Regeling vervallen per 01-01-2011

BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2010

Geldend van 01-10-2010 t/m 31-12-2010

Intitulé

7.4. BOUWVERORDENING GEMEENTE DEVENTER 1992/2010(art. 8 Woningwet)(Incl. bijlagen)

De Raad van de gemeente Deventer;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 10 augustus 2010, nummer 382461, eenheid Ruimte en Samenleving;

Gezien de ledenbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, kenmerk ECGR/U201000875 Lbr.10/045 d.d. 22 april 2010;

Gelet op de artikelen 8 en 11 van de Woningwet;

BESLUIT

Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de Bouwverordening

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

– raadsbesluit Verordening 28 september 1992

– laatste wijziging 13e serie wijzigingen

– raadsbesluit wijziging 15 september 2010

– bekendmaking 2010 in Gemeenteblad, …Publicatie Deventer NU….

– Inwerkingtreding 1oktober 2010

vetgedrukt: 13de serie wijzigingen

onderstreept: Afwijkingen Deventer Bouwverordening ten opzichte van en invulling alternatieven model-

bouwverordening

--------------------------------------------------------------

OVERZICHT

--------------------------------------------------------------

1 INLEIDENDE BEPALINGEN ................................................................................................... 3

2 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN .............................................................. 4

  • §

    Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden ............................................................................... 4

  • §

    Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning ...................................... 5

  • §

    Paragraaf 3 Welstandstoetsing ..................................................................................... 5

  • §

    Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond ..................................... 5

  • §

    Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen............ 5

  • §

    Paragraaf6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen…………………………………………………………………………14

  • §

    Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen ......................................................... 15

3 DE MELDING.................................................................................................................................. 18

4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK ................................................................................................................ 19

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is Verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE..................................................... 22

  • §

    Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen ..................................................................... 22

  • §

    Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen ............................ 23

  • §

    Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen .......................................................................... 23

  • §

    Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid........................................... 24

6 BRANDVEILIG GEBRUIK ............................................................................................................. 25

6a GEBRUIKSBEPALINGEN SEKSINRICHTINGEN ....................................................................... 26

Vervallen

7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN ......................................................................................... 27

  • §

    Paragraaf 1 Overbevolking ........................................................................................................... 27

  • §

    Paragraaf 2 Staken van het gebruik .............................................................................................. 27

  • §

    Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen ................................................... 27

  • §

    Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid ......................................... 27

  • §

    Paragraaf 5 Watergebruik ............................................................................................................ 28

  • §

    Paragraaf 6 Installaties ................................................................................................................... 28

8 SLOPEN ......................................................................................................................................... 29

  • §

    Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen .................................................................. 29

  • §

    Paragraaf 2 Uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen ........... 30

  • §

    Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen ............................................................................... 31

  • §

    Paragraaf 4 Vrij slopen ................................................................................................................... 32

9 Welstand ...................................................................................................................................... 33

10 Overige administratieve bepalingen .......................................................................................... 35

11 Handhaving ................................................................................................................................. 36

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen .......................................................................................... 37

  • §

    Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning ..................................................... 38

  • §

    Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning ................................................ 39

  • §

    Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken ..................................................................................... 40

  • §

    Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties .................................................................................................................. 41

  • §

    Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen .......................................................... 42

  • §

    Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen ...................................................................................... 43

  • §

    Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen44

  • §

    Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest ................................................................................................ 45

  • §

    Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies ....................................................... 46

  • §

    VERORDENING inzake een adviesraad Welstand. ..................................................................... 46

  • §

    Verordening inzake de planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht ..................... 49

  • §

    Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 Brandmeldinstallaties ....................................... 52

  • §

    Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 Ontruimingsalarminstallaties ............................ 53

  • §

    Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) ................................... 54

  • §

    Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur ............................................................................ 55

  • §

    BIJLAGE 14 PARKEERNORMEN ................................................................................................. 56

  • §

    I Parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening ....................................... 56

  • §

    II Toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening ............................................. 61

III Gebiedsindelingskaart ................................................................................................................ 67

IV Toelichting toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening in Deventer......... 68

1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

1 In deze verordening wordt verstaan onder:

  • asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit

    2005;

  • bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;

– Bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

  • bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;

  • bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is,hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

  • deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: het geen daaronder wordt verstaan in artikel 6,eerste lid, van het Asbest-verwijderingsbesluit 2005;

  • gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

  • hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en

wethouders is vastgesteld;

–kamergewijze verhuur: een woonfunctie voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf

aan meer dan een huishouden en aan meer dan vier personen

  • NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

  • omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als

bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als

bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

–straatpeil:

a voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte

van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

b voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de

hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

–weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder

begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende

bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide

parkeerterreinen.

–wooneenheid: het niet gemeenschappelijke gedeelte van een woning dat een individuele

huurder bij kamergewijze verhuur als woonverblijf heeft

2 In deze verordening wordt mede verstaan onder:

– bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

– gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

Vervallen

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Alternatief 3

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom;

    • c.

      het gebied dat is uitgesloten van welstandstoezicht, als bedoeld in artikel 9.9, eerste lid.

  • 2.

    Als gebieden, bedoeld in het vorige lid onder a tot en met c, gelden de gebieden die op de bij deze

verordening behorende kaart als zodanig zijn aangegeven.

2 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1.Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de

Woningwet bestaat uit:

de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN

5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1

  • b.

    Vervallen

  • c.

    Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest,

daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het

onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

2.De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de

Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat

naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht,

artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het

Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II;

3. Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen

Van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling

omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds

bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4.Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een

onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht

toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in

artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit

omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar

het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is

dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave

2009 niet rechtvaardigen.

5.Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn

gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw

wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en

standplaatsen

Vervallen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

Vervallen

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

Vervallen

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van

de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    1. dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet- wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van

de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de

omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling

omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan

wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming

goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem

niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan

worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening vanontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwenin aanmerking moet

worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het

bouwenvoor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1 Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan10 meter

Is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare

wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s,

brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.

2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de

desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft

vastgesteld:

a.Een breedte hebben van ten minste 4,5 m.,over een breedte van ten minste 3,25 m. zijn verhard

en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

  • b.

    zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste

    • 14.

      600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

  • c.

    op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen

waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot

bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is

gelegen.

4 Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen

voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

6 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich

daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

Vervallen

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1 Tussen de toegang van enerzijds:

  • a.

    een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

  • b.

    een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld

in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of

begaanbaar pad aanwezig zijn.

2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c.ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door

middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde inde artikelen 2.39 en 2.40 van het

Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging

van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de

rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan

een omgevingsvergunning is vereist,te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die

bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen

bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;.

b andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning

is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel

7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,30 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

voorgevelrooilijn

1 In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a.ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de

bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18

van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een

voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

  • c.

    laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

  • d.

    erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met

    niet meer dan 1,50 m overschrijden;

  • e.

    trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede

    andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en

    draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

  • f.

    overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

  • g.

    bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in

    de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk

    is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter

    van de bestaande omgeving.

2 Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager

gebouwd wordt dan:

– 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter

weerszijden van die rijweg;

– 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de

omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor het bouwen op de weg van:

a.gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het verkeer, anders dan bedoeld in

artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders

dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van

straathoeken

1 Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen

2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel

2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is

geplaatst;

c in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3 Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken –over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid voor:

  • a.

    gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

  • b.

    gebouwen op handels- en industrieterreinen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van

bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen.

e.gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en

de daarbijbehorende woningen;

  • f.

    gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

  • g.

    gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

1 De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b.in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a

genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als

onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a

genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het

meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze

drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de

voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te

bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn

dan 15 meter;

d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen

rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk

aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar

bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere

afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met

inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op

geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2 Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen

moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden

van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

d onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

e andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2 terrassen, bordessen en bordestreden;

f.antennes, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

achtergevelrooilijn In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

b binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan

een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen

en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en

2.5.4, is verzekerd;

f bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van

bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein

omvattend;

h bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist;

i ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde

daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

j erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3,of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

k trappehuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s,

alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en

bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

l bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande

omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1 Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat

die:

a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde

van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2 De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat

gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen

bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden

grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan

een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd

en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en

woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet

een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst

achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid:

a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de

achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1 De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige

bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten

beschouwing gelaten.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te

laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

1 Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 12 van bijlage II van het

Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

1 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van

Bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van bouwwerken, voor het

bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de

hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien

van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel

verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

2 Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen

geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist worden

gebouwd.

3 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische

spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met

het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk,

voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de

voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende

weg;

b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de

desbetreffende weg.

2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de

afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle

weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voor-gevelrooilijn.

4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de

grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk,

voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de

achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in

hetzelfde bouwblok;

b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn

in hetzelfde bouwblok.

2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter

breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de

achtergevelrooilijnen.

Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde

tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3 In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het

vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5

meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4 Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid

bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en

het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1 Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg,

doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels

ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale

hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste

1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg

behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21,

tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Alternatief 2

1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een

omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan

tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn

snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het

horizontale vlak een hoek vormen van:

a 45 graden in de bebouwde kom;

b 37 graden buiten de bebouwde kom.

2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Alternatief 2

1 De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

1 De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane

afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan

2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven

een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel

vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1 De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2 De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de

oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden –

buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel

2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

a onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van

veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van

veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht;

c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als

bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en

2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij toestaan van de afwijking is gebaat;

c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

d agrarische bedrijfsgebouwen;

e het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien

1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de

welstand bij toestaan van de afwijking is gebaat;

2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogteafmetingen

kleiner worden dan de bestaande;

f bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 16

en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

g topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

h plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

i dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer

dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet

minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters,

die tot verschillende gebouwen behoren;

j draagconstructies voor een reclame;

k vrijstaande schoorstenen;

l bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen

en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken

van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het

verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien: er voor het betreffende

gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

a.geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht van toepassing is;

  • b.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • c.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • d.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

(Conform alternatief 1 MBV,uitgezonderd het onderstreepte).

1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve

van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het

gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

2. Aan het eerste lid wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen op de locatie zoals aangegeven onder lid 1 ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het

betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 14, met inachtneming van de daarvan deel uitmakende toepassingsrichtlijnen.

3. De – in de voorgaande leden bedoelde – ruimten voor het parkeren van auto’s inclusief de rijwegen om deze ruimten te bereiken, moeten redelijkerwijs bereikbaar zijn en moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a.indien de desbetreffende afmetingen in overeenstemming zijn met het bepaalde in NEN 2443,

uitgave 2000, de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV

2004 van het Centrum voor Regelgeving in de Grond-, Water en Wegenbouw en de

Verkeerstechniek, CROW).

b.indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte in

overeenstemming is met de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom

(ASVV 2004 van het Centrum voor Regelgeving in de Grond-, Water en Wegenbouw en de

Verkeerstechniek, CROW) en de Richtlijn integrale toegankelijkheid openbare ruimte (CROW

2002).

  • 4.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 5.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • a.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte

wordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan

wel laad- of losruimte wordt voorzien is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel

in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid omgevingsvergunning verlenen

indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijkerwijs fysiek onmogelijk of

uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt niet

aanvaardbaar is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of

losruimte te voorzien.

b.indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende

bezwaren stuit

6 In het geval voor het aanleggen van voldoende parkeer- of stallingsruimte de omgevingsvergunning

wordt verleend, in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid, ingevolge het vijfde lid, onder a op grond van het feit dat in het openbaar gebied reeds is dan wel nog zal worden voorzien in de nodige openbare parkeer- of stallingsruimte, zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de omgevingsvergunning de verplichting tot betaling van een parkeerbijdrage te verbinden een en ander volgens de toepassingsrichtlijnen zoals opgenomen in bijlage 14 van deze verordening; de hoogte van de daarin genoemde bijdrage kan door burgemeester en wethouders al dan niet jaarlijks worden aangepast aan het Prijsindexcijfer voor de productie van gebouwen van het CBS.

Artikel 2.5.3.1 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

1.Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw.

De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst

"NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten

worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand

kan ontstaan.

2.Ieder gebouw, dat is afgesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik,

moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en

vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

15

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsinstallaties

Vervallen

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

Vervallen

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Vervallen

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater

moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet

hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet

is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet

dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger

zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1 De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn

aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet

dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende

bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een

andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting

van gastoevoer nodig is.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid:

a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

c voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening

voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als

bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te

bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke

voorziening is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening

dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet

hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare Riolering

Aternatief 1

1 De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmedede in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

a op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen

b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.’

3 Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

4 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffingverlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

a voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

b voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Alternatief 1

1 Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het

Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van

hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een

rottingput met overstort;

b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een

mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën,

alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van

water, bodem of lucht kan optreden;

d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën

mogen niet lozen op een rottingput.

2 Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem

en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

1 Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn

aangewerkt.

2 De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet

zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het

bouwwerk of de buitenriolering.

3 In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool,

mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

4 Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave2007.

5 Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater,

faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse

middellijn hebben van ten minste 125 mm.

6 Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NENnormen

die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn

waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich te zamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

3 DE MELDING

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen

19

4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ

INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van

bouwwerkzaamheden

Vervallen

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan

het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a de omgevingsvergunning voor het bouwen;

b andere toestemmingen;

c het bouwveiligheidsplan;

d een besluit ingevolge artikel 13,13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een

besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend

mag – onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde –

niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

a het straatpeil is aangegeven;

b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1 Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder

begrepen;

c de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

2 Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten

van beton.

3 De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit

verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en

onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze

verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van

bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een

verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige

bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

1 Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige

wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de

weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige

bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

2 Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt

gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

20

a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en

grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik

stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer

mogelijk is;

b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel

mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen

in werking kunnen worden gesteld;

3 Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4 Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

1 Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden

verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of

terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2 De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare

voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3 Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het

aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden

bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

1 Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

2 Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

3 Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de

omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

4 Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

b de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

c het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

5 Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het

betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet

genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

1 Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffen behorende bij de

Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr.17 augustus 2001, nr 158, blz. 9)

b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

c glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

d overig afval.

2 Overige afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d. en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a. b en c moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

3 Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de

inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht

dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

1 Van het gereedkomen:

a.van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van

leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

b.van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in

andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder

a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

2 Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder

toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het

tijdstip van kennisgeving.

3 Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het

bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden

voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

4 Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning

voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht

gemeld.

5 De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk

geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

1 Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt

uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende

werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

a het niet verwerken van bevroren materialen;

b het verkrijgen van een goede binding en verharding;

c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang

het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

2 De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het

bouwtoezicht.

5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP

DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN

HINDERLIJK GEDIERTE

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

1 Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van

onderhoud bevinden.

2 Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

a drassigheid;

b stank;

c verontreiniging;

d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

e aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1 Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet

een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is

voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten

verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

2 Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de

desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening voorschriften heeft vastgesteld:

a.een breedte hebben van ten minste 4,5 meter en over een breedte van ten minste 3,25 m

zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c.op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen

waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot

bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is

gelegen.

4 Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s

aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan

worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

5 Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen

voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1 Tussen de toegang van enerzijds:

a een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b.een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld

in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar

pad aanwezig zijn.

2 Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door

middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van

het Bouwbesluit.

Artikel 5.1.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor de Brandweer

1 Indien de toegang van een gebouw is afgesloten met een elektrisch rolluik moet voor de voeding van het rolluik gebruik worden gemaakt van een aparte elektriciteitskabel of leiding die rechtstreeks via een separate groep is aangesloten op de verdeelinrichting van het gebouw. De schakelaar van bovengenoemde groep dient te worden gemerkt met een bordje met de tekst "NIET UITSCHAKELEN VOEDING ROLLUIK". De voeding en bekabeling van het rolluik moeten

worden gelegd door ruimten (b.v. kruipruimten, leiding kokers e.d.) waarin redelijkerwijs geen brand

kan ontstaan.

