Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Borne houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Borne 2021)

Geldend van 01-01-2021 t/m heden

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Borne houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Borne 2021)

De raad van de gemeente Borne,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 november 2020;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de Jeugdwet;

gelet op het VN-verdrag voor de mensen met een beperking;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

overwegende dat het voorts wenselijk is dat mensen met een beperking mee kunnen doen aan een inclusieve samenleving.

B E S L U I T:

vast te stellen de:

Verordening jeugdhulp gemeente Borne 2021

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1. van de wet verstaan onder:

    • a.

      aanbieder: de door de gemeente gecontracteerde aanbieder;

    • b.

      algemene vrij toegankelijke voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de wet die vrij toegankelijk is zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/of zijn ouders;

    • c.

      andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, niet vallend onder de wet;

    • d.

      budgethouder: de persoon die een persoonsgebonden budget ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • e.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borne;

    • f.

      familiegroepsplan: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren;

    • g.

      gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • h.

      gesprek: gesprek als bedoeld in artikel 4.6 van deze verordening;

    • i.

      gespreksverslag: een document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders door de consulent is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren;

    • j.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige en/of ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

    • k.

      individuele voorziening: een op de jeugdige en/of zijn ouders toegesneden jeugdhulpvoorziening die door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt;

    • l.

      jeugdconsulent: de door de gemeente aangestelde medewerker die jeugdhulpvragen behandelt;

    • m.

      ouder: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een verpleegouder;

    • n.

      persoonsgebonden budget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige en/of zijn ouders, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

    • o.

      professionele ondersteuning: ondersteuning door een beroepsoefenaar die is ingeschreven in het kwaliteitsregister jeugd;

    • p.

      semi-residentiële jeugdhulp: deeltijd jeugdhulp op locatie, de jeugdhulp wordt aangeboden op locatie, de jeugdige woont thuis;

    • q.

      sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige en/of ouders een sociale relatie onderhoudt

    • r.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • s.

      wet: Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2 Vormen van jeugdhulp

Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van overige (vrij toegankelijke) voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      Informatie en advies;

    • b.

      Opvoedondersteuning (individueel en groepsgericht);

    • c.

      Opgroeiondersteuning (individueel en groepsgericht).

  • 2. De volgende individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      ambulante jeugdhulp;

    • b.

      semi-residentiele jeugdhulp

    • c.

      residentiële /24-uurs jeugdhulp;

    • d.

      jeugdbescherming en jeugdreclassering;

    • e.

      jeugdzorgPlus.

  • 3. De aanbieders van beschikbare individuele voorzieningen worden gepubliceerd via de website van www.samen14.nl

  • 4. Het college kan bij nadere regels aanvullingen op de overige en individuele voorzieningen vaststellen die op basis van het eerste en tweede lid beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 3 Toegang jeugdhulp

Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via gemeente, indiening hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en/of ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een algemene vrij toegankelijke voorziening.

  • 2. Jeugdigen en/of ouders met een hulpvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een overige voorziening of toekenning van een door het college bij besluit te verlenen individuele voorziening.

  • 3. Het college zorgt voor inzet van de jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel en de uitvoering van jeugdreclassering.

  • 4. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 5. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 4.7 en artikel 4.8 van deze verordening.

Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via huisarts, jeugdarts en medisch specialist

  • 1. De huisarts, de jeugdarts en medisch specialist kunnen jeugdigen en/of ouders verwijzen naar een algemeen vrij-toegankelijke voorziening.

  • 2. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, jeugdarts en medisch specialist naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder voor een individuele voorziening.

  • 3. Bij in lid 2 genoemde beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft maakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.

  • 4. Het college maakt nadere afspraken met de huisartsen, de jeugdartsen en de medisch specialisten over de verwijzing, zoals bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist die een jeugdige en/of zijn ouders behandelen, stellen het college in kennis van hun verwijzing naar een individuele voorziening.

  • 6. De gecontracteerde jeugdhulpaanbieder maakt een behandelplan op basis van de overeengekomen contractafspraken.

Hoofdstuk 4 Procedurele bepalingen via gemeente

Artikel 4.1 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een individuele voorziening kan schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal worden ingediend bij het college.

  • 2. Als een jeugdige en/of ouders de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een persoonsgebonden budget, dient hij daartoe een pgb-plan in zoals bedoeld in artikel 5.3 van deze verordening. Het pgb-plan heeft te gelden als een aanvraag voor een persoonsgebonden budget.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een individuele voorziening.

