Regeling vervallen per 01-11-2011

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Borsele 2009

Geldend van 01-08-2009 t/m 31-10-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Borsele 2009

De raad van de gemeente Borsele;

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders d.d. 16 juni 2009;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en

bijstand; 

Besluit vast te stellen de navolgende verordening:

AFSTEMMINGSVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND

GEMEENTE BORSELE 2009

 

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1 In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • c.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • d.

      bijstandsnorm: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • f.

      langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

    • g.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet en artikel 36, zesde lid van de wet;

    • h.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • i.

      inlichtingenplicht: de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet;

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

    • k.

      de raad: de gemeenteraad van Borsele;

    • l.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid: het begrip bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

    • m.

      fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden, of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders als waar men op grond van de juiste en/of volledige informatie recht op zou hebben;

    • n.

      workfirsttraject:een intensief integraal traject gericht op het verwerven van arbeid waarbij het opdoen van werkervaring, (arbeidsritme, arbeidshouding, arbeidsvaardigheden), al dan niet in de vorm van werken met behoud van uitkering, een belangrijke component vormt en waarbij het aanwezigheidsvereiste van groot belang is;

    • o.

      benadelingsbedrag:het netto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand;

    • p.

      grens aangiftebedrag Openbaar Ministerie:het bruto uitkeringsbedrag waarvoor de gemeente is benadeeld door een belanghebbende en waarboven het college aangifte doet bij het Openbaar Ministerie;

    • q.

      recidive:het binnen een in deze verordening benoemde termijn opnieuw plegen van een verwijtbare handeling uit dezelfde of hogere categorie;

    • r.

      onverwijld uit eigen beweging:het via een daartoe beschikbaar gesteld formulier het RechtmatigheidsOnderzoekFormulier (ROF) of ander mutatieformulier op de daarop opgenomen wijze en/of tijdstip mededeling doen van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1 Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, dan wel de Wet inburgering, voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2 De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of indien het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3 Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

  • 1 De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 1 sub e van deze verordening. In afwijking daarvan kan de maatregel ook op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag worden toegepast indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 2 De maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt bij voorkeur opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald, dan wel onder toepassing van een herzienings- of terugvorderingsbesluit, vanaf de kalendermaand volgend op de datum van de verwijtbare gedraging.

  • 4 Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen;

  • 5 Indien de maatregel niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast doordat de beëindiging van de bijstand de effectuering van de maatregel geheel of gedeeltelijk in de weg staat, kan toepassing van de (resterende) maatregel plaatsvinden indien het recht op bijstand binnen een half jaar na de beëindigingsdatum weer ontstaat;

Artikel 4 Verjaring

Er wordt afgezien van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

  • 1 Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, vindt cumulatie plaats van de maatregelen.

  • 2 Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden in afwijking van artikel 3, tweede lid, de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend opgelegd.

Artikel 6 Horen van belanghebbende

  • 1 Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet of;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • e.

      de belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7 Gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën::

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in de periode voorafgaande aan de aanvraag tot bijstandsverlening dan wel na de datum van aanvraag;

b. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen arbeidsactivering, een diagnosegesprek of een medisch onderzoek;

3. Derde categorie:

a. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening;

b. gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

c. het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet die strekt tot arbeidsinschakeling;

4. Vierde categorie:

a. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening

b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c. het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking

 

Artikel 8 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1 De maatregel behorend bij de in artikel 7 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2 De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de maatregel met een langere duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

Artikel 9 Waarschuwing

Van het opleggen van de maatregel wegens een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing tenzij:

  • a.

    de belanghebbende in een re-integratietraject of re-integratieproject zit, of

  • b.

    het niet nakomen van deze verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 3 Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 10 Gedragingen

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet of niet voldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. eerste categorie:

  • a.

    het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

  • b.

    het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verlenen van medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet;

  • c.

    het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, voor zover dit niet heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

2. tweede categorie:het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand.

Artikel 11 De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1 De maatregel behorend bij de in artikel 10 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      afhankelijk van het ten onrechte verstrekte bedrag bij een gedraging van de tweede categorie:- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag tot € 1.000,00: tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;- bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 4.000,00 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • 2 De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

  • 3 Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van de beëindiging van het recht op bijstand niet kan worden opgelegd, wordt de maatregel alsnog opgelegd wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering een nieuw recht op bijstand ontstaat.

Artikel 12 Waarschuwing

Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet binnen de daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie, tenzij het te laat verstrekken van inlichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in het kader van de inlichtingenplicht kenbaar is gemaakt.

Van te laat verstrekken van gegevens is geen sprake indien het niet tijdig verstrekken van de gegevens is veroorzaakt door een vertraagde postbezorging. Dit zal dan aan de hand van het poststempel moeten blijken.