2 Ieder gebouw, dat is afgesloten door middel van een mechanisch of elektrisch te openen rolluik

,moet zijn voorzien van een Lips-KESO brandweerbuis type 8195.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Vervallen

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen,

woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor

drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is

gelegen; of

b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger

zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan

onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan

bij een afstand van 100 meter.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn

aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder

a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een

afstand van 40 meter.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en

voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c woningen die niet worden verhuurd;

d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1 De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de

afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige

voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan het openbaar riool

2 2 Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een

daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende

rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën

voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende

beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met

overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de

genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water,

bodem of lucht kan optreden;

c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën,

alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water,

bodem of lucht kan optreden;

d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn

waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke

staat bevindt.

6 BRANDVEILIG GEBRUIK

Vervallen

26

6a GEBRUIKSBEPALINGEN SEKSINRICHTINGEN

Vervallen

27

7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan

één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen wordt bewoond door

meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of

namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

a bouwvalligheid van het bouwwerk;

b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren − hieronder begrepen het afgesloten zijn − van de ingevolge het

Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen

beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over

gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het

bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Vervallen

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

Vervallen

Zie toelichting.

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken,

waardoor:

a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b.overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of

terrein;

c.op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt

verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of

door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

d.instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

1 Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in

zindelijke staat bevindt.

2 Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of

hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het

ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een gebouw, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik

bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren,

zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

29

8 SLOPEN

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

1 Het is verboden bouwwerken woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag en vervalt.

2 De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

3 Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts

voorschriften over:

a de veiligheid tijdens het slopen;

b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, tenminste

inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie

overig afval;

d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens

als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn

overgelegd.

4 De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen

bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het

bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen voorschriften over het

afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer vanaf het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

5.De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke

omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn

gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

6. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor het slopen verlenen voor het

uitvoeren van mutatie- en klachtonderhoud, indien:

a de aanvrager een instelling is, als bedoeld in artikel 70 Woningwet;

b de aanvrager voldoet aan alle eisen die het ‘Aedes-protocol Asbestverwijdering bij

mutatie- en klachtonderhoud woningcorporaties’, van 24 september 2007, stelt;

c de werkzaamheden niet onlosmakelijk verbonden zijn met andere activiteiten die

krachtens artikel 2.1 dan wel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

vergunningplichtig zijn.

De vergunning kan worden verleend voor een periode van maximaal drie jaar.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Vervallen

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

Vervallen

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Vervallen

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Vervallen

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriftenniet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

c een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en

dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;

e Vervallen

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het

slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer

dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzondering op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het

slopen

Artikel 8.2.1 Uitzonderingen op het vereiste van een sloopvergunning

1 In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist

voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

a.geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet

zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,

voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of

bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te

verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal

perceel bedraagt;

b.asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning

of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw

niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn

voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende

vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel

bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door

burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld

dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

2 Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

3 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

4 De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in

het Nederlands zijn gesteld.

5 In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het

bouwwerk.

6 Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een

bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7 Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar

gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8 Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

9 De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht de

voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen

7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder

verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere

afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in

acht te nemen.

10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel

gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de

gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het

slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor

zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een

beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal

vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en

het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing

van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op

verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

1 De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat

betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

2 De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de vergunning

ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

3 De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week

voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van

de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal

plaatsvinden.

4.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de

uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de

eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.’

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

1 Indien wordt gesloopt zonder dat een het bevoegd gezag is verleend voor het slopen van asbest

en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht

2 Aan het bouwtoezicht dient ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de

sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de

sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt,

moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

1 Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden

verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

2 Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om

verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.4 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

1 Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1,

noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de

navolgende fracties:

a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij

de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL;Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

d met PAKS verontreinigde materialen;

e asfalt;

f dakgrind;

g overig afval.

2 Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g en de fracties bedoeld in het voorgaande

lid onder a tot en met f, moet op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

Alternatief 2

De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor een

omgevingsvergunning voor het bouwen.2. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de

welstandsnota genoemde

welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

Alternatief 3

1 De welstandscommissie bestaat ten minste uit 5 leden, waaronder een voorzitter en een secretaris,

waarvan ten minste 3 leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan

wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

  • 3.

    De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

4 De leden van de commissie zijn onafhankelijk van het gemeentebestuur.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

1.De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun

plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen

door de gemeenteraad.

2.De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden

benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

3.De “Verordening inzake een adviesraad Welstand” en de “Verordening inzake de planadviesraad

monumenten en beschermd stadsgezicht”, die als bijlage 9 bij deze verordening zijn vastgesteld,

bevatten, binnen het gestelde in de vorige leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad,

waarin ten minste aan de orde komt:

  • -

    op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;

  • -

    de werkwijze van de welstandscommissie;

  • -

    op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • -

    de aard van de beoordeelde plannen;

  • -

    de bijzondere projecten.

De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk

ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het

bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

1.De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor

het bouwen uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is

verzocht.

2.De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning voor

het bouwen, indien deze vergunning betrekking heeft op een deel van een project of een

gefaseerde aanvraag betreft uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en

wethouders daarom is verzocht.

3.Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een

langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen

van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden

gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel

3.9, tweede lid van de Wat algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie wordt tijdig bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2.

    Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van

de aanvraag om de omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of

namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

3.In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

4. Alternatief 1:

Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de

welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

1.De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of

meerdere daartoe aangewezen leden. De aanwezige leden (voorzitter en /of secretaris) adviseren

over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag

worden verondersteld.

2 In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de

welstandscommissie. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien

burgemeester en wethouders- al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-

openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op

grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1.

    De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2.

    Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders

gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

1.Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de

gemeente of een categorie bouwwerken uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het

daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

  • a.

    op het voornemen inspraak is verleend;

  • b.

    het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

    • 2.

      De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Vervallen

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar

verklaarde woning of woonwagen

Vervallen

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Vervallen

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede

onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij

deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm,

voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft

gepubliceerd.

11 Handhaving

Artikel 11.1 Bevel tot stilleggen van de bouw

Vervallen

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Vervallen

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Vervallen

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Vervallen

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op

een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid,

van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de

Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Vervallen

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in

artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen

Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als

Vervallen

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Vervallen

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Vervallen

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de

niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Vervallen

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de

buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

a NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

b NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

c NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

d.NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering –

Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem'

(Engelstalig);

e NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig) met inbegrip van aanvullingsblad A1,

uitgegeven 1999.

f NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig);

g NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor

riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig);

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en

daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Vervallen

Bijlage 9 Reglement van orde voor de welstandscommissies

Het reglement van orde voor de welstandscommissies bestaat uit

a. De verordening inzake een Aviesraad welstand en

b. De verordening inzake de Planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht,

zoals die door de gemeenteraad van Deventer op 23 juni 2003 zijn vastgesteld en in werking zijn getreden per 1 juli 2003, luidende:

a. Verordening inzake een adviesraad Welstand.

Artikel 1.

Er is een adviesraad Welstand, in deze verordening “de adviesraad” genoemd.

De adviesraad wordt aangewezen als de commissie, bedoeld in de artikel 1, lid 1 onder r van de

Woningwet”

Artikel 2.

1.De adviesraad is werkzaam voor het hele grondgebied van de gemeente Deventer, met

uitzondering van het gebied dat krachtens artikel 35 van de Monumentenwet is aangewezen als

beschermd stadsgezicht.

  • 2.

    Voorts zijn van de werkzaamheden van de adviesraad uitgesloten:

    • a.

      zeer omvangrijke, het stadsgezicht bepalende, plannen voor gebieden die direct aan het

beschermd stadsgezicht grenzen;

b.alle buiten het beschermd stadsgezicht gelegen panden welke zijn aangewezen als

rijksmonument dan wel die welke geplaatst zijn op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3.

1.De adviesraad bestaat uit 5 leden die, na voordracht van Het Oversticht, op voorstel van

burgemeester en wethouders worden benoemd en ontslagen door de gemeenteraad, en wel

  • a.

    een lid als voorzitter;

  • b.

    een lid als wisselend lid;

  • c.

    een lid dat over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikt of

daarmee bijzondere affiniteit heeft. Het Oversticht wint over deze voordracht tevoren het

advies van de adviesraad Monumenten in;

d.een lid dat over bijzondere deskundigheid op het gebied van landschapsarchitectuur en groen

beschikt;

e.een lid dat tevens de functie van secretaris vervult.

2 Tot voorzitter of lid zijn niet benoembaar:

  • a.

    leden van een bestuursorgaan van de gemeente Deventer;

  • b.

    ambtenaren in dienst bij een bestuursorgaan van de gemeente Deventer of daarmede

op grond van hun werkzaamheden gelijk te stellen personen in de uitoefening van hun functie.

  • 3.

    De gemeenteraad ontslaat de voorzitter of een lid van de adviesraad:

    • a.

      op zijn verzoek;

b wanneer hij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

c.bij de aanvaarding van een ambt of betrekking welke bij deze verordening onverenigbaar is

verklaard met het lidmaatschap van de adviesraad;

d.wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan

wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

e.wanneer hij ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is

gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of

wegens schulden is gegijzeld.

4 De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van drie jaar, ingaande 1 januari 2003. Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, met uitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”.

5.De adviesraad stelt een rooster van aftreden op.

Artikel 4.

“De adviesraad brengt advies uit:

a.over regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 1 onder d van

de Woningwet

  • b.

    over lichtvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet indien en voor zover de adviesraad om advies wordt gevraagd

  • c.

    bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet ten aanzien van de

vraag of het uiterlijk van een (bestaand) bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met

redelijke eisen van welstand.

d.ten aanzien van verzoeken ingevolge aanvragen om vergunning voor reclame en opschriften als

bedoeld in art. 4.7.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening;

e.ten aanzien van andere aangelegenheden, waarin burgemeester en wethouders dit wenselijk

achten, zoals ten aanzien van de openbare ruimte.

Artikel 5.

  • 1.

    De adviezen worden schriftelijke uitgebracht. Afwijzende adviezen zijn met redenen omkleed;

  • 2.

    De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch

toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is

gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene

Bezwaarschriftencommissie”.

3 De adviesraad ontvangt na de definitieve besluitvorming schriftelijk bericht over het door of namens

college van burgemeester en wethouders /gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen als van het advies wordt afgeweken.

Artikel 6.

De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.

Artikel 7.

De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies aan het college van burgemeester en wethouders

ten aanzien van de in artikel 4 genoemde onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad,

mits:

a het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad als

bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een

beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in

gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is

vereist”

b het niet gaat om uit esthetisch oogpunt ingrijpende plannen;

c het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in

het geding zijn, ten aanzien waarvan de secretaris krachtens mandaat in eerste aanleg heeft

geadviseerd.

Artikel 8.

1.De adviesraad komt bijeen:

• na schriftelijke oproep door de secretaris;

• op verzoek van burgemeester en wethouders.

2 De adviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal 3 van de leden, de voorzitter

daaronder begrepen, aanwezig is.

3 De adviesraad besluit bij meerderheid van stemmen. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.;

4 In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in het tweede en derde lid worden afgeweken,

waarvan mededeling moet worden gedaan in het uit te brengen advies;

5 De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de

beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweede lid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag teleggen.

Artikel 9.

1.De secretaris van de adviesraad draagt er zorg voor dat van het verhandelde in de vergaderingen

een verslag wordt opgesteld.

2 De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.

Artikel 10.

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van burgemeester en

wethouders.

Artikel 11.

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden

van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.

Deze verordening kan worden aangehaald als de “ Verordening adviesraad Welstand”.

b. Verordening inzake de planadviesraad monumenten en beschermd

stadsgezicht

Artikel 1.

1.Er is een planadviesraad monumenten en beschermd stadsgezicht, in deze verordening “de

adviesraad” genoemd.

2.De adviesraad wordt aangewezen als de commissie, bedoeld in de artikel 1, lid 1 onder r van de

Woningwet en artikel 15 van de Monumentenwet”

Artikel 2.

De adviesraad is werkzaam voor

a.het gebied dat krachtens artikel 35 van de Monumentenwet is aangewezen als beschermd

stadsgezicht;

b.zeer omvangrijke het stadsgezicht bepalende plannen gelegen in gebieden die direct grenzen aan

het beschermd stadsgezicht;

c.alle buiten het beschermd stadsgezicht gelegen panden welke zijn aangewezen als

rijksmonument dan wel geplaatst zijn op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3.

1.De adviesraad bestaat uit 6 leden die, na voordracht van Het Oversticht, op voorstel van

burgemeester en wethouders worden benoemd en ontslagen door de gemeenteraad, en wel”

  • a.

    een lid dat als voorzitter optreedt;

  • b.

    een lid als wisselend lid.

  • c.

    twee leden, die over specifieke deskundigheid op het gebied van de monumentenzorg beschikken of

daarmee bijzondere affiniteit hebben. Het Oversticht wint over deze voordracht tevoren het advies

van de adviesraad Monumenten in;

d.een lid dat over bijzondere deskundigheid op het gebeid van landschapsarchitectuur en groen

beschikt;

e.een lid dat tevens de functie van secretaris vervult.

2 Tot voorzitter of lid zijn niet benoembaar:

  • a.

    leden van een bestuursorgaan van de gemeente Deventer;

  • b.

    ambtenaren in dienst bij een bestuursorgaan van de gemeente Deventer of daarmede op

grond van hun werkzaamheden gelijk te stellen personen in de uitoefening van hun functie.

  • 3.

    De gemeenteraad ontslaat de voorzitter of een lid van de adviesraad:

    • a.

      op zijn verzoek;

    • b.

      wanneer hij uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

    • c.

      bij de aanvaarding van een ambt of betrekking welke bij deze verordening onverenigbaar is

verklaard met het lidmaatschap van de adviesraad;

d.wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld,

dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg

heeft;

e.wanneer hij ingevolge een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is

gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of

wegens schulden is gegijzeld.

4 De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van driejaar, ingaande 1 januari

2003.Zij kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste drie jaar worden herbenoemd, met

uitzondering van de voorzitter en de leden die op 1 januari 2003 reeds drie jaar of meer zitting hebben

in de adviesraad (commissie). Ten aanzien van deze laatst bedoelden vervalt het lidmaatschap van

de raad op 1 januari 2006 van rechtswege”. De adviesraad stelt een rooster van aftreden vast.

Artikel 4.

De adviesraad brengt advies uit:

a.over regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 1 onder d van de

Woningwet

  • b.

    over lichtvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet indien en voor zover de adviesraad om advies wordt gevraagd

  • c.

    bij de voorbereiding van besluiten als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet ten aanzien van de vraag of het uiterlijke van een (bestaand) bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.

  • d.

    ten aanzien van verzoeken ingevolge aanvragen om vergunning voor reclame en opschriften als

bedoeld in art. 4.72. van de Algemene Plaatselijke Verordening;

e.ten aanzien van alle aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11, lid 2 en artikel 37 van

Monumentenwet alsmede aanvragen om vergunning als bedoeld in de gemeentelijke

monumentenverordening

f.ten aanzien van andere aangelegenheden, waarin burgemeester en wethouders dit wenselijk

achten, zoals ten aanzien van de openbare ruimte.

Artikel 5.

1.De adviezen worden schriftelijk uitgebracht. Afwijzende adviezen zijn met redenen omkleed;

2 De uit te brengen adviezen worden gericht aan het college van burgemeester en wethouders, doch

toegezonden aan het hoofd van de afdeling bouw- en woningtoezicht danwel – ingeval advies is

gevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure –aan de secretaris van de Algemene

Bezwaar- schriften commissie”.

3 De adviesraad ontvangt na de definitieve besluitvorming schriftelijk bericht over het door

burgemeester en wethouders/gemeenteraad genomen besluit, inclusief de overwegingen indien van het advies wordt afgeweken.

