Regeling vervallen per 20-04-2017

Besluit maatschappelijke ondersteuning 2011

Geldend van 18-01-2000 t/m 19-04-2017

Intitulé

Besluit maatschappelijke ondersteuning 2011

Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Cranendonck 2011

Alle in dit besluit gebruikte begrippen, die niet nader omschreven worden, hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Verordening (maatschappelijke ondersteuning gemeente Cranendonck 2009) en de Algemene wet bestuursrecht. Het genoemde Besluit Maatschappelijke Ondersteuning betreft de algemene maatregel van bestuur van rijkswege.

Hoofdstuk 1. Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget.

Artikel 1. Regels rond verstrekking en verantwoording.

1.1.

Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet.

1.2.

Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:

  • a.

    op grond van aanwijzingen, die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden, het ernstige vermoeden bestaat dat de een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

  • b.

    de door de gemeente aangeboden voorziening als adequate en goedkoopste voorziening dient te worden aangemerkt, dit in relatie met door de gemeente afgesloten of af te sluiten lease- of huurovereenkomsten (zie artikel 1.3. van dit besluit);

1.3.

Woonvoorzieningen die uitsluitend in natura kunnen worden verstrekt zijn:

mobiele tilliften, losse douchestoelen, douchebrancards, toiletstoelen, badplank en transferhulpmiddelen (artikel 1.2 sub b van dit besluit dient te worden toegepast)

1.4. De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het

college vindt plaats:

steekproefsgewijs waarbij de steekproef een minimale omvang heeft van 10 % van de verstrekte persoonsgebonden budgetten, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar.

Iedere budgethouder wordt vooraf uitvoerig geïnformeerd betreffende de verantwoording van het PGB en dient tenminste de volgende stukken te bewaren en op verzoek aan het college te overleggen.

Bij voorziening/verstrekking als bedoeld in de artikelen 6.1, 7, 10.2 en 11 van dit besluit:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening ;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

Bij huishoudelijke hulp:

  • -

    een zorgovereenkomst met de zorgverlener, die hulp bij het huishouden levert, met daarin afspraken over de werkzaamheden, de looptijd van de overeenkomst, uren van de huishoudelijke hulp, werktijden, uurloon en overige kosten (b.v. i.v.m. ondersteuning door SvB);

  • -

    een overzicht van de administratie met bewijsmiddelen (declaratieformulieren);

  • -

    bewijs van ondersteuning bij de administratie door de SvB;

  • -

    bewijs van bevoegdheid tot het verlenen van Hbh2 door de zorgverlener;

1.5

Gevolgen PGB controle

  • ·

    indien geïndiceerde uren door PGB houder niet kunnen worden ingekocht vanwege een hoger uurtarief, wordt afgezien van terugvordering en zal bezien dienen te worden of in voldoende mate is voldaan aan het compensatiebeginsel;

  • ·

    indien de PGB houder voor minder geld de geïndiceerde uren zorg kan inkopen, wordt het teveel aan PGB verstrekte teruggevorderd, immers wordt in zo’n situatie in voldoende mate voldaan aan het compensatiebeginsel;

1.6

De periodieke uitbetaling van het persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden vindt eenmaal per kwartaal bij vooruitbetaling plaats;

De eenmalige uitbetaling van een persoonsgebonden budget voor een andere voorziening dan huishoudelijke hulp vindt eenmaal per maand plaats;

De periodieke uitbetaling van het persoonsgebonden budget in de kosten van eigen vervoer vindt eenmaal achteraf per kwartaal plaats;

Hoofdstuk 2. Eigen bijdragen, eigen aandeel, inkomensvaststelling CVV en financiële drempel op basis van algemeen gebruikelijk.

Artikel 2. Omvang van eigen bijdrage (n) Hulp bij het huishouden.

De eigen bijdrage inzake hulp bij het huishouden is conform de standaardwaarden zoals deze jaarlijks door het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport worden vastgesteld. Concreet gelden de vastgestelde minimale en maximale eigen bijdragen per inkomenscategorie en afhankelijk van de leeftijd en leefsituatie.

Artikel 3 Eigen aandeel woonvoorzieningen als bedoeld in artikel 7 van de Verordening.