 

Artikel 13 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De maatregel als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van respectievelijk 10, 20, 40 en 100%, wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1 Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2 De maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode korter dan 3 maanden;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van 6 maanden of langer.

  • 3 In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt de bijzondere bijstand geweigerd indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien de belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt legt het college een maatregel op. In het protocol Verlaging bijstand bij agressie ( als bijlage bij deze verordening gevoegd) wordt nader aangegeven wanneer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.De maatregel bedraagt:

  • a.

    vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

  • b.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

Artikel 16 Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

Het college kan nadere beleidsregels stellen ten aanzien van het opleggen van een maatregel wegens het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 57 van de wet.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 17 Hardheidsclausule

  • 1 Het college kan in bijzondere gevallen afwijken de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.

  • 2 In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 18 Doelgroep 65 plus

  • 1 1. In afwijking van de vorige artikelen is op de uitkeringsgerechtigden die op grond van een mandaatregeling van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering op grond van de WWB ontvangen, het maatregelenbesluit van de SVB ( zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98) van toepassing.

  • 2 2. Het bepaalde in het eerste lid heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2009

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Borsele 2009.

Artikel 20 De inwerkingtreding

  • 1 Deze verordening treedt met ingang van 1 augustus 2009 in werking.

  • 2 De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, zoals deze is vastgesteld door de raad op 6 december 2007 wordt ingetrokken op de dag waarop deze verordening in werking treedt.

Ondertekening

 
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Borsele van 16 juli 2009.
De griffier, De voorzitter,
 
 
 

1

Bijlage bij Afstemmingsverordening WWB gemeente Borsele 2009

PROTOCOL VERLAGING BIJSTAND BIJ AGRESSIE

Definities

Zeer ernstige misdraging

Onder een zeer ernstige misdraging die een verlaging van de bijstand rechtvaardigt wordt verstaan:

- Iedere vorm van fysiek geweld gericht tegen personen;

- Iedere vorm van dreiging met fysiek geweld gericht tegen personen;

- Iedere vorm van fysiek geweld gericht tegen goederen;

- Iedere vorm van dreiging met fysiek geweld tegen goederen waarbij gezien de aard van de dreiging tevens gevaar voor personen ontstaat;

- Het meer dan eens niet naleven van een opgelegd toegangs- en contactverbod;

- Het stelselmatig lastigvallen van personen, gepleegd door iemand die bijstand heeft, aanvraagt of heeft aangevraagd, waarmee ambtenaren of anderen in dienst van de gemeente worden geconfronteerd tijdens of in verband met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB).

Fysiek geweld

Onder fysiek geweld wordt onder meer verstaan: slaan, stompen, schoppen, bijten, gooien met

voorwerpen en alle andere daden, al dan niet met gebruik van wapens of andere zaken, waardoor schade aan goederen of lichamelijk letstel ontstaat of kan ontstaan.

Dreiging

Iedere verbale of non-verbale uiting waardoor bij ambtenaren of anderen in dienst van de gemeente naar objectieve maatstaven vrees kan ontstaan dat hij geconfronteerd zal worden met geweld tegen personen of goederen.

Relatie met de uitvoering van de WWB

Er moet een relatie zijn met de uitvoering van de WWB. Daaronder wordt onder meer verstaan het vaststellen van het recht op uitkering, maar ook bijvoorbeeld de begeleiding naar werk of terugvordering of verhaal van bijstand.

Door de misdraging moet:

- naar objectieve maatstaven druk kunnen ontstaan op ambtenaren of anderen in dienst van de gemeente die belast zijn met de uitvoering van de WWB om een voor degene die geweld toepast of daarmee dreigt, of voor anderen, gunstigere beslissing te nemen of jegens hem gunstiger te handelen,-

of:

- correcte uitvoering van de WWB bemoeilijkt of onmogelijk worden, bijvoorbeeld omdat onderzoek, of het verzamelen van gegevens die nodig zijn voor een goede uitvoering van de WWB onmogelijk wordt gemaakt of bemoeilijkt door vrees voor geweld, door vrees voor herhaling, verergering, of voortzetting van geweld of doordat van de medewerkers niet of niet langer gevergd kan worden dat zij langer aan het geweld of de dreiging daarmee worden blootgesteld.

Degene die zich misdraagt moet ook hebben kunnen begrijpen dat één van deze effecten het gevolg van zijn handelen kan zijn. Niet vereist is dat wordt vastgesteld dat hij één van die effecten ook beoogde.