Artikel 6.

De adviesraad is bevoegd deskundigen uit te nodigen en te horen.

Artikel 7.

De adviesraad is bevoegd het uitbrengen van advies ten aanzien van de in artikel 4 genoemde

onderwerpen te mandateren aan de secretaris van deze raad, mits:

a.het gaat om plannen die behoren tot de categorie waarover de mening van de adviesraad als

bekend mag worden verondersteld, waartoe in ieder geval behoren de plannen, waarop een

beeldkwaliteitsplan of anderszins een beleidsregel inzake welstand van toepassing is, alsmede in

gevallen waarvoor een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, lid 3 van de Woningwet is

vereist”

b het niet gaat om uit esthetisch oogpunt ingrijpende plannen;

c het niet gaat om de advisering in bezwaarschriftprocedures, waarbij welstandsaspecten in het

geding zijn, ten aanzien waarvan de secretaris krachtens mandaat in eerste aanleg heeft

geadviseerd.

Artikel 8.

1.De adviesraad komt bijeen:

􀂃 na schriftelijke oproep door de voorzitter, tenminste 2 maal per jaar;

􀂃 op verzoek van het college van burgemeester en wethouders.

2.De adviesraad beraadslaagt en besluit niet indien niet minimaal 3 van de leden, de voorzitter

daaronder begrepen, aanwezig is.

  • 3.

    De adviesraad besluit bij meerderheid van stemmen. De minderheid kan vorderen dat uit het advies haar afwijkende mening blijkt. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.

  • 4.

    In spoedeisende gevallen kan van het bepaalde in het tweede en derde lid worden afgeweken,

waarvan mededeling moet worden gedaan in het uit te brengen advies.

De vergaderingen van de adviesraad zijn openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de

beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Een vergadering of een gedeelte daarvan zijn niet openbaar in gevallen als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van de openbaarheid van bestuur niet opweegt tegen de in artikel 10, tweedelid van die wet genoemde belangen”. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager – of de voorzitter een verzoek doen tot niet openbare behandeling dienen zij daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.

  • 1.

    De secretaris van de adviesraad draagt er zorg voor dat van het verhandelde in een vergadering een verslag wordt opgesteld.

  • 2.

    De secretaris draagt verder zorg voor de opstelling van een (jaar)verslag van de door de adviesraad verrichte werkzaamheden, waarin tenminste wordt uiteengezet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de criteria als bedoeld in artikel 12a, lid 1 onderdeel a van de Woningwet. Dit verslag wordt jaarlijks voor 1 april van het daarop volgende jaar aan burgemeester en wethouders aangeboden.

Artikel 10.

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 11.

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2003, met dien verstande dat de benoeming van de leden

van de adviesraad met terugwerkende kracht ingaat per 1 januari 2003.

Artikel 12.

Deze verordening kan worden aangehaald als de “Verordening planadviesraad monumenten en

beschermd stadsgezicht”.

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1

Brandmeldinstallaties

Vervallen

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5

Ontruimingsalarminstallaties

Vervallen

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8

(vluchtrouteaanduiding)

Vervallen

Bijlage 13 Voorwaarden kamergewijze verhuur

Aanvullende eisen bij kamergewijze verhuur aan meer dan vier personen zijn:

• in de gemeenschappelijke keuken moet een geschikt blusmiddel aanwezig zijn;

• de vluchtroute naar buiten de wooneenheid moet gangbaar en in de vluchtrichting niet

afsluitbaar zijn (de voordeur is daarom zonder sleutel te openen);

• indien er geen tweede vluchtroute vanaf de toegangsdeur van de wooneenheid is, moet de

wooneenheid ook op andere wijze dan via de vluchtweg verlaten kunnen worden (bijvoorbeeld:

uitwerpladder; kooiladder; mogelijkheid van redding door middel van inzet van een ladderwagen

van de brandweer);

• indien de wooneenheid niet is uitgevoerd als subbrandcompartiment met een weerstand tegen

branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten, moet de woning zijn uitgerust met

een automatische brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 (uitgave 1996) en NEN 2535/A1

(uitgave 2002) met thermische detectiepunten in de gemeenschappelijke keuken en de

vluchtroute(s) in combinatie met een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in

NEN 2575 (uitgave 2004) met akoestische signaalgevers in de gemeenschappelijke keuken en

de vluchtroute(s). Doormelding van de brandmeldinstallatie naar de alarmcentrale van de

brandweer is niet vereist.

BIJLAGE 14 PARKEERNORMEN

I Parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de bouwverordening

Bij toepassing van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening gelden de volgende parkeernormen en toepassingsrichtlijnen:

functie

gebied I

Centrumgebied

gebied II

Bestaande woonwijken

gebied III

Overige gebieden

eenheid

waarvan aandeel voor bezoekers

opmerkingen

Wonen

Woning duur

1,5.

1,7

2

woning

0,3 pp per woning

> € 200.000 bouwkosten bepaald volgens NEN 2631/2580

Woning middelduur

1,4

1,6

1,8

woning

0,3 pp per woning

€ 100.000 tot en met

€ 200.000

Woning goedkoop

1,2

1,4

1,6

woning

0,3 pp per woning

< € 100.000

serviceflat/aanleunwoning/ bejaardenwoning

0,6

0,6

0,6

woning

0,3 pp per woning

zelfstandige woning met beperkte zorgvoorziening

kamerverhuur/studenten-/

jongerenwoning/personeelsflat

0,6

0,6

0,6

kamer

0,2 pp per woning/

kamer

detailhandel

Binnenstad/hoofdwinkelgebieden en grootschalige detailhandel

3,5

100 m² bvo¹

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2bvo

Stadsdeelcentra

3,8

4

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2 bvo

Wijk,buurt en dorpscentra

3,5

3,5

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2bvo

Perifere (volumineuze) detailhandel

2,5

2,5

100 m² bvo

85%

1 arbeidsplaats = 40 m2 bvo

Weekmarkt

4

4

4

100 m² bvo

85%

werkgelegenheid

(commerciële) dienstverlening (kantoren met baliefunctie)

2

2,5

3

100 m² bvo

20%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

kantoren (kantoren zonder baliefunctie)

2

2,2

2,5

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeids-/bezoekersextensieve bedrijven (loods, opslag, groothandel, transportbedrijf)

0,5

0,6

0,8

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeidsintensieve/bezoekersex- tensieve bedrijven (industrie, garagebedrijf, laboratorium, werkplaats, transportbedrijf

1,5

1,6

1,7

100 m² bvo

5%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

arbeidsextensieve/bezoekers-intensieve bedrijven (showroom)

0,8

1

1,4

100 m² bvo

35%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

bedrijfsverzamelgebouw

2

2

2

100 m² bvo

10%

1 arbeidsplaats =

25-35 m² bvo

Sociaal-maatschappelijk

culturele functies

café/bar/discotheek/cafetaria

6

6

7

100 m² bvo

90%

restaurant

8

8

8

100 m² bvo

80%

hotel/motel

1,5

1,5

1,5

kamer

pensions/jeugdherbergen

1

1

1

kamer + 0,5 per

arbeidsplaats

museum/bibliotheek

0,5

0.7

1

100 m² bvo

vergader-congreszaal

16

20

20

100 m² bvo

95%

bioscoop/theater/schouwburg

0,2

0,2

0,3

zitplaats

sporthal (binnen)

2

2,2

5

100 m² bvo

95%

Gymlokalen met schoolfunctie hebben geen extr p-vraag; bij sporthal met wedstrijdfunctie: + 0,1-0,2 pp per bezoekersplaats

sportveld (buiten)

27

27

27

ha. netto terrein

95%

squashbanen

1,5

1,5

1,5

baan

90%

tennisbanen

6,5

6,5

6,5

baan

90%

dansstudio/sportschool

3

3

3

100 m2 bvo

95%

bowlingbaan/biljartzaal

2,5

2,5

2,5

baan/tafel

95%

golfbaan

8

hole

95%

stadion

ntb

ntb

ntb

zitplaats

-

evenementenhal,beursgebouw,

congresgebouw

4

6

7

100 m2 bvo

99%

themapark/pretpark

12

12

12

ha netto terrein

99%

zwembad

9

10

11

100 m2 bassin

90%

manege

0,5

box

90%

volkstuin

0,3

0,3

perceel

cultureel centrum/wijkgebouw

3

3

3

100 m² bvo

90%

religiegebouw

0,1

0,1

0,1

zitplaats

begraafplaats/crematorium (lokaal)

30

30

30

per gelijktijdige begrafenis/cre-

matie

begraafplaats /crematorium (regionaal)

100

100

100

per gelijktijdige begrafenis/cre-

matie

medische functies

ziekenhuis

1,7

1,7

1,7

bed

verpleeg/verzorgingstehuis

0,7

0,7

0,7

wooneenheid

60%

arts/maatschap/kruisgebouw/ therapeut

2

2

2

behandelkamer

65%

met minimum van 3 parkeerplaatsen per praktijk

onderwijsfuncties

WO/HBO dagonderwijs

10

10

10

collegezaal l

totale parkeervraag = collegezalen + leslokalen Collegezaal = circa 150 zitplaatsen

MBO(ROC)/WO/HBO dagonderwijs

3

3

3

leslokaal

totale parkeervraag = collegezalen + leslokalen

(leslokaal = circa 30 zitplaatsen)

voorbereidend beroepsonderwijs (vwo. havo, vbo) dag

1

1

1

leslokaal

avondonderwijs

1

1

1

student

basisonderwijs

1

1

1

leslokaal

excl. Kiss&Ride (leslokaal is circa 30 zitplaatsen

crèche/peuterspeelzaal/

kinderdagverblijf

0,8

0,8

0,8

arbeidsplaats (excl. Kiss&Ride)

excl. Kiss& Ride

arbeidsplaats = Maximaal gelijktijdig aanwezig aantal werknemers

afkortingen:

pp = parkeerplaats

bvo = bruto vloeroppervlak

woningen : zowel huur als koop

II Toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van de Bouwverordening

De parkeernormen worden toegepast met inachtneming van de hieronder genoemde toepassingsrichtlijnen en uitgangspunten:

1. Parkeren op of onder eigen terrein

Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw

zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.

2. CROW Kencijfers

In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.

Voor zover nodig wordt voor een nadere technische toelichting op de normen verwezen naar Parkeerkencijfers-Basis voor

Parkeernormering, publicatie 182 van het CROW van juni 2003. Voor functies waarvoor hierboven geen normen zijn gegeven, gelden de normen die in deze publicatiereeks zijn opgenomen. Indien de betreffende functie ook niet voorkomt in deze publicatie, dient de norm gehanteerd te worden van de functie die qua gebruik en mobiliteitspatroon het meest overeenkomt met de niet nader benoemde functie.

2.1 Bestemmingsplan - bouwverordening

De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.

Bovenstaande normen geven geen antwoord op de vraag of de vestiging van een functie op een bepaalde locatie is toegestaan. Hiervoor is het ter plaatse geldende bestemmingsplan bepalend. Indien en voor zover in een gebied een bestemmingsplan van kracht is waarin voorschriften zijn opgenomen omtrent te hanteren parkeernormen gaan die normen voor de onderhavige parkeernormen.

2.2. Gebiedsindeling

Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum(I)- Bestaande woonwijken(II)- Overige gebieden (III), zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart.

2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse

Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:

Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

2.4 Afwijkende normen

Voor enkele functies zijnde Deventer normen in afwijking van de CROW kencijfers vastgesteld

3 Ontheffing

Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.

Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden

3.1 Ontheffing op andere wijze (1)

Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.

3.2 Eerst daadwerkelijke aanleg directe omgeving bezien (2)

De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:

  • a.

    De parkeerbehoefte niet op eigen terrein kan worden opgevangen en

  • b.

    De parkeerbehoefte niet fysiek in direct (binnen 100 meter vanaf de toegang van het gebouw) aansluitend openbaar gebied kan worden aangelegd (op kosten van vergunninghouder), tegen de aanleg waarvan juridisch en stedenbouwkundig geen bezwaren bestaan.

    Het gestelde onder b geldt in beginsel niet voor het centrumgebied (zie gebiedsindelingskaart).

3.3 Parkeerbijdrage

Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter van het bouwperceel de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd.De betaling van de parkeerbijdrage wordt aangemerkt als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid

3.3.1 De Reserve Parkeervoorzieningen

De reserve parkeervoorzieningen wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening en zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende openbare parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).

De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier, het Muggeplein en aan het Grote kerkhof (Stadhuiscomplex)

en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.

3.3.2 De hoogte van de parkeerbijdrage

Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gelden de volgende normbedragen:

1 Gebied I Centrumgebied

1/2e deel van:nte Deventer uit van de colgende normdragen vastgesteldijziogd vastgesteldegenspresatie)dvoor de aanlege van extra ope € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) = € 15.000,--*

*:nte Deventer uit van de colgende normdragen vastgesteldijziogd vastgesteldegenspresatie)dvoor de aanlege van extra ope Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening,

per parkeerplaats voor 5 jaar erschaft gedurende een periode van 10 jaar,.realiseringskostenb ingnb

2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *

1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **

3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100 meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke aanlegkosten (100%).

** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--

3.3.3 Parkeerbijdrage als voorwaarde aan ontheffing/bouwvergunning

De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).

3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad

Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein dan wel in de directe omgeving in de vereiste parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied. Het beleid in de binnenstad is gericht op intensivering en stimulering van parkeren in gebouwde parkeervoorzieningen in plaats van op de historische openbare ruimte.

3.5 Huur van parkeerruimte elders

Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

3.6 Aankoop van parkeerruimte elders

Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt – tenzij het gaat om aankoop tegen werkelijke realiseringskosten met als minimum de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I) - niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

3.7. Behoud eigen parkeerterrein

Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd.

Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel worden uitgesloten van een parkeervergunning

4.1 Berekening aantal parkeerplaatsen op eigen terrein

Parkeerruimte op eigen terrein wordt vaak niet als zodanig gebruikt. Garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. . Bij woningen zijn onderstaande ‘berekeningsaantallen parkeervoorzieningen bij woningen’ van toepassing. De berekeningspercentages geven aan in hoeverre de verschillende soorten “theoretische” parkeerplaatsen op eigen terrein ook daadwerkelijk als parkeerruimte worden gebruikt.

De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:

Voorziening

Theoretisch

aantal

Berekeningsaantal

volgens CROW

Voorgesteld berekeningsaantal Deventer.

Centrumgebied Overige

Garage zonder oprit

1

0,4

1

0

Garage met oprit 5,5 meter

2

1,0

2

1

Uitsluitend oprit 5,5 meter

1

0,8

1

1

Lange oprit > 10 meter

2

1,0

2 **

1**

Dubbele oprit al dan niet met (dubbele) garage.

2

1,7

2

2

Carport wordt gezien als oprit

1

0,8

1 1

4.2 Acceptabele loopafstanden

Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Woningen in centrumgebied 600 meter

Winkels 600 meter

Werken 800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter

4.3. Aanwezigheidspercentages

Een combinatie van functies betekent automatisch een combinatie van parkeernormen, waarbij aan de hand van de onderstaande

aanwezigheidspercentages de toegestane mate van dubbelgebruik wordt bepaald

werkdag overdag

middag

avond

koopavond

zaterdag-middag

avond

zondag-middag

Woningen

50

60

100

9

60

60

70

Detailhandel

30

70

20

100

100

0

0

Kantoor

100

100

5

10

5

0

0

Bedrijven

100

100

5

10

5

0

0

sociaal cultureel

10

40

100

100

60

90

25

sociaal medisch

100

100

30

15

15

5

5

Ziekenhuis

85

100

40

50

25

40

40

Dagonderwijs

100

100

0

0

0

0

0

Avondonderwijs

0

0

100

100

0

0

0

Bibliotheek

30

70

100

70

75

0

0

Museum

20

45

0

0

100

0

90

Restaurant

30

40

90

95

70

100

40

Café

30

40

90

85

75

100

45

bioscoop/ theater

15

30

90

90

60

100

60

Sport

30

50

100

90

100

90

85

bron: “Parkeerkencijfers – Basis voor parkeernormering” (nr 182)).