  • 1. Op de hoogte van een door B&W te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Verordening wordt na instemming met de aanvraag voor de bedoelde voorziening door tussenkomst van het CAK een eigen aandeel ten laste van de aanvrager in rekening gebracht, die nooit meer kan bedragen dan de feitelijke financiële tegemoetkoming;

  • 2. De vaststelling en inning van het eigen aandeel wordt uitgevoerd door het CAK conform artikel 4.1 van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning, uitgaande van het verzamelinkomen, zoals het CAK daarover beschikt vanuit een directe koppeling met de belastingdienst;

  • 3. Het eigen aandeel wordt voor de maximale duur van 39 termijnen van 4 weken vastgesteld;

  • 4. De hoogte van het eigen aandeel wordt gedurende de maximale looptijd jaarlijks geactualiseerd aan de hand van het meest actuele verzamelinkomen;

Artikel 3.1 Vaststellen netto-inkomen bij Collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV)

  • 1. Het netto-inkomen wordt als volgt berekend:

    • a.

      Loontrekkenden of uitkeringsgerechtigden:

      nettoloon op loonstrookje of uitkeringsspecificatie, vermeerderd met vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen voor zover deze niet zijn vrijgelaten.

    • b.

      Zelfstandigen:

      inkomen volgens de belastingopgave van het laatst verstreken kalenderjaar minus verschuldigde inkomstenbelasting (forfaitair percentage conform artikel 6 lid 2 Bbz 2004)

  • 2. Bij de vaststelling van het netto-inkomen wordt het inkomen uit vermogen in aanmerking genomen voorzover dit, na aftrek van de eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing, meer bedraagt dan 10 procent van de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Wet werk en bijstand.

  • 3. Indien wordt deelgenomen aan een bedrijfsspaarregeling wordt bij de vaststelling van het netto-inkomen uitgegaan van het nettoloon dat zou zijn ontvangen indien niet aan de bedrijfsspaarregeling zou worden deelgenomen. Ter bepaling hiervan dient een aparte loonspecificatie te worden overgelegd indien B&W daarom verzoeken.

  • 4. De periode waarover het netto-inkomen wordt vastgesteld is het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de voorziening is gedaan.

  • 5. Doeluitkeringen worden niet als inkomen aangemerkt.

  • 6. Artikel 4.2 Besluit Maatschappelijke Ondersteuning wordt voor wat betreft de differentiatie van inkomsten van toepassing verklaard ofwel zijn alle inkomsten die voldoen aan onderstaande voorwaarden als inkomsten aan te merken ingevolge dit besluit.

    • a.

      indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

    • b.

      in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

Artikel 3.2 Overige kosten voortvloeiend uit de handicap

Artikel 3.2 Overige kosten voortvloeiend uit de handicap

1.Bij de vaststelling van het inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van dit besluit wordt indien aan de orde rekening gehouden met overige kosten voortvloeiend uit de handicap voor zover deze:

a niet vanuit andere regelingen geheel of gedeeltelijk worden vergoed;

b niet algemeen gebruikelijk zijn;

c gemaakt zijn in het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de voorziening is gedaan.

  • 2.

    De persoon met beperkingen dient de overige kosten voortvloeiend uit de handicap aannemelijk te maken.

  • 3.

    Het bepaalde in de voorgaande leden wordt niet toegepast indien het inkomen lager is dan het norminkomen.

Artikel 3.3 Eigen aandeel bij voorzieningen in natura

Bij verstrekking van voorzieningen in natura is geen eigen aandeel verschuldigd.

Artikel 4 Financiële drempel op basis van algemeen gebruikelijk

Voor woonvoorzieningen waarvan de kosten minder bedragen dan € 690,-, (2011) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend. Immers wordt de aan te schaffen voorziening voor iemand, die geen beroep doet op ondersteuning vanuit de Wmo, in een financieel vergelijkbare positie tot het reguliere aanschaffingspatroon gerekend.

Artikel 4a Algemeen gebruikelijk overeenkomstig artikel 2 lid 2 sub a Verordening MO

Als algemeen gebruikelijk worden in elk geval de volgende voorzieningen aangemerkt, niet zijnde een limitatieve opsomming:

  • -

    Verhoogd toilet of toiletverhoger;

  • -

    Handgrepen/beugels;

  • -

    Douchekrukjes;

  • -

    2e trapleuning;

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 5. Vaststelling bedragen persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden

De vaststelling van een persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van hulp in de huishouding als volgt plaats:

Er wordt een bedrag beschikbaar gesteld per geïndiceerd uur wat gelijk is aan 75% van het vastgestelde uurtarief bij hulp bij het huishouden in natura:

  • ·

    € 16,48 Huishoudelijke verzorging (Hbh 1)

  • ·

    € 18,38 Organisatie bij het huishouden (Hbh 2)

  • ·

    € 21,26 Hulp bij een ontregelde huishouding (Hbh 3)

Artikel 5.1 Natura tarieven hulp bij het huishouden

  • · € 21,97 Huishoudelijke verzorging (Hbh 1)

  • · € 24,50 Organisatie bij het huishouden (Hbh 2)

  • · € 28,35 Hulp bij een ontregelde huishouding (Hbh 3)

Artikel 5.2 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Bij het bepalen van de omvang van de hulp bij het huishouden zijn de richtlijnen uit het “protocol gebruikelijke zorg”, in april 2006 uitgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), van toepassing.

