Regeling vervallen per 01-07-2013

Verordening Wet kinderopvang Delft 2007

Geldend van 30-04-2007 t/m 30-06-2013

Intitulé

TESTVERORDENING 1

De raad der gemeente Delft;

gelezen het voorstel van het college van 19 december 2006;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Verordening Wet kinderopvang Delft 2007.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet kinderopvang;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van Delft;

    • c.

      gemeente bijdrage kinderopvang: tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang als bedoeld in artikel 22 e.v. van de wet, tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ten behoeve van de doelgroep als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen k en l van de wet , dan wel de tegemoetkoming verstrekt aan de in artikel 3 aangewezen doelgroepen;

    • d.

      voorliggende voorziening: elke voorziening buiten de wet waarop door de ouder(s) en/of partner(s) aanspraak kan worden gemaakt, dan wel een beroep op kan worden gedaan, ter bekostiging van de kosten van kinderopvang;

  • 2. De begripsbepalingen van de wet en de Algemene wet bestuursrecht zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Hoofdstuk 2 Reikwijdte van de verordening

Artikel 2 Doelgroepen

Deze verordening heeft betrekking op de aanspraak op een gemeente bijdrage in de kosten van kinderopvang ten behoeve van:

  • a)

    de in artikel 22 van de in de wet genoemde doelgroepen;

  • b)

    sociaal medische indicering, zoals omschreven in hoofdstuk 4 van deze verordening.

  • c)

    eigen doelgroepen, zoals bedoeld in artikel 3

Artikel 3 Aanwijzen van eigen doelgroepen

  • 1. Het college kan eigen doelgroepen aanwijzen waaraan het een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang kan aanbieden op basis van de volgende criteria:

    • a.

      er bestaat een gemeentelijk belang met betrekking tot (re)-integratie en arbeidsparticipatie, en

    • b.

      men behoort niet tot de in artikel 22 van de wet genoemde doelgroepen, en

    • c.

      men behoort niet tot de doelgroep sociaal medische indicering

  • 2. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in artikel 3 lid 1.

Artikel 4 Hoogte tegemoetkoming

  • 1. De hoogte van de tegemoetkoming voor de in artikel 2, onderdeel a en c genoemde doelgroepen wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van de wet.

  • 2. De hoogte van de tegemoetkoming voor de in artikel 2, onderdeel b benoemde doelgroep, wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 24 van de wet en artikel 23 van deze verordening.

Hoofdstuk 3 De toekenningsprocedure

Paragraaf 1 De aanvraag voor een gemeente bijdrage

Artikel 5 Aanvraag

De aanvraag voor een gemeente bijdrage in de kosten kinderopvang wordt ingediend bij het college.

Artikel 6 Te verstrekken gegevens bij de aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een gemeentebijdrage in de kosten van kinderopvang bevat:

    • a.

      naam, adres en sofi-nummer van de ouder;

    • b.

      als de ouder een partner heeft: de naam en het sofi-nummer van de partner en, als dit afwijkt van het adres van de ouder: het adres van de partner;

    • c.

      naam, geboortedatum en sofi-nummer van het kind of de kinderen waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d.

      een offerte of contract van het kindercentrum of het gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen. De offerte bevat in ieder geval gegevens over: het aantal uren kinderopvang per kind, de kostprijs per uur en de aanvangsdatum van de opvang;

    • e.

      gegevens of een verwijzing naar gegevens waaruit blijkt dat de ouder behoort tot de groep personen als bedoeld in artikel 2;

    • f.

      een machtiging voor rechtstreekse betaling van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of het gastouderbureau, dan wel een opgave van het bankrekeningnummer van de ouder, indien deze heeft aangegeven een dergelijke machtiging niet te willen;

    • g.

      overige gegevens die het college nodig acht om te kunnen besluiten over de aanvraag van de gemeente bijdrage;

    • h.

      de handtekening van de ouder en, als de ouder een partner heeft, van de partner.

Paragraaf 2 Aanspraak op een gemeente bijdrage

Artikel 7 Aanspraak op een gemeente bijdrage

  • 1. Een ouder heeft aanspraak op een gemeente bijdrage in de door hem en/of zijn/haar partner te betalen kosten van kinderopvang als bedoeld in artikel 2 onderdeel a en c indien het college heeft vastgesteld dat deze tot de bewuste doelgroep behoort;

  • 2. Een ouder heeft aanspraak op een gemeente bijdrage in de door hem en/of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie indien het college op grond van het bepaalde in artikel 20 heeft vastgesteld in welke mate deze ouder in aanmerking behoort te komen voor een gemeente bijdrage in deze kosten vanwege een gebleken noodzaak op grond van sociaal-medische indicatie;

  • 3. In aanvulling op het eerste en tweede lid bestaat slechts aanspraak op een gemeentebijdrage indien het gaat om kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;

  • 4. De gemeente draagt bij tot een bepaalde uurprijs. Is de uurprijs hoger dan de door het Rijk gestelde maximum uurtarieven, dan moeten ouders zelf het verschil bijbetalen.

Paragraaf 3 De verlening van de gemeente bijdrage

Artikel 8 Het besluit tot verlenen van de gemeente bijdrage

  • 1. Het college besluit over de aanvraag binnen zes weken na ontvangst van alle benodigde gegevens;

  • 2. Het college kan dit besluit met ten hoogste zes weken verdagen. Het stelt de ouder hiervan schriftelijk in kennis.

Artikel 9 Weigeringsgronden

  • 1. Het college weigert de gemeente bijdrage indien de ouder niet behoort tot de personen als bedoeld in artikel 2;

  • 2. In aanvulling op het bepaalde in het eerste lid weigert het college de gemeente bijdrage in het geval van een persoon behorende tot een doelgroep als bedoeld in artikel 2 onderdeel b indien sprake is van een voorliggende voorziening;

  • 3. Tot een voorliggende voorziening als bedoeld in het tweede lid wordt in ieder geval gerekend:

    • a.

      de Wet kinderopvang;

    • b.

      de Algemene wet bijzondere ziektekosten;

    • c.

      jeugdzorg;

    • d.

      persoonsgebonden budget;

    • e.

      medisch kinderdagverblijf;

    • f.

      het peuterspeelzaalwerk

Artikel 10 De ingangsdatum van de gemeente bijdrage

  • 1. De tegemoetkoming wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag voor de gemeente bijdrage door het college in ontvangst is genomen;

  • 2. Als op deze datum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de gemeente bijdrage verleend met ingang van de datum waarop de kinderopvang zal plaatsvinden.

