Regeling vervallen per 01-01-2016

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2015

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstand: algemene bijstand;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet;

    • d.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel;

  • 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken in het eerste lid.

Artikel 2 - Reikwijdte

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 27 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

Artikel 3 - Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 4 – Verhoging norm alleenstaande en alleenstaande ouders

  • 1. De norm wordt verhoogd met een toeslag voor zover de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm als de kosten met een ander kunnen worden gedeeld;

    • b.

      0% van de gehuwdennorm als de kosten met twee anderen kunnen worden gedeeld.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet aangemerkt als een ander persoon waarmee de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld:

  • a. thuisinwonende kinderen tot 21 jaar;

  • b. thuisinwonende kinderen van 21 jaar of ouder, die de volgende inkomsten(bronnen) ontvangen:

  • - studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

  • - tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

  • - andere inkomstenbronnen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000;

  • c. verzorgingsbehoevenden die door de belanghebbende worden verzorgd;

  • d. verzorgers van de verzorgingsbehoevende belanghebbende.

    Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of de toeslag

    Artikel 5 - Verlaging norm gehuwden

    • 1.

      De norm wordt verlaagd voor zover de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

    • 2.

      De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt:

      • a.

        10% van de gehuwdennorm als de kosten met een ander kunnen worden gedeeld;

      • b.

        20% van de gehuwdennorm als de kosten met twee anderen kunnen worden gedeeld.

    • 3.

      Het vierde lid van artikel 4 is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

    Artikel 6 - Verlaging woonsituatie

    De norm of de toeslag in artikel 4 wordt met 20% van de gehuwdennorm verlaagd bij:

    • a.

      het bewonen van een woning waaraan voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden;

    • b.

      het niet bewonen van een woning.

    Artikel 7 - Verlaging schoolverlaters

    • 1.

      De norm of de toeslag in artikel 4 van de belanghebbende wordt verlaagd gedurende zes maanden na beëindiging van de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    • 2.

      De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt als volgt:

      • a.

        20% van de gehuwdennorm voor een thuisinwonende;

      • b.

        10% van de gehuwdennorm voor een uitwonende.

    Hoofdstuk 4 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

    Artikel 7a Wijziging betekenis begrippen

    • 1.

      Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

    • 2.

      Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze

    begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

    Artikel 7b Intrekking WIJ

    • 1.

      In afwijking van artikel 2 zijn de bepalingen van deze verordening vanaf 1 januari 2012 evenzo van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar;

    • 2.

      De toeslag van artikel 4 wordt met 10% van de gehuwdennorm verlaagd, indien de belanghebbende een alleenstaande van 21 jaar is;

    • 3.

      Aan het bepaalde in het tweede lid wordt geen toepassing gegeven in de periode dat een verlaging in verband met schoolverlating wordt toegepast als bedoeld in artikel 28, van de wet.

    Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

    Artikel 8 - Citeertitel

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2010.

    Artikel 9 - Inwerkingtreding

    • 1.

      Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking.

    • 2.

      Op de dag van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005.

    Vastgesteld in de openbare vergadering van 28 juni 2010

    de griffier, de voorzitter,

    TOELICHTING VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET WERK EN BIJSTAND 2010

    ALGEMEEN

    Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen. Gemeenten hebben de bevoegdheid om, met inachtneming van de lokale omstandigheden, toeslagen te verlenen op de landelijk vastgestelde normen. Hetzelfde geldt voor een beperkt aantal verlagingen.

    Voor de WWB geldt dat het gemeentelijke toeslagen- en verlagingsbeleid in een verordening moet worden vastgelegd, zodat de belanghebbende daaruit concreet kan lezen welke toeslag en/of verlaging in zijn situatie geldt.

    Op 20 september 2004 is de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005 door de gemeenteraad vastgesteld.

    Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (hierna: WIJ) in werking getreden. Met de komst van deze wet is de WWB afgesloten voor jongeren tot 27 jaar. Tot 1 juli 2010 geldt een overgangsregeling en blijft de WWB van toepassing voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen, totdat de bijstand wordt beëindigd, maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Dan vallen alle jongeren onder de WIJ.