Fysiek geweld tegen personen

Fysiek geweld tegen personen is geweld dat lichamelijk letsel als gevolg heeft of kan hebben, terwijl degene die zich schuldig heeft gemaakt dat doel voor ogen had of had moeten kunnen voorzien dat zijn handelen lichamelijk letsel had kunnen veroorzaken. Het maakt in beginsel niet uit of het geweld zich richt tegen personen die in dienst van de gemeente zijn of niet. Van belang is of een ambtenaar of iemand anders die namens de gemeente de WWB uitvoert geconfronteerd wordt met geweld tegen personen of de dreiging daarmee, en of er door de dreiging met geweld of door de vrees voor herhaling of verergering van het geweld op die medewerker druk ontstaat om de wet anders toe te passen dan hij zonder die druk van plan was.

Fysiek geweld tegen goederen

Ook hier geldt dat het vanwege de vereiste relatie met de uitvoering van de WWB niet van belang is of de goederen aan de dienst toebehoren of aan een ander. Ook de locatie van de bedreigde goederen is niet van doorslaggevend belang. Van belang is of door het geweld, of de dreiging met het geweld, en de daarmee samenhangende vrees voor eigen of een anders lijf en goed, druk op een medewerker kan ontstaan om de WWB anders toe te passen dan hij zonder die druk van plan was.

Stelselmatig lastigvallen

Stelselmatig lastigvallen (ook wel stalken) is een moeilijk te definiëren vorm van ernstig misdragen. Het gaat om een reeks van gedragingen die ieder afzonderlijk bezien niet als zeer ernstige misdragingen kunnen worden aangemerkt, maar die door de onderlinge samenhang, de frequentie en de duur, ernstige vrees bij het slachtoffer kunnen veroorzaken en/of zijn functioneren ernstig kunnen bemoeilijken. De afzonderlijke gedragingen kunnen bestaan uit: opwachten, hinderlijk volgen, opbellen, e-mails sturen, brieven sturen, vreemde voorwerpen sturen of laten bezorgen, maar ook openbaarmaking van persoonlijke gegevens, smaad, enzovoort. Van belang is dat ook vastgesteld kan worden dat het functioneren van het slachtoffer ernstig gehinderd wordt of dat degene die zich schuldig maakt aan het stelselmatig lastigvallen van een medewerker de bedoeling heeft om die medewerker tot een voor hem gunstigere toepassing van de wet te bewegen.

Meer dan eens niet naleven van een gebouwverbod

Als een gebouwverbod is opgelegd en de cliënt desondanks herhaaldelijk het gebouw betreedt, en daarbij hinder veroorzaakt bij de uitvoering van de taken van de afdeling Sociale Zaken of als dat naar objectieve maatstaven een intimiderende uitwerking op de medewerkers heeft of kan hebben, en de cliënt dat kan begrijpen, kan eveneens een verlaging worden opgelegd. Het is zeker niet de bedoeling dat een incidenteel contact na een gebouwverbod leidt tot een verlaging op deze grond.

Categorieën

Er worden twee categorieën onderscheiden. Voor de eerste categorie geldt een verlaging van de uitkering met 50% van de verstrekte norm gedurende een maand, voor de tweede categorie geldt een verlaging van 100% voor de duur van een maand.

Categorie I

a. het dreigen met vernieling of daadwerkelijk vernielen van goederen: bv. gooien met meubilair of voorwerpen en het vernielen van zaken, ongeacht of deze dreiging een gevaar voor personen inhoudt.

b. toepassen van fysiek geweld tegen goederen waarbij schade of lichamelijk letsel had kunnen ontstaan, maar waarbij de afwezigheid van schade of letsel het gevolg is van omstandigheden buiten de wil van degene die het geweld toepaste;

c. het meer dan eens niet naleven van een door dienst opgelegd contact- of toegangsverbod;

d. het stelselmatig lastigvallen van een ambtenaar met de bedoeling hem tot iets te bewegen.

Categorie II

a. dreigen en of toepassen van fysiek geweld tegen personen

b. toepassen van fysiek geweld tegen personen waarbij geen letsel is ontstaan, maar waarbij de afwezigheid van letsel het gevolg is van omstandigheden buiten de wil van degene die het geweld toepaste;

c. toepassen van fysiek geweld tegen goederen waardoor letsel is ontstaan bij personen;

d. intimidatie of dreiging met fysiek geweld tegen personen, waarbij de kennelijke bedoeling is dat een ambtenaar iets doet of nalaat of waarbij de dreiging net zo lang wordt voortgezet totdat dat doel bereikt is of totdat dat doel niet meer te bereiken is. Hieronder wordt ook begrepen gijzeling van personen die beëindigd is door anderen dan de dader, die beëindigd is door de dader zelf nadat aan zijn eis gehoor is gegeven of die beëindigd is door de dader zelf nadat hem gebleken is dat aan zijn eis geen gehoor zal worden gegeven.