Artikel 5.3 Keuze optie zorgaanbieders

De persoon met beperkingen heeft als het gaat om hulp in het huishouden, niet zijnde een PGB, de keuze uit meerdere zorgaanbieders die zich contractueel aan de gemeente verbonden hebben.

Artikel 5.4 Overgangsrecht bij wijziging gezinssituatie

Indien bij gehuwden of daarmee gelijk gestelde (artikel 1 lid 2 t/m lid 7 van de Wet zijn van toepassing) de persoon op wiens naam de hulp bij het huishouden is geïndiceerd niet langer deel uit maakt van de gezamenlijke huishouding, wordt de hulp bij het huishouden ten behoeve van de achterblijvende partner voor de duur van 6 weken voortgezet en zal in de tussentijd onderzocht worden of hulp bij het huishouden voor deze persoon geïndiceerd is.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 6.

6.1. Financiële tegemoetkoming in PGB

De financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen minus het eigen aandeel of het persoonsgebonden budget minus de eigen bijdrage wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte.

6.2. Anti speculatie beding

Het in artikel 26 van de Verordening genoemde afschrijvingsschema luidt als volgt:

afschrijving in 10 jaar

In al de hier bedoelde gevallen zal het mogelijk terugvorderbaar te stellen bedrag nimmer meer bedragen dan de verstrekte vergoeding minus het eigen aandeel/betaling door de eigenaar van de woning.

6.3. Financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing/inrichting

Het bedrag voor de verhuiskostenvergoeding als genoemd in artikel 21 onder a van de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bedraagt maximaal € 3.576,-- (bedrag 2011), mits voldaan is aan het noodzakelijkheidbeginsel en verifieerbare kosten worden overgelegd.

6.4. Financiële tegemoetkoming in de kosten van bezoekbaar maken woning

Het bedrag dat als maximum verstrekt wordt bij het bezoekbaar maken van de woning als genoemd in artikel 25 lid 2 tot en met 6 van de Verordening bedraagt € 5.254,-- (bedrag 2011).

6.5. Financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting

De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting zoals bedoeld in artikel 21 onder f van de Verordening bedraagt:

  • 1.

    de werkelijke kosten met een maximum van € 652,52 per maand (max. huurgrens Wet Huurtoeslag vanaf 01-2011), als financiële tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte;

  • 2.

    de werkelijke kosten met een maximum van € 361,66 per maand (max. huurgrens Wet Huurtoeslag < 23jr. vanaf 01-2011), als financiële tegemoetkoming in de kosten van het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte.

3.De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in de artikel 21 onder f van de Verordening kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.

6.6. Financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving

  • 1.

    Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 5.254,-- (bedrag 2011).

  • 2.

    De hoogte van een te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in de artikel 21 onder g van de Verordening is gelijk aan van de kale huur van de woonruimte, met een maximum van het plafond van de huurgrens als bedoeld in artikel 6.5. van dit besluit.

  • 3.

    De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikel 21 onder g van de Verordening kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.

  • 4.

    Geen financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikel 21 onder g van de Verordening wordt verstrekt terzake van huurderving over de eerste maand aansluitend aan de datum waarop de gelding van de huurovereenkomst is verstreken.

6.7 Plafond kosten woonvoorziening

Conform artikel 24 sub f van de Verordening wordt het plafond voor een woonvoorziening vastgesteld op € 45.378,--

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 7. Hoogte PGB vervoersvoorziening

Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst-adequate voorziening. Indien nodig vindt een verhoging plaats met een bedrag voor onderhoud en reparatie, gebaseerd op het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie over het jaar voorafgaand aan het laatste volle kalenderjaar voor de toekenning van de voorziening, voor de maximale duur van de van toepassing zijnde afschrijvingstermijn.

Artikel 8. Inkomensgrens recht op een vervoersvoorziening

  • 1. De grens waarboven een persoon niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komt, als genoemd in artikel 31 van de Verordening, bedraagt 1 ½ maal de ten behoeve van de persoon met beperkingen geldende norm ingevolge de Wet werk en bijstand.

