Regeling vervallen per 04-04-2013

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011

Geldend van 06-10-2011 t/m 03-04-2013

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    het algemeen bestuur: het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug;

  • d.

    het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet (= de van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 van de WWB door het dagelijks bestuur vastgestelde verhoging of verlaging); of, in geval van bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet, de van toepassing zijnde norm vermeerderd met het bedrag van de bijzondere bijstand. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel 78f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de wet;

  • g.

    belanghebbende: degene die een uitkering krachtens de WWB heeft aangevraagd of aan wie een uitkering krachtens de WWB is toegekend;

  • h.

    maatregel: een verlaging van de bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet;

  • i.

    benadelingsmaatregel: een percentage van het benadelingsbedrag dat wordt opgelegd als gevolg van schending van de verplichting genoemd in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, waarbij de RSD benadeeld is.

  • j.

    benadelingsbedrag: de bijstand of de langdurigheidstoeslag die als gevolg van schending van de verplichting genoemd in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het Bbz, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt;

  • k.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • l.

    arbeidsverplichtingen: de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet;

  • m.

    re-integratieverordening: de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a van de wet.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het dagelijks bestuur zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.

  • 2.

    Bij het opleggen van een maatregel worden de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende in ogenschouw genomen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan in afwijking van het gestelde in deze verordening de hoogte of de duur van de maatregel hoger of lager vaststellen.

Artikel 3 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      De vereiste spoed zich hiertegen verzet;

    • b.

      De belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      De belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het dagelijks bestuur of van een derde aan wie het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen de gestelde termijn inlichtingen, als bedoeld in artikel 17 van de wet, te verstrekken; of

    • d.

      Het dagelijks bestuur het horen niet noodzakelijk acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4 Afzien van een maatregel

  • 1.

    Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur ziet af van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het dagelijks bestuur plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van de gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan van het opleggen van een maatregel afzien, als sprake is van dringende redenen. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende redenen.

  • 4.

    Indien het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Berekening van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld in de vorm van een percentage van de netto bijstandsnorm. Indien de gedraging betrekking heeft op een aanvraag of besluit op grond van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt geen maatregel toegepast.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud krachten het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 6 Besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

  • ·

    De reden van de maatregel;

  • ·

    De duur van de maatregel;

  • ·

    Het percentage waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd;

  • ·

    En indien van toepassing de reden om af te wijken van de hoogte en/of duur van de maatregel als gesteld in artikel 12 van deze verordening.

Artikel 7 Waarschuwing

  • 1.

    Bij een maatregelwaardige gedraging kan het dagelijks bestuur besluiten een waarschuwing op te leggen, indien de belanghebbende de afgelopen twee jaar geen waarschuwing heeft gehad. De datum van de beschikking van de vorige waarschuwing is hiervoor bepalend. Deze waarschuwing telt mee voor de vaststelling van recidive.

  • 2.

    Het eerste lid is alleen van toepassingen op gedragingen behorend tot de eerste categorie (artikel 11 onderdeel a) met uitzondering van het derde punt van de eerste categorie (het desgevraagd niet terstond verstrekken van een geldig identiteitsbewijs).

Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de bijstandsnorm die geldt voor de maand die volgens het betaalschema wordt uitbetaald in die eerstvolgende kalendermaand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd indien de bijstand reeds is uitbetaald.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 5.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich binnen één maand schuldig maakt aan verschillende maatregelwaardige gedragingen, wordt de hoogte van de maatregelen bij elkaar opgeteld en de uitkering afgestemd met een maximale verlaging van 100 % van de bijstandnorm.

  • 2.

    Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één maatregelwaardige gedraging dan dient voor de toepassing van een maatregel te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 10 Recidive

  • 1.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van de maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie. Een waarschuwing als bedoeld in artikel 7 geldt voor de beoordeling van recidive als een maatregel.

  • 2.

    Het percentage van de benadelingsmaatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van de benadelingsmaatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging waarvoor een benadelingsmaatregel opgelegd wordt.