Artikel 4.2 Cliëntondersteuning

Het college wijst de jeugdige en/of zijn ouders op de mogelijkheid gebruik te maken van onafhankelijke cliëntondersteuning.

Artikel 4.3 Familiegroepsplan

Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de mogelijkheid om binnen redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en/of zijn ouder daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.

Artikel 4.4 Informatie en Identificatie

  • 1. De jeugdige en/of zijn ouders geeft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 4.5 stelt het college de identiteit vast aan de hand van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 4.5 Onderzoek

  • 1. Het college maakt zo spoedig mogelijk met de jeugdige en/of zijn ouders een afspraak voor een gesprek.

  • 2. Het college verzamelt voor het onderzoek van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie. Het college kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een onderzoek.

Artikel 4.6 Gesprek

  • 1. Voor zover noodzakelijk onderzoekt het college zo spoedig mogelijk in een gesprek als bedoeld in artikel 4.5 tussen deskundigen en de jeugdige en/of zijn ouders:

    • a.

      de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders om op eigen kracht of met ondersteuning van de naaste omgeving of andere dan wel overige voorzieningen een oplossing voor zijn hulpvraag te vinden, al dan niet met behulp van een familiegroepsplan;

    • d.

      de mogelijkheid om een individuele voorziening te verstrekken;

    • e.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

    • f.

      hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en/of zijn ouders;

    • g.

      de mogelijkheden voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget, waarbij de jeugdige en/of zijn ouders in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 2. Als de jeugdige en/of zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek als bedoeld in artikel 4.5.

  • 3. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

Artikel 4.7 Gespreksverslag

Het college zorgt voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek en stuurt dit plan ter kennisname aan de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 4.8 Extern deskundigenonderzoek

  • 1. Het college is bevoegd om de jeugdige op een aangegeven plaats en tijdstip door één of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt de door haar aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de beperkingen en/of de hulpvraag dan wel de oorzaak hiervan;

    • b.

      het college dat om andere reden gewenst vindt.

Artikel 4.9 Besluit

  • 1. Het college legt de beslissing omtrent het al dan niet verlenen van een individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 2. Het college neemt het besluit als bedoeld in het eerste lid op grond van de aanvraag, evenals het onderzoek en het daaruit volgende gespreksverslag als bedoeld in artikel 4.7.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 4. De jeugdige en/of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het persoonsgebonden budget binnen drie maanden zijn gaan inzetten aan het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 4.10 Inhoud en geldigheidsduur beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt vastgelegd:

    • a.

      welke individuele voorziening verstrekt wordt, wie de jeugdhulp gaat bieden en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      of de voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en indien van toepassing;

    • c.

      welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 2. Het gespreksverslag maakt deel uit van de beschikking.

  • 3. Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking naast de in lid 1 genoemde zaken bovendien:

    • a.

      de hoogte van het persoonsgebonden budget en hoe deze is bepaald;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

  • 4. De beschikking tot toekenning van een individuele voorziening wordt afgegeven:

    • a.

      als het gaat om zorg in natura: met een in het besluit vastgestelde geldigheidsduur.

    • b.

      als het gaat om een persoonsgebonden budget: met een in het besluit vastgestelde geldigheidsduur.

  • 5. Bij de beschikking wordt informatie verstrekt over de rechten en de plichten van de jeugdige en zijn ouders op grond van de wet, de verordening en de nadere regels.

  • 6. In de beschikking is tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

  • 7. Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en stelt hierover nadere regels.

Hoofdstuk 5 Afweging en voorwaarden individuele voorzieningen

Artikel 5.1 Criteria individuele voorzieningen

  • 1. Jeugdigen of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder wordt verstaan:

    • b.

      gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

    • c.

      het aanspreken van een aanvullende zorgverzekering die is afgesloten.

    • d.

      door gebruik te maken van een vrij toegankelijke voorziening, of;

    • e.

      door gebruik te maken van een andere voorziening.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of ouder voorafgaand aan de aanvraag heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen waarvoor de hulp is ingezet, en;

    • b.

      voor zover het college de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen.

  • 3. De voorziening als bedoeld in lid 2 kan slechts betrekking hebben op gemaakte kosten over een periode van maximaal 10 dagen vóór de aanvraag.

  • 4. Als een individuele voorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate beschikbare voorziening.