    Vandaar dat de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005 tot 1 juli 2010 van toepassing blijft.

    Door de invoering van de WIJ is de WWB op een aantal onderdelen aangepast, waardoor ook de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand enkele wijzigingen dient te ondergaan. Deze zijn van technische aard. Inhoudelijk vindt er geen wijziging plaats om reden dat de afgelopen jaren is gebleken dat het systemen van toeslagen en verlagingen goed en rechtvaardig werkt.

    Het enige dat afwijkend is met de bestaande verordening is het schrappen (in de wet) van de mogelijkheid om de toeslag te verlagen bij alleenstaanden van 21 of 22 jaar (artikel 29 van de wet). Deze personen vallen namelijk per 1 juli 2010 niet meer onder de WWB, maar onder WIJ.

    ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

    Artikel 1

    Lid 1

    Het begrip ‘gehuwdennorm’ is omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WWB, inclusief toeslagen en verlagingen, daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 21 aanhef en onderdeel c WWB..

    Nieuw in deze verordening is het begrip ‘verzorgingsbehoevende’. Dit is ook in de betreffende verordening van de WIJ opgenomen. Hieronder wordt verstaan degene die, indien hij niet samen met een andere persoon de woning zou bewonen zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Bij dergelijke woonsituaties wordt de zorgbehoevende niet meegeteld als een persoon die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

    Lid2

    In dit lid wordt geregeld dat de begrippen, die in de verordening worden gebruikt, een gelijkluidende betekenis hebben als de omschrijving in de WIJ.

    Artikel 2

    Het verlenen van een toeslag is wettelijk beperkt tot alleenstaanden en alleenstaande ouders van 27 tot 65 jaar. Een verlaging van de bijstand is wettelijk beperkt tot personen jonger dan 65 jaar.

    Het toeslagen en verlagingensysteem is dus niet van toepassing op personen van 65 jaar en ouder. Dit geldt ook bij partners, indien één van beide partners jonger is dan 65 jaar.

    Overigens valt te vermelden dat de aanvullende bijstandsverlening aan personen van 65 jaar en ouder per 1 januari 2010 een wettelijke taak is van de Sociale Verzekeringsbank (artikel 47a WWB). Er kunnen zich echt nog situaties voordoen dat 65-plussers in het geheel geen recht hebben op een AOW-pensioen. Zij zijn dan volledig afhankelijk van een bijstandsuitkering.

    Artikel 3

    Artikel 30, eerste lid van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd. De definities van een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden zijn te vinden in de artikelen 3 en 4 van de wet.

    Uit artikel 30 van de wet vloeit voort, dat toeslagen en verlagingen slechts aan de orde zijn, als er recht op algemene bijstand bestaat.

    Artikel 4

    Lid 1

    In deze verordening is vastgelegd voor welke categorieën de norm en/of de toeslag wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

    Bij de vaststelling van de norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat de belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

    Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten, maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd, kan vooral gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de belanghebbende daaruit zijn algemene bestaanskosten kan voldoen.

    Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Dit staat in artikel 25 van de wet.

    In bijvoorbeeld de situatie dat een hoofdbewoner de woning met een ander bewoont, zou een ongewenst gebruik van bijstandsmiddelen ontstaan als de hoogte van de toeslag ervan afhankelijk is of de medebewoner, hoewel deze daartoe financieel in staat is, ook feitelijk een bijdrage levert in de woonkosten (CRvB 16-12-2008, nr. 07/6151 WWB).

    De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van de gehuwdennorm. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit.

    De inlichtingenplicht die op de belanghebbende rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De belanghebbende zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

    Lid 2

    Op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden).

    Lid 3Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de (woon)lasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld.

    Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de belanghebbende wel of geen hoofdbewoner is.

    Als de belanghebbende hoofdbewoner is en de kosten met anderen kan delen, dan is een lagere toeslag aan de orde dan genoemd in het tweede lid. Kan de belanghebbende de kosten met één persoon delen, dan bedraagt de toeslag 10% van de gehuwdennorm. Is sprake van twee inwonenden, dan bedraagt de toeslag 0%.