Hoofdstuk 2 Maatregelwaardige gedragingen en gevolgen voor de bijstand

Artikel 11 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Categorie 1

    • ·

      Het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het UWV WERKbedrijf, dan wel inschrijving niet of niet tijdig verlengen.

    • ·

      Het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, 1e lid WWB, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadeling van de RSD.

    • ·

      Het desgevraagd niet terstond ter inzage verstrekken van een geldig identiteitsbewijs.

  • b.

    Categorie 2

    • ·

      Het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de medewerkingspicht als bedoeld in artikel 17, 2e lid WWB.

    • ·

      Het niet voldoen aan een oproep om, in verband met de arbeidsinschakeling, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

    • ·

      Het niet voldoen aan de verplichtingen die zijn opgelegd op grond van artikel 55 WWB.

  • c.

    Categorie 3

    • ·

      Het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan of plan van aanpak, dat gericht is op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces.

    • ·

      Het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen.

    • ·

      Het zich zeer ernstig misdragen jegens het dagelijks bestuur en de in zijn opdracht werkende ambtenaar en medewerkers. De eerste maal dat de cliënt zich schuldig maakt aan deze gedragingen zal de mogelijkheid worden geboden tot het volgen van een gedragscursus gericht op het voorkomen van dergelijke gedragingen. Bij succesvolle deelname zal de hoogte van de maatregel genoemd in artikel 12 lid 1 onder c worden gehalveerd.

    • ·

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, als dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratie traject.

  • d.

    Categorie 4

    • ·

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • ·

      Het blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waaronder begrepen inkomen uit arbeid.

    • ·

      Het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening en/of algemeen geaccepteerde arbeid.

    • ·

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting om medewerking te verlenen aan het opstellen van een diagnose gericht op het onderzoek naar de re-integratiemogelijkheden dan wel onmogelijkheden.

    • ·

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, als dit wel heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratie traject.

Artikel 12 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op :

    • a.

      Tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      Twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de tweede categorie;

    • c.

      Vijftig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      Honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie. Met uitzondering van het interen van vermogen waarbij op grond van het individualiseringsprincipe een relatie kan worden gelegd tussen de hoogte van het bedrag en de snelheid van interen en de hoogte van de maatregel.

Artikel 13 Maatregelwaardige gedraging met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het Bbz, heeft geleid tot benadeling van de RSD door ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een benadelingsmaatregel opgelegd van 15% van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde benadelingsmaatregel wordt opgelegd over één maand of, indien de benadelingsmaatregel hoger is dan de maanduitkering, over de maanden die volgen op de maand waarover voor het eerst de benadelingsmaatregel is toegepast.

  • 3.

    Indien de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt deze maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het dagelijks bestuur het besluit tot het opleggen van de maatregel heeft genomen.

  • 4.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Hoofdstuk 3 Handhavingsbeleid

Artikel 14 Handhavingsbeleid

Het dagelijks bestuur stelt jaarlijks een beleidsplan vast waarin onder meer is opgenomen het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding en misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 15 Beleid

Het dagelijks bestuur kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011”.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgend na bekendmaking van dit besluit, onder gelijktijdige intrekking van de “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007”.

Aldus vastgesteld door het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Regionale Sociale Dienst kromme Rijn Heuvelrug” in zijn openbare vergadering van 2011.

De secretaris, De voorzitter, Toelichting op de maatregelenverordening

Inleiding

Deze verordening vloeit voort uit de wettelijke verplichting regels op te stellen met betrekking tot afstemming van de bijstand als bedoeld in artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB). De regels moeten bij verordening door het Algemeen Bestuur worden vastgesteld. De gemeenschappelijke regeling is vrij in het vaststellen van de hoogte en duur van de afstemming. Dit past in het stelsel van de WWB en de gemeenschappelijke regeling, waarin aan de gemeenschappelijke regeling op meerdere beleidsterreinen beleidsvrijheid is toegekend. De verlaging van een uitkering wanneer een uitkeringsgerechtigde niet voldoet aan de aan de uitkering verbonden verplichtingen is een van de terreinen waarop de beleidsvrijheid van toepassing is. Het is op grond van de wet verplicht een verlaging op de uitkering toe te passen, maar de hoogte en de duur moeten lokaal worden vormgeven en opnemen in een verordening.