Overige omstandigheden

Bij het opleggen van een zware maatregel is het extra belangrijk dat een goede afweging wordt gemaakt van alle omstandigheden. Hoewel het om zeer ernstige misdragingen gaat, waarvoor eigenlijk nooit een rechtvaardiging te vinden is, kunnen er omstandigheden zijn waardoor een zeer ernstige misdraging iemand minder erg aan te rekenen is. Als blijkt iemand zich agressief gedragen heeft onder invloed van een psychische stoornis, kan dat een reden zijn om een minder vergaande verlaging toe te passen. Ook als blijkt dat iemand eerder verschillende keren op een normale manier geprobeerd heeft een fout van de dienst recht te zetten, en vervolgens uit wanhoop overgaat tot agressie, kan dat vooral bij gedragingen uit de eerste categorie reden zijn om een geringere verlaging op te leggen.

Samenloop

Als bij een incident sprake is van een gedraging, of een samenloop van gedragingen, die onder de omschrijving van meerdere gedragingen te brengen is waarvoor een verlaging van de uitkering mogelijk is, geldt in beginsel de verlaging die hoort bij de ernstigste van die omschreven gedragingen.

Wel kan een samenloop van zeer ernstige misdragingen leiden tot het opleggen van een omvangrijkere verlaging, of tot een langere duur.

 

Recidive

Herhaling van agressieve gedragingen kan leiden tot een verdergaande verlaging, of tot een langere duur van de verlaging. Langdurige volledige uitsluiting van het recht op uitkering is om verschillende redenen niet wenselijk. Het risico bestaat dat in dat geval de benadeling van de dader ernstiger is dan een straf die hij door de strafrechter opgelegd zou krijgen. Er is sprake van een andere situatie als door veelvuldig agressief gedrag uiteindelijk het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. In dat geval is overigens ook sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Als bepaalde inlichtingen nodig zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en de belanghebbende ieder contact dat daarvoor nodig is onmogelijk maakt, kan de uitkering uiteindelijk zelfs beëindigd worden vanwege de schending van de inlichtingenplicht.

Procedure

Omdat de verlaging alleen mogelijk is bij zeer ernstige vormen van misdraging, is het logisch dat áls er een maatregel wordt opgelegd, dit in beginsel een aanzienlijke verlaging is. Het zou niet juist zijn om in situaties waar medewerkers het slachtoffer worden van ernstige vormen van agressie er een verlaging wordt opgelegd die vergelijkbaar is met bijvoorbeeld een verlaging die opgelegd zou worden bij onvoldoende solliciteren. Het is niet voor niets dat in de verordening een maatregel van 100% voor de duur van een maand is vastgesteld voor de zeer ernstige misdraging.

Als er een zeer ernstige misdraging heeft plaatsgevonden die aanleiding is voor een tijdelijke verlaging, doet het hoofd van de Afdeling Sociale Zaken een voorstel voor de tijdelijke verlaging en neemt het college op basis van deze rapportage en een afschrift van het ingevulde agressieformulier, een besluit over de afstemming. De uiteindelijke beschikking wordt ondertekend door het college van burgemeester en wethouders.

 

Toelichting 1

Algemene toelichting

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichting van de bijstandsgerechtigde om alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht.

Net als de afstemmingsverordening WWB versie 2008, regelt de afstemmingsverordening WWB

versie 2009 de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Met de inwerkingtreding van deze verordening komt de verordening van 2008 te vervallen.

Het soort gedragingen ligt globaal vast in de wet, terwijl de hoogte en duur van de verlaging onderwerp zijn van gemeentelijk beleid.

Uitgangspunt van voorliggende verordening blijft het beginsel dat de uitkering wordt afgestemd op het nakomen van de verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de wet en de verplichtingen die bij beschikking aan de belanghebbende zijn opgelegd. Voorts vindt afstemming plaats op grond van al dan niet gebleken tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van belanghebbende.

Het grote belang van de plicht tot arbeidsinschakeling komt in de verordening tot uitdrukking in de onderverdeling in categorieën van gedragingen. Aan gedragingen die de arbeidsinschakeling rechtstreeks schaden wordt overeenkomstig de strekking van de wet een relatief zwaar gewicht toegekend.

De wet biedt uitdrukkelijk de keuze om of de bijstand (algemene en bijzondere bijstand) of de langdurigheidtoeslag te verlagen. In deze verordening is er voor gekozen dat verlagingen in beginsel worden opgelegd over de (algemene) bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag).

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag, bijvoorbeeld wegens schending van een of meer verplichtingen, niet in de rede (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, eerste lid). Een van de uitzonderingen hierop vormt de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor jongeren van 18 tot 21 jaar. De algemene bijstandsuitkering voor deze groep wordt in voorkomende gevallen aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm zou worden opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen en ouder (zie in dit verband eveneens de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3 eerste lid).

Tot de uitzonderingen behoort voorts de situatie waarin een aanvraag bijzondere bijstand wordt gedaan terwijl sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid. Bijzondere bijstand wordt, specifieke situaties daargelaten, op basis van deze verordening geweigerd dan wel gekort.

