Regeling vervallen per 01-03-2017

Maatregelverordening 2013

Geldend van 11-04-2013 t/m 28-02-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelverordening 2013

De raad van de gemeente Dalfsen;

gelezen het voorstel van het college d.d. 7 februari 2013, nummer 18;

overwegende dat het noodzakelijk is de Maatregelenverordening 2012A aan te passen door de wetswijziging per 1 januari 2013

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet en op artikel 8, lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t:

vast te stellen “de maatregelverordening 2013”

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand(WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen;

    • b.

      de raad : de gemeenteraad van Dalfsen;

    • c.

      de wet : de wet Werk en bijstand (WWB);

    • d.

      uitkering: : algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ;

    • e.

      bijzondere bijstand : de bijstand als bedoeld in artikel 5 sub d van de WWB;

    • f.

      bijstandsnorm : de bijstand als bedoeld in artikel 5 sub c van de WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • g.

      maatregel : de verlaging of afstemming van een inkomensvoorziening of de bijstand;

    • h.

      benadelingsbedrag : De uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 2. Verlaging/afstemming

  • 1. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan,het zich jegens het college, zijn ambtenaren of derden die namens het college betrokken zijn bij de uitvoering van de wet, zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden en kan daarom afwijken van de in deze verordening genoemde categorieën.

  • 3. Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen worden bij de bepalingen van de zwaarte van de maatregel hiermee rekening gehouden.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de van toepassing zijnde bijstandsnorm of uitkeringsgrondslag IOAW of IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’

Artikel 4. Het besluit voor een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 18 van de WWB, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden

    • c.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen,

wordt belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen en voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 8. Indeling in categorieën

  • 1. Gedragingen waarbij de verplichting wordt geschonden als bedoeld in artikel 9 WWB, 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ WWB, niet of niet voldoende worden nagekomen worden onderscheiden in de volgende twee categorieën met bijbehorende maatregel:

    • a.

      Waarschuwing

      Het opleggen van een maatregel van de eerste categorie, kan vooraf worden gegaan door een schriftelijke waarschuwing.

    • b.

      Eerste categorie

      Bij de volgende gedragingen/verplichtingen wordt de maatregel vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm dan wel IOAW/IOAZ uitkering gedurende een maand:

      • a.

        het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

      • b.

        het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling;

      • c.

        het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing;

      • d.

        het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

      • e.

        het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk artikel 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ.

      • f.

        het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

      • g.

        het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen, zoals bedoeld in artikel 9 lid1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ

    • c.

      Tweede categorie

      Bij de volgende gedragingen/verplichtingen wordt de bijstand verlaagd met 100% gedurende een maand:

      • a.

        het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

      • b.

        het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2. De duur van de maatregel, als omschreven in dit artikel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Wanneer dit het geval is, gaat er geen waarschuwing vooraf aan het opleggen.

HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging.

Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel c van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot en met € 2000,-;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot en met € 4000,-;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4000,- tot en met € 8000,-;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag groter dan € 8000,-.

Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ of artikel 18 lid 2 van de WWB, wordt onverminderd artikel 2 lid 2 een maatregel opgelegd van 20% van bijstandsnorm, gedurende een maand.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld vaker plaatsvindt en er al eerder een schriftelijke waarschuwing in dit verband is gegeven.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, sprake is van eenzelfde gedraging.

Artikel 12. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van een in deze verordening genoemde verplichting en van de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB, artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd.

  • 3. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 13. Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 8 lid 1 onderdeel a, b of c, artikel 9 lid 1 of artikel 10 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de duur van de verlaging verdubbeld

  • 2. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 6 lid 1 of artikel 9 van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in voornoemde artikelen, wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 hardheidsclausule

Het college kan ten gunste van de belanghebbende in bijzondere situaties afwijken van het bepaalde in deze verordening, indien toepassing hiervan kennelijk onredelijk zou zijn.

Artikel 15. Slotbepaling

  • 1.

    Deze regeling wordt aangehaald als de Maatregelverordening 2013

  • 2.

    De Maatregelenverordening 2012A, vastgesteld in de openbare vergadering d.d. 15 oktober 2012, wordt bij inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken, doch blijft onverkort van toepassing op gedragingen die plaatsvonden voor 1 januari 2013 en die vanaf 1 januari 2013 tot een maatregel leiden.

  • 3.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 april 2013 en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Dalfsen in zijn vergadering van 25 maart 2013 .
De raad voornoemd,
de voorzitter, de griffier,
drs. H.C.P. Noten N.A. IJnema

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

Artikel 2. Verlaging/afstemming

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Artikel 4. Het besluit voor een maatregel

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 8. Indeling in categorieën

HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging.

Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 12. Samenloop van gedragingen

Artikel 13. Recidive

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 hardheidsclausule

Artikel 15. Slotbepaling

Algemene toelichting Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Dalfsen

Rechten en plichten in de WWB

Niet verlenen van medewerking

Schenden van de inlichtingenplicht

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De term “maatregel”

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

Artikel 2. Verlaging/Afstemming

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Artikel 7. Ingangsdatum

Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen

Artikel 8. Indeling in categorieën

HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

Artikel 13 Recidive

Artikel 14 hardheidsclausule

Artikel 15 slotbepalingen

Algemene toelichting Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Dalfsen

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

In elk individueel geval moet worden beoordeeld welke maatregel wordt opgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde het gedrag kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Maatregelverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Als het college afwijkt van de standaardmaatregel, zal dat moeten worden gemotiveerd, met name als een zwaardere maatregel wordt opgelegd.

Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan kan het college van verlaging af te zie (artikel 18, tweede lid WWB)

Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarbij de uitkeringsgerechtigde door overmacht niet in staat is geweest één of meer afspraken volledig na te komen.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit 8 van 17 te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de maatregelenverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom is ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 WWB niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening.

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en IOAZ. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. Het is mogelijk deze regels onder te brengen in de maatregelenverordening

Hier is er echter voor gekozen deze regels niet in deze verordening op te nemen omdat deze verordening een gecombineerde WWB, IOAW en IOAZ maatregelenverordening is. De regels over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete zijn neergelegd in de verordening "Verrekening bestuurlijke boete bij recidive".

De term “maatregel”

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als “het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt”. Met de begrip “afstemmen” wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt, dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen.

In deze verordening is er voor gekozen om het verlagen van de uitkering vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Met deze terminologie wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen (per 1 juli 1997 voor de Algemene bijstandswet van toepassing geworden) gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter van de maatregel benadrukt. Het opleggen van een maatregel is géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor het college om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, is gekozen voor de naam ”maatregelenverordening”.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening hebben de begrippen die niet nader in artikel 1 zijn omschreven dezelfde betekenis als in de WWB, de IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit voorkomt dat in geval van wijzigingen van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordeningen moeten worden gewijzigd.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel f) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een

uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2. Verlaging/Afstemming

- Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering verschillende verplichtingen.

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB). Deze plicht is onderverdeeld naar vier soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

    • c.

      de plicht om mee te werken aan het opstellen uitvoeren en evalueren van een plan (voor personen jonger dan 27 jaar);

    • d.

      de plicht om opgedragen maatschappelijk nuttige activiteiten te verrichten (tegenprestatie).

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB art 13 tweede lid IOAW en artikel 13 tweede lid IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van huisbezoek;

    • b.

      het tonen van een geldig identiteitsbewijs

    • c.

      artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”.

  • 5.

    De plicht om te voldoen aan concrete, nader opgelegde aanvullende verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling, tot vermindering of beëindiging van bijstand of die verband houden met aard en doel van een vorm van bijstand (artikel 55 en 57 WWB).

  • 6.

    De plicht om, indien dit van toepassing is, te voldoen aan de voorwaarde om kinderalimentatie te verzoeken (artikel 56 WWB; de inwerkingtreding van dit artikel is tot op heden uitgesteld).

Opgemerkt zij nogmaals (zie de Algemene Toelichting) dat het op grond van artikel 18, tweede lid WWB om een verplichting tot verlaging gaat, en niet enkel om een bevoegdheid.

- Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit artikellid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan, of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde een afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Het standaardpercentage gaat uit van (vrijwel) volledige verwijtbaarheid. Een mindere mate van verwijtbaarheid moet dan leiden tot een lagere maatregel. Een werkbaar uitgangspunt is dan een gehalveerde maatregel bij gedeeltelijke verwijtbaarheid.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten, of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, zoals in geval van gezinnen met kinderen;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en inclusief vakantiegeld.

Onder de bijstandsnorm wordt op grond van artikel 5 onder c WWB verstaan: de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslagen (of verlagingen) en inclusief vakantietoeslag. Het gaat dus niet om de concrete maandelijkse uitbetaling; die kan op grond van bijvoorbeeld inkomstenkorting lager zijn. Voor de hoogte van de maatregel is dan toch de hoogte van de norm maatgevend. De maatregel kan echter niet hoger zijn dan de verstrekte of te verstrekken bijstand. De maatregel is immers een afstemming van de bijstand op het vertoonde gedrag (een reparatoire sanctie); als de maatregel hoger zou zijn dan de bijstand, wordt de grens naar de punitieve sanctie overschreden.

Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in

artikel 5 IOAW/IOAZ

In artikel 3 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een langere jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lagere jongerennorm wordt opgelegd, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21 jarigen. Daarom is in het derde lid onder a geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm + de verleende bijstand op grond van artikel 12 WWB

Artikel 3 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedragingen van belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om geen verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Tegen dit besluit kan belanghebbende bezwaar en beroep indienen.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Bij volledig ontbreken van verwijtbaarheid is een maatregel uiteraard niet aan de orde. Het afzien van het opleggen van een maatregel “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is expliciet benoemd in artikel 18, tweede lid WWB, art 20 lid 3 IOAW , artikel 20 lid 3 IOAZ en wordt hier volledigheidshalve bevestigd.

Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie

artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ( “lik op stuk”) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn.

Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Tweede lid, het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met duidelijkheid naar belanghebbende en eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering of het afstemmen van de bijstandsnorm. Dit kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen in de nabije toekomst, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van de hieruit voortvloeiende teveelbetaalde bedrag. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het maatregelenbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het maatregelenbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat een maatregel met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.

Hoofdstuk 2 Het niet nakomen van de verplichtingen

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid,of daaraan zijn te relateren (artikel 9 en 10a van de wet) worden in twee categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft of kan hebben voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.In artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW en artikel 37 IOAZ is een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling opgenomen. De concrete invulling van de re-integratieverplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde. Ook is in artikel 9 WWB de tegenprestatie genoemd. In artikel 9 van de verordening zijn meerdere gedragingen concreet benoemd.

De eerste categorie betreft (samengevat) de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep voor een (medisch / scholing) onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Tot deze categorie behoren tevens gedragingen die de kans vergroten op het zonder noodzaak langer voortduren van bijstandsverlening. Het gaat hier om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan, in het kader waarvan ook opleiding, scholing, sociale activering (als tussendoel, uiteindelijk gericht op arbeidsinschakeling) of zorg verplicht kan worden gesteld. Het niet meewerken aan de verplichtingen om passende scholingsmogelijkheden te onderzoeken. Ook het niet verschijnen op een oproep van het college of een re-integratiebedrijf e.d. is niet acceptabel. Het onvoldoende medewerken aan het opstellen, het uitvoeren of het evalueren van het plan dat voor de jongere is opgesteld valt ook onder deze categorie. Ook is opgenomen de verplichting die vanaf 2012 geldt voor jongeren, om na de melding eerst 4 weken zelf te zoeken naar betaald werk of naar mogelijkheden binnen het reguliere onderwijs. Indien de jongere hier wel enige, maar toch onvoldoende invulling aan geeft, volgt er een maatregel.

Het niet meewerken aan door of namens het college uitgevoerde projecten, waarbij van de belanghebbende als tegenprestatie voor de uitkering werkzaamheden worden verlangd, dient ook met een maatregel uit deze categorie te worden afgedaan. Bij volharding in het gedrag, wordt aansluitend weer een maatregel opgelegd.

De tweede categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid die voor de belanghebbende concreet beschikbaar is, alsmede door eigen toedoen tijdens de bijstandsperiode (deeltijd)arbeid niet behouden. Ook degene die bij voorbaat aangeeft dat hij niet beschikbaar wil zijn voor arbeid (terwijl hij wel de arbeidsplicht heeft) dient een maatregel uit de deze categorie te krijgen.. Ook wordt tot deze categorie gerekend het (in het geheel) niet meewerken aan een door het college aangeboden traject dat uiteindelijk gericht is op arbeidsinschakeling. Het maakt immers verschil, of een belanghebbende bijvoorbeeld incidenteel verzuimt dan wel of hij alle medewerking weigert. De uitsluiting van een maand moet de belanghebbende duidelijk maken dat de deelname aan een traject niet op vrijwillige basis geschiedt. Ook eventuele voorfases, zoals scholing of activering, zijn uiteindelijk op arbeidsinschakeling gericht, zodat ook het meewerken daaraan van groot belang is.

De jongere die in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan of die in de eerste 4 weken na de melding in het geheel geen inspanningen heeft verricht, kan het recht op uitkering geheel worden ontzegd (artikel 13, tweede lid onder d WWB). Desalniettemin kunnen er omstandigheden zijn waaronder wel gekozen wordt voor het inzetten van een uitkering, maar dan met een maatregel,

HOOFDSTUK 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand.

Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 8 van deze verordening (zie artikel 8 lid 1 onderdeel c).

Op grond van artikel 9 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan; zie ook de begripsomschrijving in artikel 1 lid 2 onderdeel h van deze verordening.

Artikel 10. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een drietal categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 11. Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Hierbij kan de ambtenaar gebruik maken van het adres van de gemeente.

Tweede lid

In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

Derde lid

In het derde lid komt tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregel te verhogen. Wel geldt daarbij dat binnen een maand de uitsluiting van het werkleeraanbod/re-integratie heroverwogen moet worden, vanwege de grote consequenties en gelet op het belang van duurzame arbeidsparticipatie.

Artikel 12 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandscliënt die ( min of meer) gelijktijdig plaatsvinden en die in hun verband bezien feitelijk schending van een specifieke verplichting constitueren. Dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Dit voorkomt dat voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel moet worden opgelegd.

Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregels is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

Indien sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, wordt geen verlaging opgelegd. De schending van deze verplichtingen kan immers niet gezamenlijk worden afgedaan omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. De boete heeft in dat geval prioriteit waardoor van een verlaging moet worden afgezien (lid 2).

Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 3). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 13 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Een verlaging kan nooit hoger zijn dan 100%. Daarom is bij gedragingen waar relatief zware verlagingen voor gelden, gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een maatregel, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel worden toegepast. Dat kan meerdere malen. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging echter wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont (volharding), kunnen de hoogte en/of de duur van de maatregel ook individueel worden vastgesteld, waarbij ook weer gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 14 hardheidsclausule

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 15 slotbepalingen

Dit artikel spreekt voor zich.

=============