Aard en doel van de verordening

Met de inwerkingtreding van de WWB is nog meer dan onder de Abw de nadruk komen te liggen op ondersteuning van de uitkeringsgerechtigde bij inschakeling in de arbeid. De periode van bijstandsverlening moet zo kort mogelijk blijven. De wet heeft daartoe een stelsel van rechten en verplichtingen gecreëerd die verband houden met de arbeidsinschakeling. Waar de uitkeringsgerechtigde op grond van de wet aanspraak kan maken op ondersteuning en daarbij behorende voorzieningen, is hij tegelijkertijd verplicht hiervan gebruik te maken als het hem wordt aangeboden. Het verwijtbaar niet benutten van de door de RSD aangeboden ondersteuning is een ongewenste situatie, die door het treffen van een financiële maatregel op de uitkering zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daartoe wordt allereerst gebruik gemaakt van intensieve voorlichting over de gevolgen van het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen. In vervolg daarop wordt zonodig gebruik gemaakt van het maatregelinstrumentarium dat door de RSD in de WWB zwaarder is aangezet. Daarmee wordt het belang dat de RSD aan arbeidsinschakeling hecht, duidelijk gemaakt en kan met de maatregel een gedragsverandering bij de uitkeringsgerechtigde worden bewerkstelligd. De verordening heeft tot doel maatwerk te leveren als een (voormalig) uitkeringsgerechtigde een maatregelwaardige gedraging heeft begaan.

Hoewel de wet spreekt van ‘afstemming van de bijstand’ wordt in de verordening het begrip ‘maatregel’ gebruikt. Dit is omdat het begrip maatregel ook in de Algemene bijstandswet voorkwam en begrijpelijker is dan ‘een afstemming van de uitkering’. De verordening is dan ook ‘Maatregelenverordening Wet werk en bijstand’ genoemd. Materieel maakt het gebruik van het begrip maatregelen in plaats van afstemming natuurlijk geen verschil.

Aan de toekenning en voortzetting van een WWB-uitkering kan de burger rechten ontlenen. In directe samenhang met deze rechten heeft de burger ook plichten, die eveneens verbonden zijn aan het ontvangen van de uitkering. Zowel de rechten als de plichten zijn in de wet opgenomen en worden verder uitgewerkt in de Re-integratieverordening en de Afstemmingsverordening. Uitdrukkelijk wordt in beide verordeningen naar de rechten/plichten verwezen.

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (de algemene bijstand én de bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de voor belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen of minus eventuele verlagingen op grond van de Toeslagen en verlagingenverordening), dus over de algemene bijstand.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

Het ligt niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het dagelijks bestuur de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

De relatie met het Bbz

Per 1 juli 2011 is deze verordening ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud, en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het begrip jaarnorm staat in artikel 1, onderdeel g, Bbz.

Deze verordening behoeft hiervoor slechts een geringe aanpassing. Het gaat om de betekenis voor het begrip bijstandsnorm. Hieronder wordt ook verstaan de op grond van artikel 78f, tweede lid, WWB vast te stellen WIJ-normen voor zelfstandigen (en hun partner) in de leeftijd van 18 tot 27 jaar.

Het gaat ook om uitbreiding van het begrip inlichtingen- en medewerkingsplicht, zie de toevoeging aan artikel 13 van deze verordening. Het gaat hierbij om de verplichting, opgenomen in artikel 38, tweede lid van het Bbz:

· De zelfstandige aan wie bijstand wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren en deze op eigen initiatief binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar waarin bijstand is verleend, aan het dagelijks bestuur te overleggen. Die plicht geldt ook als de RSD om de administratie vraagt, bijvoorbeeld om de bedrijfsontwikkeling te beoordelen in het geval verlenging van de uitkeringstermijn aan de orde is.