  • 5. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste en tweede lid.

Artikel 5.2 Regels voor een persoonsgebonden budget

  • 1. Als een jeugdige in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de voorziening zelf wenst in te kopen door middel van een door het college te verstrekken persoonsgebonden budget, dient de jeugdige en/of zijn ouders daartoe vervolgens door het college ter beschikking gesteld format (pgb-plan) een gemotiveerde aanvraag in:

    • a.

      wat hij met het persoonsgebonden budget wenst in te kopen;

    • b.

      waarom hij de ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget wenst te ontvangen;

    • c.

      indien van toepassing: wie hij heeft gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het persoonsgebonden budget te behartigen en de aan het persoonsgebonden budget verbonden taken uit te voeren;

    • d.

      hoe hij de ondersteuning wenst te organiseren;

    • e.

      op welke wijze de kwaliteit van de ondersteuning is gewaarborgd.

  • 2. Conform artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college alleen een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget:

    • a.

      indien de jeugdige en/of zijn ouders naar het oordeel van het college in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening, die wordt geleverd door een door het college voorgestelde aanbieder, niet passend achten;

    • c.

      naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot een individuele voorziening behoort en die de jeugdige en/of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.

  • 3. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren te verstrekken:

    • a.

      voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening tenzij de jeugdige en/of zijn ouders de kosten van het persoonsgebonden budget, die uitstijgen boven de kostprijs van de naar het oordeel van het college adequate individuele voorziening in natura, zelf willen bekostigen;

    • b.

      Indien het college eerder een beslissing heeft herzien of ingetrokken omdat:

      • 1.

        de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.

      • 2.

        de jeugdige en/of zijn ouders niet heeft voldaan aan de aan de individuele voorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden;

      • 3.

        de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel heeft gebruikt.

    • c.

      Indien er sprake is van spoedeisende hulp;

  • 4. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een persoonsgebonden budget::

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een persoonsgebonden budget;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 5. Het persoonsgebonden budget bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 6. De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk voor zover het niet gaat om ggz-behandeling.

  • 7. Een persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:

    • a.

      deze persoon heeft aangegeven dat de hulp aan de belanghebbende voor hem niet tot overbelasting leidt;

    • b.

      deze persoon heeft op geen enkele wijze druk uitgeoefend op de ontvanger van het persoonsgebonden budget bij diens besluitvorming;

    • c.

      de ondersteuning van het sociale netwerk leidt tot betere of efficiëntere ondersteuning dan andere of professionele hulp, met het oog op de te bereiken resultaten;

    • d.

      dat degene uit het sociale netwerk – met uitzondering van de gezaghebbende ouders van de minderjarige – beschikt over een Verklaring Omtrent Gedrag als bedoeld in artikel 4.1.6 van de Jeugdwet.

  • 8. Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 5.3 Hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van een persoonsgebonden budget:

    • a.

      wordt bepaald aan de hand van het onder 5.2 lid 1 bedoelde pgb-plan voor zover dit het maximale tarief niet overschrijdt zoals genoemd in lid 3;

    • b.

      is toereikend om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen, en

    • c.

      wordt bepaald aan de hand van een tot een maximum van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura.

  • 2. Het college houdt bij de vaststelling van de hoogte van een persoonsgebonden budget rekening met het feit of er sprake is van professionele ondersteuning of informele ondersteuning;

  • 3. De hoogte van een persoonsgebonden budget voor:

    • a.

      Professionele ondersteuning bedraagt ten hoogste 80 procent van de kostprijs van de in betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, of de goedkoopst adequate oplossing via de leverancier of de aanbieder waarmee de gemeente een contract heeft gesloten;

    • b.

      Informele ondersteuning is bij het bestaan van een dienstbetrekking gelijk aan 125 procent van het laatst vastgestelde minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag voor een persoon van 21 jaar of ouder met een 36-urige werkweek. Het vastgestelde pgb-tarief blijft gedurende de looptijd van de beschikking ongewijzigd en wordt niet tussentijds geïndexeerd.

  • 4. Het tarief zoals vermeld in lid 3 is een all-in tarief. Dat wil zeggen dat alle kosten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekering(en) reiskosten zijn opgenomen in dit tarief.

  • 5. Het college stelt de tarieven vast in het Financieel Besluit zoals bedoeld in artikel 1.1 onder k. van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Borne 2021 en kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld.