De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c WWB.

Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om een langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het ligt verder niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. Indien een niet-bijstandsgerechtigde geen of onvoldoende gegevens verstrekt geldt als “sanctie” dat op het verzoek in aanmerking te komen voor een langdurigheidstoeslag afwijzend wordt beslist.

Hoewel in algemene zin dus geen maatregelen worden toegepast op de langdurigheidstoeslag, wordt in artikel 3, eerste lid toch de mogelijkheid geboden in uitzonderingsituaties een maatregel op te leggen over een langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van belanghebbende en zijn recht c.q. aanspraak op de langdurigheidstoeslag (zie hiertoe de artikelsgewijze toelichting)

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat verplichtingen niet of in onvoldoende mate zijn nagekomen wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het “afstemmen” van de bijstand.

Met dit begrip wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van een medaille zijn. Zonder dit uitgangspunt los te laten wordt het afstemmen van de bijstand aangeduid als “een maatregel”. Hiermee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet boeten en maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

 Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1: Algemene Bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. Enkele begrippen die niet zijn opgenomen in de WWB zijn apart gedefinieerd, zoals de begrippen maatregel en belanghebbende. Bij het begrip belanghebbende is aangesloten bij artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

Lid 1

In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 18, tweede lid, WWB herhaald. Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening. De eigen verantwoordelijkheid houdt in dat aan het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

Lid 2

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaardmaatregelen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen maatregel aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardmaatregel. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre belanghebbende op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, evenals de psychische gesteldheid van belanghebbende.

Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen maatregel opgelegd.

Bij de omstandigheden van belanghebbende dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden van belanghebbende aanleiding zijn om af te wijken van de standaardmaatregel. Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een maatregel, in afwijking van de standaardmaatregel hoger worden vastgesteld (tot maximaal 100%) of juist lager. In het laatste geval is het in uitzonderlijke situaties zelfs mogelijk de verlaging toe te passen tot 0%. Dit moet overigens niet worden verward met het afzien van een maatregel om dringende redenen (zie hierna).

Een maatregel kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard maatregel is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

Lid 3

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd.

Dringende redenen dienen individueel beoordeeld te worden: er is bijvoorbeeld sprake van een samenloop van omstandigheden, geen financiële ruimte of van gewekte verwachtingen. Belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

Lid 1:

Een maatregel wordt in principe opgelegd over de (algemene) bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

In de algemene toelichting is al aangegeven dat, gelet op het karakter van de bijzondere bijstand, een verlaging van het uitkeringsbedrag, bijvoorbeeld wegens schending van een of meer verplichtingen, niet in de rede ligt.

Het gaat bij bijzondere bijstand immers vaak om een vergoeding voor specifieke en incidentele kosten.

Heeft het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen betrekking op het verzoek of de aanvraag bijzondere bijstand, dan leidt dit tot het niet in behandeling nemen van verzoek of aanvraag. Het opleggen van een maatregel speelt in dat geval niet.

In de algemene toelichting is echter ook gewezen op een aantal uitzonderingen.

Bijvoorbeeld ten aanzien van de groep 18-, 19- of 20-jarigen die overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van de wet een lage jongerennorm ontvangt, die -indien noodzakelijk- op grond van artikel 12 van de wet wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud.

Onderdeel a regelt dan dat een maatregel ook wordt opgelegd over deze aanvullende bijzondere bijstand.

In de praktijk wordt de lage jongerennorm (mits aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan) verhoogd tot de norm voor 21 jarigen. Indien een maatregel op zijn plaats is, moet deze over laatstgenoemde norm worden vastgesteld.

Onderdeel b maakt het mogelijk dat er in incidentele gevallen een maatregel kan worden opgelegd over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van belanghebbende en zijn recht c.q. aanspraak op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

In de algemene toelichting is in dit verband al bij wijze van voorbeeld gewezen op situaties waarin een aanvraag bijzondere bijstand wordt gedaan terwijl sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Wat de langdurigheidstoeslag betreft, is in de algemene toelichting uitvoerig verwoord dat het niet voldoen aan de verplichtingen leidt tot het weigeren van de toeslag. Van het opleggen van een maatregel is dan geen sprake. De uitzonderingssituatie waarop hier wordt gedoeld is mogelijk ook een situatie waarbij gedragingen een rol spelen die genoemd worden in hoofdstuk 4 van de verordening, bijvoorbeeld tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Lid 2

Evenals in de eerdere verordening is er voor gekozen om een maatregel in principe naar de toekomst op te leggen. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte bijstand moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgend kalendermaand nadat het besluit is genomen.