Een verdere aanpassing is niet nodig. Immers, voor zelfstandigen die een uitkering krachtens het Bbz ontvangen of hebben ontvangen, gelden ook de algemene inlichtingplicht en de medewerkingsplicht.

Ten aanzien van het niet leveren van de administratie (jaarcijfers) voor de definitieve vaststelling van de verleende uitkering over het betreffende boekjaar, geldt op grond van artikel 45, eerste lid Bbz dat het dagelijks bestuur de bijstand van de zelfstandige terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 38, tweede lid. In artikel 47 Bbz is opgenomen dat het dagelijks bestuur kosten van bijstand in de vorm van een geldlening terugvordert, indien de zelfstandige de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Het dagelijks bestuur is onder toepassing van beide artikelen gehouden de geldlening over het betreffende boekjaar geheel van de zelfstandige terug te vorderen, in het geval de hier bedoelde verplichting niet wordt nagekomen. Er is in dat geval in principe geen aanleiding om tevens een maatregel op grond van deze verordening op te leggen: de gehele jaaruitkering wordt immers al teruggevorderd.

Het leveren van de jaarcijfers is ook nodig voor vaststelling van het bedrag om niet of de rentereductie, bedoeld in artikel 21 Bbz (bedrijfskapitaal aan gevestigde zelfstandigen). Als de zelfstandige hiervoor geen jaarcijfers overlegt, kent de RSD geen bedrag om niet of rentereductie toe. Er is dan ook geen aanleiding voor een maatregel, nog daargelaten dat een maatregel niet op een reeds verstrekte geldlening kan worden geëffectueerd.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen, gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • ·

    De in artikel 9 en 10 van de wet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die ten minste zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet kan uitoefenen (artikel 38, derde lid Bbz).

  • ·

    De verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de wet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de WWB en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige. Uiteraard kan ook bij minder uren rekening worden gehouden met de meewerkuren in het bedrijf of zelfstandig beroep van de zelfstandige.

Ook de gedragingen “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en zeer ernstige misdragingen“ zijn gedragingen die ook voor het Bbz leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, van de wet is onverkort van toepassing op het Bbz.

Uit artikel 38, eerste lid Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het dagelijks bestuur opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Doet hij dat niet of in onvoldoende mate, dan is het dagelijks bestuur bevoegd om een maatregel op te leggen, omdat de zelfstandige door deze verplichting niet of niet voldoende na te komen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening.

De RSD kan bijvoorbeeld een verplichting opleggen, gericht op beperking van de bedrijfskosten (zoals uitzien naar een goedkopere bedrijfsruimte, inruil dure leaseauto voor een goedkopere, stopzetten niet-noodzakelijke abonnementen etc.), op verbetering van de omzet (effectievere acquisitie, verandering brutowinstmarge, verandering openstelling, ontwikkeling internetverkoop etc.), of op vermindering van de privé-uitgaven. Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering.

Als wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid een beroep op Bbz wordt gedaan kan eveneens een maatregel aan de orde zijn wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening. Het Bbz 2004 gaat primair uit van de eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandige. In dit kader betekent dit dat de zelfstandige zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van een toereikende particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze verzekering wordt beschouwd als een voorliggende voorziening op bijstand. Een zelfstandige die verwijtbaar geen arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsverzekering met een te lage dekking of te lange wachttijd heeft afgesloten en die bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een beroep doet op bijstand (Bbz), heeft een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening betoond. Een afwijzing van de bijstandsaanvraag op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB is echter niet aan de orde, aangezien na het ingaan van de arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van feitelijke onverzekerbaarheid. Er kan dan geen sprake meer zijn van een beroep kunnen doen op een voorliggende voorziening. Wel kan, als uitkering wordt verleend omdat aan de overige voorwaarden voor het verkrijgen van recht op uitkering is voldaan, een maatregel aan de orde zijn.