Elke functie of voorziening heeft een karakteristiek mobiliteitspatroon. Praktijkervaring heeft bovenstaande aanwezigheidspercentages opgeleverd. Deze dienen voor het berekenen van dubbelgebruik van parkeerruimte. Hoe wordt dit berekend?

Bijvoorbeeld:

  • ·

    combinatie van kantoren en appartementen (woningen)

  • ·

    afzonderlijke parkeereis per functie bepalen

  • ·

    per dagdeel met behulp van aanwezigheidspercentages berekenen welk deel van deze parkeereis daadwerkelijk wordt gebruikt

per dagdeel benodigd aantal parkeerplaatsen optellen; hoogste aantal is maatgevend en levert de totale parkeereis op basis van de parkeernormering en percentages

4.4.1.Bezoekersparkeren

Bij de toetsing van bouwplannen zal het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.

Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.

De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.

5 Berekening toename parkeerbehoefte. Laatste gebruik

De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste

daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.

Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld.

6 Enkelvoudig of meervoudig complex

Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex met aanpassingen in de infrastructuur geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied” moet worden opgevangen. .

7 Regel bij afronding

Bij de bepaling van de parkeereis wordt de verkregen uitkomst volgens de gebruikelijke rekenregels vanaf 0,5 naar boven afgerond en tot en met

0,4 naar beneden, tenzij de uitkomst wordt gebruikt voor de berekening van de compensatiebijdrage.

III Gebiedsindelingskaart

Zie de bij deze verordening behorende Gebiedsindelingskaart.

IV Toelichting toepassingsrichtlijnen bij artikel 2.5.30 van

de Bouwverordening in Deventer.

INHOUDSOPGAVE

  • 1.

    Inleiding

  • 2.

    Parkeernormering algemeen

  • 2.

    1 Parkeernormering in bestemmingsplan of bouwverordening ?

  • 2.2.

    Parkeernormen naar gebied

  • 2.

    3 Parkeernormen voor woningen naar klasse

  • 2.

    4 Parkeernormen voor grootschalige perifere detailhandel

3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?

  • 3.

    1 “Op andere wijze in parkeerruimte voorzien” (lid 5a).

  • 3.

    2 Daadwerkelijke aanleg in directe omgeving

  • 3.

    3 De Parkeerbijdrage

3.3.1 Parkeerbijdrage Tegenprestatie !

3.3.2 Parkeerbijdrage Hoe hoog ?

3.3.3 Parkeerbijdrage Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?

  • 3.

    4 Ontheffingbeleid in het centrumgebied.

  • 3.5.

    Huur van parkeerruimte elders

  • 3.

    6 Aankoop van parkeerruimte elders

  • 3.

    7 Verkoop parkeerplaatsen eigen bouwterrein ontmoedigen

4 Parkeerbalans

  • 4.

    1 De berekening van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.

  • 4.

    2 Acceptabele loopafstanden. Wat is “in de omgeving”.

  • 4.

    3 Aanwezigheidspercentages

  • 4.

    4 Bezoekersparkeren.

5 De berekening van de toename van de parkeerbehoefte.

5.1 Relatie bestaand en nieuw gebruik

5.2 Enkelvoudig of meervoudig complex

1. Inleiding

Artikel 2.5.30 raakt de kern van de vraag hoe de gemeente (lees: gemeenschap) moet omgaan met verkeersaantrekkende bebouwing, meer in het bijzonder met de extra behoefte aan parkeergelegenheid welke daardoor ontstaat.

Met name in de eeuwenoude binnenstad en in de oude woonwijken bestaat er een aanzienlijke spanning met het toegenomen autobezit, dat naar verwachting alleen nog maar verder zal toenemen; het aantal huishoudens met tweede (en derde) auto zal toenemen. De Nota Mobiliteit gaat uit van een groei van de automobiliteit van 20 - 30 % in 2015 - 2020.

De oude wijken zijn daar simpelweg niet op gebouwd. Zodoende bestaat er een constant spanningsveld tussen ontwikkelaars van (particuliere) bouwprojecten die verfrissende nieuwbouw in bijvoorbeeld de woning- of de kantorensfeer wensen te realiseren en de wens een aantrekkelijke leefbare omgeving te behouden of te scheppen. De aanwezigheid van voldoende – al dan niet aan het zicht onttrokken -parkeergelegenheid is een van de voorwaarden voor zo’n prettige (leef)omgeving. Een binnenstad vraagt om een andere aanpak dan het buitengebied of een buitenwijk.

De Nota Parkeerbeleid 2001 kende als doelstelling de binnenstad te voorzien van voldoende parkeerplaatsen voor bezoekers, bewoners en noodzakelijke bedrijven, alsmede het aantrekkelijker maken van de openbare ruimte door het terugdringen van blik op straat. Teneinde de hiertoe voorgestelde maatregelen te kunnen effectueren heeft de gemeenteraad op 26 januari 2004 de Parkeerverordening 2004 en de Parkeerbelastingverordening 2004 vastgesteld. De Parkeerverordening 1994 (en daarmee ook artikel 10 dat de Deventer parkeernormen bevatte) is daarbij ingetrokken. De betreffende normen konden desondanks blijvend worden toegepast omdat de Bouwverordening naar de betreffende normen verwees, althans tot de 10de serie wijzigingen van de bouwverordening welke op 1 augustus 2005 in werking trad. Sindsdien verwijst de Bouwverordening naar de algemene “Parkeerkencijfers-Basis voor parkeernormering” voor verkeer, vervoer en infrastructuur” van het CROW, uitgave juni 2003”. De Raad van State heeft geoordeeld dat de gemeente zich bij de bepaling van de parkeerbehoefte op deze kencijfers mag baseren als de gemeente niet zelf eigen normen heeft vastgesteld. Toch werd de behoefte gevoeld om deze normen, zij het enigszins aangepast en vereenvoudigd en toegespitst op Deventer, te verheffen tot Deventer Parkeernormen, temeer omdat onduidelijkheid werd gevoeld welke normen nu eigenlijk moeten worden toegepast.

De vereenvoudiging zit hem onder meer hierin dat de CROW bij de norm uitgaat van een bepaalde bandbreedte (minimum en maximum), terwijl Deventer er voor gekozen heeft de norm te bepalen op het maximum, soms op het gemiddelde daartussen, en soms op het minimum.

Uitgangspunt is dat de veroorzaker zijn eigen boontjes dopt: Op het eigen bouwterrein zal hij zoveel mogelijk in de toename van de parkeerbehoefte door het aanleggen van parkeerplaatsen moeten worden voorzien. Maar wat als de individuele bouwer dat om welke reden dan ook (redelijkerwijze) niet kan of mag ? Bouwvergunning weigeren ? Ontheffing verlenen ? Omdat een ruimhartig ontheffingbeleid een onaanvaardbare druk op de openbare ruimte, zal zo ook maar enigszins mogelijk op eigen terrein in de extra parkeerbehoefte moeten worden voorzien.

Reeds vanaf begin tachtiger jaren wordt het standpunt ingenomen dat het niet billijk is dat de gemeenschap volledig opdraait voor de kosten van aanleg van openbare parkeervoorzieningen, waarvan de behoefte wordt (mede)veroorzaakt door de individuele verkeersaantrekkende bouwer.

Kortom: De vervuiler, de veroorzaker moet betalen of in ieder geval “mee”betalen.

Sterk verwant met deze kwestie is de zogenaamde parkeerbijdrage; dat is de bijdrage die de aanvrager van een bouwvergunning in beginsel aan de gemeente moet voldoen als hij niet dan wel niet volledig op eigen terrein in de parkeerbehoefte voorziet. Hij krijgt in dat geval ontheffing van de verplichting om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te voorzien. De tegenprestatie is dat de gemeente voor voldoende openbaar blijvende parkeervoorzieningen zorg draagt.

Uitgangspunt 1.

Uitgangspunt is het streven onnodige verhoging van de parkeerdruk op de openbare ruimte te voorkomen door bij nieuw- en verbouw zoveel mogelijk de eis te stellen dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen.

2. Parkeernormering algemeen

Om te kunnen bepalen hoeveel parkeerplaatsen er nodig zijn, worden zogenoemde parkeernormen gehanteerd. Een parkeernorm is gebaseerd op (landelijke) praktijkervaring waar uit blijkt hoe veel parkeerruimte er gemiddeld nodig is. Een norm kan in verschillende eenheden worden weergegeven. Gebruikelijk zijn de eenheden “aantal per vierkante meters bruto vloeroppervlak” (bijvoorbeeld bij winkels en kantoren) of per stuk (bij woningen).

De parkeernormering is onderdeel van de bouwverordening en wordt o.a. toegepast bij nieuwbouw, verbouw met functiewijziging en bestemmingsplanwijzigingen. Met de parkeernormen kan de parkeereis berekend worden. Dit is het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen. Hierbij moeten ook zogenaamde aanwezigheidspercentages worden meegenomen wanneer er sprake is van dubbelgebruik van parkeerruimte (parkeerplaatsen bij kantoren kunnen bijvoorbeeld ’s avonds worden gebruikt voor omwonenden). Voor parkeerruimte op eigen terrein gelden berekeningspercentages. Daarmee wordt bepaald in hoeverre een parkeerplek op eigen terrein daadwerkelijk als parkeerruimte gebruikt wordt.

Gemeenten krijgen binnen de kaders van de Nota Mobiliteit de mogelijkheid om zelf het parkeerbeleid op te stellen,inclusief een gebiedsindeling en de te hanteren normen. Voor het bepalen van de gemeentelijke parkeernormen zijn de landelijke kencijfers parkeren gebruikt (“Parkeerkencijfers – basis voor parkeernormering” CROW publicatie 182, juni 2003).

De kencijfers van de CROW geven een bandbreedte tussen minimum en maximumnormen; met de maximum norm wordt dan beoogd te voorkomen dat er te veel parkeerplaatsen worden aangelegd. Dit stelsel is nog gebaseerd op de gedachte dat de gemeente, ingegeven door het Rijksmobiliteitsbeleid, een zogenaamd sturend parkeerbeleid voert. Sturend parkeerbeleid –dat begin 90-ger jaren werd ingevoerd - is gericht op beperking van niet-noodzakelijk autogebruik, bevordert selectief gebruik van de auto beperkt de groei van de automobiliteit ten gunste van de leefbaarheid en voorkomt dus overmatig parkeeraanbod.

De praktijk heeft uitgewezen dat de meeste gemeenten dit als te rigide ervaren. Steeds vaker zoeken gemeenten naar het evenwicht tussen het zoveel mogelijk tegemoetkomen aan de parkeervraag (het zogenaamde vraagvolgend beleid) en de optimale combinatie van bereikbaarheid en leefbaarheid.

Gelet op de beperkte ruimte en de hoge parkeerplaatskosten menen wij dat niet zo snel voor (negatieve gevolgen van) overmatig parkeeraanbod behoeft te worden gevreesd.

Voorts wordt in de normstelling zelf reeds met mobiliteit/bereikbaarheid rekening gehouden: In de met openbaar vervoer beter bereikbare binnenstad geldt een lagere parkeernorm dan in de buitenwijken.

Omdat het werken met een minimum en een maximum norm in de praktijk steeds eenvoudig tot de discussies kan leiden - welke norm, de minimum of de maximumnorm, moet in het concrete geval nu worden toegepast ? - heeft Deventer gekozen voor het toepassen van één norm weke voor diverse functies overeenkomt met de “maximumkencijfers” van de CROW”.

De vastgestelde norm geldt als de minimumnorm (“meer mag wel minder niet”); afgezien van de bestaande ontheffingsmogelijkheid moet wel een zekere vrijheid bestaan om in specifieke situaties gemotiveerd van de norm af te wijken. Bereikbaarheidskenmerken van de locatie, specifieke eigenschappen van de functies en mobiliteitskenmerken van de gebruikers/bezoekers spelen daarbij een rol; Ook kan worden gekeken naar de mogelijkheden van meervoudig gebruik van parkeerruimte. Op basis van de aanwezigheidspercentages (zoals aanbevolen door het CROW) kan een parkeerbalans worden opgesteld en kan de maatgevende parkeerbehoefte worden bepaald. Het betreft hier enkel ontwikkelingen waarin meerdere functies worden gerealiseerd. Er zal dan moeten worden aangetoond dat de betreffende norm gelet op de bijzondere, specifieke omstandigheden van het bouwplan in redelijkheid niet onverkort op het betreffende bouwplan kan worden toegepast (maatwerk). De uitkomsten van de parkeerbalans kunnen leiden tot afwijken van parkeernormering (afhankelijk van mogelijkheden tot meervoudig gebruik).

Uitgangspunt 2

In afwijking van de Kencijfers voor parkeervoorzieningen van de CROW welke een bandbreedte kennen tussen een minimum en een maximum norm heeft Deventer –getoetst aan de Deventer situatie - gekozen van 1 (minimum) norm per functie.

2.1 Parkeernormering in bestemmingsplan of bouwverordening ?

Het is ontegenzeggelijk dat aan het parkeren ruimtelijke consequenties zijn verbonden.

Deze materie kan geregeld worden via een bestemmingspan en via de bouwverordening.

Formeel is de parkeerverplichting uit de bouwverordening niet van toepassing als het bestemmingsplan bij iedere desbetreffende bestemming zeer uitdrukkelijk de opvang van de parkeerbehoefte en de parkeernormen regelt. Als het bestemmingsplan op dit punt zwijgt of slechts een globale regeling geeft komt aan de Bouwverordening aanvullende betekenis toe. De bouwverordening blijft dan van toepassing.

Mede teneinde moeilijke interpretatiediscussies te voorkomen (moet er nu aan bestemmingsplan

of bouwverordening worden getoetst ?) heeft Deventer ervoor gekozen in toekomstige bestemmingsplannen wat betreft de parkeerverplichting en parkeernormering uitdrukkelijk te bepalen dat de parkeerregeling uit de bouwverordening van toepassing is. Dat schept eenduidigheid en duidelijkheid.

Uiteraard is en blijft het mogelijk dat in het bestemmingsplan wordt bepaald dat wel parkeereisen worden gesteld en dat de Bouwverordening niet van toepassing is. Zelfs kan de bestemmingsplanwetgever bepalen dat géén parkeereisen worden gesteld en dat ook de Bouwverordening niet van toepassing is..

Ook kan in het bestemmingsplan een bijzondere parkeernorm worden opgenomen bijvoorbeeld

indien het gaat om een bijzonder verkeersaantrekkende bestemming (bijvoorbeeld ten behoeve van de vestiging van een IKEA) , maar duidelijk zal zijn dat er voor wordt gekozen dergelijke regelingen zoveel als mogelijk te beperken.

Uitgangspunt 2.1.

De gemeenteraad heeft gekozen voor het uitgangspunt dat bij de opstelling van nieuwe bestemmingsplannen op het gebied van parkeernormering en parkeerverplichting zoveel mogelijk verwezen wordt naar de normen uit de Bouwverordening; slechts bij uitzondering dient afzonderlijke parkeernormering via het bestemmingsplan plaats te vinden.

2.2 Parkeernormen naar gebied

De normen spelen in op de locale kenmerken die voor de verschillende deelgebieden binnen de gemeente gelden.

De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid naar gelang de plaats van de locatie tussen : Centrum – Schil/overloopgebied - Rest bebouwde kom. De achterliggende gedachte is dat hoe dichter je bij het centrum zit en dus hoe beter de openbaar vervoersvoorziening (bereikbaarheid) is, hoe lager de norm kan zijn. In de overige gebieden geldt relatief dus de zwaarste norm.