Artikel 11 De periode waarvoor de gemeente bijdrage wordt verleend

  • 1. De gemeente bijdrage wordt verleend voor de periode van maximaal een kalenderjaar;

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college de gemeente bijdrage voor een andere periode verlenen;

  • 3. Voordat de toekenningsperiode afloopt, moet de ouder die ook daarna nog aanspraak wil maken op een gemeente bijdrage, een aanvraag indienen voor verlenging. Artikel 6 is overeenkomstig van toepassing.

Artikel 12 De omvang van de kinderopvang

  • 1. Het college verleent de gemeente bijdrage voor het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd;

  • 2. In afwijking van het eerste lid, verleent het college bij een ouder als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, van de wet de gemeentebijdrage voor het aantal uren kinderopvang dat naar zijn oordeel redelijkerwijs noodzakelijk is voor de combinatie van arbeid, scholing of het volgen van een traject en zorg.

Artikel 13 Inhoud van de beschikking

  • 1. Het besluit tot verlening van een gemeente bijdrage in de kosten van kinderopvang bevat in ieder geval:

    • a.

      de vaststelling van de gemeentelijke doelgroep als bedoeld in artikel 2 , waartoe de ouder behoort;

    • b.

      de naam en de geboortedatum van het kind of de kinderen waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;

    • c.

      de naam en het adres van het kindercentrum of het gastouderbureau dat de kinderopvang verzorgt;

    • d.

      de periode en de omvang van de kinderopvang waarvoor de gemeentebijdrage wordt verleend;

    • e.

      de wijze waarop het bedrag van de gemeente bijdrage wordt bepaald en het bedrag dat op basis hiervan wordt verleend;

    • f.

      de wijze waarop de gemeente bijdrage wordt uitbetaald;

    • g.

      de wijze waarop de gemeente bijdrage na afloop van de toekenningsperiode wordt vastgesteld;

    • h.

      de verplichtingen van de ouder.

Paragraaf 4 De bevoorschotting en uitbetaling van de gemeente bijdrage

Artikel 14 De bevoorschotting van de gemeente bijdrage

  • 1. De gemeente bijdrage wordt in de vorm van een voorschot in maandelijkse termijnen uitbetaald;

  • 2. Het college kan nadere voorschriften stellen over de wijze van bevoorschotting.

Artikel 15 Betaling op declaratiebasis

  • 1. De uitbetaling van de verleende gemeente bijdrage geschiedt per maand, op declaratiebasis;

  • 2. Voor de declaratie overlegt de ouder aan het college de factuur van het kindercentrum of het gastouderbureau;

  • 3. Als de ouder hiervoor een machtiging aan het college heeft afgegeven, worden de maandbedragen na ontvangst van de factuur rechtstreeks overgemaakt aan het kindercentrum of het gastouderbureau;

  • 4. Bij het ontbreken van een machtiging voor rechtstreekse betaling aan het kindercentrum of het gastouderbureau, worden de maandbedragen binnen twee weken na ontvangst van de declaratie overgemaakt op het bankrekeningnummer van de ouder.

Paragraaf 5 De vaststelling van de gemeente bijdrage

Artikel 16 Ambtshalve vaststelling

  • 1. De ouder, die geen, of slechts voor een gedeelte van de verleningsperiode een machtiging heeft afgegeven voor rechtstreekse betaling aan het kindercentrum of het gastouderbureau, legt uiterlijk op het in de beschikking vermelde tijdstip, over deze periode bewijzen van de betalingen voor de kinderopvang over;

  • 2. De vaststelling van de gemeente bijdrage geschiedt ambtshalve binnen acht weken:

    • a.

      na afloop van de toekenningsperiode, als de ouder voor de gehele periode een machtiging heeft afgegeven voor rechtstreekse betaling aan het kindercentrum of het gastouderbureau; of

    • b.

      nadat de gegevens, als bedoeld in het eerste lid, zijn ontvangen of nadat de datum waarvoor de gegevens uiterlijk moesten zijn verstrekt, is verstreken zonder dat de ouder aan zijn informatieplicht heeft voldaan.

Paragraaf 6 Verplichtingen van de ouder

Artikel 17 Inlichtingenplicht

  • 1. De ouder verstrekt op verzoek aan het college, binnen een door het college gestelde redelijke termijn, alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de gemeente bijdrage van belang kunnen zijn;

  • 2. De ouder doet het college onmiddellijk, na het bekend worden daarvan, uit eigen beweging schriftelijk mededeling van inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot een verlaging van de gemeente bijdrage.

Artikel 18 Bestuurlijke boete

  • 1. Indien de ouder de verplichting als bedoeld in artikel 17 van deze verordening niet nakomt, kan het college – met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 72 tot en met 84 van de wet – aan de ouder een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 2.269,-;

  • 2. Het college kan met betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boete nadere regels stellen.

Hoofdstuk 4 Kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie

Artikel 19 Doelgroep

  • 1. Dit hoofdstuk - alsmede de voorafgaande bepalingen uit de verordening - is van toepassing op een ouder, die woonachtig is in de gemeente Delft, hetgeen blijkt uit een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens, en:

    • a.

      die tot de categorie personen behoort met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en voor wie bij besluit als bedoeld in artikel 20 is vastgesteld dat een of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken, of

    • b.

      die een kind heeft ten aanzien van wie bij besluit als bedoeld in artikel 20 is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van dat kind noodzakelijk is.

Artikel 20 Vaststelling gemeente bijdrage voor kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie

  • 1. Het college stelt op aanvraag van de ouder vast of hij of zijn partner een persoon is:

    • a.

      met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en in welke mate om die reden, kinderopvang noodzakelijk is, of

    • b.

      die een kind heeft waarvoor en in welke mate kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van dat kind noodzakelijk is.

  • 2. Alvorens te besluiten, wint het college ten behoeve van de vaststelling van de noodzakelijkheid van kinderopvang als bedoeld in het eerste lid een sociaal medisch advies in bij een door het college aangewezen onafhankelijke arts (sociaal medisch adviseur) als bedoeld in artikel 22 .

  • 3. Van het opvragen van sociaal medisch advies als bedoeld in het voorgaande lid wordt afgezien, indien naar het oordeel van het college op basis van schriftelijke gegevens van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 22 in voldoende mate is aangetoond dat sprake is van ernstige sociaal-medische problematiek die kinderopvang noodzakelijk maakt.