Bij beëindigende ondernemers die een beroep op het Bbz doen, moet worden beoordeeld of de noodzakelijke beëindiging wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf is veroorzaakt door verwijtbaar gedrag van de zelfstandige (bijvoorbeeld door slechte betalingsmoraliteit, of een onverantwoord hoog uitgavenpatroon). Als daarvan sprake is, is een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening aan de orde.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De meeste begripsbepalingen behoeven geen nadere toelichting. Onder het begrip bijstandsnorm wordt de landelijke norm plus eventuele gemeentelijke toeslag of gemeentelijke verlaging, inclusief de vakantietoeslag verstaan. Met het begrip ‘maatregel’ wordt de wettelijke term ‘afstemming van de bijstand’ bedoeld.

Deze verordening gaat bij de toepassing van een maatregel uit van de netto bijstandsnorm die maandelijks aan uitkeringsgerechtigden wordt toegekend, inclusief vakantietoeslag of de jongerennorm aangevuld met bijzondere bijstand of in geval van bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de wet, de van toepassing zijnde norm aangevuld met bijzondere bijstand.

Artikel 2

In dit artikel wordt uitdrukkelijk beschreven dat een maatregel wordt opgelegd op basis van deze verordening, als sprake is van schending van een in de wet genoemde verplichting. Hiermee wordt aangegeven dat sprake is van een gesloten stelsel van maatregelen en dat buiten deze verordening geen maatregelen worden opgelegd.

Zowel ten tijde van de aanvraag om bijstand als gedurende de verlening van bijstand kunnen maatregelwaardige gedragingen plaatsvinden.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het dagelijks bestuur (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

De ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van persoon en gezin zijn een toetsingskader bij de beantwoording van de vraag of een maatregel moet worden opgelegd.

Is sprake van zeer ernstige verwijtbaarheid, of juist van verminderde verwijtbaarheid, dan kan besloten worden de maatregel hoger of lager vast te stellen. Er is sprake van de mogelijkheid ‘maatwerk’ te leveren, om zo tot de meest adequate maatregel te komen.

Artikel 3

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4

Ontbreekt de verwijtbaarheid bij belanghebbende, dan kan geen maatregel worden opgelegd. Deze situatie is bijvoorbeeld denkbaar als belanghebbende naar aanleiding van een oproep ergens had moeten verschijnen maar als gevolg van een ziekte of een ongeval niet aan de oproep kon voldoen en ook niet in de gelegenheid was zich tijdig af te melden. Er is geen keuzevrijheid: ontbreekt de verwijtbaarheid, dan wordt geen maatregel opgelegd en dus ook geen waarschuwing.

Wat onder dringende redenen moet worden verstaan wordt niet nader omschreven. Uit de schaarse jurisprudentie over dit begrip komt naar voren dat sprake moet zijn van een situatie waarin oplegging van de maatregel leidt tot onafwendbare ernstige psychische of lichamelijke problemen bij belanghebbende, die een levensbedreigende situatie tot gevolg zouden hebben.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder 2 geregeld dat het dagelijks bestuur geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de RSD vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het dagelijks bestuur geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 5

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Geen verlaging wordt er opgelegd op de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag of op de bijstand indien de gedraging betrekking heeft op een aanvraag of besluit op het gebied van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 6

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit, vastgelegd in en beschikking. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit wordt vermeld. De eisen vloeien rechtstreeks voort uit de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder meer in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 7

Bij een eerste maatregelwaardige gedraging behorend tot de eerste categorie kan een waarschuwing worden opgelegd. Een waarschuwing kan alleen worden opgelegd indien belanghebbende zich niet tijdig heeft in laten schrijven bij het UWV WERKbedrijf of deze inschrijving niet of niet tijdig is verlengd. Daarnaast kan een waarschuwing worden gegeven indien de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de wet niet of niet behoorlijk nakomt, maar waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag.