 

Lid 3

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Lid 4

Handhaaft een belanghebbende zijn maatregelwaardig gedrag dan kan met toepassing van artikel 2, tweede lid, een maatregel voor langere duur opleggen. Als de maatregel voor een periode van meer dan 3 maanden worden opgelegd, dan moet het college uiterlijk 3 maanden na de datum van de beschikking beoordelen of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18 lid 3 WWB). Bij de heroverweging dient het college zowel te kijken naar het gedrag van belanghebbende als de omstandigheden van belanghebbende. Het oordeel van het college naar aanleiding van deze heroverweging kan zijn dat:

• de verlaging conform het oorspronkelijke besluit tot verlaging wordt voortgezet;

• de verlaging vanaf het moment van heroverweging wordt beëindigd, of; de hoogte of de duur van de verlaging wordt gewijzigd voor de resterende tijd waarop de afstemmingsbeschikking betrekking had.

Artikel 4: Verjaring

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op een jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, conform de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Artikel 5: Samenloop van gedragingen

Lid 1

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van maatregelen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de maatregelen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de eerste optie, cumulatie van de percentages.

De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. De bepaling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Lid 2

Indien er door een samenloop van maatregelen het gezamenlijke percentage hoger is dan 100%, kan het resterende deel van de maatregel opgelegd worden over de volgende maand(en). Bijvoorbeeld bij samenloop van een maatregel van 100% gedurende één maand met een maatregel van 10% gedurende één maand wordt de eerstvolgende maand na opleggen van het besluit 100% gekort en de maand daarna 10%.

Artikel 6: Horen van de belanghebbende

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft geen verdere toelichting.

Hoofdstuk 2: Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7: Gedragingen

De artikelen 7, 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WWB wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling.

De Wet werk en bijstand stelt werk boven inkomen. Alle inspanningen van de cliënt en de gemeente dienen gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedereen verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring, maar alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. Deze algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling is vastgelegd in artikel 9 van de wet.

Lid 1

Eerste categorie.

Deze categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKBEDRIJF en deze inschrijving tijdig te verlengen. De WWB hecht een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De inschrijving bij het UWV WERKbedrijf (voorheen CWI) is een eerste, relatief eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKbedrijf betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

Lid 2

Tweede categorie:

Onderdeel a heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht een

minimaal aantal sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Van onvoldoende medewerking als bedoeld onder b en c is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf of de gemeente verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek of een medisch onderzoek.

 

Lid 3

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratieinstrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd.

Natuurlijk dient helder te zijn dat belanghebbende, voorafgaand aan het opleggen van een maatregel eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad (overigens niet te verwarren met de waarschuwing bedoeld in artikel 8 en 12).

Onderdeel b betreft het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Voorbeelden onderdeel c zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Ook het niet of onvoldoende meewerken van belanghebbende aan de verplichtingen die op grond van artikel 55 van de wet aan hem zijn opgelegd en die strekken tot arbeidsinschakeling, vallen onder deze categorie (onderdeel c)

Lid 4

Bij onderdeel a gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder a, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Onderdeel b heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

Bij onderdeel c gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt Sociale Zaken de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal Sociale Zaken zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

 

Artikel 8: De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen.

Vooral bij toepassing van een zware maatregel (zoals een 100% maatregel) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan vooral goed gekeken worden naar de individuele omstandigheden.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar

gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een maatregel toe te passen, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het maatregelbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de maatregel voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding

geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet in het bijzonder gedacht worden indien de kansen van belanghebbende op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen.

Artikel 9: Waarschuwing

Uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel een maatregel tot gevolg heeft. Aangezien de

gedragingen van de eerste categorie relatief gering zijn met geen of weinig directe gevolgen, wordt met deze bepaling geregeld dat bij onder bepaalde voorwaarden bij een eerste verwijtbare gedraging een schriftelijke waarschuwing kan worden gegeven.

Indien een belanghebbende in een re-integratietraject zit en zijn inschrijving bij het UWV WERKBEDRIJF niet heeft verlengd, wordt in beginsel altijd direct een maatregel opgelegd.

In andere gevallen kan worden volstaan met een waarschuwing, tenzij er binnen periode van 2 jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing kenbaar is gemaakt, wederom sprake is van een verwijtbare gedraging van de eerste categorie, dan dient er wel een maatregel te worden toegepast.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van recidive.

Hoofdstuk 3: Het niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 10: Gedragingen

De artikelen 10, 11 en 12 moeten ook in onderling verband worden gezien. Het betreft de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs. Belanghebbende is ook verplicht om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de arbeidsinschakeling wanneer hij ontheven is van de arbeidsverplichtingen. Immers de WWB kent geen blijvende ontheffingen ten aanzien van de arbeidsplicht.

Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 17 van de wet. In artikel 17 lid 1 van de wet is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Om ongestructureerde meldingen te voorkomen, wordt onder ‘onverwijld’ de eerste periodieke verklaring verstaan.

