermogen dat lager is dan de vermogensgrens op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Men spreekt in dit verband ook wel van bescheiden vermogen. De vermogensgrenzen in de WWB worden jaarlijks per 1 januari aangepast en verschillen per leefvorm. Voor gehuwden en alleenstaande ouders geldt een hogere vermogensgrens dan voor alleenstaanden. Door in het tweede lid aan te sluiten bij de vermogensgrenzen in de WWB en door het noemen van een percentage van 10 procent wordt per saldo bereikt dat het inkomen uit vermogen alleen in aanmerking wordt genomen voor dat deel van het vermogen dat substantieel meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens op grond van de WWB.

Lid 4 en 5

Bij een vast inkomen volstaat onderzoek naar het inkomen over één maand. Bij wisselende inkomsten vindt vaststelling van het inkomen plaats op basis van de inkomsten over de laatste 3 maanden, direct voorafgaand aan de aanvraag of heronderzoek.

Artikel 7.4 Kosten en aftrekposten op inkomen voor recht op vervoersvoorziening

Lid 1

Op grond van het eerste lid dienen de extra kosten die de persoon moet maken als gevolg van zijn handicap bij de vaststelling van zijn inkomen ter bepaling van het recht op een vervoersvoorziening als genoemd in artikel 7.3 lid 5 van de verordening, op het inkomen in mindering gebracht te worden voorzover deze kosten niet op grond van andere regelingen worden vergoed.

Bij de vaststelling van het recht op genoemde vervoersvoorzieningen geldt een inkomensgrens. Bij het toetsen van het inkomen van de persoon aan een inkomensgrens mag volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet elke ruimte ontbreken om in bijzondere omstandigheden rekening te houden met als gevolg van de handicap op het besteedbare inkomen drukkende kosten. Vergelijk bijvoorbeeld CRvB, 07-11-1997, AB 1998/118 en CRvB 12-12-2000 nr. 00/4096 Wvg. Artikel 3 geeft invulling aan deze regel uit de jurisprudentie.

Lid 3

Het derde lid bepaalt dat er geen rekening wordt gehouden met de extra kosten in verband met de beperking indien het inkomen lager is dan het norminkomen (1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm).

Deze bepaling heeft vooral betekenis voor de uitvoering. Gelet op het gemeentelijk beleid bestaat er voor de persoon met een inkomen beneden het norminkomen bij indicatie recht op alle Wmo-voorzieningen. Het is dan niet meer nodig om de extra kosten in verband met de handicap in mindering te brengen op het inkomen.

HOOFDSTUK 8: ROLSTOELVOORZIENINGEN

Artikel 8.1 Hoogte persoonsgebonden budget voor rolstoelstoelvoorzieningen

Voor het persoonsgebonden budget voor een rolstoel geldt als uitgangspunt dat deze niet hoger kan zijn dan de kosten van levering in natura gedurende de verwachte gebruiksduur. De verwachte gebruiksduur is gelijk aan de afschrijvingstermijn die door de leverancier wordt gehanteerd. Bij een nieuw product is de afschrijvingstermijn zeven jaar.

De kosten van onderhoud, gebruik, reparaties en accessoires voor rolstoelen worden volledig vergoed. Uiteraard dient ook ten aanzien van deze kosten de noodzaak vast te staan en moet het gaan om de goedkoopst adequate voorzienig.

Onderhoudskosten die het gevolg zijn van oneigenlijk gebruik van en door de gebruiker aangebrachte modificaties aan de rolstoel komen niet voor vergoeding in aanmerking. Zie de toelichting op artikel 8.2 van de verordening.

Artikel 8.2 Hoogte financiële tegemoetkoming voor training

Dit artikel spreekt voor zich HOOFDSTUK 9: SPORTVOORZIENINGEN

Artikel 9.1 Hoogte financiële tegemoetkoming sportvoorziening

De financiële tegemoetkoming gaat uit van de werkelijke kosten tot ten hoogste het maximumbedrag.

De persoon dient in alle gevallen de sportvoorziening zelf aan te afschaffen en gedurende drie jaar te verzekeren tegen schade en diefstal, te onderhouden en zonodig te repareren.

Een financiële tegemoetkoming voor de kosten van verzekering, onderhoud, gebruik, reparatie en accessoires op grond van dit artikel is dus niet aan de orde bij aanschaf van een sportvoorziening. Deze kosten worden geacht te zijn inbegrepen in de financiële tegemoetkoming.

Artikel 9.2 Aantoonbaarheid

Sportbeoefening kan bijvoorbeeld worden aangetoond met een bewijs van lidmaatschap van een sportvereniging HOOFDSTUK 10: SLOTBEPALINGEN

Artikel 10.1 Indexering

Bedragen die om beleidsinhoudelijke redenen op een bepaalde hoogte zijn vastgesteld zijn ongewijzigd gelaten. De indexering wordt om die reden niet toegepast op:

  • ·

    maximum bedrag aanpassing woonwagen/woonschip (artikel 6.10 van dit besluit)

  • ·

    bedrag primaat verhuizen (artikel 6.11 sub c)

  • ·

    bezoekbaar maken woning (artikel 6.12 van dit besluit)

  • ·

    minimum aanpassingsbedrag waarbij terugbetalingsverplichting (artikel 6.15 van dit besluit)

  • ·

    bedrag onderhoud reparatie waarvoor toestemming college is vereist (artikel 7.2 lid 3 sub e van dit besluit)

Artikel 10.2 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 10.3 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich