Afstemmingsverordening WWB, Bbz, IOAW en IOAZ 2014

Geldend van 02-04-2014 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, Bbz, IOAW en IOAZ 2014

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Boekel;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 14 januari 2014

gelet op:

artikel 8, lid 1, onderdelen b, h en i, artikel 9a, lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, en artikel 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

BESLUIT:

vast te stellen de navolgende

Afstemmingsverordening WWB, Bbz, IOAW en IOAZ 2014

Artikel 1 – Begripsbepalingen

1.In deze verordening wordt verstaan onder:

a.Afstemming

:

Verlaging van de uitkering op grond van artikel 18, lid 2 WWB, verlaging van de uitkering op grond van artikel 20, lid 2 IOAW of artikel 20, lid 1 IOAZ, evenals het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van een uitkering op grind van artikel 20, lid 1 IOAW en artikel 20, lid 2 IOAZ;

b.Bbz

:

Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

c.Bijstand

:

De bijstandsnorm bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3 van de WWB;

d.College

:

Het college van burgemeester en wethouders;

e.Grondslag

:

Toepasselijke grondslag, als bedoeld in artikel 5, lid 3, 4 en 5, IOAW of artikel 5, lid 4 IOAZ;

f.IOAW

:

Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

g.IOAZ

:

Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

h.Reïntegratievoorziening

:

Een voorziening, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of participatie;

i.Uitkering

:

Bijstandsuitkering of uitkering als bedoeld in artikel 9 IOAW of IOAZ;

j.WI

:

Wet Inburgering;

k.WWB

Wet werk en bijstand

2.Alle begrippen die verder in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, Bbz, IOAW, IOAZ, WI en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering

  • 1. Als belanghebbende naar het oordeel van het college voor de toepassing van de WWB tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen, doch met uitzondering van artikel 17, lid 1 WWB en artikel 13, lid 1 IOAW of IOAZ, wordt in overeenstemming met deze verordening de uitkering verlaagd.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 – Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstand of de grondslag.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. In afwijking van lid 1 kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor levensonderhoud op grond van de Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 – Afzien van verlaging van de uitkering

Het college ziet af van een verlaging als:

  • a.

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

  • b.

    de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 – Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De verlaging gaat in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van lid 1 kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niets is uitbetaald.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, word uiteindelijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 6 – Samenloop van gedragingen

Als een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Artikel 7 – Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, artikel 20 IOAW of artikel 20 IOAZ worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a.het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van de medewerkingsplicht bedoeld in artikel 17, lid 2 WWB, artikel 38, lid 2 Bbz of artikel 13, lid 2 IOAW of IOAZ, en indien van toepassing mede als bedoeld in artikel 25 WI.

2. Tweede categorie:

  • a.

    uitsluitend voor zover de WWB van toepassing is, het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, voor zover het niet betreft het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), als daardoor de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling aantoonbaar wordt belemmerd;

  • c.

    het onverantwoord interen van vermogen waardoor eerder een beroep op bijstand wordt gedaan, doordat verwijtbaar niet of niet meer over middelen wordt beschikt.

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen, waaronder begrepen voor personen jonger dan 27 jaar het niet nakomen van verplichting om werk te zoeken tijdens de zoektijd als bedoeld in artikel 7 WWB;

  • b.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van reïntegratievoor-zieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of participatie, of aan een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject;

  • c.

    het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel b respectievelijk artikel 37, lid 1, onderdeel e IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, lid 1 WWB respectievelijk artikel 38, lid 1 IOAW of IOAZ;

  • d.

    het niet of in onvoldoende mate verrichten van door het college opgedragen maatschappelijke nuttige activiteiten als tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, onderdeel c WWB respectievelijk artikel 37, lid 1, onderdeel f IOAW of IOAZ;

  • e.

    uitsluitende voor zover de WWB van toepassing is, het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3 WWB.

4. Vierde categorie:

  • a.

    uitsluitend voor de toepassing van de WWB, het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB, voor zover het betreft het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en tevens uitsluitend voor de toepassing van de IOAW of IOAZ, als het een verwijtbare beëindiging van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 20 IOAW of IOAZ betreft;

  • c.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van reïntegratievoor-zieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of participatie of aan een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject;

  • d.

    het zich zeer ernstig misdragen tegen het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ.

Artikel 8 – Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2, lid 2, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstand of grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstand of grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de bijstand of grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstand of grondslag gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De hoogte van de verlaging als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de verzenddatum van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 3. In geval er sprake is van een verwijtbare gedraging als bedoeld in lid 1 onderdeel d wordt de duur van de verlaging verdubbeld, als belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de verzenddatum van een besluit waarbij een verlaging is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 4. In afwijking van lid 1 wordt bij onverantwoord interen van vermogen een verlaging toegepast van twintig procent gedurende het aantal maanden dat eerder beroep op bijstand is gedaan dan wanneer de verwijtbare gedraging niet had plaatsgevonden.

  • 5. Het college kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing of de afstemming vaststellen voor een kortere of langere duur of met een hoger of lager percentage, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende of het gezin daartoe aanleiding geven.

Artikel 9 – Verlaging bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7 en 8 wordt, als belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening - omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht - de verlaging vastgesteld op 100 procent gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt de verlaging in de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening vastgesteld op 20 procent, als belanghebbende(n) redelijkerwijs niet kan beschikken over gelden van ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 10 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, Bbz, IOAW en IOAZ 2014.

Artikel 11 – Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2014 en werkt terug tot 1 januari 2014.

  • 2.

    De eerder vastgestelde Afstemmingsverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013 vervalt bij inwerkingtreding van deze verordening.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Boekel, gehouden op 20 februari 2014
de griffier, de voorzitter,
M.R.P. Philipse P.M.J.H. Bos

ALGEMENE TOELICHTING

De regeling in de Wet werk en bijstand (WWB)

Uit artikel 8, lid 1 WWB vloeit voort dat de gemeenteraad een verordening vaststelt voor het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 18, lid 2 WWB. In lid 1 van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden.

In lid 2 wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden in overeenstemming met een door de gemeenteraad vast te stellen verordening; dit is de Afstemmingsverordening.

De regeling in de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en in de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)

De financiering van de IOAW en IOAZ is gebundeld in het Inkomensdeel (I-deel) WWB. Aangezien de IOAW en de IOAZ gebudgetteerd worden via het I-deel, ligt het voor de hand om de beleidsinvloeden op de IOAW en de IOAZ gelijk te schakelen met die van de WWB. Dat betekent onder meer dat een aantal wettelijke verplichte bepalingen omgezet worden in bevoegdheden van het college. Evenals dat in de WWB het geval is. Een aantal wettelijke verplichtingen heeft betrekking op het treffen van een afstemming, wanneer belanghebbende niet voldoet aan de bij de uitkering opgelegde verplichtingen, zijn inlichtingenplicht schendt, of zich tegenover het college ernstig misdraagt.

Het is van belang het toepassen van een verlaging en het opleggen van (tijdelijke) weigering van uitkering dezelfde inhoud te geven. De Afstemmingsverordening en de regels die daarin staan zijn daarom ook van toepassing op de IOAW en de IOAZ.

In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit om nadelige gevolgen van blijvende weigering van de uitkering voor belanghebbende te voorkomen. Blijvende (gehele of gedeeltelijke) weigering van de uitkering, zou veelal leiden tot een beroep op (aanvullende) WWB.

De relatie met het Bbz

In artikel 7 van de invoeringswet WWB wordt het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) gekoppeld aan de WWB. De artikelen 18, lid 2 en 3 en artikel 53a WWB zijn, voor zover het betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB, in werking getreden met ingang van 1 juli 2011 (Staatsblad 2010, 839). Deze Afstemmingsverordening is ook op het Bbz van toepassing.

Het gaat hierbij enerzijds om de verlening van algemene bijstand voor levensonderhoud, en de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het gaat daarnaast ook om de medewerkingsplicht, bedoeld in artikel 7 van deze verordening. Dit betreft de verplichting, opgenomen in artikel 38, lid 2 Bbz: De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen zes maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, te overleggen. Die plicht geldt ook als om de administratie wordt gevraagd, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen, als verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is. Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene informatieplicht en de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van de in artikel 7 van de verordening opgenomen gedragingen en afstemmingen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners nog het volgende:

  • -

    De in artikel 9 en 10 WWB opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, lid 3 Bbz).

  • -

    De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 WWB kunnen aan de partner van de zelfstandige alleen worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

De overige gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging (o.a. tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die kunnen leiden tot een verlaging. Artikel 18, lid 2 WWB is onverkort van toepassing op het Bbz. Het Bbz gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een verzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Dan kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een verlaging aan de orde zijn. Bij beëindigende zelfstandigen als bedoeld in het Bbz, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag. Als daarvan sprake is, is een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening mogelijk.

Wetswijziging Wet werk en bijstand (WWB) 1 januari 2013

Per 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhavings- en sanctiebeleid SZW wetgeving in werking getreden. Met de wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen als er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een verlaging toe te passen bij schending van de inlichtingenplicht is vervallen.

De term ‘Afstemming’

Het verlagen van de uitkering op grond van het feit dat belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB, IOAW en IOAZ aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB, IOAW en IOAZ benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. We duiden de verordening daarom aan als Afstemmingsverordening.

Op grond van artikel 18, lid 2 WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt de verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen bij uitvoering van de bijzondere bijstand niet voor de hand. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De rechtsgrond voor het verlagen of (tijdelijk) weigeren van een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ ligt in artikel 20 van die wetten. Voor wat betreft de IOAW en de IOAZ geldt dat de uitkeringen op grond van die wetten gebaseerd zijn op bruto grondslagen en niet op netto bijstandsnormen. De grondslagen IOAW en IOAZ zijn echter dusdanig vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan de vergelijkbare WWB-uitkering. Het effect van een verlaging is qua nettobedrag daarom hetzelfde.

De relatie met de Reïntegratieverordening

De gemeenteraad heeft ook een Reïntegratieverordening In deze verordening is vastgelegd hoe belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: werk met behoud van uitkering, proefplaatsing, scholing, loonkostensubsidie, gesubsidieerde arbeid, activering (vrijwilligerswerk), inburgering, premies, kinderopvang en stages.

In beginsel wordt aan iedere belanghebbende arbeidsverplichtingen opgelegd, en worden deze vastgelegd in een individueel besluit.

Als belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, kan dit toe een verlaging leiden, waarvoor de basis is gelegd in de Afstemmingsverordening. Deze is van toepassing op zowel belanghebbenden met een WWB-uitkering, Bbz-uitkering als belanghebbenden met een IOAW- of IOAZ-uitkering.

De relatie met de Verordening Wet Inburgering

Met ingang van 1 januari 2013 is het college alleen nog verantwoordelijk voor de volgende groepen inburgeringsplichtigen:

  • a.

    Inburgeringsplichtigen die vóór 31 december 2012 een door de gemeente aangeboden inburgeringstraject volgden of zelfstandig inburgerden en door de gemeente gehandhaafd werden. Deze groepen inburgeraars vallen onder het zogenoemde “overgangsrecht”.

  • b.

    Asielgerechtigden die vóór 31 december 2012 een verblijfsvergunning hebben gekregen en zich ná 1 januari 2013 in de gemeente gevestigd hebben.

Als er sprake is van samenloop van gedragingen zal alleen ten aanzien van de inburgeringsplichtige uitkeringsgerechtigde, die tot deze twee groepen behoort, nog toepassing kunnen worden gegeven aan deze Afstemmingsverordening. Op andere inburgeringsplichtigen is deze verordening met ingang van 1 januari 2013 niet meer van toepassing als gevolg van de gewijzigde Wet Inburgering.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 – Begripsomschrijving

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen. Onder bijstand wordt in deze verordening uitdrukkelijk verstaan de toepasselijke norm plus eventuele toeslag of verlaging (inclusief vakantietoeslag). Verder kent deze verordening het begrip grondslag voor wat betreft de IOAW en IOAZ. Dat komt overeen met wat hieromtrent is bepaald in de IOAW en IOAZ. Deze beide uitkeringen kennen een bruto berekeningssystematiek, waarbij de grondslagen zodanig zijn vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan de vergelijkbare WWB-uitkering. In de IOAW en IOAZ bestaan geen afzonderlijke grondslagen voor personen die een woning met anderen delen (en geen gezamenlijke huishouding voeren).

Artikel 2 – Het verlagen van de uitkering

Lid 1

De toepasselijke wetten WWB, IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan (artikel 18, lid 2). In de WWB kan de bijstand verlaagd worden als er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In de IOAW en de IOAZ ontbreekt dat. Daarom kan er op die grond geen verlaging of weigering van IOAW of IOAZ uitkering plaatsvinden.

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW of IOAZ). Deze plicht bestaat uit verschillende soorten verplichtingen, zoals:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, en na te laten wat de arbeidsinschakeling belemmert;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van belanghebbende. De Reïntegratieverordening, vormt de juridische basis voor het opleggen van de specifieke verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden in het toekenningsbesluit opgenomen.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2 WWB, artikel 38, lid 2 Bbz en artikel 13, lid 2 IOAW of IOAZ). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkeringsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals;

    • a.

      het toestaan van een huisbezoek (in overeenstemming en met inachtneming van de wettelijke regels rond huisbezoeken en het Protocol Huisbezoeken);

    • b.

      het meewerken aan een medische keuring of psychologisch onderzoek;

    • c.

      artikel 18, lid 2 WWB, artikel 20, lid 2 IOAW of artikel 20, lid 1 IOAZ noemt een gedraging diein ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen’;

    • d.

      de plicht van een zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend om naar behoren een administratie te voeren.

Lid 2

In deze Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemming vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkering.

In lid 2 is de hoofdregel neergelegd: het college moet een verlaging afstemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • -

    stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • -

    stap 3: vaststellen van de omstandigheden van belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de categorie-aanduiding (artikel 7 van de verordening) en het standaardpercentage (artikel 8 van de verordening) waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4. Matiging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    een bijzondere financiële positie van belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of (extra of incidentele) uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is, of (omvangrijke) problematische schulden;

  • -

    sociale en/of gezinsomstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Besluit tot afstemming

Het verlagen van de uitkering vindt plaats door middel van een besluit. In het besluit worden in ieder geval vermeldt: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand of grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.

Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan vooral het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en ook van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 3 – De berekeningsgrondslag

Lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of de grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief vakantietoeslag. De grondslagen van de IOAW en IOAZ zijn zodanig vastgesteld dat zij netto gelijk zijn aan vergelijkbare uitkeringen op grond van de WWB.

Lid 2

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarige alleenstaanden en alleenstaande ouders ontvangen een lage norm, die indien noodzakelijk – wanneer zij voor de noodzakelijke kosten van het bestaan geen beroep kunnen doen op de onderhoudsplicht van de ouders – wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud.

Wanneer in een dergelijk geval de verlaging vervolgens alleen op de lage norm zou worden toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.

Met de intrekking per 1 januari 2012 van de Wet investeren in jongeren (WIJ) valt dit weer onder deze Afstemmingsverordening.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toegepast op de bijzondere bijstand, waaronder de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 4 – Afzien van verlaging van de uitkering

Het afzien van verlaging van de uitkering ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, lid 2 WWB, artikel 20, lid 3 IOAW en artikel 20, lid 3 IOAZ. Dit wordt op individuele gronden bezien.

Een andere reden om af te zien van de verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (lik op stuk) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlaging toepast voor gedragingen die langer dan zes maanden geleden hebben plaatsgevonden.

Artikel 5 – Ingangsdatum en tijdsvak

Lid 1

Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan op twee manieren:

  • a.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • b.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in lid 1 vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering in te houden op het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Lid 3

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd.

Door een verlaging voor een bepaalde periode toe te passen, weet de belanghebbende die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarover de verlaging heeft plaatsgevonden opnieuw een verlaging toepassen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden toegepast, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, lid 3 WWB. De IOAW en IOAZ kennen een soortgelijke verplichting niet, maar gelet op uniformiteit, geldt deze heroverweging op grond van deze verordening ook voor een verlaging bij de IOAW en IOAZ.

Herbeoordeling van een verlaging voor een langere duur dan drie maanden moet plaatsvinden binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij een dergelijke beoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Belanghebbende wordt met een besluit geïnformeerd over het ingenomen standpunt.

Artikel 6 – Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die gelijktijdig plaatsvinden. Met gelijktijdig wordt bedoeld, op hetzelfde moment en/of in een betrekkelijk korte periode na elkaar.

Artikel 7 – Gedragingen

De artikelen 7 en 8 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage (in artikel 8).

De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid (met uitzondering van het niet ingeschreven zijn als werkzoekende) zijn ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4). Dit vanwege het belang dat wordt gehecht aan arbeidsinschakeling.