Lid 1

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Veel voorkomende gedragingen ten aanzien van de

inlichtingenverplichtingen zijn onder meer het niet verschijnen op een rechtmatigheidsonderzoek en het niet inleveren van de periodieke verklaring.

Voorbeelden van de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet

meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien belanghebbende niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op bijstand op grond van artikel 54 van de wet opgeschort en wordt belanghebbende verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn), Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een maatregel toegepast. Indien belanghebbende het verzuim niet herstelt, wordt het recht op bijstand beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort.

Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van de arbeidsinschakeling, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 6, tweede categorie onder a. De gedraging blijft overigens wel een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 17 tweede lid WWB, waardoor –althans ten aanzien van belanghebbenden aan wie al een bijstandsuitkering is toegekend- ná de maatregelwaardige gedraging de hierboven geschetste weg van artikel 54 kan worden gevolgd.

Ten aanzien van oproepen door een Re-integratiebedrijf kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat belanghebbende dient te verschijnen op een afspraak van bedrijf, maar pas na de daaropvolgende oproep van de afdeling Sociale Zaken. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat belanghebbende niet is verschenen op de afspraak van het Re-integratiebedrijf. Geeft belanghebbende ook geen gehoor aan de oproep dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep om vast te kunnen stellen waarom belanghebbende niet op de afspraak van het Re-integratiebedrijf is verschenen. Voldoet een belanghebbende niet aan de oproep van de afdeling Sociale Zaken, dan gaat de hersteltermijn in op het moment van deze oproep.

Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel c, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude.

Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een maatregel te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

 

Lid 2

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 11: De hoogte en duur van de maatregel

Lid 1

Voor de gedragingen van de eerste categorie is een vast percentage genoemd. Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel c, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte bijstand wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling.

Bij gedragingen van de tweede categorie is het percentage afgestemd op het ten onrechte verstrekte bedrag.

Ook hier dient de maatregel te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit kan betekenen dat –zeker vanuit het oogpunt van hoogwaardig handhaven- in bepaalde situaties een hogere maatregel kan worden opgelegd.

Toepassing geven aan artikel 2, tweede lid kan echter ook inhouden dat -met name bij een zware standaard maatregel- deze bijvoorbeeld over een langere periode wordt gespreid. Maatwerk is dus mogelijk.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar

gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt.

Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in de beslissing en die vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd, biedt deze bepaling de mogelijkheid om de maatregel alsnog te effectueren wanneer binnen een half jaar na beëindiging van de bijstandsuitkering een nieuw recht op bijstand ontstaat.

Er is gekozen voor deze kortere termijn omdat de verwachting is dat dan het effect van de maatregel, namelijk het bewerkstelligen van een gedragsverandering bij de belanghebbende, het grootst is.

Voor het bepalen van de ingangsdatum van de half jaar termijn, dient de datum van feitelijke beëindiging van de bijstandsuitkering te worden genomen. Deze hoeft niet samen te vallen met de formele beëindiging. Die kan immers vanwege fraude met terugwerkende kracht zijn bepaald.

 

Artikel 12: Waarschuwing

Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inlichtingenplicht niet correct is nagekomen met als doel geldelijk gewin, kan er direct een maatregel worden opgelegd rekeninghoudend met de ernst van het feit en de gedraging. Zie ook toelichting artikel 9.

Artikel 13: Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 6.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 6.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de

maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Hoofdstuk 4: Overige gedragingen

Artikel 14: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft direct gevolgen voor het recht op, de hoogte of de duur van de aanspraak op bijstand. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals geen of te laat een aanvraag doen voor een voorliggende voorziening, het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering, het niet verzekerd zijn of het onverantwoord interen van vermogen.

Bij onverantwoord interen van vermogen ligt het op grond van de jurisprudentie primair op de weg van de belanghebbende om controleerbare bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het interen op een (fors) vermogen. Belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen omtrent de wijze waarop het vermogen is aangewend. Indien dit niet het geval is, omdat niet over bedoelde documenten wordt beschikt, behoort dit tot het eigen risico van belanghebbende. In dat geval is sprake van schending van de inlichtingenplicht en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aanvraag dient in dit geval te worden afgewezen.

Lid 2

Er is gekozen voor een vast kortingspercentage op de bijstand van 20%; de ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de duur van de maatregel. Velerlei gedragingen kunnen aangemerkt worden als ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid Het betreft hier richtlijnen. Dit betekent dat het percentage van de maatregel ook hoger of lager en de duur korter of langer vastgesteld kan worden.

Ook is het mogelijk om gelet op de ernst van de gedraging onder toepassing van artikel 48, tweede lid van de wet bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening.