  • 4. Indien er sprake is van een voorliggende voorziening, en dit ingevolge artikel 9, tweede lid zou leiden tot weigering van de gemeente bijdrage ziet het college af van de vaststelling van de noodzaak van kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie.

  • 5. Het college kan periodiek herindicatie verrichten van personen als bedoeld in het eerste lid. De herindicatie vindt plaats overeenkomstig het tweede of derde lid.

Artikel 21 Sociaal medisch advies

  • 1. Het sociaal medisch advies bevat in ieder geval:

    • a.

      de redenen voor de noodzaak van kinderopvang;

    • b.

      de omvang van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;

    • c.

      de geldigheidsduur van de indicatie.

Artikel 22 Schriftelijke verklaring onafhankelijke deskundige

  • 1. Onderstaande personen worden in ieder geval aangemerkt als onafhankelijke deskundigen die door middel van schriftelijke gegevens een indicatie kunnen geven omtrent de sociaal- medische problematiek die kinderopvang noodzakelijk maakt:

    • a.

      een huisarts;

    • b.

      een verpleegkundige van het consultatiebureau, GGD of thuiszorg;

    • c.

      een arts van het consultatiebureau, GGD of Thuiszorg;

    • d.

      een (ortho)pedagoog;

    • e.

      een psycholoog;

    • f.

      een psychiater.

  • 2. De gegevens van een onafhankelijke deskundige als bedoeld in het voorgaande lid bestaan in ieder geval uit:

    • a.

      de redenen voor de noodzaak van kinderopvang;

    • b.

      de omvang van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;

    • c.

      de geldigheidsduur van de indicatie.

Artikel 23 Hoogte van de gemeente bijdrage

De kosten van de kinderopvang als bedoeld in dit hoofdstuk komen voor volledige vergoeding in aanmerking, behoudens een eigen bijdrage van 6 procent van deze kosten.

Artikel 24 Besluit sociaal-medische indicatie

In het besluit op de aanvraag tot vaststelling van een sociaal-medische indicatie, komen, aanvullend op het bepaalde in artikel 13 in ieder geval de volgende aspecten naar voren:

  • a.

    De aanwezigheid van een sociaal-medische indicatie, vastgesteld door een onafhankelijke deskundige of op basis van een sociaal medisch advies.

  • b.

    De geldigheidsduur van de indicatie;

  • c.

    De omvang van de kinderopvang die noodzakelijk wordt geacht;

  • d.

    De hoogte van de gemeente bijdrage.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 25 Inwerkingtreding

  • 1. De verordening treedt in werking per 1 februari 2007

  • 2. De verordening Wet Kinderopvang Delft wordt ingetrokken met ingang van 1 februari 2007

Artikel 26 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Wet kinderopvang Delft 2007.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 januari 2007.

Bekendgemaakt: 28 januari 2007.

Gewijzigd bij raadsbesluit van 19 april 2007. Bekendgemaakt 22 april 2007.

burgemeester

mr. drs. G.A.A. Verkerk

griffier

drs. Y. van Delft

Algemene toelichting

Inleiding

Op 1 januari 2005 is de Wet kinderopvang in werking getreden. De Wet kinderopvang beoogt het ouders of verzorgers gemakkelijker te maken werk en zorg te combineren. Niet alleen werkenden kunnen een beroep doen op de Wet kinderopvang. Een aantal in de wet benoemde doelgroepen kan een beroep doen op de gemeente voor het betalen van een deel van de kosten die zij maken voor kinderopvang. De vergoeding door de gemeente van een deel van de kosten voor kinderopvang wordt aangeduid met de term ‘tegemoetkoming kosten kinderopvang (gemeente bijdrage kinderopvang)’.

Artikel 25 Wet kinderopvang bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming. Deze verordening geeft uitvoering aan deze wettelijke opdracht.

De tegemoetkoming is een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten: een aanspraak op financiële middelen door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit van de aanvrager. Titel 4.2 van de Awb die regels stelt over subsidies is van toepassing op de tegemoetkomingen. Dit betekent dat op de verstrekking van tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang door gemeenten drie regelingen van toepassing zijn:

  • 1.

    de gemeentelijke verordening Wet kinderopvang;

  • 2.

    de Wet kinderopvang;

  • 3.

    de subsidieregels in titel 4.2 van de Awb.

De meeste gemeenten beschikken over een algemene subsidieverordening. De vraag is aan de orde wat de verhouding is tussen de verordening kinderopvang en de algemene subsidieverordening, en meer in het bijzonder of de algemene subsidieverordening ook van toepassing is op tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang.

Deze verordening is zo opgezet dat deze geheel los staat van de algemene subsidie-verordening. In dit geval is de algemene subsidieverordening niet van toepassing op de verstrekking van tegemoetkomingen. Het principe geldt dan dat de meest specifieke regeling voorrang krijgt boven de algemene regeling.

Hoofdlijnen van het proces van verstrekkingen van de tegemoetkomingen

In deze verordening worden de hoofdlijnen van het proces van verstrekking van de tegemoetkomingen door de gemeente vastgelegd. Daarbij zijn twee uitgangspunten gehanteerd. Het eerste uitgangspunt is dat de uitvoeringslasten voor zowel de gemeente als de aanvragers van de tegemoetkoming zo beperkt mogelijk moeten zijn. Het tweede uitgangspunt is dat de gemeentelijke uitgaven die gemoeid zijn met de verstrekking van de tegemoetkomingen zo goed mogelijk beheersbaar zijn.

Bepalingen om de beheersbaarheid van de gemeentelijke uitgaven te bevorderen

De gemeentelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang is een zogeheten ‘open-einde regeling’. Dit betekent dat iedereen die op grond van de wet behoort tot de gemeentelijke doelgroep aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de gemeente.

Om gemeenten in staat te stellen de kosten die gepaard gaan met de verstrekking van de tegemoetkomingen beheersbaar te houden, zijn in de verordening de volgende bepalingen opgenomen:

  • -

    De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming van ouders die geen eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang hoeven te betalen, wordt aan beperkingen gebonden. In de verordening wordt bepaald dat bij deze groep ouders de tegemoetkoming wordt verstrekt voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijkerwijs noodzakelijk is om de combinatie van arbeid en zorg mogelijk te maken.