1. Eerste categorie

a.Deze bepaling doelt op schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende, medewerkingsplicht. Belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

a. Ook wordt hiertoe gerekend de verplichting die een uitkeringsgerechtigde WWB, IOAW of IOAZ mede kan hebben, om te verschijnen op oproepen en om gegevens te verstrekken die voor een onderzoek naar diens inburgeringsplichtigheid van belang zijn als bedoeld in artikel 25 WI. Het niet nakomen van deze verplichtingen bemoeilijkt immers ook de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of participatie van belanghebbende.

Het niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met de arbeidsverplichting of het niet meewerken aan een onderzoek naar de voortgang van een aangeboden voorziening is geregeld in de derde en vierde categorie. (Herhaaldelijk) geen gehoor geven aan oproepen voor arbeidsinschakeling kan niet worden bestraft met beëindiging van de uitkering, maar alleen met een verlaging in overeenstemming met deze verordening. Hiertoe zijn in deze verordening in de derde en vierde categorie verlagingen opgenomen van 40% en 100% gedurende één maand. Dit geeft de mogelijkheid om ook ten aanzien van doelmatigheid actiever te kunnen handhaven en een beter lik-op-stuk beleid te kunnen voeren.

2. Tweede categorie

a.Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand, bijvoorbeeld wanneer iemand door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt en daardoor (eerder) in bijstandsbehoeftige omstandigheden komt te verkeren. Van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is ook sprake als iemand door eigen toedoen het recht op WW verliest (bijvoorbeeld door niet tijdig na ontslag WW aan te vragen) of naderhand ontvangen middelen op onverantwoorde wijze heeft ingeteerd. Hiertoe kan ook worden gerekend het niet nakomen van de verplichting om een alimentatievordering in te stellen.

Een bijzondere situatie van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Die verwijtbare gedraging is in het kader van deze verordening ingedeeld in de vierde categorie.

De afstemming bij verlies van een passende en toereikende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving, is apart geregeld in artikel 9 van deze verordening.

Anders dan de WWB, kennen de IOAW en IOAZ tekortschietend besef van verantwoordelijkheid niet als afstemmingswaardige gedraging.

  • b.

    WWB, IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW of IOAZ). Om voor actieve bemiddeling door het UWV in aanmerking te komen is registratie als werkzoekende onontbeerlijk. Uit de uitvoeringspraktijk blijkt dat het niet ingeschreven staan echter meestal van korte duur is en zonder gevolgen blijft. Daarom wordt deze gedraging alleen verwijtbaar geacht als het niet bij het UWV ingeschreven staan betrekking heeft op een periode van tenminste 1 maand of, bij een kortere periode, als daardoor de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling aantoonbaar zijn belemmerd.

  • c.

    Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan bestaan uit het veel te snel interen van vermogen. Bij deze beoordeling wordt onder verantwoorde besteding verstaan 1 ½ maal de toepasselijke bijstandsnorm per maand.

3. Derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

  • a.

    Het betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Belanghebbende heeft zelf de verantwoordelijkheid om in eerste instantie op eigen kracht aan het werk te komen dan wel aan het werk te blijven, zonder dat een voorziening tot arbeidsinschakeling wordt aangeboden.

    Dit heeft ten eerste betrekking op de actieve sollicitatieplicht. Belanghebbende is verplicht een minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

    Hieronder valt ook de eventuele zoektijd die aan belanghebbende kan zijn opgelegd, of de zoektijd van personen jonger dan 27 jaar, die per 1 januari 2012 is ingevoerd in artikel 7 WWB. Daarin is bepaald dat het college de bijstand verlaagt als de alleenstaande (ouder) of de persoon jonger dan 27 jaar in de vier weken voorafgaand aan de aanvraag niet voldoende aan zijn verplichting om werk te vinden heeft voldaan.

    Bij het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen kan het daarnaast gaan om het stellen van niet verantwoorde eisen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

    Van het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van aanvaardbare arbeid is bijvoorbeeld sprake wanneer belanghebbenden met een lage opleiding uitsluitend op hoog gekwalificeerde banen solliciteren. Van gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen is ook sprake als belanghebbende niet op afspraken of uitnodigingen verschijnt bij de gemeente, Optimisd, UWV of een andere (externe) organisatie gericht op arbeidsinschakeling, om de door de belanghebbende zelf ondernomen activiteiten te beoordelen. Ook vallen hieronder belanghebbenden, die door hun gedrag of kleding hun feitelijke kansen op arbeidsinschakeling belemmeren.