    Doet zich de situatie voor dat de belanghebbende geen hoofdbewoner is van een woning, maar inwonend is, dan wordt hij geacht de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met één ander persoon (de hoofdbewoner) te kunnen delen. Een toeslag van 10%, conform het onderdeel a. van dit lid, is dan van toepassing.

    Lid 4

    Voor de toepassing van dit artikel krijgt de alleenstaande en de alleenstaande ouder die alleen met ten laste komende kinderen of met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen woont de maximale toeslag van 20%. Dit is wettelijk bepaald in artikel 25, eerste lid en artikel 30, tweede lid, onderdeel a van de wet.

    Dit geldt dus ook van rechtswege voor thuisinwonende kinderen van 21 jaar en ouder die een studiebeurs ontvangen.

    Dit is nog eens expliciet in dit lid opgenomen. Net als in de bestaande verordening wordt sowieso aangenomen dat een belanghebbende de bestaanskosten niet kan delen met alle thuisinwonende kinderen tot 21 jaar, ongeacht de hoogte van het inkomen. Deze kinderen moeten de mogelijkheid krijgen een zelfstandig bestaan op te bouwen (de mogelijkheid om te sparen). Zij moeten niet (indirect) worden verplicht om van hun veelal lage inkomen een aanzienlijke bijdrage te leveren in de (woon)kosten van de ouders.

    In dit lid wordt ook geregeld dat zorgbehoevenden niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag. De verzorging moet wel door de belanghebbende plaatsvinden.

    In artikel 1, eerste lid, onderdeel d van deze verordening is bij de begripsbepalingen geregeld dat de verzorgingsbehoevende aangewezen is op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.

    Dit uitgangspunt geldt ook voor de verzorgingsbehoevende belanghebbende; ook in deze situatie wordt het niet wenselijk geacht om belanghebbende vanwege zijn zorgbehoevendheid te confronteren met een lagere toeslag.

    Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is

    overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid

    te zoeken en te aanvaarden. Uiteraard geldt wel het staande beleid met betrekking tot mantelzorg. Bij het opstellen van deze verordening was de beleidsregel van toepassing dat alleen (tijdelijk) ontheffing van de arbeidsverplichtingen aan de orde is als de mantelzorg wordt verleend door de echtgenoot, een inwonend (pleeg)kind, een ouder of een inwonende bloedverwant in de tweede graad.

    Mocht sprake zijn van een situatie als genoemd in artikel 24 WWB dan wordt de niet-rechthebbende partner niet aangemerkt als een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Immers, met de hoogte van het inkomen van deze partner wordt al rekening gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de inkomensvoorziening van de rechthebbende partner (artikel 32, derde lid WWB.

    Artikel 5

    Lid 1

    De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de norm voor gehuwden wordt verlaagd.

    De omvang van de schaalvoordelen is afhankelijk van het aantal personen waarmee de kosten kunnen worden gedeeld.

    Lid 2

    Zie de toelichting op artikel 4, derde lid. In tegenstelling tot artikel 4, is er in dit artikel sprake van een verlaging in plaats van een toeslag. Dit betekent dat als de gehuwden hoofdbewoner zijn en zij met één persoon de kosten kunnen delen, de verlaging 10% bedraagt. Bij twee inwonende personen is deze verlaging 20%.

    Zijn de gehuwden geen hoofdbewoner, maar inwonend, dan is de verlaging 10%. Zij kunnen de kosten dan met één ander persoon (de hoofdbewoner) delen.

    Lid 3

    Zie de toelichting op artikel 4, vierde lid.

    Artikel 6

    Artikel 27 van de wet geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is bedoeld als aanvulling op de artikelen 25 en 26 van de wet.

    Een verlaging is mogelijk in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten zijn verbonden, maar ook in het geval er helemaal geen woning wordt bewoond.