  • -

    Er worden geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht verstrekt. Een gemeentelijke tegemoetkoming wordt verstrekt met ingang van het tijdstip waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen.

  • -

    De tegemoetkoming wordt alleen verstrekt als er daadwerkelijk kinderopvang plaatsvindt.

  • -

    De tegemoetkoming wordt uitbetaald in maandelijkse voorschotten. Hierdoor blijft de omvang van eventuele onverschuldigde betalingen die de gemeente van de ouders moet terugvorderen, beperkt.

Tegemoetkomingen voor de duur van een kalenderjaar

Een tegemoetkoming wordt in principe verstrekt voor de duur één kalenderjaar. Daarmee wordt aangesloten bij wijze waarop de betalingen door de Belastingsdienst worden verstrekt. Dit betekent dat een tegemoetkoming elk jaar opnieuw moet worden aangevraagd. Uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin bij de aanvraag reeds duidelijk is dat de aanspraak op de tegemoetkoming beperkt is tot een bepaalde periode (bijvoorbeeld de duur van een re-integratietraject die in het trajectplan is vastgelegd of de datum waarop het kind naar de basisschool gaat of de basisschool verlaat).

Verstrekking van de tegemoetkoming in twee stappen

De verstrekking van de tegemoetkoming vindt plaats in twee stappen. Hiermee wordt aangesloten bij de Awb. De eerste stap is de beschikking tot het verlenen van de tegemoetkoming. Deze beschikking geeft de ontvanger van de tegemoetkoming een voorwaardelijke aanspraak op de tegemoetkoming tot een bepaald bedrag.

De aanspraak is voorwaardelijk omdat op het moment dat de beschikking wordt gegeven nog niet zeker is dat de aanvrager daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang en zich aan de opgelegde verplichtingen houdt. Ondanks het voorwaardelijke karakter schept de subsidieverlening wel een rechtens afdwingbare aanspraak. De tweede stap is de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming. In deze beschikking wordt vastgesteld in hoeverre de ontvanger aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en hoeveel het uiteindelijke

bedrag van de tegemoetkoming is. Met het vaststellen van de tegemoetkoming wordt de tegemoetkoming definitief. Voordat de tegemoetkoming wordt vastgesteld kan de gemeente onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.

Aanwijzen van extra doelgroepen

De verordening bevat geen inhoudelijke criteria over de definities van gemeentelijke doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkomingen. Deze criteria zijn allemaal rechtstreeks in de Wet kinderopvang opgenomen. Gemeenten hebben bij de bepaling van deze doelgroepen en de hoogte van de tegemoetkoming dus geen beleidsvrijheid. Over de wijze waarop de aanspraak op- en de hoogte van de tegemoetkoming moet worden vastgesteld worden gemeenten in een later stadium apart geïnformeerd zodra alle relevante uitvoeringsregelingen

bekend zijn.

De gemeente kan er voor kiezen om naast de doelgroepen die in de wet zijn benoemd eigen doelgroepen aan te wijzen die aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Daarbij kan gedacht worden aan ouders die vrijwilligerswerk doen of ouders die zich bezighouden met mantelzorg. Het verdient aanbeveling om de tegemoetkomingen aan eigen doelgroepen in deze verordening te regelen en niet in een aparte verordening.

Dit voorkomt versnippering van regelgeving en bovendien worden de procedurele bepalingen in deze verordening automatisch ook van toepassing op de tegemoetkomingen die de gemeente aan eigen doelgroepen verstrekt.

Als een gemeente besluit eigen doelgroepen aan te wijzen, zal ze in de verordening een aantal onderwerpen moeten regelen. Het toevoegen van eigen doelgroepen geschiedt op basis van de autonome verordenende bevoegdheid van gemeenten die is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet.

Omdat de Wet kinderopvang niet van toepassing is op de door de gemeente aangewezen doelgroepen, zal de omschrijving van de doelgroep(en) in de verordening zelf moeten geschieden. Bovendien zal in de verordening de hoogte van de tegemoetkoming geregeld moeten worden. Hiervoor moet het volgende worden geregeld:

  • -

    De wijze waarop de kosten van kinderopvang worden bepaald, inclusief een maximumuurprijs (daarbij zou verwezen kunnen worden naar bepalingen in artikel 7 Wet kinderopvang).

  • -

    Het deel van de kosten van kinderopvang waarvoor een tegemoetkoming wordt verstrekt.

Met betrekking tot de sociaal-medische indicatie het volgende.

In de oorspronkelijke verordening was de toepasselijkheid van de artikelen binnen de verordening betreffende sociaal-medische indicatie gekoppeld aan de inwerkingtreding van de artikelen 6, eerste lid, onder k, artikel 6, eerste lid onder l en artikel 23 van de wet. Deze artikelen zijn echter nog steeds niet in werking getreden, derhalve vormt de wet thans geen juridische basis om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie te verstrekken. In een brief van de minister van 18-8-2004 wordt aangegeven dat desondanks, in afwachting van het aanwijzen van een centraal indicatieorgaan, de gemeenten voor het geven van een gemeentebijdrage voor gevallen met een sociaal-medische indicatie gelden krijgen uitbetaald uit het Gemeentefonds. Om nu wel de juridische basis te creëren om een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie te verstrekken wordt voorgesteld de koppeling met de inwerkingtreding van genoemde artikelen in de wet betreffende sociaal-medische indicatie los te laten en zodoende de mogelijkheid te scheppen voor de gemeente om zelfstandig, eveneens op basis van de reeds genoemde mogelijkheid van artikel 149 Gemeentewet, in de verordening een tegemoetkoming op grond van een sociaal-medische indicatie te verstrekken.

Bovendien kan in de verordening worden geregeld dat er jaarlijks een subsidieplafond wordt vastgesteld voor de verstrekkingen van tegemoetkomingen aan de eigen doelgroepen. Zo’n subsidieplafond is niet mogelijk voor de tegemoetkomingen die de gemeente verstrekt op basis van de Wet kinderopvang, maar kan wel worden vastgesteld voor de tegemoetkomingen die de gemeente verstrekt op grond van haar autonome verordenende bevoegdheid. Met het vaststellen van een subsidieplafond worden de aanspraken op een tegemoetkoming beperkt tot een bepaald bedrag. Het vaststellen van een subsidieplafond verplicht de gemeente een tegemoetkoming te weigeren als toekenning zou leiden tot overschrijding van het plafond. Hierdoor wordt een open-einde regeling voorkomen. Voor de goede orde: het vaststellen van een subsidieplafond is een bevoegdheid, géén verplichting.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen in artikel 1 en 2 van de Wet kinderopvang zijn ook van toepassing op deze verordening. Alleen de in deze artikelen niet gedefinieerde begrippen zijn aangevuld.