  • b.

    Aan belanghebbende, die niet in staat is (gebleken) om op eigen kracht weer in het levensonderhoud te voorzien, wordt de verplichting opgelegd mee te werken aan onderzoek naar mogelijkheden of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot arbeidsinschakeling, participatie of uitstroom. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat heeft immers gevolgen voor de duur van de aanspraak op uitkering en leidt tot vertraging van uitstroommogelijkheden.

    Het niet of in onvoldoende mate nakomen van de verplichting om gebruik te maken van aangeboden reïntegratievoorzieningen wordt als relatief zware verwijtbare gedraging gezien. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.

    Van onvoldoende nakomen van de verplichtingen of onvoldoende medewerking is ook hier sprake als belanghebbende niet verschijnt op afspraken of uitnodigingen bij de gemeente, Optimisd, UWV, het reïntegratiebedrijf of een andere (externe) organisatie in het kader van reïntegratie, als belanghebbende opdrachten – bijvoorbeeld in verband met scholing – niet naar behoren uitvoert of als belanghebbende zich niet coöperatief opstelt bij het onderzoek en het gebruik van de aangeboden voorzieningen.

    Andere voorbeelden zijn: onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak met betrekking tot arbeidsinschakeling (als bedoeld in artikel 44a WWB), niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van arbeidsbekwaamheid of het nalaten opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

    Als een langdurig verblijf in het buitenland negatieve gevolgen heeft gehad voor de kansen op arbeidsinschakeling en re-integratie, kan eveneens een verlaging worden toegepast op de uitkering, wegens het niet nakomen van de arbeids- en re-integratie verplichting.

    Van verwijtbaar gedrag in deze categorie is ook sprake als een uitkeringsgerechtigde WWB, IOAW of IOAZ die ook inburgeringsplichtig is op grond van de WI:

    • -

      onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de voor hem vastgestelde inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening, bedoeld in artikel 23, lid 1 WI of aan de bij verordening vastgestelde verplichtingen in het kader van deze voorziening, bedoeld in artikel 23, lid 3 WI;

    • -

      niet binnen de in artikel 7, lid 1 WI bedoelde termijn (van 3 ½ jaar) of binnen de door het college op grond van artikel 31, lid 2, onderdeel a WI verlengde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

      Deze gedragingen bemoeilijken immers ook de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of participatie.

  • c.

    Artikel 9a WWB regelt de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders met ten laste komende kinderen tot 5 jaar. De ontheffing vindt alleen plaats op verzoek. In de plaats van de arbeidsplicht geldt dan een scholingsplicht, die wordt vastgelegd in een plan van aanpak. Het college verlaagt de uitkering als de verleende ontheffing van de arbeidsplicht is ingetrokken als gevolg van het niet nakomen van de afspraken in het plan van aanpak. De IOAW en IOAZ kennen gelijkluidende bepalingen.

  • d.

    Betreft de tegenprestatie naar vermogen. In de WWB is de mogelijkheid ingevoerd om een tegenprestatie naar vermogen te vragen. Het college heeft daarmee een ruimere bevoegdheid om uitkeringsgerechtigden te laten participeren, en kan hiervoor beleid opstellen, al dan niet via een verordening. Het college kan een klant verplichten naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, die worden gedaan naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • e.

    De eventuele aanvullende verplichtingen moeten expliciet bij beschikking worden opgelegd. Dat kan zowel plaatsvinden bij toekenning van de uitkering als in een later stadium, zodra de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het gaat hier om de aanvullende verplichtingen genoemd in de artikelen 55 tot en met 57 WWB die niet rechtstreeks van invloed zijn op de hoogte van het recht, maar wel de arbeidsinschakeling en uitstroom bevorderen of verband houden met aard en doel van de bijstand. Het kan bijvoorbeeld gaan om de verplichting mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject of aan de verplichting een medische behandeling te ondergaan.

    Dergelijke aanvullende verplichtingen bestaan niet in de IOAW en IOAZ, zodat dit voor die regelingen niet speelt.

4. Vierde categorie

  • a.

