Regeling vervallen per 19-07-2013

Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012

Geldend van 01-05-2012 t/m 18-07-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012

De raad van de gemeente Dinkelland;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 20 maart 2012;

gelet op artikel 8 van de Wet werk en bijstand, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Wet van 17 december 2009, Staatsblad 2009, 592, tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten;

overwegende dat:

  • a.

    op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef, sub b en h van de Wet werk en bijstand door de gemeenteraad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verlagen van de uitkering als bedoeld in de artikelen 18, tweede lid en 9a, twaalfde lid van deze wet;

  • b.

    op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef, sub b en d van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen door de gemeenteraad bij verordening regels dienen te worden gesteld met betrekking tot het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 38, twaalfde lid van deze wetten en het weigeren en/of verlagen van de uitkering bij verwijtbare werkloosheid en/of niet-nakoming van de verplichtingen als bedoeld in artikel 20 van deze wetten.

besluit

 vast te stellen de

Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet : de Wet werk en bijstand;

    • b.

      Ioaw : de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      Ioaz : de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      belanghebbende : degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken;

    • e.

      uitkeringsnorm : de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de wet, inclusief vakantietoeslag en de toeslag of verlaging op grond van de Toeslagenverordening gemeente Dinkelland 2012, dan wel de grondslag als bedoeld in artikel 5 van zowel de Ioaw als de Ioaz, inclusief vakantietoeslag;

    • f.

      uitkering : de periodieke, maandelijkse verstrekkingen op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz, ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;

    • g.

      langdurigheidstoeslag : de toeslag op grond van de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Dinkelland 2012;

    • h.

      maatregel :

      • a.

        het verlagen van de bijstandsnorm of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid van de wet; 

      • b.

        het verlagen van de grondslag op grond van artikel 20, tweede lid van de Ioaw dan wel artikel 20, eerste lid van de Ioaz; of 

      • c.

        het weigeren van de grondslag op grond van artikel 20, eerste lid van de Ioaw dan wel artikel 20, tweede lid van de Ioaz;

    • i.

      termijn van orde : periode waarin aan de belanghebbende de mogelijkheid wordt geboden om alsnog te voldoen aan de inlichtingenverplichting(en) en/ of aan overige relevante verplichtingen in het kader van de uitvoering van de wet, de Ioaw dan wel de Ioaz, zonder dat dit directe gevolgen heeft voor de uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz;

    • j.

      plan van aanpak : een met de belanghebbende, overeenkomstig artikel 44a van de wet, overeengekomen plan, dan wel een door het college aan de belanghebbende opgelegd, geheel van activiteiten c.q. vorm(en) van ondersteuning, gericht op het verkrijgen, aanvaarden en/of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij, indien noodzakelijk, tevens voorzieningen worden ingezet;

    • k.

      voorziening:

      • a.

        een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef, sub a van de wet en artikel 34, eerste lid, aanhef, sub a van de Ioaw en Ioaz;

      • b.

        een instrument dat of een ondersteuning die binnen een plan van aanpak wordt ingezet om belemmeringen bij het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

    • l.

      algemeen geaccepteerde arbeid : arbeid als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet en artikel 37, eerste lid van de Ioaw en Ioaz, alsmede arbeid in Wsw-verband op verzoek van de belanghebbende;

    • m.

      raad : de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland;

    • n.

      college : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dinkelland.

  • 2. De in deze verordening gehanteerde begrippen en begripsbepalingen hebben dezelfde betekenis als bedoeld in de wet, de Ioaw, de Ioaz en de Algemene wet bestuursrecht, tenzij daarvan uitdrukkelijk in deze verordening wordt afgeweken.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Indien de belanghebbende, naar het oordeel van het college, tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel de uit de wet, de Ioaw, de Ioaz en/of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt c.q. schendt, wordt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel opgelegd of de betaling van de uitkering opgeschort.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 De toepassing van een maatregel

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of op de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

  • 3. De maatregel kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de maatregel betrekking heeft, indien er geen grond voor de maatregel zou zijn geweest.