Artikel 2 Doelgroepen

Dit artikel geeft aan op welke doelgroepen de verordening van toepassing is: de “verplichte” doelgroepen (artikel 22), alsmede de in de algemene toelichting reeds gememoreerde sociaal-medische indicatie en eigen doelgroepen.

Artikel 3 Aanwijzen van eigen doelgroepen

Dit artikel vormt de basis voor het aanwijzen van eigen doelgroepen, waarover in het algemeen deel van de toelichting reeds gesproken is. Het artikel is dus niet van toepassing op de wettelijke doelgroepen en de sociaal-medische indicatie.

Op basis van de in dit artikel genoemde criteria wordt het College de mogelijkheid geboden eigen doelgroepen aan te wijzen. Van belang is dat het College zich bij het aanwijzen van eigen doelgroepen zal laten leiden door de gedachte dat het verstrekken van een gemeentebijdrage alleen zal plaatsvinden als de hierdoor mede mogelijk gemaakte kinderopvang in dienst zal staan van re-integratie en arbeidsparticipatie

Artikel 4 Hoogte tegemoetkoming

Voor de hoogte van de tegemoetkoming wordt aangesloten bij artikel 24 van de wet, met uitzondering van de doelgroep Sociaal-medische indicatie. Zie hiervoor de toelichting op artikel 23.

Artikel 5 Aanvraag

De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college (artikel 26 Wet kinderopvang). Het moet dan gaan om het college van de gemeente waar de ouder woont (artikel 22, derde lid, Wet kinderopvang). De aanvraag moet schriftelijk gebeuren (artikel 4:1 Awb).

Een aanvraag wordt door de gemeente in ontvangst genomen wanneer deze voldoet aan de vormvereisten van artikel 4.1 en 4.2 Awb. Dit betekent dat een aanvraag:

  • -

    schriftelijk moet worden ingediend;

  • -

    moet zijn ondertekend;

  • -

    de naam en het adres van aanvrager dient te bevatten;

  • -

    een aanduiding moet geven van de beschikking die wordt gevraagd.

Omdat een tegemoetkoming voor de duur van een tegemoetkomingsjaar wordt verstrekt (artikel 4.4) moet deze elk jaar opnieuw worden aangevraagd. Om de lasten voor de aanvragers zo beperkt mogelijk te houden, verdient het aanbeveling dat de gemeente het aanvraagformulier voor een vervolgaanvraag aan de ouders toestuurt, waarbij het formulier reeds is ingevuld met de gegevens die bij de gemeente bekend zijn. De ouders hoeven dan alleen de mutaties op het aanvraagformulier aan te geven.

Een verhoging van de tegemoetkoming in verband met een verhoging van het aantal uren of dagdelen kinderopvang, zal ook moeten worden aangevraagd. Een verlaging van de tegemoetkoming in verband een vermindering van de omvang van de kinderopvang hoeft niet te worden aangevraagd. De ouder moet hiervan wel onmiddellijk mededeling doen aan het college (artikel 28, derde lid, Wet kinderopvang en artikel 16, eerste lid).

Artikel 6 Te verstrekken gegevens bij de aanvraag

Onderdeel d van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag een offerte of contract van het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen moet worden gevoegd. Dit betekent dat de aanvraag voor een tegemoetkoming pas bij de gemeente kan worden ingediend als de ouder over een offerte of contract beschikt. Op basis van de offerte of het contract kan de gemeente de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen.

Het kindercentrum of gastouderbureau dat de kinderopvang gaat verzorgen, moet ingeschreven staan in een gemeentelijk register (artikel 5, eerst lid, Wet kinderopvang).

Onderdeel e van het eerste lid bepaalt dat bij de aanvraag gegevens of een verwijzing naar gegevens wordt gevoegd waaruit blijkt dat de ouder behoort tot een gemeentelijke doelgroep. In een aantal gevallen kan de ouder volstaan met een verwijzing naar die gegevens omdat de gemeente over de gegevens beschikt:

  • -

    de ouder of partner ontvangt een uitkering in het kader van de WWB, IOAW/IOAZ of Anw én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • -

    de ouder is een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er), is als werkzoekende geregistreerd bij het CWI maakt én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

  • -

    de ouder is een nieuwkomer die een inburgeringsprogramma volgt;

  • -

    het college heeft sociaal-medische indicatie vastgesteld.

In andere gevallen zal de ouder de volgende gegevens aan de gemeente moeten verstrekken:

De ouder of partner ontvangt een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars

De ouder heeft de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt, volgt scholing of een opleiding en ontvangt algemene bijstand op grond van de WWB of kan zo’n uitkering ontvangen

De ouder of diens partner zijn ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen of in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet Studiefinanciering 2000

Indien de uitkering wordt verkregen in een andere gemeente:

naam van deze gemeente:

Bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut

Bewijs van inschrijving school of opleidingsinstituut

Onderdeel f van het eerste lid bepaald dat indien de aanvrager een partner heeft, deze partner de aanvraag mede ondertekent. Deze bepaling is volledigheidshalve in de verordening opgenomen. De verplichting is reeds neergelegd in artikel 26, derde lid, Wet kinderopvang.

Artikel 7 Aanspraak op een gemeente bijdrage

In dit artikel wordt aangegeven in welke gevallen een ouder aanspraak heeft op een gemeentebijdrage. Voor wat betreft de aanspraken op grond van een de sociaal-medische indicatie wordt verwezen naar artikel 20.

Artikel 8 Het besluit tot verlenen van de gemeente bijdrage

De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen over de aanvraag van een tegemoetkoming geldt voor alle aanvragen voor een tegemoetkoming. Deze termijn geldt niet alleen voor nieuwe aanvragen, maar ook voor aanvragen die betrekking hebben op een voortzetting van een tegemoetkoming en voor aanvragen voor een hogere tegemoetkoming in verband met uitbreiding van de omvang van de kinderopvang. In de verordening is gekozen voor een beslistermijn van ten hoogste zes weken die eventueel met zes weken kan worden verlengd.