  • 2. Een persoon, die niet voldoet aan het gestelde in lid 1, maar die over een inkomen beschikt tussen 1 ½ en 2 maal de norm ingevolge de Wet werk en bijstand, komt toch voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 28 sub a van de Verordening in aanmerking in die zin dat een maximaal aantal strippen wordt toegekend van 50% van de in dit besluit vastgestelde maximum.

Artikel 9. Persoonsgebonden budget in de kosten eigen vervoer

  • 1. Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een (eigen) auto bedraagt € 1.075,80 (2011);

  • 2. Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een taxi bedraagt € 1.075,80 (2011);

  • 3. Het bedrag dat per jaar verstrekt wordt voor gebruik van een rolstoeltaxi bedraagt € 1.613,68 (2011);

  • 4. Jaarlijks is index van toepassing.

  • 5. Indien beide echtgenoten (partners) in aanmerking komen voor een PGB in de kosten van vervoersvoorzieningen bedraagt de hoogte van het PGB per persoon maximaal 75 % van de normbedragen als bedoeld in lid 1 t/m 3 van dit artikel;

Artikel 9a Strippen collectief vraagafhankelijk vervoer:

  • 1. Het jaarlijks aantal strippen zoals is bedoeld in artikel 32 lid 2 van de Verordening is vastgesteld op 700 strippen.

  • 2. Bij de toekenning van het aantal strippen bij de samenloop met een voorziening als bedoeld in artikel 32 lid 3 van de Verordening wordt het aantal strippen als bedoeld in lid 1 gehalveerd. Te denken is daarbij aan een scootermobiel of een daarmee vergelijkbaar vervoermiddel wat voorziet in de vervoersbehoefte in de directe woonomgeving.

  • 3. Bij de bepaling van het aantal strippen kan rekening gehouden worden met de individuele omstandigheden. Het aantal toe te kennen strippen kan worden verhoogd. Het maximaal aantal toe te kennen strippen bedraagt 1400.

    Artikel 9b Kilometers bij bovenregionaal vervoer

    Indien sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 32 lid 1 Verordening wordt een vergoeding verstrekt voor maximaal 750 kilometer per jaar dan wel 2250 kilometer per jaar, zie toelichting.

    Artikel 9c Afzien van medische indicatie bij de aanvraag voor een

    Artikel 9c Afzien van medische indicatie bij de aanvraag voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 28 sub a van de Verordening

    Bij personen > 75 jaar, die een aanvraag doen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 28 sub a van de Verordening, wordt afgezien van een medische indicatie.

    Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 10.1. Verstrekking in natura

De kosten bij de verstrekking van een rolstoelvoorziening in natura alsmede de kosten van onderhoud, gebruik, reparaties en accessoires voor rolstoelen komen volledig voor rekening van de gemeente en worden bepaald op de werkelijke kosten. Uiteraard dient ook ten aanzien van deze voorziening de noodzaak vast te staan en moet het gaan om een adequate goedkoopste voorziening. Onderhoudskosten, die het gevolg zijn van oneigenlijk gebruik van en door de gebruiker aangebrachte modificaties aan de rolstoel, worden niet door de gemeente vergoed.

Artikel 10.2. PGB Rolstoel

De financiële tegemoetkoming voor een rolstoel wordt vastgesteld als tegenwaarde van een adequate goedkoopste voorziening, verhoogt met het gemiddelde bedrag voor onderhoud en reparatie voor vergelijkbare rolstoelen in het een na vorige volledige kalenderjaar voor de maximale duur van de van toepassing zijnde afschrijvingstermijn.

Artikel 11 Sportrolstoel

Een sportrolstoel wordt in principe verstrekt als persoonsgebonden budget, tenzij er sprake is van een jongere tot 18 jaar. In zo’n geval zal een sportrolstoel worden gehuurd. Het bedrag van het persoonsgebonden budget bedraagt maximaal € 2.652,41 (bedrag 2011), welk bedrag bedoeld is als financiële tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar.

Hoofdstuk 7. Advisering en samenhangende afstemming.

Artikel 12. Verplicht advies.

Het bedrag waarboven ingevolge artikel 38 lid 2 onder a van de Verordening advies gevraagd moet worden bedraagt € 10..000,--

Artikel 13. Samenhangende afstemming.

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 wordt bij het onderzoek inzake het advies ex artikel 38 van de Verordening indien van toepassing aandacht besteed aan:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6;

  • b.

    de beperkingen die de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6;

  • d.

    de psychisch en sociaal functioneren van de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de een persoon als bedoeld in artikel , eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6.

Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.