Artikel 4 Het horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college, met toepassing van artikel 7 van de wet, artikel 34 van de Ioaw of artikel 34 van de Ioaz, werkzaamheden in het kader van de wet, de Ioaw of Ioaz heeft uitbesteed om, binnen een gestelde termijn, de inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden(en) van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd, uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden(en) om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz is verleend.

  • 2. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw en artikel 13 van de Ioaz wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij anders bepaald in deze verordening.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden

  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan een gedraging die een schending inhoudt van meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van deze verordening, wordt, voor het bepalen van de hoogte en duur van de op te leggen maatregel, uitgegaan van de schending van de verplichting, waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan meerdere gedragingen die een schending inhouden van meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid van deze verordening, wordt, voor elke verwijtbare gedraging, een afzonderlijke maatregel opgelegd en worden deze maatregelen gelijktijdig uitgevoerd.

  • 3. Toepassing van het eerste en tweede lid vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden, waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet is en/of wordt verkregen, aanvaard of behouden, dan wel de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, 9a en/of 55 van de wet, respectievelijk de artikelen 36, 37 en/of 38 van de Ioaw of de artikelen 36, 37 en/of 38 van de Ioaz, niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende zijn en/of worden nagekomen, worden in de volgende categorieën onderscheiden.

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het zich, indien van toepassing, niet of niet tijdig laten inschrijven bij één of meer uitzendbureaus;

    • c.

      het, indien van toepassing, niet ondertekenen en/of niet aan het college verstrekken van de bijlage (plan van aanpak) bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, te aanvaarden of te behouden;

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, sub c van de wet, artikel 37, eerste lid, aanhef, sub f van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, aanhef, sub f van de Ioaz;

    • c.

      het niet of niet tijdig voldoen aan de oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, scholing en/of sociale activering of, indien van toepassing, in verband met het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in de arbeid, scholing en/of sociale activering belemmeren;

    • b.

      het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, sub b van de wet, artikel 37, eerste lid, aanhef, sub e van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, aanhef, sub e van de Ioaz niet of onvoldoende te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de op grond van artikel 9a, eerste lid van de wet aan een alleenstaande ouder verleende ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef, sub a van de wet;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college of van een daartoe door het college aangewezen derde aangeboden voorziening, waaronder begrepen scholing en/of sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, aanhef, sub b en 10, eerste lid van de wet, de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, aanhef, sub e van de Ioaw of de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, aanhef, sub e van de Ioaz;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruikmaken van door het college of van een daartoe door het college aangewezen derde aangeboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het, in het kader van het aangeboden (re-integratie)in-strument, niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en/of sociale activering of, indien van toepassing, aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • e.

      het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en/of sociale activering of, indien van toepassing, aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet of onvoldoende verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet of onvoldoende verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening, waaronder begrepen het verwijtbaar niet aanvaarden c.q. mislopen van inkomsten uit of in verband met arbeid;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een belanghebbende, jonger dan 27 jaar, gedurende de periode van vier weken na de melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de wet;

    • e.

      het volharden in het geen gebruikmaken van de door het college of van een daartoe door het college aangewezen derde aangeboden voorziening(en), waaronder begrepen scholing en/of sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening:

  • 1.

    wordt de maatregel bij een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 9 van deze verordening vastgesteld op:

    • a.

      5% bij gedraging(en) van de eerste categorie;

    • b.

      10% bij gedraging(en) van de tweede categorie;

    • c.

      20% bij gedraging(en) van de derde categorie;

    • d.

      100% bij gedraging(en) van de vierde categorie;

  • 2.

    wordt:

    • a.

      de duur van een maatregel op grond van het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie;

    • b.

      bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald;

  • 3.

    wordt een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening, voor de toepassing van het bepaalde in het tweede lid gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

  • 1. Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt of is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, met toepassing van artikel 54 van de wet, artikel 17 van de Ioaw of artikel 17 van de Ioaz het recht op uikering opgeschort en krachtens artikel 18, tweede lid van de wet, artikel 20, tweede lid van de Ioaw of artikel 20, eerste lid van de Ioaz een maatregel opgelegd van 5%.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt, indien het mutatieformulier niet tijdig, onjuist of onvolledig ingevuld wordt ingeleverd, aan de belanghebbende een herinneringsbrief verzonden, waarin een termijn van orde van 5 werkdagen na de verzending van de herinneringsbrief wordt verleend, om het mutatieformulier alsnog in te leveren.