Artikel 8

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

In situaties waarin de maatregel niet in de eerstvolgende maand(en) kan worden opgelegd, moet de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd. Dat kan het geval zijn na geconstateerde fraude (het niet nakomen van de inlichtingenplicht) in verband waarmee de bijstandsverlening direct moet worden stopgezet. Uit jurisprudentie van de Raad blijkt dat dit mogelijk is tot het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.

Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht is geregeld in artikel 13.

Het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt ook het bedrag ter hoogte van de maatregel teruggevorderd

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Het vijfde lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.

N.B. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het dagelijks bestuur de maatregel aan een heroverweging moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

De RSD mag zelf bepalen wanneer die heroverweging plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen.

Bij zo’n heroverweging dient opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Tegen de beschikking betreffende de heroverweging staat bezwaar en beroep open. Een marginale beoordeling volstaat: het dagelijks bestuur moet slechts heroverwegen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Er wordt voor gekozen om bij samenloop van verschillende maatregelwaardige de hoogte van de op te leggen maatregelen bij elkaar op te tellen en de uitkering met het opgetelde percentage te verlagen. Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging dan wordt de schending waarop de zwaarste maatregel van toepassing bestraft.

Artikel 10

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Indien er sprake is van een benadelingsmaatregel wordt niet de duur, maar het percentage verdubbeld. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een (benadelings)maatregel, ook indien de (benadelings) maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de (benadelings)maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Deze bepaling heeft betrekking op het één keer toepassen van de recidive. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de (benadelings)maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 11

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, eerste punt, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Het tweede punt betreft het niet, niet tijdig of niet behoorlijk verstrekken van inlichtingen aan de RSD. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het dagelijks bestuur kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door het dagelijks bestuur te stellen termijn het verzuim te herstellen.

Het kan echter ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de RSD worden verstrekt. In dat geval kan het dagelijks bestuur de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens, die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering, niet aan de orde.

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, dan kan het dagelijks bestuur door middel van een beschikking():

  • 1.

    de belanghebbende uitnodigen het verzuim te herstellen binnen een door het dagelijks bestuur aangegeven termijn (aangeduid als de hersteltermijn) en

  • 2.

    het recht op bijstand, op grond van artikel 54 lid 1 WWB, (formeel) opschorten voor de duur van ten hoogste acht weken:

    • a.

      vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    • b.

      vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de door het dagelijks bestuur gestelde hersteltermijn aan de RSD verstrekt, dan kan het dagelijks bestuur het besluit tot toekenning van de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd conform artikel 12 of 13 van deze verordening.

Het eerste punt van de tweede categorie verwijst naar het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. Het tweede punt verwijst naar het geen gehoor geven om op een afgesproken plaats en tijd te verschijnen op een afspraak met bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf of het UWV WERKbedrijf. En onder het derde punt wordt niet verschijnen op een oproep van een arts in verband met een keuring of het afgegeven van een medisch advies. Ook indien de belanghebbende geen medewerking verleend aan behandeling van medische aard indien deze benhandeling als noodzakelijk wordt geacht en de verplichting tot medewerking aan de belanghebbende is opgelegd, wordt op grond van het derde punt van de tweede categorie aan de belanghebbende een maatregel opgelegd.

Onder de derde categorie vallen gedragingen die grotendeels te maken hebben met de arbeids- en re-integratieverplichting.

Het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te bemachtigen heeft betrekking op de actieve sollicitatieverplichting. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan bewijsstukken te overleggen.