    In deze categorie gedraging gaat het om tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in de WWB door verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Het college zal echter zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Ook als belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal het college zelfstandig onderzoek moeten doen naar de verwijtbaarheid van het ontslag. Voor de toepassing van de IOAW en IOAZ geldt dat op basis van artikel 20, lid 1 IOAW en artikel 20, lid 2 IOAZ de uitkering tijdelijk geheel of gedeeltelijk geweigerd kan worden. In het kader van deze verordening beperkt de verlaging zich in een dergelijke situatie bij de IOAW en IOAZ ook tot een maand, net als bij de uitvoering van de WWB.

  • b.

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband, voor zowel de WWB, als OAW en IOAZ. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier werk, fulltime of parttime, tijdelijk of werk voor onbepaalde duur. Essentieel is dat belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit te stromen. Binnen de IOAW en IOAZ bestaat tevens de mogelijkheid om de uitkering te verlagen bij verwijtbare beëindiging van een dienstbetrekking (artikel 20 IOAW en IOAZ). Dit is een beperkte variant op het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in de WWB (zie onder a. hiervoor).

  • c.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder b. echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject.

    In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Hier rekenen wij ook toe het herhaaldelijk niet verschijnen op oproepen in het kader van aangeboden re-integratie dan wel reïntegratievoorzieningen bij de gemeente, Optimisd, UWV of een andere (externe) organisatie gericht op arbeidsinschakeling. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld agressief gedrag of diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die een kans op uitstroom en arbeidsinschakeling voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken.

  • d.

    Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag, wat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Het college kan alleen een verlaging toepassen als er een direct en rechtstreeks verband bestaat tussen de ernstige misdraging, die aan belanghebbende is toe te rekenen, en het niet of onvoldoende nakomen van één of meerdere verplichtingen (inlichtingenplicht en medewerkingsplicht zoals de plicht om mee te werken aan een onderzoek tot mogelijkheden van arbeidsinschakeling) die voortvloeien uit de WWB, Bbz, IOAW of IOAZ. Dit betekent dus niet dat er per definitie sprake moet zijn van een situatie waarbij als gevolg van een misdraging het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld.

    In artikel 18, lid 2 WWB, artikel 20, lid 2 IOAW en artikel 20, lid 1 IOAZ wordt gesproken over ‘het zich tegen het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren en medewerkers aanleiding zijn voor het toepassen van een verlaging. Vormen van agressief gedrag zijn:

    • -

      verbaal geweld (schelden)

    • -

      discriminatie

    • -

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk)

    • -

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen)

    • -

      mensgericht fysiek geweld of een combinatie van agressievormen.

      Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het reïntegratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie rechtbank Rotterdam 26-03-2008 nr. 07/1478).

      Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. Als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering), dan is de mate van verwijtbaarheid in beginsel groter dan bij agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid of onduidelijkheden.

      Zeer ernstige misdragingen buiten dit kader kunnen alleen via het strafrechtelijk traject worden vervolgd.

      Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college besluit tot de verlaging wegens misdragingen, terwijl de ambtenaar of medewerker tegen wie de agressie zich richtte persoonlijk aangifte kan doen bij de politie. Een verlaging wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot de gemeente, dan wel het Werkplein te ontzeggen onverlet.

      Naast het toepassen van een verlaging op grond van dit artikel kan het college belanghebbende ook verplichten deel te nemen aan een traject in de vorm van een agressietraining. Het weigeren een dergelijk traject te volgen, kan worden gezien als een verwijtbare gedraging van de eerste caterogie.

Artikel 8 – Hoogte en duur van de verlaging

Lid 1

De Afstemmingsverordening kent het volgende regime: tien, twintig, veertig en honderd procent verlaging van de uitkering. Dit betekent een voelbare verlaging voor belanghebbende. De keuze voor dit regime heeft te maken met het hoofduitgangspunt dat alles gericht moet zijn op werk en op ieders verantwoordelijkheid daarvoor.

Lid 2 en 3

Als binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging er opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt de verzenddatum van het besluit waarbij de verlaging is toegepast,

Omdat een verlaging van honderd procent niet kan worden verdubbeld is er bij een tweede gedraging van de vierde categorie gekozen voor verdubbeling van de duur van de verlaging. Dus in dat geval vindt er uitsluiting plaats gedurende twee maanden.

De verlagingspercentages bij samenloop met verplichtingen op grond van de WI zijn hetzelfde als de regels over de bestuurlijke boete in de Verordening Wet Inburgering.