  • 3. Indien in een periode van twee jaar aan een belanghebbende drie maal een termijn van orde als bedoeld in het vorige lid is verleend, vervalt de mogelijkheid tot het geven van een termijn van orde gedurende de nog resterende periode van twee jaar na de eerste verleende termijn van orde en vindt toepassing van het eerste lid dan wel, bij voortgang van de gedraging, het zevende lid plaats.

  • 4. Indien andere inlichtingenverplichtingen als bedoeld in het tweede lid niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende worden verstrekt, dan wel door de belanghebbende het mutatieformulier als bedoeld in het tweede lid, niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig binnen de op grond van dat lid gestelde termijn van orde wordt ingeleverd, wordt, onverminderd het bepaalde in het eerste en zevende lid, aan de belanghebbende een hersteltermijn geboden om de gevraagde, voor de verlening van de uitkering noodzakelijke inlichtingen alsnog te verstrekken.

  • 5. Indien er geen sprake is van benadeling van de gemeente, kan van het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing met toepassing van dit lid is gegeven.

  • 6. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 7. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.

  • 8. Een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening wordt, voor de toepassing van het bepaalde in de vorige twee leden gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekking van inlichtingen zonder directe benadeling

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening:

    • a.

      bedraagt de maatregel 5% indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of de langdurigheidstoeslag;

    • b.

      wordt de duur van de maatregel als bedoeld in sub a verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging;

    • c.

      wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in sub a binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel met toepassing van sub a is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald;

    • d.

      wordt een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening, voor de toepassing van het bepaalde in sub b en c gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 13 Onjuiste of onvolledige verstrekking van inlichtingen met directe benadeling

  • 1. Indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering of de langdurigheidstoeslag, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid vastgesteld op:

    • a.

      10%, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 1.000,--;

    • b.

      20%, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000,-- maar minder bedraagt dan € 2.000,--;

    • c

      40%, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000,-- maar minder bedraagt dan € 4.000,--;

    • d.

      100%, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4.000,--.

  • 3. De duur van een maatregel op grond van het tweede lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 4. Bij iedere volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd, wordt de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald.

  • 5. Een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening wordt, voor de toepassing van het bepaalde in de vorige twee leden gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

  • 6. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 en artikel 2, tweede lid van deze verordening ziet het college af van het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel voor zover:

    • a.

      wegens de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in dit artikel door het college aangifte bij het Openbaar Ministerie is of wordt gedaan;

    • b.

      het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de aangifte strafvervolging instelt, de belanghebbende een boete oplegt, met de belanghebbende een schikking treft of met betrekking tot belanghebbende voorwaardelijk van vervolging afziet.

  • 7. Indien het Openbaar Ministerie naar aanleiding van de aangifte geen strafvervolging instelt c.q. na onderzoek tot seponeren besluit, wordt, met betrekking tot de gedraging van de belanghebbende die tot de aangifte bij het Openbaar Ministerie heeft geleid, alsnog toepassing aan het bepaalde in dit artikel gegeven.

Artikel 14 Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de wet, artikel 13, eerste lid van de Ioaw of artikel 13, eerste lid van de Ioaz dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerstvolgende mutatieformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, artikel 13, eerste lid van de Ioaw of artikel 13, eerste lid van de Ioaz zich heeft voorgedaan.

Artikel 15 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

  • 1. a. Indien de maatregel als bedoeld in de artikelen 12 of 13 van deze verordening, als gevolg van beëindiging van de uitkering, niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste en tweede lid van deze verordening, wordt de uitkering die de belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz, door middel van een herziening van de uitkering verminderd met het bedrag van de bij de verwijtbare gedraging behorende maatregel.

    b. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van de belanghebbende teruggevorderd.

  • 2. Wanneer de terugvordering als bedoeld in het eerste lid, tezamen met het bedrag dat ten onrechte door de belanghebbende aan uitkering is ontvangen, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat gedurende de periode dat de belanghebbende niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 13 van de Ioaw of artikel 13 van de Ioaz heeft voldaan aan uitkering is ontvangen, kan er, ingeval van beëindiging van de uitkering, slechts een maatregel worden toegepast tot het bedrag dat, na aftrek van de ten onrechte ontvangen uitkering, gedurende voormelde periode totaal aan uitkering is ontvangen.