    In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen ingeval aan de woning voor de belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld:

    • ·

      krakers, personen die gratis in een bedrijfspand wonen, een kind dat gratis in een woning van zijn ouder(s) woont, een hypotheek die volledig is afgelost;

    • ·

      het, na een verlating, (tijdelijk) doorbetalen van de vaste lasten (zowel bij een koop- als een huurwoning) door de andere partner.

    Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin deze kosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage kosten van huur of hypotheeklasten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet de bijstand afwijkend vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke (gebruikerskosten voor het bewoonbaar houden van de woning), voor belanghebbende niet voldoende is om een verlaging van de norm en/of de toeslag krachtens dit artikel te voorkomen.

    Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan het begrip woonkosten in de zin van artikel 35, eerste lid Abw en artikel 27 van de wet (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW, CRvB 03-01-2006, nr. 05/5952 WWB)

    Ook is een verlaging mogelijk ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning wordt bewoond. Hierbij kan gedacht worden aan dak- en thuislozen. Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40, eerste en tweede lid van de wet door bij amvb (Besluit WWB) aan te wijzen centrumgemeenten (in casu de gemeente Rotterdam). Maar niet elke belanghebbende zonder woning is (direct) een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Vandaar dat het belangrijk is om deze bepaling op te nemen in de verordening. In de regel zal een dak- en thuisloze geen kosten hebben voor het aanhouden van woonruimte. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Deze kosten kunnen bij de vaststelling van de uitkeringshoogte worden betrokken.

    Ook ten aanzien van deze verlaging voert de gemeente een categoriaal beleid. Als de situatie zich voordoet, is het niveau van de verlaging 20%, ongeacht de werkelijke besparing van kosten.

    Artikel 7

    Degene die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, heeft beëindigd, ontvangt overeenkomstig het bepaalde in artikel 28 van de wet een lagere uitkering. Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering of een tegemoetkoming en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 van de wet.

    Personen van 18 tot 27 jaar vallen per 1 oktober 2009 onder WIJ. Het aantal klanten dat voor deze verlaging in aanmerking komt zal dus lager zijn dan voor die tijd. Studiefinanciering is mogelijk voor personen tot 30 jaar. Deze wordt op 30-jarige leeftijd voortgezet als de student zonder onderbreking studiefinanciering ontvangt. De mogelijkheid van de verlaging moet dus wel gehandhaafd blijven in deze verordening.

    De reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten was gegarandeerd.

    Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen in verband met een wijziging in het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

    De zogenaamde schoolverlaterskorting wordt toegepast bij álle categorieën bijstandsgerechtigden, ongeacht hun woonsituatie. Dit betekent dat de periodieke bijstandsuitkering van zowel uitwonende als thuiswonende schoolverlaters (tijdelijk) wordt verlaagd.

    De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd. Vanaf de 7e maand na de datum waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, vervalt de mogelijkheid tot verlaging. Dit valt te herleiden uit artikel 28 van de wet.

    Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon.

    Omdat de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die de belanghebbende dient te verrichten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging voor de thuiswonende schoolverlaters vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm.

    Voor de categorie uitwonende schoolverlaters wordt de verlaging vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm. Dit houdt verband met het feit dat deze groep bijstandsgerechtigden hogere bestaanskosten heeft.

    Een thuiswonende schoolverlater is een persoon die woonachtig is bij zijn of haar ouders of bij één van beide ouders. Bij een uitwonende schoolverlater is sprake van geen inwoning bij de ouder(s). Woont de belanghebbende bijvoorbeeld bij een tante, oom, oma, zus, broer, vriend, etc. dan is hij/zij een uitwonende schoolverlater.

    Artikel 8

    Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

    Artikel 9

    Lid 1

    Dit lid regelt de inwerkingtreding van de verordening.

    Lid 2

    Dit lid regelt de intrekking van de huidige Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005 op het moment dat deze verordening inwerking treedt. Het maken van overgangsrechts is niet noodzakelijk. Er heeft namelijk inhoudelijk geen wijziging van de hoogte van de toeslag en verlagingen plaatsgevonden.