Hoofdstuk 6. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik en niet-gebruik

Artikel 6.1 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele voorziening

  • 1. Het college informeert de jeugdige en/of ouders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

  • 3. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige en/of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het persoonsgebonden budget, of

    • e.

      de jeugdige en/of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 4. Als het college een besluit op grond van het tweede lid onderdeel a heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.

  • 5. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.

  • 6. Het college wijst op grond van artikel 2.9 lid d van de Jeugdwet juncto de artikelen 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht personen aan die belast zijn met het houden van toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van individuele voorzieningen, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 7. Het college kan nadere regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Artikel 6.2 Onderzoek naar besteding persoonsgebonden budget

Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van persoonsgebonden budgetten.

Artikel 6.3 Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.

Hoofdstuk 7 Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 7.1 Afstemming met gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6 eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 3.2 lid 3 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3. Het college draagt zorg dat de jeugdige en/of zijn ouders ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 7.2 Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene vrij toegankelijke voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de aangewezen jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 1 van de wet,

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt,

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en/of zijn ouders,

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5 lid 3 lid van de wet.

Artikel 7.3 Afstemming met het justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 7.2 lid 3 van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1 lid 5 van de wet.

Artikel 7.4 Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college zorgt ervoor dat alle locaties voor kinderopvang, primair en voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een contactpersoon hebben bij het toegangsteam van de gemeente.

  • 2. Het college draagt zorg voor een goede afstemming tussen de in lid 1 genoemde contactpersonen en de leerplichtambtenaren.

  • 3. Afspraken over de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 7.5 Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene vrij toegankelijke en individuele voorzieningen.

Artikel 7.6 Afstemming met Wmo‐voorzieningen

  • 1. Het college draagt zorg voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college draagt zorg voor de continuïteit van zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 7.7 Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college draagt zorg dat de jeugdconsulent, de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen vroegtijdig signaleren of er financiële belemmeringen zijn waardoor de jeugdige geen jeugdhulp kan verkrijgen.

Hoofdstuk 8. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel.

Hoofdstuk 9. Klachten en medezeggenschap

Artikel 9.1 Klachtregeling

Het college behandelt klachten van de jeugdige en/of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de Regeling interne klachtenprocedure gemeente Borne.

Artikel 9.2 Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 10.1 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd.

Artikel 10.2 Geen bepalingen

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 10.3 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10.4 Overgangsbepalingen

  • 1. Een cliënt, die op grond van de Verordening Jeugd en Wmo Gemeente Borne een persoonsgebonden budget voor inzet van het sociaal netwerk van € 20,50 per uur ontvangt, blijft dit bedrag ontvangen tot 1 juli 2021;

  • 2. Vanaf 1 juli 2021 ontvangt deze cliënt een persoonsgebonden budget voor inzet van het sociaal netwerk, dat gebaseerd is op 125 procent van het minimum uurloon zoals bepaald in artikel 5.3, derde lid, sub b van de Verordening Jeugdhulp gemeente Borne 2021;

  • 3. Een cliënt, die op grond van de Verordening Jeugd en Wmo Gemeente Borne een persoonsgebonden budget voor inzet van een professional van 90 procent van het gecontracteerde tarief zorg in natura, blijft dit percentage ontvangen tot 1 juli 2021;

  • 4. Vanaf 1 juli 2021 ontvangt deze cliënt een persoonsgebonden budget voor inzet van een professional of een ZZP-er 80 procent van het gecontracteerde tarief zorg in natura zoals bepaald in artikel 5.3, derde lid, sub a van de Verordening jeugdhulp gemeente Borne 2021.

Artikel 10.5 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening Jeugd en Wmo gemeente Borne wordt ingetrokken.

  • 2. Een jeugdige en/of zijn ouders houdt recht op een lopende voorziening, verstrekt op grond van de Verordening Jeugd en Wmo gemeente Borne, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Jeugd en Wmo gemeente Borne en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 10.6 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2021.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Borne 2021.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van Borne,

gehouden op 8 december 2020,

griffier

voorzitter

TOELICHTING OP DE VERORDENING

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen.