Uitgangspunt 2.2.

Deventer heeft gekozen voor de deelgebieden Centrum - Bestaande woonwijken- Overige gebieden, zoals aangegeven op de hiervoor bedoelde Gebiedsindelingskaart

2.3 Parkeernormen voor woningen naar klasse

De “Kencijfers voor verkeer en vervoer en infrastructuur” van de CROW, uitgave 2003” maken onderscheid tussen dure woningen, middenwoningen en goedkope woningen. Bij duurdere – lees grotere- woningen hoort een iets hogere norm dan bij goedkope – lees kleinere - woningen. Omdat de woningen in Amsterdam duurder zijn dan die in Deventer geven de kencijfers geen bijbehorende bedragen. De exacte invulling wordt aan de gemeenten zelf overgelaten.

De gemeente Deventer heeft er voor gekozen in dit verband niet de WOZ-waarde of de vrije verkoopwaarde (inclusief ondergrond !) als maatstaf te kiezen, maar de hoogte van de bouwkosten. Bij de toetsing van de bouwaanvraag staat de WOZ-waarde danwel de vrije verkoopwaarde immers vaak nog niet vast. Voorts lijkt bepaling aan de hand van de bouwkosten zoals die berekend worden aan de hand van algemeen gelden NEN -normen objectiever en beter werkbaar.

Op basis van de in de gemeentelijke woningbouwprogrammering gehanteerde grenzen kan op basis van de “vrije verkoopwaarde” de volgende indeling worden gemaakt:

Goedkope woningen : tot € 150.000 v.o.n.

Middelwoningen : tussen € 150.000 en € 250.000 v.o.n.

Dure woningen : meer dan € 250.000 v.o.n.

Omgerekend komende deze prijzen globaal overeen met het volgende staatje dat is gebaseerd op bouwkosten:

Goedkope woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

De in de bouwaanvraag opgegeven bouwkosten worden getoetst aan de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580). Hierin zijn voor de diverse te onderscheiden woningen standaardprijzen per m3 vastgelegd.

Aangezien de toename van de parkeerbehoefte afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van de bouwkosten kunnen ongelijke situaties voorkomen. Zo zal een volledige nieuwbouwwoning een hogere bouwsom kennen dan de interne verbouwing van een pand waarin woningen van gelijke inhoud worden gerealiseerd, maar ook het omgekeerde bijvoorbeeld een dure restauratie van een monumentaal pand kan zich voordoen. Om die reden wordt de hoogte van de bouwkosten bepaald aan de hand van dezelfde norm en volgens dezelfde berekeningswijze (prijs per m3) zoals die bij volledige nieuwbouw geldt.

Uitgangspunt 2.3

Deventer heeft er voor gekozen de toepassing van de parkeernormen voor woningen te baseren op de bouwkosten, berekend volgens de “Correctierichtlijn ter bepaling van de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631 (excl. BTW / inhoudsberekening volgens NEN 2580) – zijnde een standaardprijs per m3 - en daarbij de volgende categorieën te bepalen:

Goedkope/kleinere woningen: tot € 100.000,-- bouwkosten excl. BTW

Middelwoningen: tussen € 100.000,-- en € 200.000 bouwkosten excl. BTW

Dure/grotere woningen: vanaf € 200.000,-- bouwkosten excl. BTW

2.4 Parkeernormen : Enkele afwijkingen ten opzichte van de CROW-normen.

Ofschoon de CROW-kencijfers niet zijn bedoeld als “normen” worden deze wel vaak als zodanig gezien en –met instemming van de Raad van State- als zodanig toegepast. Helaas is het niet of beperkt mogelijk gebleken om alle functies te toetsen aan de Deventer situatie. Zo wordt in veel gevallen gebruik gemaakt van openbare parkeervoorzieningen die door meerdere functies worden gebruikt. Welk aandeel van de openbare parkeervoorziening wordt gebruikt door de verschillende functies is niet eenvoudig te achterhalen. Van de 48 functies bleken uiteindelijk 21 functies niet toetsbaar. In 15 gevallen bleek de parkeernorm niet of nauwelijks af te wijken.

Bij toetsing van de kencijfers aan de Deventer situatie blijkt er ten aanzien van enkele functies reden te bestaan een afwijkende normering toe te passen. De belangrijksten daarvan worden hier aangehaald

  • 1.

    Wijk, buurt en dorpscentra: In Keizerslanden is in de huidige situatie een parkeernorm van 2,5 per 100 m2 bvo gehanteerd. Vanuit het CROW wordt een norm van 4 aanbevolen. Dit zou betekenen dat het winkelcentrum Keizerslanden een erg groot aantal parkeerplekken te kort komt. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er bij het winkelcentrum (één van de best renderende winkelcentra in Nederland) sprake is van een parkeerdruk van 160%. Een norm van 3-3,5 lijkt in de Deventer situatie dus meer gepast.

  • 2.

    Kantoren zonder baliefunctie: Op 2 locaties is het aantal parkeerplekken bij kantoren geteld en werd respectievelijk een norm van 1,6 en 2.33 geconstateerd. Ter plaatse van de kantoorvilla’s aan de

  • 3.

    Snipperlingsdijk is gewerkt met een parkeernorm van 1,6 (op eigen terrein). Vanuit de buurt zijn klachten binnengekomen over parkeeroverlast. Vanuit het CROW wordt een norm van 2,0 tot 2,5 aanbevolen. Deze norm lijkt conform de Deventer situatie.

  • 4.

    Arbeidsextensieve en bezoekersextensieve bedrijven: Vanuit het CROW wordt een opvallend lage parkeernorm aanbevolen die varieert tussen 0,5 en 0,8 per 100 m2 bvo. Bij 2 locaties in Deventer is een parkeernorm van 0,64 (Deventrade) en 1 (Maagdenburgstraat 32A) geconstateerd (in het als overig aangewezen gebied). In de Maagdenburgstraat zijn parkeerproblemen (met name door parkeren vrachtverkeer) geconstateerd door politie en Connexxion. Anderzijds zijn bij het bedrijf Deventrade geen parkeerproblemen. Voorgesteld wordt om in afwijking van de CROW normen een ondergrens te hanteren van 0,8.

  • 5.

    Arbeidsintensieve / bezoekersextensieve bedrijven: De geconstateerde parkeerbehoefte op 2 locaties bleek bij deze functie veel lager dan de CROW richtlijn. Vanuit het CROW wordt een norm aanbevolen van 1,5 – 2,5 per 100 m2 bvo. Bij de bedrijven Nefit en Schadeherstel Zweedsestraat is een norm gehanteerd van 1,26 en 1,57 (het CROW adviseert hier een norm van 2,5). In Deventer lijkt een parkeernorm van 1,6-1,7 te voldoen.

  • 6.

    Bedrijfsverzamelgebouw: Het CROW adviseert om een parkeernorm van 1,7 per 100 m2 bvo toe te passen. In de Solingenstraat is bij 2 bedrijven een parkeernorm van 2,09 en 1,88 toegepast. De aanbevolen CROW norm lijkt dus te laag. Een norm van 2 lijkt beter gepast in Deventer.

  • 7.

    Restaurant: Veel restaurants in Deventer zijn gevestigd in de binnenstad waardoor de parkeerbehoefte niet direct te achterhalen is. De parkeerbehoefte van steakhouse Bonanza (6,37) en het wapen van Diepenveen (7,16) is lager dan de aanbevolen CROW norm (14). De parkeerbehoefte van de mc’Donalds is echter hoger (18,21). Het lijkt voldoende om in Deventer te volstaan met een minimale parkeernorm van 8. Restaurants aan snelwegen zullen naar verwachting zelf aandringen op de realisatie van een groter aantal parkeerplaatsen (werken vaak volgens eigen standaardformules).

  • 8.

    Sportveld: In Schalkhaar wordt binnenkort een nieuw sportcomplex geopend waar 21 parkeerplaatsen per ha bruto terrein worden gerealiseerd. Vanuit het CROW wordt een richtlijn gegeven van 27 parkeerplaatsen per ha netto terrein. De parkeernorm van het CROW lijkt hiermee te voldoen.

  • 9.

    Tennisbanen: Bij tennisvereniging Slagvaardig zijn 40 parkeerplaatsen geteld. De vereniging beschikt over 6 tennisbanen. De aanbevolen CROW norm van 3 parkeerplaatsen per baan lijkt dus niet te voldoen in Deventer (slagvaardig beschikt over 6,7 parkeerplaatsen per baan).

  • 10.

    Stadion: Het CROW geeft als richtlijn om bij stadions 0,2 parkeerplaats per zitplaats te realiseren. Het Go-Ahead station beschikt over 5400 zitplaatsen (en 1000 staanplaatsen) en 300 parkeerplekken. Omgerekend betekent dit een norm van 0,05 parkeerplaats per (zit)plaats. Gezien de historische ligging is het Go-Ahead stadion echter niet representatief. Voorgesteld wordt om de parkeernorm voor stadions niet vast te leggen.

  • 11.

    MBO/ROC: Het ROC aan de Snipperlingsdijk heeft 43 leslokalen beschikt over 70 parkeerplaatsen. Omgerekend is dus een parkeernorm van 1,7 per leslokaal aangehouden. Vanuit het CROW wordt maarliefst een norm van 7 per leslokaal (of 20 per collegezaal) aangehouden. Ondanks parkeerproblemen rondom de schoolgebouwen (klachten uit Rivierenwijk en van Karwei) lijkt een dergelijke norm wel erg overtrokken. Een parkeernorm van 2-3 per leslokaal lijkt beter te passen.

  • 12.

    Religiegebouw: Het CROW houdt een parkeernorm van 0,2 per zitplaats aan. De kerk aan de Holterweg (Protestantse gemeente) telt 22 parkeerplaatsen en circa 300 zitplaatsen (norm 0,07). De Merkez Moskee aan de Smyrnastraat kan 1000 bezoekers kwijt en beschikt over 99 parkeerplekken (norm 0,1). In Deventer lijkt een parkeernorm van 0,1 dus beter te passen.

12 Perifere detailhandel.

De CROW-norm gaat voor perifere detailhandel uit van 6,5 pp per 100 m2 BVO.

Gezien de ervaringen op het Runshopcentrum is verhoging van de parkeernorm in Deventer niet

noodzakelijk. Deventer heeft er voor gekozen om de huidige parkeernorm van 2,5 te handhaven.

Uitgangspunt 2.4

Deventer heeft voor diverse functies normen vastgesteld welke afwijken van de CROW kencijfers.

3 Parkeren op eigen terrein. Wanneer wel ontheffing en wanneer niet ?

Doel is er voor zorg te dragen dat voor bewoners voldoende parkeergelegenheid aanwezig is, te weten minimaal één veilige parkeerplek per huishouden in de directe omgeving van de woning, bij voorkeur op eigen terrein. Extra benodigde parkeerruimte (bijvoorbeeld voor bezoekers of een tweede auto) kan op een grotere, maar nog wel “acceptabele loopafstand”, plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld – in het centrum- gebied of de schil - op of in veilige, bereikbare en kostendekkend geëxploiteerde parkeerplaatsen / parkeergarages. Een gelijke redenering gaat op voor andere functies dan wonen

Handhaving bestaande situaties

Dit brengt met zich mee dat de plicht om op eigen terrein in parkeerruimte te voorzien niet alleen van belang is bij verkeersaantrekkende nieuwbouw of verbouw, maar dat ook acht dient te worden geslagen op het ontrekken van bestaande parkeerruimte in bestaande situaties (bijvoorbeeld omzetting van parkeergelegenheid in siertuin “omdat men geen auto heeft”, of het bebouwen van parkeerruimte).

Het ontrekken van eet opheffen en het niet gebruiken van parkeerruimte op eigen terrein leidt hoe dan ook tot een hogere parkeerdruk op de openbare ruimte en dient een afweging te zijn bij het verlenen van vrijstellingen van het bestemmingsplan voor het realiseren van extra bebouwing c.q. bij het starten van handhavingsprocedures.

Uitdrukkelijk wordt hier opgemerkt dat zich ook situaties kunnen voordoen waarin het uit stedenbouwkundige, esthetische of historische, monumentale of verkeersveiligheidsoverwegingen juist niet acceptabel is dat voor- of binnenterreinen worden ingericht en gebruikt als parkeergelegenheid (zoals bijvoorbeeld binnen het beschermd stads- of dorpsgezicht). Daarin kan een reden zijn gelegen ontheffing te verlenen.

Ontheffing bij nieuwbouw en verbouw

De gemeente zal het verlenen van ontheffing moeten motiveren. Ontheffing is pas aan de orde indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet: Het scheppen van parkeergelegenheid op eigen terrein moet zodanige bezwaren opleveren dat aan deze “bezwaren doorslaggevende betekenis” moet worden gegeven ten opzichte van de “belangen van derden”. Bij verbouw van een bestaand pand zal zich eerder de situatie voordoen van een bijzondere omstandigheid dan bij volledige nieuwbouw.

Ontheffing zou verleend kunnen worden als

  • o

    Het te verbouwen gebouw leent zich redelijkerwijs niet voor een parkeervoorziening;

  • o

    buitensporige financiële redenen (bijvoorbeeld minimaal het dubbele van de investeringskosten voor aanleg van een gebouwde openbare parkeerplek, zijnde € 30.000);

  • o

    bestemmingswijzing zonder uitbreiding;

  • o

    Ruimtelijke redenen (bijvoorbeeld het bestemmingsplan verbiedt parkeren op eigen erf);

  • o

    Verkeerskundige redenen;

  • o

    Monumentale- en/of welstandsredenen en/of redenen van historische, archeologische aard;

  • o

    overige redenen (denk bijvoorbeeld aan zeer kleinschalige uitbreidingen);

Even voor een goed begrip: De hiervoor genoemde redenen kunnen grond zijn om ontheffing te verlenen. Het is dus geen automatisme dat ingeval zich een dergelijke situatie voordoet, dat dan zonder meer ontheffing (niet ontheffing van parkeerbijdrage, maar van de parkeerverplichting) wordt verleend ! Het limitatief formuleren van objectieve ontheffingscriteria is niet mogelijk en evenmin gewenst: Bij het verlenen van een ontheffing moet immers altijd de mate van parkeeroverlast voor de directe omgeving worden meegewogen. Bij ernstige parkeeroverlast behoort een ontheffing in wezen immers niet te worden verleend.

Uitgangspunt is en blijft dat de parkeerbehoefte zoveel mogelijk op eigen terrein moet worden opgevangen (geen ontheffing dus). Slechts indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet bestaat mogelijk aanleiding ontheffing te verlenen, mits op andere wijze - bijvoorbeeld via de storting van een parkeerbijdrage of de aanleg van vervangende parkeerruimte in de directe omgeving - in de parkeerbehoefte wordt voorzien (lid 5a). Een dergelijke “bijzondere omstandigheid” doet zich bijvoorbeeld voor indien het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren.

Van de onvoorwaardelijke ontheffingsmogelijkheid (lid 5b) –zonder parkeerbijdrage of vervangende parkeerruimte-aanleg - dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Deze mogelijkheid is voorbehouden voor “zeer” bijzondere omstandigheden !. De Raad van State “(RVS 15-01-05, 200404186/1 Amersfoort) stelt strenge eisen: “Dat realisering van een ondergrondse parkeergarage gepaard gaat met zodanige substantiële meerkosten, dat het doel van de nieuwbouw (jongerenhuisvesting) in gevaar komt is niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken”!. Steeds zal het doel van de parkeerbepaling “het voorkomen van een onaanvaardbare hinder (parkeeroverlast) voor de directe omgeving” voor ogen dienen te worden gehouden.