Lid 3

Dit lid doelt vooral op situaties waarbij een belanghebbende een beroep doet op (incidentele) bijzondere bijstand, terwijl sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Een voorbeeld hiervan is wanneer een belanghebbende heeft nagelaten een voor zijn (gezins)-situatie passende ziektekostenverzekering af te sluiten. De nieuwe Zorgverzekeringswet kent een verplichting voor het sluiten van een basisverzekering. Wie niet verzekerd is, riskeert een forse boete. Mocht een belanghebbende toch onverzekerd zijn en vervolgens vanwege ziektekosten een beroep doen op bijzondere bijstand, dan moet het onverzekerd zijn worden beschouwd als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, bestaat de maatregel dan uit het weigeren van de bijzondere bijstand (er is dan in feite sprake van een maatregel van 100 procent).

Hoewel vanuit de Zorgverzekeringswet géén verplichting bestaat voor een aanvullende verzekering, is het in het maatschappelijke verkeer algemeen gangbaar dat een dergelijke verzekering wordt afgesloten.

Aanvullende ziektekostenverzekeringen dekken immers ook noodzakelijke kosten die niet of slechts beperkt door de basisverzekering worden vergoed. Juist doordat velen kiezen voor dekking van deze risico’s kan het niet aanvullend verzekerd zijn in alle redelijkheid eveneens worden gezien als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Doordat er een behoorlijke diversiteit is aan aanvullende verzekeringen is het hier echter moeilijker om te bepalen welk deel van de kosten niet voor vergoeding via de bijzondere bijstand in aanmerking komt.

Een goed gemiddelde vormt het pakket van de ziektekostenverzekeraar waarbij in onze regio de meesten inwoners verzekerd zijn, namelijk CZ groep. Wanneer het gaat om noodzakelijke kosten, moet gekeken worden naar wat belanghebbende vergoed zou hebben gekregen indien hij (aanvullend) verzekerd zou zijn geweest bij CZ . Dit is dan het bedrag waarvoor bijzondere bijstand wordt geweigerd vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Blijven er dan nog kosten over dan moet worden nagegaan of bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende deze kosten in redelijkheid niet kan dragen. De korting vanwege het niet hebben van een aanvullende verzekering kan daarbij natuurlijk niet als bijzondere omstandigheid worden meegewogen.

Artikel 15: Zeer ernstige misdragingen

Een gedraging die in de wet omschreven staat en die een schending van de medewerkingsplicht

betekent, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een bijstandsgerechtigde aanleiding vormt voor het opleggen van een maatregel.

Een nadere uitwerking van wat onder “het zich zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, vindt plaats in het zogenoemde Agressieprotocol. (Zie bijlage)

Hier wordt volstaan met de vermelding dat het moet gaan om ernstige misdragingen tegenover medewerkers van de gemeente en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van deze wet.

Het doen van aangifte van een strafbaar feit is geen voorwaarde voor het opleggen van een maatregel wegens vernieling, bedreiging, belaging of mishandeling. Of aangifte wordt gedaan conform het agressieprotocol staat dus los van het opleggen van een maatregel. Ook een veroordeling door de strafrechter is geen voorwaarde voor toepassing van deze bepaling. Een maatregel vanwege een ernstige misdraging is niet bedoeld om de eventueel door die misdraging veroorzaakte schade te vergoeden.

Artikel 16: Noodzakelijke betalingen en bijstand in natura

Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om nadere beleidsregels te stellen ten aanzien van de verplichtingen mee te werken aan het doorbetalen van noodzakelijke betalingen uit de uitkering en het accepteren dat de bijstand in natura wordt verstrekt.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

Artikel 17

Lid 1

In zeer bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat ondanks een strikt individuele toetsing van de objectieve criteria en omstandigheden, mogelijkheden en middelen de toepassing van deze verordening toch tot een onredelijkheid of onbillijkheid leidt. In dergelijke gevallen zal het college de mogelijkheid moeten hebben om gemotiveerd van de onderhavige regelgeving af te wijken. Deze mogelijkheid is geopend met het opnemen van het eerste lid.

Lid 2

De mogelijkheid voor het college om niet beschreven verwijtbaar gedrag toch te sanctioneren. Hierbij zal zo veel mogelijk moeten worden aangesloten bij de algemene doelstellingen en beginsels van deze verordening, zoals die hiervoor zijn omschreven

Artikel 18

Het college heeft de uitvoering van de Wet werk en bijstand voor personen van 65 jaar en ouder per 1 januari 2009 gemandateerd aan de Sociale Verzekeringsbank. Dit artikel regelt dat voor personen van 65 jaar en ouder de afstemmingsverordening van de gemeente Borsele niet geldt maar dat voor deze groep het maatregelenbesluit van de Sociale Verzekeringsbank geldt.

De artikelen 19 en 20 van de verordening betreffende de datum van inwerkingtreding en de citeertitel, en spreken voor zich.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Borsele van 16 juli 2009.

De griffier, De voorzitter,