De beslistermijn van zes weken heeft ook gevolgen voor de datum waarbinnen aanvragen voor een voortgezette tegemoetkoming moeten worden aangevraagd. Om er zeker van te zijn dat de tegemoetkoming na 1 januari kan worden voortgezet, zullen ouders hun aanvraag minimaal zes weken vóór 1 januari bij de gemeente moeten indienen.

Het feit dat het college een termijn van zes weken heeft om te beslissen over een aanvraag voor een tegemoetkoming, wil uiteraard niet zeggen dat het college deze termijn ook in alle gevallen moet benutten. De gemeente zal er naar moeten streven de behandelingstermijn van aanvragen zo kort mogelijk te houden en met name aanvragen waar spoed mee geboden is direct af te handelen. Door middel van mandatering van de beslissingsbevoegdheid kan de besluitvorming worden versneld.

Artikel 9 Weigeringsgrond

Naast de weigeringsgronden in dit artikel kent de Awb ook een aantal gronden om de subsidieverlening te weigeren. Ook deze weigeringsgronden zijn van toepassing. Artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

  • a.

    de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;

  • b.

    de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

  • c.

    de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

Het tweede lid van artikel 4:35 bepaalt dat de subsidieverlening voorts in ieder geval kan worden geweigerd indien de aanvrager:

  • a.

    in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid; of

  • b.

    failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

Artikel 10 Ingangsdatum van de tegemoetkoming

Dit artikel bepaalt de ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming. Er zijn twee ingangsdata mogelijk:

  • 1.

    De datum waarop de aanvraag voor een tegemoetkoming door de gemeente in ontvangst is genomen (eerste lid). In deze situatie zal de ouder op het moment dat hij zijn aanvraag indient reeds kinderopvang hebben.

  • 2.

    De datum waarop de kinderopvang van start gaat. Het tweede lid bepaalt dat er alleen een tegemoetkoming wordt verleend als er kinderopvang plaatsvindt.

Dit artikel bepaalt dat er geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de kosten van kinderopvang die plaatsvindt voordat een aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente is ingediend.

De ingangsdatum van de tegemoetkoming heeft betrekking op het moment waarop de aanspraak op een tegemoetkoming ontstaat. De uitbetaling van de tegemoetkoming vindt pas plaats vanaf het moment dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is genomen.

De betaling vindt dan met terugwerkende kracht plaats tot de datum waarop de aanvraag in ontvangst is genomen.

De ingangsdatum van verstrekking van de tegemoetkoming is ook van toepassing op aanvragen voor uitbreiding van het aantal uren kinderopvang. De verhoogde tegemoetkoming wordt verstrekt vanaf het moment dat de aanvraag daarvoor door het college in ontvangst is genomen.

Artikel 11 De periode waarvoor de tegemoetkoming wordt verleend

De tegemoetkoming wordt in principe voor een heel kalenderjaar verleend. Voor aanvragen die in de loop van een jaar worden toegekend, geldt dat de tegemoetkoming wordt verstrekt tot 31 december van het betreffende jaar. Dit betekent dat een ouder elk jaar vóór 1 januari opnieuw een aanvraag voor een tegemoetkoming bij de gemeente zal moeten indienen.

Het college kan de tegemoetkoming voor een andere periode vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de aanvrager voor een bepaalde periode recht heeft op de tegemoetkoming, bijvoorbeeld als deze een re-integratietraject voor een bepaalde periode volgt. Door de periode van verstrekking van de tegemoetkoming te koppelen aan de duur van het re-integratietraject (of een andere vorm van arbeid), hoeft de ouder geen actie te ondernemen om de verstrekking van de tegemoetkoming stop te zetten of hoeft de gemeente geen eventueel ten onrechte uitgekeerde bedragen terug te vorderen.

Artikel 12 Omvang van de kinderopvang

De Wet kinderopvang regelt uitsluitend de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming van de gemeente voor de kosten van kinderopvang en niet de omvang van die aanspraak. Wanneer een ouder op basis van de criteria die de wet geeft tot een gemeentelijke doelgroep behoort heeft deze recht op een gemeentelijke tegemoetkoming. De wet stelt geen beperkingen aan het aantal uren kinderopvang waarvoor de tegemoetkoming wordt verstrekt. Dit past in het systeem van de wet waarin de ouder zélf bepaalt hoeveel kinderopvang hij nodig heeft in verband met de combinatie van arbeid en zorg.

Voor bepaalde gemeentelijke doelgroepen is de eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang nihil. Voor deze groepen wordt de inkomensafhankelijke eigen bijdrage door de gemeente gecompenseerd (het zogeheten ’Koakopje’, zie artikel 24, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, Wet kinderopvang). Bij deze ouders zet de hoogte van de eigen bijdrage geen rem op de vraag naar kinderopvang. Dat in tegenstelling tot ouders die wél een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang moeten betalen en de hoogte van die bijdrage zullen laten meewegen in hun vraag naar kinderopvang.

Om de kosten voor de gemeente te kunnen beheersen, is deze bepaling in de verordening opgenomen die de aanspraak op een tegemoetkoming enigszins beperkt. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om bij de groep ouders die geen eigen bijdrage betalen, per geval te beoordelen hoeveel kinderopvang de ouder redelijkerwijs nodig heeft om de arbeid die hij verricht te kunnen combineren met zorgtaken. Bij het bepalen van de omvang van de kinderopvang die redelijkerwijs nodig is om arbeid en zorg te combineren, zal ook rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als een handicap of chronische ziekte van de ouder(s) of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de goede en gezonde ontwikkeling van het kind. In tegenstelling tot kinderopvang op grond van sociaal-medische indicatie op grond van artikel 23 Wet kinderopvang, hoeft voor deze beoordeling geen advies te worden aangevraagd.

Het is aan te bevelen dat het college in beleidsregels neerlegt hoe het wil omgaan met zijn bevoegdheid. Op deze wijze wordt deze beoordeling zoveel mogelijk geobjectiveerd.