Geen ontheffing

In beginsel dient geen ontheffing te worden verleend en dus de bouwvergunning moeten worden geweigerd als de bouwer op eigen terrein in redelijkheid wel in de toename van de parkeerbehoefte kan en mag voorzien zonder dat belangen van derden worden geschaad maar die dat eenvoudigweg niet wil of omdat hij er niet voldoende voor over heeft. De ontheffing zal hoe dan ook geweigerd moeten worden indien de bestemming van het te (ver)bouwen pand leidt tot een merkbare overlast veroorzakende toename van de parkeerdruk in de directe omgeving, waarin op geen enkele wijze wordt voorzien. Het enkele feit dat het maken van parkeergelegenheid financiële consequenties heeft is op zich geen legitieme reden om ontheffing en daarmee bouwvergunning te verlenen

Uitgangspunt 3

Uitgangspunt is dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Mits op andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien is ontheffing pas aan de orde indien en voor zover het redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig, esthetisch, historisch, monumentaal of verkeersveiligheidsoogpunt ongewenst is op of onder het bouwterrein extra parkeergelegenheid te realiseren (lid 5a); Van de algehele ontheffingsmogelijkheid zonder de verplichting om op andere wijze te voorzien dient een uiterst spaarzaam gebruik te worden gemaakt. Indien een bouwplan leidt tot een toename van de parkeerbehoefte waarin op geen enkele wijze wordt voorzien, dan zal de bouwvergunning in beginsel geweigerd moeten worden.

3.1 Op andere wijze in parkeerruimte voorzien (lid 5a)

De vraag is welke mogelijkheden de verkeersaantrekkende bouwer ten dienste staan om aan te tonen dat hij op andere wijze in de nodige parkeerruimte voorziet. Gedacht kan worden aan fysieke aanleg van extra parkeergelegenheid in de direct aansluitende openbare ruimte, de betaling van een “parkeerbijdrage” , het huren van parkeerruimte elders of het aankopen van een “parkeerterrein”. Daarnaast kan –met name speelt dit bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken – met de projectontwikkelaar de afspraak worden gemaakt dat deze ook de inrichting van de openbare ruimte inclusief parkeergelegenheid voor zijn rekening neemt, Voorts kan nog gewezen worden op een mogelijkheid welke in Deventer heeft bestaan om aandelen te kopen van een parkeergarage-NV.

Uitgangspunt 3.1

Voor zover niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien kent Deventer de mogelijkheid om via een parkeerbijdrage ontheffing te verlenen.

3.2 Daadwerkelijke aanleg van extra openbare parkeerruimte

Het betalen van een parkeerbijdrage (zie hierna onder 2) is een middel om ontheffing te kunnen krijgen van de plicht om op eigen terrein de parkeerbehoefte op te vangen. Die bijdrage wordt aangewend voor het realiseren van openbaar blijvende parkeervoorzieningen in ”openbare ruimte in de omgeving”. Toch menen wij dat ingeval in de direct aansluitende omgeving, binnen 100 meter van het bouwproject, de fysieke, juridische en stedenbouwkundig niet ongewenste mogelijkheid bestaat om daadwerkelijk openbare blijvende parkeervoorzieningen op maaiveld aan te leggen (voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien), daarvoor primair dient te worden gekozen. Het bouwproject is hiermee direct gebaat en het doet het meest direct recht aan de doelstelling van de bepaling (opvangen van extra parkeerdruk) .

De daadwerkelijke kosten voor aanleg van die parkeervoorzieningen (inclusief het opstellen van een inrichtingsplan dienen ons inziens dan volledig voor rekening van de bouwer te komen. In die zin bestaat er een zekere hiërarchie: Eerst de mogelijkheid van daadwerkelijke aanleg op aansluitend gebied onderzoeken, pas daarna “gelegenheid” geven tot betaling van een parkeerbijdrage.

Uitgangspunt 3.2

De parkeerbijdrage als mogelijkheid tot verlenen van ontheffing wordt eerst geboden indien en voor zover:

  • a.

    De parkeerbehoefte niet op eigen terrein kan worden opgevangen en

  • b.

    De parkeerbehoefte niet fysiek in direct (binnen 100 meter) aansluitend openbaar gebied kan

worden aangelegd (op kosten van de bouwer), tegen de aanleg waarvan juridisch en

stedenbouwkundig geen bezwaren bestaan. Dit laatste geldt niet voor de binnenstad.

3.3 De Parkeerbijdrage

Sinds eind jaren 70 bieden veel gemeenten, waaronder de gemeente Deventer, bouwers de mogelijkheid om een bijdrage te storten in een Gemeentelijke reserve voor parkeervoorzieningen, van waaruit openbaar blijvende parkeervoorzieningen worden gefinancierd.

Lang is onduidelijk geweest of een gemeente wel een dergelijke “financiële voorwaarde” aan de afgifte van een ontheffing mag stellen.

De Raad van State stelt in haar nog steeds actuele uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden:

a de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust;

b de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag;

c de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbescherming meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen.

De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting. Feit is overigens wel dat de Raad van State in verschillende gevallen een financiële parkeerbijdragevoorwaarde heeft geaccepteerd., laatstelijk nog in haar uitspraak van 25 oktober 2006 (200600591/1) inzake de gemeente Gouda, waar de Raad van State zelfs nog met zoveel woorden heeft overwogen dat “evenmin de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn (lees: er is voldoende parkeergelegenheid in de omgeving) er aan in de weg staat dat deze bijdrage kan worden geheven”…! .

Indien voldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. Volgens het huidige systeem wordt van de bouwer een parkeerbijdrage gevraagd voor de realisering van al dan niet reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen, omdat hij op die wijze geacht kan worden op "andere wijze"" in de parkeerbehoefte te voorzien (waardoor ontheffing kan worden verleend). De bijdrage mag uitsluitend worden aangewend voor de realisering van openbaar blijvende parkeervoorzieningen!

Omdat de gemeente een structureel tekort heeft in de parkeerexploitatie en omdat ontwikkelaars zoveel mogelijk gestimuleerd moeten worden goede parkeervoorzieningen op eigen terrein te realiseren heeft Deventer er voor gekozen de parkeerbijdrage als ontheffingsmogelijkheid te handhaven en de parkeerbijdrage te verhogen. De parkeerbijdrageregeling biedt de mogelijkheid om langs betrekkelijk eenvoudige weg ontheffing te verlenen en daarmee medewerking te verlenen aan een gewenste nieuwe ontwikkelingen welke wellicht zonder die ontheffingsmogelijkheid niet mogelijk zouden zijn. Tenslotte doet de parkeerbijdrageregeling recht aan het principe “de vervuiler betaalt”.

De reserve Parkeervoorzieningen wordt uitsluitend aangewend voor de aanleg van extra parkeer- voorzieningen.

Uitgangspunt 3.3

Het parkeerbijdragesysteem blijft gehandhaafd, met dien verstande (zie 3.2) dat de parkeerbijdrage slechts als ontheffingsmogelijkheid wordt aangeboden indien voldoende vast staat dat binnen een loopafstand van 100 meter vanaf de toegang van het gebouw de extra parkeergelegenheid op kosten van aanvrager niet kan worden aangelegd. Dit laatste geldt niet voor de binnenstad.

3.3.1 Parkeerbijdrage ? Tegenprestatie !

Indien onvoldoende parkeerruimte in de omgeving aanwezig is en de bouwer in aanmerking komt voor een ontheffing zal deze gevraagd worden om een bijdrage te storten in het parkeerfonds. De gemeente kan in redelijkheid, maar ook juridisch gezien, geen parkeerbijdrage eisen ingeval op geen enkele wijze enige tegenprestatie wordt geleverd voor de aanleg van extra parkeervoorzieningen. De parkeerbijdragevoorwaarde dient immers een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van artikel 2.5.30 (het voorkomen van parkeeroverlast voor de omgeving oftewel verlichting van de parkeerdruk).

Dit betekent dat de Reserve Parkeervoorzieningen ook uitsluitend en alleen mag en zal worden aangewend ten behoeve van het creëren van extra parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Bij toepassing van een parkeerfonds (reserve) behoeft de “tegenprestatie van de gemeente” naar ons oordeel niet noodzakelijkerwijs in de toekomst te liggen: Ook reeds aangelegde openbare parkeervoorzieningen kunnen ons inziens dienen als een “voorgefinancierde tegenprestatie”.

Indien men accepteert dat de extra parkeervoorziening niet per definitie behoeft te worden aangelegd nadat de parkeerbijdragen zijn voldaan, dan impliceert dat dat de bijdrage ook kan/mag worden gevraagd ingeval de parkeervoorzieningen in het verleden zijn aangelegd, dus in gebieden waar voldoende openbare parkeergelegenheid aanwezig is (oftewel de “extra parkeerruimte” is voorgefinancierd). Deze conclusie kan getrokken worden uit ABRvS 25.102006, nr. 200600591/1 Gouda waarin de Raad van State met zoveel woorden stelt: “Voor dit doel is een parkeerfonds gecreëerd, waarin de vergoedingen worden gestort die op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening worden opgelegd. Evenmin staat de omstandigheid dat er geen parkeeroverlast zou zijn er aan in de weg dat deze bijdrage kan worden geheven.”

Voor wat betreft het centrumgebied heeft de gemeente Deventer heeft het concrete voornemen om parkeervoorzieningen bij het centrum te realiseren (Sluiskwartier). Voorts bestaan er gedachten om aan het Muggeplein (voormalig politiebureau) een parkeergarage te realiseren. Uiteraard zijn ook andere initiatieven voor gebouwde parkeervoorzieningen in of om de binnenstad denkbaar,

Uit recent ingesteld onderzoek van de afdeling Verkeer en Vervoer alsmede uit de Nationale Parkeertest 2006 van het Platform Detailhandel Nederland is gebleken dat in het centrumgebied van Deventer in voldoende mate is voorzien in openbare parkeergelegenheid.

Bezien vanuit het parkeerbijdragebeleid is het voorts gewenst een relatie te leggen tussen het bouwobject ten laste waarvan een parkeerbijdrage is voldaan enerzijds en een zeker beginselrecht op een of meer parkeervergunningen anderzijds. De bijdrage is immers bestemd voor de realisering van (extra) parkeerruimte. De parkeerverordening zal hiertoe dienen te worden aangepast.

Uitgangspunt 3.3.1

De reserve Parkeervoorzieningen welke wordt gevoed uit bijdragen op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening zal uitsluitend worden aangewend voor de aanleg extra openbaar blijvende parkeergelegenheid dan wel het beter bereikbaar maken daarvan.

Het verlangen van een parkeerbijdrage wordt ook acceptabel geacht in geval “voldoende parkeergelegenheid in de directe omgeving aanwezig is (voorgefinancierde tegenprestatie).

De voorgenomen realisatie van een parkeervoorziening bij het Sluiskwartier en de reeds gerealiseerde tijdelijke parkeergarage Wilhelminabrug en de Noordenberggarage bieden ons inziens als “tegenprestatie” voldoende grond om een parkeerbijdrage in het centrumgebied te rechtvaardigen, zeker zolang de aanwezige parkeervoorzieningen voldoende zijn om de parkeerbehoefte op te vangen.

Er dient een zeker verband te bestaan tussen de betaling van een parkeerbijdrage en een zeker recht op een parkeervergunning.

3.3.2 Parkeerbijdrage. Hoe hoog ?

Sinds eind jaren 70 voert de gemeente Deventer het beleid om een parkeerbijdrage te vragen ingeval op eigen terrein niet in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.

Omdat de reserve voor parkeervoorzieningen uitsluitend wordt aangewend voor openbaar blijvende

parkeervoorzieningen (al dan niet betaald of vergunninghouders parkeren), wordt het niet redelijk geacht dat de bouwer het volle pond betaalt. Om die reden heeft de gemeenteraad destijds reductiefactoren van

1/4 en 1/8 ingevoerd, in die zin dat de aanvrager slechts 1/4e (woningen winkels,kantoren) of 1/8e (horeca) van de door de door burgemeester en wethouders genormeerd vastgestelde kosten van aanleg van een openbare parkeerplaats behoefde te betalen. Het college heeft deze kosten bij besluit van 16 maat 1982 vastgesteld op f 5.000,-- (langsparkeren) respectievelijk f 8.000,--- (gestoken parkeren) voor buiten de binnenstad en f 16.000,--- voor in de binnenstad (prijspeil 1982).

Bij gebreke van een hernieuwde vaststelling van de genormeerde kosten van een parkeerplaats zijn deze tarieven tot en met de inwerkingtreding van de nieuwe 11e serie wijzigingen toegepast. Omdat deze normbedragen nauwelijks als een representatieve bijdrage kunnen worden aangemerkt zijn deze met ingang van de 11serie wijzigingen aangepast aan het hedendaagse prijspeil.

Zo zijn de gemiddelde aanlegkosten van een gebouwde parkeerplek in het centrumgebied van Deventer berekend op € 30.000,-. De kosten voor aanleg van een parkeerplek buiten het centrumgebied op maaiveld bedragen gemiddeld € 5.000,-. Deze bedragen zijn dan ook als de nieuwe normbedragen vastgesteld.

De vraag is in hoeverre deze “normbedragen” aan de bouwers moeten worden doorberekend. De gemeente Deventer staat op het standpunt dat slechts een deel van de genormeerd vast te stellen aanlegkosten, te weten 1/3e deel, bij de bouwer in rekening moeten worden gebracht, en wel om de volgende redenen:

Met het in rekening brengen van een factor (1/3e ) wordt tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de realisering van uitwisselbare, openbaar blijvende parkeervoorzieningen (meervoudig gebruik van een zelfde parkeerplaats etc.), vaak op wat grotere loopafstand dan in direct aansluitend gebied. Het zou ons inziens onredelijk zijn te verlangen dat een particuliere bouwer 100% draagt van de kosten van openbare parkeervoorzieningen, tenzij de parkeerplaats direct aansluitend tot een maximale loopafstand van 100 meter van het object worden aangelegd, in welk geval het object met die parkeerplaatsenen aangekeged. ook bijzonder is gebaat.

Bijzondere regeling centrumgebied (I)

Met het betalen van een parkeerbijdrage voor openbare parkeervoorzieningen wordt geen exclusief recht op een bepaalde parkeerplaats gecreëerd. De gemeente Deventer wil uitsluitend voor zover het gaat om gebouwde parkeervoorzieningen in het centrumgebied de mogelijkheid openhouden dat men zich een dergelijk recht wel verschaft. In dat geval zal men de volledige realiseringskosten met een minimum van

€ 30.000 moeten voldoen.

In het geval de gemeente een parkeerbijdrage vraagt moet compenserende parkeerruimte aangeboden worden. In de Deventer binnenstad zal hiertoe veelal naar aanwezige parkeergarages (zoals Wilhelminabrug, Noorderbergpoortgarage, etc.) worden verwezen. Het gemeentelijk beleid voor het centrumgebied is gericht op optimale bezetting van gebouwde parkeervoorzieningen.