Daarnaast wordt met deze wet beoogt 1 dat er een omslag (transformatie) plaatsvindt in de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen, waarbij:

  • 1.

    preventie en uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en eigen mogelijkheden (eigen kracht) van jeugdigen en hun ouders, met inzet van hun sociale netwerk;

  • 2.

    demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken in gezinnen, wijken, scholen en in voorzieningen als kinderopvang en peuterspeelzalen;

  • 3.

    eerder de juiste hulp op maat te bieden om het beroep op dure gespecialiseerde hulp te verminderen;

  • 4.

    integrale hulp aan gezinnen volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’; door ontschotting van budgetten ontstaan meer mogelijkheden voor betere samenwerking en innovaties in ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en gezinnen;

  • 5.

    meer ruimte voor professionals om de juiste hulp te bieden door vermindering van regeldruk; betrokken professionals die sociale netwerken in de omgeving van het gezin weten in te schakelen en die kunnen samenwerken met vrijwilligers en familieleden en hun kracht weten te benutten.

De wet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor waarvoor de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt. Deze staan in de overwegingen bij de verordeningen allen opgesomd.

Artikel 2.9 van de wet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de wet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van.

Op 14 juli 2016 trad in Nederland het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in werking. Het doel van dit verdrag is het versterken van de positie van mensen met een beperking. In het VN-verdrag staat wat de overheid moet doen om de positie van mensen met een beperking te verbeteren op alle terreinen die voor hen, net als voor ieder ander, belangrijk zijn. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om werk, onderwijs, openbaar vervoer, cultuur, sport en andere vrijetijdsbesteding. In de overwegingen is eveneens opgenomen dat inwoners met een beperking voldoende in staat moeten zijn mee te doen aan een inclusieve samenleving.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de wet eveneens dient vast te stellen.

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Algemeen vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemeen vrij toegankelijk en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2.1, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en/of zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige en/of zijn ouders kan binnenkomen bij de gemeente (in sommige gevallen nadat zij naar de gemeente zijn doorverwezen door Veilig Thuis). De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige en/of zijn ouders precies nodig heeft, komt vervolgens (overeenkomstig de daarvoor bepaalde nadere regels door het college) tot stand op basis van het onderzoek dat het college in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders wordt uitgevoerd. In één of meerdere gesprekken tussen een door de gemeente ingezette deskundige (de jeugdconsulent) en de jeugdige en/of zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en/of zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt de jeugdconsulent (samen met het gezin en betrokkenen) namens het college, een besluit tot verstrekking van een voorziening en worden de jeugdige en/of zijn ouders verwezen naar de jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige en/of zijn ouders precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening proces nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien toe op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een jeugdige, zodat de integrale benadering rond de jeugdige en het principe van 1 huishouden – 1 plan – 1 regisseur, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en der geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2.1). omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3.2). Artikel 5.1 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere toegang tot de jeugdhulp is via: de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters altijd moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking van de gecertificeerde instelling aan wie de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de Raad voor de Kinderbescherming in zijn verzoekschrift na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hiervoor met de gemeente te overleggen.

Artikelsgewijs

Hier worden enkel de artikelen toegelicht die nadere uitleg behoeven.

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.

Artikel 1.1 Algemene bepalingen

Lid 1 onder b. algemene vrij toegankelijke voorziening

Onder de algemeen vrij toegankelijke voorziening (ook wel overige voorziening genoemd) verstaan we (veelal) bestaande voorzieningen die laagdrempelig, zonder indicatie toegankelijk zijn voor alle inwoners. Vaak hebben dergelijke voorzieningen een preventieve functie. Deze voorzieningen zijn voor iedereen toegankelijk, dus ook als iemand geen probleem heeft. Zij zijn te vinden in het gewone leven van elke inwoner en kunnen door vrijwilligers of professionals verricht worden.

Lid 1 onder c. andere voorziening

Hieronder verstaan we een voorziening niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet.

Lid 1 onder k. individuele voorziening

De individuele voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2.1. hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de artikelen 3.1 en 3.2. De hulpvraag is een eerste contact van de jeugdige en/of ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De hulpvraag is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening: de hulpvraag wordt bepaald in de nadere regels op basis van artikel 3.2.

Het aantal begrippen van artikel 1.1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn veelal niet meer opgenomen in de verordening. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de wet. Met de aanduiding ‘de jeugdige en/of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1.1 van de wet: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).

In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:

  • 1°.

    ondersteuning van, hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen of opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

  • 2°.

    het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

  • 3°.

    het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht en pleegzorg.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Hoofstuk 2 Vormen van jeugdhulp

Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen overige voorzieningen en individuele jeugdhulpvoorzieningen. Los van deze verplichting vindt de gemeente het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan jeugdhulpvoorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is – uitgaande van toegang tot de jeugdhulp via de gemeente (zie artikel 3.1) – welke vormen van voorzieningen beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de algemeen vrij toegankelijke voorzieningen) en welke voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de individuele voorzieningen).

In deze verordening is er voor gekozen om de kaderstellende rol van de gemeenteraad zodanig vorm te geven dat hij een opsomming geeft van een aantal algemene categorieën van overige en van individuele voorzieningen. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van de jeugdige en zijn ouders.

Hoofdstuk 3 Toegang jeugdhulp

Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via gemeente, indiening hulpvraag

Deze, en in aanvulling daarop de nadere regeling van het college, regelen de toegang tot jeugdhulp via de gemeente. Deze bepalingen zijn opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het college is daarbij verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in dit hoofdstuk en in de wet waar ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren.

Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via huisarts, jeugdarts of medisch specialist

Naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, bestaat ook nog steeds de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, de jeugdarts en medisch specialist naar de jeugdhulp. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige en/of ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Uiteraard is de aanbieder hierbij gehouden aan hetgeen volgt uit de contract- of subsidierelatie met de gemeente en uit deze verordening (bijvoorbeeld ten aanzien van welke voorzieningen vrij toegankelijk zijn en welke alleen met een besluit van de gemeente). Zie ook de algemene toelichting en de toelichting bij artikel 2.1

Het college maakt verder afspraken met de huisartsen, de medisch specialisten, de jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing plaatsvindt (artikel 2.7, vierde lid, van de wet). Deze afspraken dienen ertoe dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en de omvang van het voorzieningenpakket beheersbaar kan houden. De afspraken zullen ook ingaan op hoe de verwijzende artsen en degenen die namens de gemeente betrokken zijn bij de gemeentelijke toegang op passende wijze van elkaar op de hoogte blijven met betrekking tot verwijzingen en behandelingen, zodat het streven van een integrale benadering en het uitgangspunt van 1 huishouden – 1 plan – 1 regisseur, in het bijzonder bij multiproblematiek, zo goed mogelijk verwezenlijkt kan worden.

De jeugdhulpaanbieder dient zich bij de beoordeling te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. De aanbieder moet bijvoorbeeld aan de gemeente melden dat een kind is doorverwezen door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts.

Als de jeugdige en/of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige en/of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.

Om aan dit artikel uitvoering te kunnen geven wordt van de rechtmatig doorverwijzende partijen verwacht dat zij van de doorverwijzing een melding doen bij het college (artikel 3.2 lid 2). Dit maakt het ook mogelijk dat afstemming tot stand kan komen tussen bijv. huisarts en generalistenteam gericht op integrale benadering van de hulpvraag (één plan met één aanspreekpunt) van de jeugdige.

Hoofdstuk 4 Procedurele bepalingen via gemeente

Artikel 4.1 Aanvraag

Lid 1

Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. Deze verordening bepaalt dat een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal kan worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van lid 4 nadere regels stellen over de procedure voor de aanvraag.

Lid 2

Als de jeugdige en/of zijn ouders een persoonsgebonden budget willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een pgb-plan opstellen. Dat is geregeld in artikel 5.3 van deze verordening. Het pgb-plan geldt als een formele aanvraag voor een persoonsgebonden budget.

Lid 4

Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.

Artikel 4.2 Cliëntondersteuning

In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is bepaald dat de gemeente verantwoordelijke is voor het organiseren van cliëntondersteuning. Deze cliëntondersteuning is ook van toepassing op hulpvragen op grond van de Jeugdwet.

Artikel 4.5 Onderzoek

Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt.

Artikel 4.6 Gesprek

Lid 1

De onderdelen a tot en met g zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige en/of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zal een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige en/of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en/of zijn ouders en hun situatie te krijgen.

Lid 3

Uit het gesprek tussen de jeugdige en/of zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de jeugdconsulent ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders.

Artikel 4.7 Gespreksverslag

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een gespreksverslag. Uit het verslag moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in artikel 4.5, eerste lid genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het gespreksverslag.

Artikel 4.7 Besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders en de ingediende aanvraag.

Lid 3

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Lid 4

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het persoonsgebonden budget binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen de jeugdige en/of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 6.1 lid 2 onderdeel d van deze verordening).

Artikel 4.10 Inhoud en geldigheidsduur beschikking

Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige en/of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).

De jeugdige en/of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige en/of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Hoofdstuk 5 Afweging en voorwaarden individuele voorzieningen

Artikel 5.1 Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1.1 lid 1 onderdeel g van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In beleidsregels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.

Een aanvullende zorgverzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige en/of ouders aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige en/of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening. Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 2 en 3

In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 10 dagen vóór de aanvraag (lid 3). Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en/of zijn ouders om zich tijdig te melden bij de gemeente.

Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige en/of zijn ouders op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.

Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige en/of zijn ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.

Lid 5

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.

Artikel 5.2 Regels voor een persoonsgebonden budget

Lid 1

Als een jeugdige en/of zijn ouders in aanmerking wil komen voor een persoonsgebonden budget, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb-plan. Een aantal zaken vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een persoonsgebonden budget. Deze criteria komen terug in het pgb-plan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 4

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het persoonsgebonden budget gefinancierd mogen worden. Het persoonsgebonden budget is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 5

Alvorens een persoonsgebonden budget toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het persoonsgebonden budget te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

Lid 6

Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen

Lid 7

Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 5.3 Hoogte persoonsgebonden budget

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. In deze verordening wordt het pgb-tarief voor informele hulp daarom vastgesteld op het wettelijk minimumloon (zie de toelichting bij lid 3 onderdeel b).

Lid 1

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.

Lid 3 onderdeel a

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een persoonsgebonden budget zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het persoonsgebonden budget voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 3 onderdeel b

Bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige en/of zijn ouders kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Twee maal per jaar op 1 januari respectievelijk 1 juli stelt het Rijk de hoogte van het minimum uurloon vast. Bij het afgeven van een beschikking voor pgb-informele hulp (sociaal netwerk) wordt gerekend met een percentage dat 25 procent hoger ligt dan dit minimum uurloon.

Door het hanteren van dit percentage wordt voorkomen dat gedurende de looptijd van een beschikking (max. 5 jaar) het pgb-tarief onder het minimum uurloon komt. Dit is dan ook de reden om het pgb-tarief niet tussentijds te indexeren. Pas bij het afgeven van een nieuwe beschikking wordt dit tarief opnieuw vastgesteld op 125 procent van het dan geldende minimum uurloon.

Lid 7

Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 6. Herziening, intrekking, misbruik en niet-gebruik van een individuele voorziening

Artikel 6.1 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele voorziening

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige en/of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een persoonsgebonden budget.. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte persoonsgebonden budgetten. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 3

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een persoonsgebonden budget kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige en/of ouders (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 6.2 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Lid 1

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 6.1 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een persoonsgebonden budget. Het college moet de jeugdige en/of ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij

de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.

De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Lid 3

In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).

Hoofdstuk 7 Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 7.1 Afstemming met gezondheidszorg

Lid 1

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.

Lid 2

Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).

Lid 3

Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als de jeugdige en/of zijn ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.

Artikel 7.2 Afstemming met gecertificeerde instellingen

De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).

Artikel 7.3 Afstemming met het justitiedomein

In de strafrechtelijke beslissing– in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. Sinds begin 2020 zijn er ook afspraken vastgelegd over de nazorg jeugddetentie.

Artikel 7.4 Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.

De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige en/of zijn ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige (lid 3).

Artikel 7.5 Afstemming met Veilig Thuis

Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor alle inwoners, niet alleen de professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eergerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis kan in geval van nood of spoedeisende gevallen passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.

Artikel 7.6 Afstemming met Wmo-voorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is.

Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.

Artikel 7.7 Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

Hoofdstuk 8 Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Hoofdstuk 9. Klachten en medezeggenschap

Artikel 9.1 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige en/of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 9.2 Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.

Lid 4

Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 10.1 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.

Artikel 10.2 Geen bepalingen

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.

Artikel 10.3 Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige en/of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 10.4 Overgangsbepalingen

Er wordt een overgangstermijn van zes maanden aan deze huidige cliëntengroep geboden om te voorkomen dat zij als gevolg van het gewijzigde beleid ineens met een forse verlaging pgb-tarieven worden geconfronteerd. Een gewenningsperiode, als overgang van zes maanden is op basis van jurisprudentie zorgvuldig te noemen.

Artikel 10.4 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.

Artikel 10.5 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.


Noot
1

Bron: Memorie van Toelichting op de Jeugdwet.