Bij de toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting op te leggen om mee te werken aan aangeboden re-integratievoorzieningen. Het gaat hierbij om de voorzieningen zoals deze zijn opgenomen in de re-integratieverordening. De arbeidsinschakeling wordt geschaad indien de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt hetgeen weer gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende meewerken aan een traject zal immers leiden tot vertraging van het traject. De gedragingen in deze categorie heeft echter niet tot gevolg dat het re-integratietraject beëindigd zal worden of geen doorgang vindt. Van onvoldoende medewerking is sprake als belanghebbende meerdere malen niet op afspraken van het re-integratie bedrijf verschijnt. Is hiervan namelijk eenmalig sprake valt deze gedraging onder de 2e categorie. Ook is sprake van onvoldoende medewerking indien de belanghebbende opdrachten in het kader van scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een beroepskeuze onderzoek. Ook het onvoldoende medewerking verlenen aan een schuldhulpverleningstraject valt onder deze gedraging als de schuldhulpverlening onderdeel is van het re-integratietraject.

Hierbij geldt natuurlijk, zoals bij het eerste punt van de derde categorie is verwoord, dat de belanghebbende verplicht is het individuele trajectplan te ondertekenen en te retourneren zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan over de verplichtingen die in het kader van het re-integratietraject opgelegd worden.

Ook onder de derde categorie valt het zich jegens het dagelijks bestuur en de in zijn opdracht werkende ambtenaren zeer ernstig misdragen. Onder de term "zeer ernstige misdragingen" kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en de uitvoering van WWB. Voor wat betreft de misdragingen kan de cliënt deelnemen aan een gedragscursus ter beheersing van de eigen agressie om zodoende gedragingen in de toekomst te voorkomen, het deelnemen aan de cursus leidt tot een halvering van de maatregel.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over "het zich jegens het dagelijks bestuur zeer ernstig misdragen". Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het dagelijks bestuur en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

De eerste gedraging benoemd in de vierde categorie heeft betrekking op het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. Wat onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt verstaan is vastgesteld in de re-integratieverordening. Het kan gaan om allerlei soorten arbeid, zowel regulier als gesubsidieerd, parttime en fulltime, tijdelijke als voor onbepaalde tijd. Essentieel is dat de belanghebbende door de weigering van arbeid afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de bijstand te komen.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de RSD bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals een onverantwoorde besteding van vermogen, geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening en het behouden daarvan en het geen gebruik maken van de mogelijkheid tot het instellen van een alimentatievordering.

Artikel 12

Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de maatregel, waarbij ten allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden zoals omschreven in artikel 2 moeten worden meegewogen.

Artikel 13

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek, of onverwijld uit eigen beweging, mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de RSD te veel betaalde bedrag aan bijstand.

De benadelingsmaatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De benadelingsmaatregel wordt toegepast over één maand, tenzij de maatregel hoger is dan de uitkering in die maand, in welk geval de maatregel ook betrekking kan hebben op de volgende maanden.

Indien het ten onrechte verstrekte bedrag hoger is dan 90% van de ontvangen bijstandsorm, kan de maatregel niet of niet volledig geëffectueerd worden. Er kan namelijk niet meer teruggevorderd worden dan er aan uitkering is verstrekt. In deze gevallen kan de maatregel over de toekomistig bijstandsuitkering worden opgelegd, indien er sprake is van een lopende uitkering.

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid) en/of indien sprake is van recidive. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen.

Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Voor de toepassing van het Bbz wordt verwezen naar de algemene toelichting, onder de kop ‘De relatie met het Bbz’.

Artikel 14

Op grond van artikel 8 a van de wet zijn gemeenten verplicht om in het kader van financieel beheer bij verordening regels voor de bestijding van het ten onrechte ontvangen bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze regels behoeven niet in een aparte verordening opgenomen te worden maar kunnen onderdeel zijn van de maatregelenverordening. Dit artikel voorziet hierin en verwijst naar het beleidsplan WWB waarin deze regels zijn opgenomen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het onderdeel van het beleidsplan op het gebied van terugvordering en verhaal en het controle op maat plan.

Artikel 15

Burgemeester en wethouder kunnen nadere beleidsregels opstellen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening.

Artikel 16

De verordening wordt aangehaald als de maatregelenverordening 2011. In het algemene deel van de verordening is aangegeven waarom niet is gekozen voor de term afstemmingsverordening