De parkeerbijdrage voor het centrumgebied is gesteld op 50 % ,derhalve € 15.000,00

Om te garanderen dan wel te stimuleren dat ook daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van deze compenserende (gefiscaliseerde) parkeerruimte en om ongewenst uitwijkgedrag naar direct omliggende wijken te voorkomen, acht de gemeente Deventer het aanvaardbaar om ten laste van de bijdrage in de realiseringskosten ad. € 15.000,-- aan de parkeerbijdragebetaler een abonnement (per parkeerplaats) voor een gebouwde parkeervoorziening te verschaffen voor een periode van 5 jaar (ter informatie de kosten voor een jaarabonnement straatparkeren bedragen momenteel € 1.150,-)

Uitgangspunt 3.3.2

Bij de bepaling van de hoogte van een parkeerbijdrage per parkeerplaats gaat de gemeente Deventer uit van de volgende normbedragen:

1 Gebied I Centrumgebied *

1/2e deel van:nte Deventer uit van de colgende normdragen vastgesteldijziogd vastgesteldegenspresatie)dvoor de aanlege van extra ope € 30.000 (kosten gebouwde parkeervoorziening) = € 15.000,--*

:nte Deventer uit van de colgende normdragen vastgesteldijziogd vastgesteldegenspresatie)dvoor de aanlege van extra ope *:nte Deventer uit van de colgende normdragen vastgesteldijziogd vastgesteldegenspresatie)dvoor de aanlege van extra ope Met recht op parkeerabonnement in gebouwde parkeervoorziening,

per parkeerplaats voor 5 jaar

erschaft gedurende een periode van 10 jaar,.realiseringskostenb ingnb

2 Gebieden II en III Bestaande woonwijken en overige gebieden *

1/3e deel van € 5.000 (maaiveldparkeren) = € 1.650,-- **

3 In afwijking van 1 en 2 is bij daadwerkelijke realisering van extra parkeergelegenheid binnen 100

meter van de toegang van het gebouw de parkeerbijdrage gelijk aan de daadwerkelijke

aanlegkosten (100%). Deze mogelijkheid staat niet open voor de binnenstad.

** feitelijk € 1.666,50, afgerond € 1.650,--

3.3.3 Parkeerbijdrage. Publiekrechtelijk of privaatrechtelijk ?

Het systeem in Deventer is sinds begin jaren 70 aldus, dat de bouwer wordt geacht te voldoen aan zijn verplichting “tot het op andere wijze in de parkeerbehoefte voorzien” als hij zich op privaatrechtelijke basis bereid verklaart een bijdrage te leveren in de kosten van aanleg van c.q. reeds aangelegde openbaar blijvende parkeervoorzieningen in de omgeving, de zogenaamde parkeerbijdrage-overeenkomst. Daarnaast heeft een aantal jaren de mogelijkheid bestaan om aandelen te nemen in de NV Parkeergarage. Volgens het tot dusver in Deventer gevolgde systeem wordt de bouwvergunning / vrijstelling dus pas verleend nadat de parkeerbijdrage “langs privaatrechtelijke weg” is voldaan (privaatrechtelijke regeling) dan wel de verzekering is verkregen dat die bijdrage wordt voldaan voor aanvang van de bouw..

Een meer gebruikelijke constructie in den lande is de publiekrechtelijke regeling; daar waar mogelijk is het wenselijk om als gemeentelijke overheid zoveel mogelijk publiekrechtelijk te regelen. Een publiekrechtelijke regeling biedt de burger tot slot betere waarborgen. Zo kan tegen de voorwaarde als onderdeel van een publiekrechtelijk besluit bezwaar worden aangetekend. Tegen privaatrechtelijke overeenkomsten niet. Ook is de gemeente Deventer waarschijnlijk nog een van de weinige gemeenten waar de parkeerbijdrage op een privaatrechtelijke wijze is geregeld. Anderzijds vraagt een publiekrechtelijke regeling wel een grotere inspanning van de toezichthouders (deze zullen biji aanvang van de bouw moeten controleren of aan de betalingsverplichting is voldaan).

Concreet betekent dit dat aan de ontheffing in de zin van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning alsmede aan een eventuele vrijstelling van het bestemmingsplan de voorwaarde zal worden verbonden dat een parkeerbijdrage wordt voldaan voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt

Voldoet de ontwikkelaar/vergunninghouder niet aan deze parkeerbijdragevoorwaarde dan kan (en moet in beginsel) de bouw worden stilgelegd wegens het niet bouwen overeenkomstig (de voorwaarden van) de bouwvergunning.

Mits een bankgarantie wordt overgelegd kan in voorkomende gevallen worden ingestemd met betaling van de bijdrage uiterlijk voor de ingebruikname van het pand na ver/nieuwbouw.

Uitgangspunt 3.3.3

De wijze waarop de parkeerbijdrage wordt geëist zal in beginsel niet meer plaatsvinden langs privaatrechtelijke weg (parkeerbijdrage-overeenkomst), maar via de via de meer rechtsbescherming biedende publiekrechtelijke weg (voorwaarde verbonden aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 en de bouwvergunning dan wel de vrijstelling van het bestemmingsplan).

3.4 Ontheffingbeleid in de Binnenstad

Het parkeerbeleid van de gemeente Deventer is er voor wat betreft de binnenstad op gericht het maaiveldparkeren terug te dringen en de parkeerbehoefte zo veel mogelijk op te vangen in gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied (Zie ook 3.3.2) . Dit houdt rechtstreeks verband met het streven in de binnenstad een aantrekkelijk woon- en verblijfsklimaat te creëren.

Daar komt bij dat het historisch karakter van de binnenstad, van haar gebouwen en van haar al dan niet als waardevol aangemerkte binnenterreinen zich in de regel zal verzetten tegen het realiseren van parkeergelegenheid op eigen terrein, om dan nog maar niet te spreken over het in stand houden dan wel creëren van allerlei ongewenste verkeersstromen. Gestreefd wordt naar een autoluwe binnenstad en naar een effectief gebruik van schaarse (parkeer-)ruimte.

Tenzij het gaat om een nieuwbouwcomplex op een locatie waarbij deze bezwaren minder spelen, brengt dit met zich mee dat voor de binnenstad een relatief soepel ontheffingsbeleid wordt gevoerd, althans als het gaat om de plicht om op eigen terrein dan wel op direct aansluitend openbaar terrein in de parkeerbehoefte te voorzien.

Een strak beleid zal worden gevoerd waar het gaat om het verlangen van de parkeerbijdrage welke zal worden aangewend voor gebouwde openbare parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrum gebied (I) . Zie ook uitgangspunt 3.3.2

Uitgangspunt 3.4 Ontheffingbeleid Binnenstad

Voor de binnenstad wordt in beginsel een soepel ontheffingbeleid gevoerd waar het gaat om de verplichting om op of onder eigen terrein danwel in de directe omgeving in de parkeerbehoefte te voorzien. Wel wordt een strak parkeerbijdragebeleid gevoerd. De voor het centrumgebied ontvangen gen parkeerbijdragen zullen worden aangewend ter medefinanciering van te bouwen dan wel reeds gebouwde parkeervoorzieningen in en aan de rand van het centrumgebied.

3.5 Hu ur van parkeerruimte elders.

Het huren van al dan niet openbare parkeerruimte wordt niet aangemerkt als een acceptabele wijze waarop kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. De parkeerdruk zal immers per saldo toenemen. Huur van bestaande parkeerruimte kan niet op een lijn worden gesteld met het realiseren van nieuwe parkeerruimte.

(In voorkomende gevallen is in het verleden overigens wel akkoord gegaan met een dergelijke constructie waarbij “in de parkeerbehoefte werd voorzien door huur van parkeerplaatsen in de Noorderbergpoortgarage”).

Voorts heeft de gemeente ook geen toetsingsmogelijkheden om te controleren of huurcontracten of abonnementen worden verlengd (bij verhuizingen of beëindiging contracttermijnen). Tot slot betekent het huren van parkeerplekken in een parkeergarage dat de beschikbare ruimte voor bezoekersparkeren zal afnemen. Het ten behoeve van privé-gebruik huren van openbare parkeerplekken al dan niet in een openbare parkeergarage (hetgeen juridisch trouwens niet eens is mogelijk is….!) moet ons inziens worden ontraden: Openbare, uitwisselbare en dus voor meervoudig gebruik geschikte parkeerplaatsen worden daarmee opgeheven en de druk op de openbare parkeerruimte neemt toe.

Daar komt bij dat het huren van parkeerruimte in een parkeergarage ook door de Raad van State niet wordt geaccepteerd als mogelijkheid om aan de parkeerverplichting te voldoen, omdat een huurovereenkomst eenvoudig door private partijen kan worden opgezegd en dus niet met de nodige waarborgen is omkleed dat blijvend in de nodige parkeerruimte wordt voorzien (zelfs niet ingeval sprake is van een kettingbeding).

Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een en hetzelfde particulier gehuurde parkeerterrein voor diverse bouwprojecten wordt opgevoerd als “het op andere wijze voorzien”.

Uitgangspunt 3.5

Het huren van –al dan niet openbare – parkeerruimte buiten het bouwperceel, waartoe ook wordt gerekend het nemen van een abonnement in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening, wordt niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het huren van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het voorzien in extra parkeergelegenheid.. Bij het ontwikkelen van een project wordt het voor privé-gebruik huren van openbare parkeerruimte niet geaccepteerd als argument voor het verkrijgen van ontheffing, omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen en geen enkele duurzame garantie biedt.

3.6 Aankoop van parkeerruimte elders.

Dezelfde bezwaren als die welke gelden ten aanzien van het huren van bestaande parkeergelegenheid buiten het bouwperceel gelden in wezen onverkort ook voor “aankoopvariant”. Er bestaan nauwelijks juridisch waterdichte dan wel voor de gemeente controleerbare garanties dat een eenmaal aangekocht parkeerterrein ter voldoening aan de parkeerverplichting niet wordt doorverkocht aan een ander die dat parkeerterrein ook voor datzelfde doel aankoopt…..

Slechts ingeval het aan te kopen terrein direct aan het bouwperceel grenst - waardoor beide percelen als een bouwperceel kunnen worden aanmerkt - en vervolgens als parkeerterrein wordt ingericht behoeven er geen overwegende bezwaren tegen te bestaan om die aankoop aan te merken als het op andere wijze voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Een uitzondering kan ons inziens worden gemaakt voor de eerste aankoop van een parkeerplaats in een gebouwde parkeervoorziening (parkeerkelder, parkeergarage, parkeerdek) in het centrumgebied , tegen de werkelijke realiseringskosten maar met een minimum van de genormeerd vastgestelde realiseringskosten ad € 30.000 per parkeerplaats. Anders dan via de weg van een parkeerbijdrage (zie 3.5) verwerft men zich dan een exclusief recht op die parkeerplaats, welke daarmee aan de openbaarheid onttrokken wordt (zo er sprake was van een openbare parkeervoorziening).

Uitgangspunt 3.6

Het aankopen van al dan niet openbare parkeerruimte buiten het bouwperceel, wordt –tenzij het gaat om aankoop tegen de genormeerd vastgestelde realiseringskosten van een parkeerplaats in een gebouwde al dan niet openbare parkeervoorziening in het centrumgebied ((I)- niet geaccepteerd als mogelijkheid tot het op andere wijze voldoen aan de parkeerverplichting, omdat het aankopen van bestaande parkeerruimte niet op een lijn kan worden gesteld met het realiseren van extra parkeergelegenheid en omdat dat ten koste gaat van de openbaarheid van bestaande parkeervoorzieningen.

3.7 Verkoop parkeerplaatsen eigen bouwterrein ontmoedigen

De verkoop van parkeerruimte op eigen terrein (dus welke in beginsel is bedoeld voor de gebruikers/bezoekers van het gebouw waarbij de parkeerplaats hoort) aan derden , die bijvoorbeeld geen rechten op een parkeervergunning kunnen doen gelden, kan leiden tot verhoging van de parkeerdruk in met name de binnenstad. Verkoop van dergelijke parkeerruimte kan aantrekkelijk zijn gezien het tarief van een straatparkeervergunning. Uiteindelijk kan een dergelijke ontwikkeling dus leiden tot een grotere vraag naar straatparkeervergunningen en een verlenging van de wachtlijst voor deze vergunningen. Door afzonderlijke verkoop aan derden, niet zijnde de gebruiker van het gebouw, wordt in wezen strijd met de verleende bouwvergunning en artikel 2.5.30 gehandeld. Langs juridische weg daartegen optreden is evenwel niet eenvoudig. Een dergelijke praktijk (verkoop/ontkoppeling van eigen parkeerruimte) kan in gebieden waar een vergunninghouderssyteem geldt wel worden ontmoedigd door het betreffende perceel –voor zover op eigen terrein in parkeergelegenheid wordt voorzien – uit te sluiten van de parkeervergunning.

Uitgangspunt 3.7

Uitgangspunt is dat eenmaal gerealiseerde parkeergelegenheid op het eigen bouwterrein ook daadwerkelijk als zodanig blijvend door de gebruikers/bezoekers van dat complex kan worden gebruikt en daaraan niet wordt onttrokken. Verkoop aan derden dient te worden ontmoedigd. Gebruikers van nieuwbouwcomplexen die door aanleg van parkeervoorzieningen op eigen terrein voldoen aan de parkeernorm zullen in beginsel moet worden uitgesloten van een parkeervergunning.

4. Parkeerbalans

Met een parkeerbalans wordt de onbalans tussen de parkeervraag en parkeeraanbod binnen een bepaald gebied berekend. Vaak valt de parkeervraag van functies niet samen in de tijd. Gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen is dan mogelijk. Het is dan niet noodzakelijk om in een gebied de som van de vraag naar parkeerplaatsen van de afzonderlijke functies aan te leggen doch slechts een deel daarvan. Een optimaal gebruik van de (openbare) ruimte wordt daarmee bevorderd.

De mogelijkheid tot gecombineerd gebruik binnen een gebied hangt af van de mate van openbaarheid en de locaties van de parkeervoorzieningen en van de loopafstanden naar de bestemming.

De opgenomen parkeerkencijfers en aanwezigheidspercentages geven een indicatie van de omvang van het benodigde aantal parkeerplaatsen. Bij het opstellen van een parkeerbalans vormt het parkeerbeleid het uitgangspunt. Zaken als geldende parkeernormen, parkeerregulering (waaronder betaald parkeren, vergunninghouders, gereserveerde parkeerplaatsen) aanwezigheidspercentages, omvang parkeren op eigen terrein en acceptabele loopafstanden zijn van invloed op de parkeerbalans.

4.1 De berekening van het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein.

Niet iedere mogelijkheid welke op eigen terrein wordt gecreëerd om een auto te parkeren kan worden aangemerkt als een parkeerplaats, omdat de praktijk nu eenmaal uitwijst dat die parkeergelegenheid niet ten volle wordt benut.

Zo wijst de praktijk uit dat de speciaal voor het stallen van een auto gebouwde garage zelden of nooit daadwerkelijk voor het stallen van die auto wordt gebruikt. Dit betekent dat het berekeningsaantal (praktijk) voor de garage op 0 wordt gesteld, terwijl dat theoretisch 1 zou zijn. De Kencijfers van de CROW hebben aldus een berekening gemaakt van de diverse parkeervoorzieningen op eigen terrein. De gemeente Deventer heeft er voor gekozen een zekere vereenvoudiging op deze aantallen voor woningen toe te passen.

Uitgangspunt 4.1

De praktijk leert dat niet iedere theoretische parkeerplaats in de praktij als zodanig wordt gebruikt: garages worden vaak gebruikt als berging, bijkeuken e.d. Daar zijn correctiefactoren voor ontwikkeld

De toerekening van op eigen terrein gerealiseerde parkeerplaatsen wordt als volgt vastgesteld:

Voorziening

Theoretisch

Aantal

Berekeningsaantal

volgens CROW

Voorgesteld berekeningsaantal Deventer.

Centrumgebied Overige

Garage zonder oprit

1

0,4

1

0

Garage met oprit 5,5 meter

2

1,0

2

1

Uitsluitend oprit 5,5 meter

1

0,8

1

1

Lange oprit > 10 meter

2

1,0

2 **

1**

Dubbele oprit al dan niet met (dubbele) garage.

2

1,7

2

2

Carport wordt gezien als oprit

1

0,8

1 1

4.2. Acceptabele loopafstanden. Wat is “in de omgeving”.

In de naaste omgeving zal vervangende parkeerruimte moeten worden aangelegd dan wel aanwezig moeten zijn om naar verwezen te kunnen worden in het kader van het verlenen van een ontheffing.

De naaste omgeving reikt verder dan uitsluitend de straat waarin de verkeersaantrekkende bebouwing

wordt opgericht.