Artikel 13 Inhoud van de beschikking

Onderdeel e bepaalt dat in de beschikking wordt aangeven hoe het bedrag van de tegemoetkoming wordt vastgesteld. In de beschikking moet onder andere de wijze van uitbetaling van de tegemoetkoming worden vermeld (onderdeel f). Artikel 14 bepaalt dat de uitbetaling plaatsvindt in de vorm van maandelijkse voorschotten. Onderdeel h schrijft voor dat in de beschikking de verplichtingen van de ouder worden opgenomen. Daarbij moet aan de volgende verplichtingen worden gedacht:

  • -

    de verplichting om binnen zes weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht te verstrekken van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode;

  • -

    de informatieplicht die is opgenomen in artikel 28, eerste tot en met derde lid, Wet kinderopvang;

Artikel 14 De bevoorschotting van de gemeente bijdrage

De subsidieverstrekking vindt plaats in de vorm van maandelijkse voorschotten. Dit betekent dat het totale bedrag van de tegemoetkoming waarop de aanvrager recht heeft, wordt gedeeld in twaalf gelijke delen (indien de aanvraag het gehele tegemoetkomingsjaar betreft).

De gemeente betaalt de tegemoetkoming uit aan de ouder. De ouder kan, al dan niet op verzoek van het kindercentrum of het gastouderbureau, de gemeente machtigen om de betalingen rechtstreeks aan dat kindercentrum of gastouderbureau te doen. Deze machtiging verandert juridisch gezien niets aan de verhouding tussen de gemeente en de ouder. Ook al wordt het bedrag gestort op de rekening van het kindercentrum of gastouderbureau, er blijft sprake van een betaling van de tegemoetkoming van gemeente aan de ouder.

Het tweede lid geeft het college de bevoegdheid om nadere voorschriften te stellen over de wijze van bevoorschotting van de tegemoetkoming. Zo kan het college bepalen dat er alleen een voorschot wordt betaald op basis van een factuur van het kindercentrum of gastouderbureau. Het college zou zo’n voorschrift kunnen stellen wanneer er twijfels bestaan of een ouder daadwerkelijk gebruik zal maken van kinderopvang.

Artikel 15 Betalingen op declaratiebasis

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 16 Ambtshalve vaststelling van de gemeente bijdrage

Op grond van artikel 4:47, onderdeel a, Awb kan het college een subsidie (dus ook een tegemoetkoming) ambtshalve vaststellen. Ambtshalve vaststellen houdt in dat het college op eigen initiatief de tegemoetkomingen vaststelt. De ouders hoeven geen aanvraag tot het vaststellen van de tegemoetkoming bij het college in te dienen.

De ouders zoals bedoeld in lid 2 zijn wel verplicht om binnen twee weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend aan het college een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode te verstrekken. Als een tegemoetkoming voor een kalenderjaar is verleend, dient het overzicht van de kosten uiterlijk twee weken na 31 december bij het college te worden ingediend. Het overzicht van de kosten kan zowel een apart jaaroverzicht zijn dat door het kindercentrum of gastouderbureau wordt opgesteld of een verzameling van maandoverzichten. Het college heeft vervolgens zes weken de tijd om de tegemoetkoming vast te stellen. In deze periode kan de gemeente een onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindcentrum of gastouderbureau op te vragen.

In het besluit tot het vaststellen van de tegemoetkoming wordt bepaald wat precies het bedrag is waar de ouder die de tegemoetkoming heeft aangevraagd recht op heeft. De berekeningswijze die is opgenomen in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming geldt als het uitgangspunt voor het vaststellen van de tegemoetkoming. Dit betekent dat de tegemoetkoming wordt vastgesteld op basis van het aantal uren kinderopvang dat in de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming is vastgelegd. Dat is het maximum aantal uren. In de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming kan wel worden uitgegaan van een lager aantal uren, maar niet van een hoger aantal.

Als de aanvrager de gegevens niet verstrekt, kan het college de tegemoetkoming op een lager bedrag vaststellen. Lager vaststellen kan ook betekenen op nul vaststellen. Het college heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 4:46, tweede en derde lid, Awb. Op grond van het tweede lid kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:

  • a.

    de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;

  • b.

    de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

  • c.

    de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

  • d.

    de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.

Het derde lid van artikel 4:46 Awb luidt: ‘Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen’.

Als de gemeente een ouder een hoger bedrag heeft uitgekeerd dan waarop deze recht heeft, kan de gemeente het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Terugvordering is geregeld in artikel 38 Wet kinderopvang (zie ook de toelichting bij artikel 16).

Artikel 17 Inlichtingenplicht

Deze verplichtingen staan in ongeveer dezelfde bewoordingen ook in artikel 28, eerste tot en met derde lid Wet kinderopvang. Volledigheidshalve wordt deze verplichting hier herhaald.

Het vierde lid van artikel 28 bevat de inlichtingenplicht voor houders van een kindercentrum of gastouderbureau. Deze bepaling luidt: ‘De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van belang zijn’.

Er kunnen twee vormen van schending van de inlichtingenplicht worden onderscheiden:

  • 1.

    het betreffende kind maakt geen gebruik van kinderopvang;

  • 2.

    er wordt wel gebruik maakt van kinderopvang, maar de ouder heeft geen recht op een tegemoetkoming (hij behoort niet tot gemeentelijke doelgroep).

Als een ouder de inlichtingenplicht schendt en als gevolg hiervan ten onrechte een tegemoetkoming heeft ontvangen of een te hoog bedrag, kan het college de beschikking tot het verlenen of tot het vaststellen van de tegemoetkoming intrekken of wijzigen en het te veel betaalde bedrag terugvorderen. Ook is mogelijk om in aanvulling hierop een bestuurlijke boete aan de betreffende ouder op te leggen. Hieronder wordt op de twee maatregelen nader ingegaan.

Intrekken van de beschikking en terugvorderen van de tegemoetkoming

In de Awb is geregeld op welke gronden een subsidie (een tegemoetkoming in de terminologie van de Wet kinderopvang) kan worden ingetrokken en teruggevorderd. Daarbij moeten twee situaties worden onderscheiden:

a.de situatie waarin de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld en b. de situatie waarin de tegemoetkoming wel is vastgesteld.

Ad a. de tegemoetkoming is nog niet vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming (artikel 4:48 Awb)

Zolang de tegemoetkoming nog niet is vastgesteld kan het college de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming intrekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming wijzigen, indien:

  • a.

    de activiteiten waarvoor de tegemoetkoming is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;

  • b.

    de ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden verplichtingen;

  • c.

    de ontvanger van de tegemoetkoming onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot verlening van de tegemoetkoming zou hebben geleid;

  • d.

    de verlening van de tegemoetkoming anderszins onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde te weten.