In de WI zijn in artikel 34 maximum bedragen opgenomen voor het opleggen van boetes bij verwijtbare gedragingen, waarmee in het kader van uitvoering van deze verordening rekening moet worden gehouden. Het maximumbedrag van de verlaging kan bij overtredingen van uitkeringsgerechtigden in combinatie met de WI, daarom niet hoger zijn dan € 250 in de eerste categorie, en € 500 in de derde categorie (meewerken aan de vastgestelde inburgeringsvoorziening en het behalen van het inburgeringsexamen binnen 3 ½ jaar), in overeenstemming met artikel 34 WI. In de praktijk hoeft hiermee, gezien de hoogte van de uitkering of grondslag, alleen rekening te worden gehouden bij gehuwden/samenwonenden.

Lid 4

Bij het onverantwoord interen van vermogen is er voor gekozen de verlaging vast te stellen op 20% voor de duur van de periode dat eerder een beroep gedaan wordt op bijstand. Bij deze beoordeling wordt onder verantwoorde besteding verstaan 1 ½ maal de toepasselijke bijstandsnorm per maand. Ook hier geldt dat de verlaging afgestemd wordt op de ernst van de gedraging, de verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende.

Lid 5

In lid 5 wordt bepaald dat het college kan volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Het besluit om te volstaan met een schriftelijke waarschuwing wordt niet aangemerkt als recidive in de zin van lid 2 van dit artikel.

Ook is hierin nogmaals benadrukt dat een verlaging toegepast kan worden met een afwijkend(e) periode of percentage als daar in individuele omstandigheden aanleiding toe bestaat.

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:

  • -

    verlenging van de duur van de verlaging bij volharding is in beginsel sprake bij een derde en volgende gedraging van een gelijke of hogere categorie, binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging;

  • -

    eerder of langer recht hebben op een WWB uitkering, als gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, zoals onverantwoord interen van vermogen;

  • -

    verlenging van de duur van de verlaging naar twee maanden als de uitkeringsgerechtigde die ook inburgeringsplichtig is, niet binnen de door het college op grond van artikel 32 of 33 van de WI verlengde termijn (van telkens ten hoogste twee jaren) het inburgeringsexamen heeft behaald, in overeenstemming met de regels over de bestuurlijke boete in de Verordening Wet Inburgering.

Artikel 9 – Verlaging bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

De verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive regelt alleen de verrekening bij belanghebbenden die te maken krijgen met een door het college zelf opgelegde recidiveboete.

Door de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW wetgeving wordt echter ook het sanctieregime in de overige sociale zekerheidswetten aangescherpt. In de sociale zekerheidswetten wordt een vergelijkbaar boeteregime ingevoerd als in de WWB (boete ter hoogte van de teveel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan) zij het dat de uitvoeringsorganisaties (UWV, SVB) en de gemeente (voor wat betreft de IOAW en IOAZ) het uitstaande boetebedrag voor een termijn van vijf jaren in beginsel moeten verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet.

Dit houdt in dat belanghebbende, zodra die verrekening in de overige sociale zekerheidswetten wordt geeffectueerd, in beginsel geen beschikking meer heeft over zijn uitkering. Als andere middelen ontbreken, zal dan noodgedwongen een beroep moeten worden gedaan op de WWB als laatste vangnet.

Voor de WWB wordt het feit dat het recht op een passende en toereikende voorliggende voorziening teloor is gegaan, aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Een en ander levert daarom afstemmingswaardig gedrag op, op basis waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

Artikel 9 voorziet hierin. Het artikel is zo geredigeerd dat belanghebbende in beginsel in een feitelijk met de recidiverende uitkeringsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Hetgeen inhoudt dat ook aan hem in beginsel drie maanden vanaf datum effectuering verrekening geen bijstand toekomt. Dit is in overeenstemming met de verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive.

Als belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening – omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht – wordt een verlaging opgelegd van 100% gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de verrekening.

In afwijking van het bepaalde in lid 1 wordt de verlaging gematigd en in de tweede en derde maand gerekend vanaf de start van de verrekening bepaald op 20% als belanghebbende redelijkerwijs niet kan beschikken over gelden van ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm. Dit is in overeenstemming met de verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive.

Artikel 10 – Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11 – Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen andere toelichting.