De Raad van State geeft geen concrete afstand wat voor alle gevallen een acceptabele loopafstand is.

Een loopafstand van 750 voor een cultureel complex met een parkeerbehoefte van 1007 pp. werd niet onredelijk geacht, 400 a 500 meter voor een moskee ook niet . Er wordt ook wel gesproken in termen als loopafstand van 10 minuten en zo.

De vraag in hoeverre bepaalde loopafstanden nog als acceptabel worden ervaren hangt af ook van tijd (heden ten dage wordt een langere loopafstand eerder acceptabel geacht dan vroeger), gebied (grote stadscentra of woongebieden), bestemming, faciliteiten (Park&Ride), aantrekkelijkheid van de looproute, parkeerordening en prijsstelling ed. De gemeente mag in ieder geval verwijzen naar de CROW-gegevens waarin als acceptabele loopafstanden in meters worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Winkels 200-600 meter

Werken 200-800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg 100 meter

en onderwijs 100 meter

De gemeente Deventer heeft besloten deze “maatstaven” , welke overigens niet bedoeld zijn als keiharde normen, over te nemen, met dien verstande dat voor woningen in het centrumgebied loopafstanden tot 600 meter eveneens als aanvaardbaar kunnen worden aangemerkt.

Uitgangspunt 7

Uitgangspunt is dat voor onderstaande functies in ieder geval als aanvaardbare loopafstanden worden aangemerkt:

Woningen 100 meter

Woningen in centrumgebied 600 meter

Winkels 600 meter

Werken 800 meter

Ontspanningsfuncties 100 meter

Gezondheidszorg en onderwijs 100 meter

4.3 Aanwezigheidspercentages

De parkeervraag per periode wordt bepaald met behulp van de parkeernormen en de aanwezigheidspercentages voor gecombineerd gebruik. De aanwezigheidspercentages voor de verschillende periodes van de dag/week zijn in de tabel weergegeven. De percentages worden toegepast wanneer minimaal twee functies gebruik kunnen maken van dezelfde parkeervoorzieningen. Op sommige momenten op de dag zullen tussen bepaalde functies fricties ontstaan.. Met de verruimde openingstijden van winkels kunnen bijvoorbeeld fricties ontstaan tussen de winkelbezoekers en de van het werk terugkerende bewoners.

De Raad van State accepteert dat niet onder alle omstandigheden op ieder moment voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.

4.4 Bezoekersparkeren.

In de parkeerkencijfers van het CROW wordt nadrukkelijk aandacht geschonken aan het bezoekersparkeren: Een deel van de parkeernormen is bedoeld voor het parkeren van bezoekers.

Zo wordt bijvoorbeeld aan woningen in de middenklasse in nieuwbouwwijken een norm toegekend van 1,8 parkeerplaats, “waarvan 0,3 pp voor bezoekers” . De vraag rijst hoe hiermee moet worden omgegaan, omdat de gedachte leeft dat de bouwer kan worden verplicht om deze 0,3 pp op openbaar terrein aan te leggen. Dat is een misvatting. Een rechtstreeks verplichting aan een particulier om op openbare grond parkeerplaatsen aan te leggen dan wel daarin financieel bij te dragen is er niet. Een dergelijke verplichting zou slechts kunnen worden opgelegd Dat kan slechts voor zover niet op eigen terrein in de parkeerbehoefte wordt voorzien.

Wij menen dat deze norm mede in het licht van de Bouwverordening aldus moet worden uitgelegd dat deze 1,8 parkeerplaats (voor 1 woning af te ronden op 2 parkeerplaatsen) moet worden aangelegd op het eigen terrein. Dat is parkeergelegenheid inclusief die voor bezoekers

Ingeval het bouwplan slechts voorziet in de aanleg van 1 parkeerplaats op eigen terrein bestaat de mogelijkheid voor 0,8 parkeerplaats ontheffing te verlenen door storting van een parkeerbijdrage voor 0,8 openbare parkeerplaatsen dan wel door het betalen van 100% van de kosten en het realiseren van 0,8, afgerond 1 openbare parkeerplaats, welke dan uiteraard is bestemd voor bezoekers.

Kortom: Ofschoon de uitdrukkelijke wens kan bestaan om bezoekersparkeren op openbaar terrein te realiseren omdat die uitwisselbaar, meervoudig bruikbaar, zijn kan dit formeel niet worden afgedwongen ingeval de volledige behoefte op eigen terrein wordt opgevangen.

Uiteraard blijft de mogelijkheidbestaan om in geval om welke reden dan ook daartoe de behoefte bestaat om in ruimere mate ontheffing te verlenen, in die zin dat dus meer openbare parkeerruimte wordt aangelegd, maar uitgangspunt blijft in beginsel “zoveel mogelijk op eigen terrein”.

Als het hiervoor gegeven voorbeeld wordt losgelaten op een omvangrijker bouwproject, bijvoorbeeld 100 woningen, dan kan dat dus betekenen dat er 200 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd ( 100 x 1,8/afgerond 2 pp) en dat er geen openbare parkeerplaatsen zijn, maar dat is ons inziens slechts theorie. Veeleer zal ervoor gekozen worden om 150 parkeerplaatsen op eigen terrein aan te leggen en via ontheffing 30 parkeerplaatsen voor bezoekers (”0,3”) op openbaar terrein (of in de verhouding 100/80)

Ingeval sprake is van een parkeergarage onder een groot wooncomplex van bijvoorbeeld 100 woningen dan zullen daarin 180 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, waarvan er in ieder geval 30 worden gereserveerd voor bezoekers. Het is niet de bedoeling dat deze 30 parkeerplaatsen dan worden verkocht of verhuurd aan derden !. Dit lijkt uit oogpunt van handhaving dan misschien niet altijd even eenvoudig, maar het voldoet wel in de zuiverste vorm aan de doelstelling: Opvang van de eigen parkeerbehoefte –waartoe ook bezoekers worden gerekend – op eigen terrein.

Anderzijds moet worden opgemerkt dat de Raad van State niet zo zwaar aan dit punt lijkt te tillen: “dat de voorziene appartementen ook zonder een parkeerplaats in de parkeerkelder kunnen worden gekocht, doet niet af aan het aantal parkeerplaatsen dat met het bouwplan wordt toegevoegd. Gelet op dit aantal is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van de parkeerdruk” (ABRvS 2.11.2005,200500721/1 Krimpen a/d IJssel ). Kortom: Het maakt niet zoveel uit door wie de gerealiseerde parkeerplaatsen worden gebruikt (zij mogen afzonderlijk worden verkocht), als maar in de toename wordt voorzien.

Uitgangspunt 4.4

Bij de toetsing van bouwplannen zal ook het bezoekersaandeel in beginsel op eigen terrein moeten worden opgevangen en zal de aanvrager moeten aangeven dat het bezoekersaandeel openbaar toegankelijk blijft voor bezoekers van het gebouw indien de parkeervoorziening op of onder het bouwterrein is gerealiseerd.

Voor het bezoekersaandeel kan het zeer gewenst zijn ontheffing te verlenen voor aanleg van uitwisselbare parkeerplaatsen op openbaar terrein, niet zijnde het eigen bouwterrein. Daarom wordt onder voorwaarden een soepel ontheffingsbeleid op grond van artikel 2.5.30, lid 6a voorgestaan om de wens om voldoende openbare parkeergelegenheid te realiseren niet in de weg te staan.

De voorwaarden bestaan hierin dat hetzij een parkeerbijdrage wordt voldaan voor het openbare deel, hetzij dat op openbaar terrein dat betreffende aantal parkeerplaatsen daadwerkelijk - op kosten van aanvrager – in de directe omgeving wordt aangelegd, mits dat ruimtelijk mogelijk en niet onwenselijk is.

5. De berekening van de “toename van de parkeerbehoefte”.

Artikel 2.5.30 regelt – en de Raad van State heeft dat meerdere malen bevestigd – dat slechts behoeft te worden voorzien in de toename van de parkeerbehoefte, oftewel via artikel 2.5.30 kan niet worden afgedwongen, dat tevens wordt voorzien in de opheffing van een reeds bestaand tekort aan parkeerplaatsen. Het gaat immers om de toename van de druk op de openbare ruimte tengevolge van het bouwplan. Om de toename van de parkeerbehoefte te kunnen berekenen dient van de nieuwe parkeerbehoefte van het complex de bestaande parkeerbehoefte te worden afgetrokken.

Dit lijkt eenvoudiger dan het soms is. Weliswaar kan de nieuwe parkeerbehoefte aan de hand van

duidelijke normen vrij nauwkeurig en objectief worden bepaald, anders ligt dat soms ten aanzien van de bestaande parkeerbehoefte.

5.1 Relatie bestaand en nieuw gebruik

a. Gestaakt gebruik

Wat bijvoorbeeld indien het “bestaande gebruik” reeds jaren geleden, bijvoorbeeld meer dan 5 jaar, is beëindigd en het pand daardoor in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag geen parkeerbehoefte met zich meebracht ?.

Dient dan de parkeerbehoefte voorafgaand aan de indiening van bouwaanvraag (een parkeerbehoefte van 0 parkeerplaatsen) als de “bestaande parkeerbehoefte” te worden aangemerkt, of de parkeerbehoefte zoals die gold in de periode tot 5 jaar geleden ?

De gemeente Deventer acht een periode van 5 jaar tussen het staken van gebruik en de datum van indiening van de bouwaanvraag acceptabel. Bedraagt die periode langer dan 5 jaar dan wordt de parkeerbehoefte van de laatste 5 jaar als de “bestaande parkeerbehoefte” aangemerkt en bedraagt die periode korter dan 5 jaar dan wordt de bestaande parkeerbehoefte bepaald aan de hand van de periode voorafgaand aan de staking van het gebruik.

Voorbeeld: Laatste gebruik leegstand: Parkeerbehoefte 0 pp

Voorlaatste gebruik (legaal) korter dan 5 jaar geleden: Parkeerbehoefte 5 pp

Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte mogen 5 parkeerplaatsen

worden afgetrokken van de nieuwe parkeerbehoefte.

b Clandestien gebruik

En hoe te oordelen indien het gebruik in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag (het “laatste gebruik”) clandestien oftewel in strijd met het bestemmingsplan was en een grotere parkeerbehoefte met zich mee bracht dan wettelijk was toegestaan ? Moet dan de werkelijke parkeerbehoefte van dat laatste clandestiene gebruik in mindering worden gebracht of de parkeerbehoefte welke “rechtens zou moeten bestaan” ? En maakt het dan nog verschil of de gemeente dat laatste clandestiene gebruik willens en wetens actief heeft gedoogd of dat de gemeente van het bestaan van die situatie niet op de hoogte was ?

De gemeente Deventer staat in dit verband op het standpunt dat illegaal gedrag van de bouwer of zijn rechtsvoorganger niet mag worden beloond, kortom dat het rechtens toegestane gebruik maatgevend is voor de bepaling van de bestaande parkeerbehoefte. Met die behoefte heeft de bestemmingsplanwetgever immers rekening gehouden.

Voorbeeld: Kantoor rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 20

Winkel illegaal : parkeerbehoefte 25

Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30

Toename parkeerbehoefte is 10 parkeerplaatsen

En evenzo

Winkel rechtens toegestaan : parkeerbehoefte 25

Kantoor illegaal : parkeerbehoefte 20

Nieuwbouw restaurant : parkeerbehoefte 30

Toename parkeerbehoefte is 5 parkeerplaatsen.

Ook is het mogelijk dat zowel het laatste daadwerkelijke gebruik als het daaraan voorafgaande gebruik beide rechtens waren toegestaan, maar dat het laatste gebruik een lagere parkeerbehoefte met zich meebracht dan het maximaal toegestane gebruik (bijvoorbeeld in een pand met horecabestemming was de laatste jaren een cafe gevestigd welke een lagere parkeerbehoefte kent dan een eveneens toegestaan restaurant dat daar voorheen gevestigd was).

Als bij het nieuwbouwplan wordt uitgegaan van de (lagere) parkeerbehoefte van het cafe dan resulteert het nieuwbouwplan verhoudingsgewijs in een grotere toename van de parkeerbehoefte dan wanneer rekening mag gehouden met de parkeerbehoefte van het voorheen aanwezige restaurant.

De gemeente Deventer meent dat het ook hier redelijk is de 5-jaarstermijn als maatstaf te hanteren. Kortom: Als het cafe in de periode voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag ter plaatse meer dan 5 jaar gevestigd is geweest dient de parkeerbehoefte van het cafe als bestaande parkeerbehoefte te worden aangemerkt.

c In bestaande situatie werd (gedeeltelijk) in parkeerbehoefte voorzien

Bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte gaat het om de vraag in hoeverre de druk op de openbare ruimte toeneemt.

Dit betekent, dat ingeval in de bestaande situatie gedeeltelijk op eigen terrein in de parkeerbehoefte werd voorzien en volgens het nieuwbouwplan het gehele terrein wordt volgebouwd, de verloren gegane parkeerplaatsen aan de toename van de parkeerbehoefte moeten worden toegevoegd.

Voorbeeld:

Kantoor : parkeerbehoefte 10, op eigen terrein wordt voorzien in 4 parkeerplaatsen

Nieuwbouw deeltelijk in parkeerbehoefte voorzienrestaurant parkeerbehoefte 20, op eigen terrein wordt voorzien in 0 parkeerplaatsen

Toename parkeerbehoefte is 10 + 4 = 14.

Uitgangspunt 5.1

De gemeente Deventer kiest als uitgangspunt dat bij de berekening van de toename van de parkeerbehoefte de parkeerbehoefte van het laatste daadwerkelijke gebruik maatgevend is, mits dat legaal dan wel uitdrukkelijk van gemeentewege gedoogd is; de behoefte van het voorlaatste gebruik mag van de nieuwe parkeerbehoefte worden afgetrokken mits dat legaal was en niet langer geleden is beëindigd dan 5 jaar voor de datum van indiening van de bouwaanvraag.

Indien en voor zover het nieuwbouwplan met zich meebrengt dat bestaande parkeerplaatsen verloren gaan, worden die parkeerplaatsen bij de nieuwe parkeerbehoefte opgeteld..

5.2 Enkelvoudig of meervoudig complex ?

Tenslotte verdient aandacht de vraag hoe te oordelen ingeval het niet gaat om de bouw of verbouw van een “enkelvoudig gebouwen of gebouwencomplex” maar om een meer omvattende herinrichting of herstructurering van een gebied, de realisering van een nieuwbouwwijk of een wat meer omvattende inbreidingslokatie waarbij ook aanpassingen in de infrastructuur plaatsvinden.

De gemeente Deventer staat op het standpunt dat het plan in dergelijke situaties volledig in de eigen parkeerbehoefte dient te voorzien zonder aftrek van eventueel bestaande parkeerbehoeftes.

De vraag wanneer van een dergelijke situatie sprake is laats zich moeilijk in zijn algemeenheid beantwoorden en zal dan ook in het concrete geval in redelijkheid moeten worden bepaald.

Duidelijk zal zijn dat zodra realisering van het plan wijzigingen in de infrastructuur (straten, wegen pleinen, verlichting, riolering, openbaar groen etc.) met zich mee brengt, al gauw gesproken moet worden van een meervoudig nieuwbouwcomplex dat volledig in de parkeerbehoefte (op eigen en/of openbaar terrein) zal moeten voorzien.

Uitgangspunt 5.2

Bij een enkelvoudig nieuwbouwcomplex geldt de hoofdregel dat slechts in de toename van de parkeerbehoefte behoeft te worden voorzien, bij een meeromvattende meervoudig nieuwbouwcomplex geldt als hoofdregel dat de volledige parkeerbehoefte binnen het “plangebied met aanpassingen in de (openbare) infrastructuur” moet worden opgevangen.