De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Opschorten van de bevoorschotting (artikel 4:56 Awb)

Het college hoeft niet te wachten met het treffen van een maatregel tot dat het besluit tot verlening van de tegemoetkoming is ingetrokken of gewijzigd. Het college kan al eerder besluiten de betaling van de tegemoetkoming op te schorten. Op grond van artikel 4:56 Awb kan het college de verplichting tot betaling van een voorschot opschorten met ingang van de dag waarop het college aan de ouder schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om de beschikking tot verlening van de tegemoetkoming in te trekken of te wijzigen. Deze opschorting duurt tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking

of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

Ad b. de tegemoetkoming is wel vastgesteld: intrekken of wijzigen van de beschikking tot subsidievaststelling (artikel 4:49 Abw)

Ook als de tegemoetkoming is vastgesteld, is het college in bepaalde gevallen bevoegd de beschikking tot het vaststellen van de tegemoetkoming in te trekken of ten nadele van de ontvanger van de tegemoetkoming te wijzigen. Het gaat om de volgende gevallen:

  • a.

    er is sprake van feiten of omstandigheden waarvan het college bij de vaststelling van de tegemoetkoming redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming lager dan overeenkomstig de verlening van de tegemoetkoming zou zijn vastgesteld;

  • b.

    de vaststelling van de tegemoetkoming was onjuist en de ontvanger van de tegemoetkoming wist dit of behoorde dit te weten;

  • c.

    de ontvanger van de tegemoetkoming heeft na de vaststelling van de tegemoetkoming niet voldaan aan de aan de tegemoetkoming verbonden verplichtingen.

De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd, indien vijf jaren zijn verstreken sinds de dag waarop zij is bekendgemaakt.

Terugvordering (artikel 38 Wet kinderopvang)

Indien de beschikking tot het verlenen of het vaststellen van de tegemoetkoming is ingetrokken of ten nadele van de ouder is gewijzigd, kan de gemeente het reeds betaalde bedrag van de ouder terugvorderen. In artikel 38 Wet kinderopvang worden de bepalingen in de Wet werk en bijstand (WWB) over de terugvordering van bijstand van overeenkomstige toepassing verklaard op het terugvorderen van een tegemoetkoming. Dit betekent bijvoorbeeld dat het bedrag dat wordt teruggevorderd kan worden verrekend met de tegemoetkoming die aan de ouder wordt verstrekt. In het besluit tot terugvordering moet de wijze waarop zal worden teruggevorderd worden vermeld (artikel 60, eerste lid WWB).

Artikel 18 De bestuurlijke boete

Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is geregeld in hoofdstuk 5 van de Wet kinderopvang. Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder (artikel 1, eerste lid, onderdeel t, Wet kinderopvang). Het betreffende bedrag komt toe aan de gemeente (artikel 72, vierde lid Wet kinderopvang).

Het college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn inlichtingenplicht niet nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de volgende verplichtingen:

  • -

    het desgevraagd verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn (artikel 28,eerste lid, Wet kinderopvang);

  • -

    het verstrekken van die inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke termijn (artikel 28, tweede lid, Wet kinderopvang);

  • -

    het onmiddellijk na het bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel 28, derde lid, Wet kinderopvang).

De hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269 (artikel 72, eerste lid, onderdeel c, Wet kinderopvang). Bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete zal het college maatwerk moeten leveren. Artikel 72, tweede lid, Wet kinderopvang bepaalt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen het college géén bestuurlijke boete mag opleggen. Dit is het geval in de volgende situaties:

  • -

    de overtreder is overleden;

  • -

    de overtreder is wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete of er is hem een kennisgeving gedaan dat een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In deze gevallen kan het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie;

  • -

    er is vijf jaren verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

De procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen 77 tot en met 84 van de Wet kinderopvang.

Lid twee van dit artikel regelt dat het college nadere regels kan stellen met betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boetenadere.

Voor de doelgroep sociaal-medische indicatie is een afzonderlijk hoofdstuk in geruimd,

Artikel 19 Doelgroep Sociaal medische indicatie

Een ouder kan een vergoeding voor de kosten van kinderopvang ontvangen als vast staat dat het om sociaal-medische redenen noodzakelijk is dat (en in welke mate) gebruik wordt gemaakt van kinderopvang. De sociaal-medische redenen kunnen zowel bij de ouder als bij het kind aanwezig zijn.

Artikel 20 Vaststelling gemeente bijdrage voor kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie

Dit artikel regelt in welke gevallen er vastgesteld kan worden dat er sprake is van een van een sociaal-medische indicatie, op grond waarvan er een recht op gemeentebijdrage kan zijn

Artikel 21 Sociaal medisch advies

Deze bepaling spreekt voor zich

Artikel 22 Schriftelijke verklaring onafhankelijke deskundige

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 23 Hoogte gemeente bijdrage Sociaal medische indicatie

De VNG adviseert gemeenten om voor deze doelgroep op relatief eenvoudige wijze een ouderbijdrage vast te stellen door te kiezen voor een ouderbijdrage voor alle ouders ter hoogte van 6% van de kosten van de kinderopvang.

Er is een aantal argumenten om van ouders een eigen bijdrage te vragen in de kosten van de kinderopvang.

  • -

    Door gebruik te maken van kinderopvang besparen de ouders enigszins op de kosten voor levensouderhoud (verblijf, voeding);

  • -

    In veel situaties waar de overheid diensten aanbiedt en meefinanciert wordt van burgers in het algemeen een eigen bijdrage gevraagd, omdat zij er in meer of mindere mate profijt van hebben;

  • -

    Een eigen bijdrage verhoogt het kostenbewustzijn en hierdoor wordt er een prikkel ingebouwd om het gebruik van de kinderopvang te beperken en zo de kosten te kunnen beheersen.

Er is voor gekozen het advies van de VNG over te nemen, omdat het beleid eenvoudig is en administratief eenvoudig uitvoerbaar is. Dat betekent dat wij voorstellen dat ouders, die op grond van sociaal-medische indicatie aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor kinderopvang van de gemeente, een eigen bijdrage betalen ter hoogte van 6 procent van de kosten van kinderopvang. De wijze van vaststelling van de tegemoetkoming wijkt af van die van de wettelijke doelgroepen en de eigen doelgroepen, zie verder de toelichting op artikel 4 lid 1 van de verordening.

Artikel 24 Besluit sociaal-medische indiciatie

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze bepaling spreekt voor zich

Artikel 26 Citeertitel

Deze bepaling spreekt voor zich