  • 3. Indien de situatie als bedoeld in het tweede lid ertoe leidt dat er geen maatregel meer mogelijk is omdat de verstrekte uitkering volledig moet worden teruggevorderd:

    • a.

      wordt de terugvordering van de uitkering verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten;

    • b.

      wordt de bijdrage in deze kosten forfaitair vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, met een minimumbedrag van € 50,-- en een maximumbedrag van € 600,--.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont of heeft betoond, wordt, met uitzondering van het bepaalde in het derde lid, een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging(en) eerder of langer recht heeft op uitkering.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid vastgesteld op:

    • a.

      10% bij een periode van 3 maanden of korter;

    • b.

      10% gedurende 3 maanden, bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      10% gedurende 6 maanden, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt, bij het onverantwoord interen van vermogen c.q. van middelen waarover belanghebbende voor aanvang van de uitkering beschikte of kon beschikken voor de voorziening in het bestaan, een maatregel opgelegd van:

    • a.

      0% bij een bedrag dat onverantwoord is ingeteerd tussen € 0,-- en € 1.000,--;

    • b.

      20% gedurende 3 maanden bij een bedrag dat onverantwoord is ingeteerd dat gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000,-- maar minder bedraagt dan € 2.000,--;

    • c.

      50% gedurende 3 maanden bij een bedrag dat onverantwoord is ingeteerd dat gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000,-- maar minder bedraagt dan € 5.000,--;

    • d.

      50% gedurende 6 maanden bij een bedrag dat onverantwoord is ingeteerd dat gelijk is aan of meer bedraagt dan € 5.000,-- maar minder bedraagt dan € 10.000,--;

    • e.

      50% gedurende 12 maanden bij een bedrag dat onverantwoord is ingeteerd dat gelijk is aan of meer bedraagt dan € 10.000,--.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening:

  • 2. wordt, indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of ambtenaren van de gemeente Dinkelland, onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van de wet, de Ioaw en Ioaz, een maatregel opgelegd van minimaal 50%;

  • 3. wordt de duur van de maatregel als bedoeld in sub a verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging;

  • 4. wordt, bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in sub a binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij de maatregel met toepassing van sub a is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald;

  • 5. wordt een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening, voor de toepassing van het bepaalde in sub b en c gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

Artikel 18 Nadere verplichtingen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening:

  • 2. wordt een maatregel opgelegd van 20%, indien aan een belanghebbende één of meerdere nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende door de belanghebbende worden of zijn nagekomen;

  • 3. wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld, indien de belanghebbende, binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel is opgelegd, zich wederom schuldig maakt aan dezelfde, als verwijtbaar aan te merken gedraging;

  • 4. wordt bij iedere volgende verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid binnen twee jaar na de bekendmaking van het eerste besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, de hoogte en de duur van de maatregel individueel bepaald;

  • 5. wordt een besluit om van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, derde lid van deze verordening, voor de toepassing van het bepaalde in de vorige twee leden gelijkgesteld aan een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 19 Uitvoering verordening

  • 1. Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college is bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening, in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 20 Hardheidsclausule

Onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de wet en artikel 2, tweede lid van deze verordening kan het college, in bijzondere gevallen en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, afwijken van het in deze verordening bepaalde en ter zake, op individuele gronden, een nadere beslissing nemen.

Artikel 21 Verslaglegging

  • 1. Het college informeert de raad door middel van een handhavingsbeleidsplan over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, de Ioaw en Ioaz en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid aan de raad.

  • 2. Het college brengt eenmaal per twee jaar verslag uit aan de raad met betrekking tot de uitvoering van deze verordening, waaronder begrepen het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 22 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking per 1 mei 2012.

  • 2. Met ingang van de in het eerste lid vermelde datum vervalt de bij besluit van 24 maart 2009 vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Dinkelland 2009.

Artikel 23 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 24 april 2012.
De griffier, De voorzitter,
Mr. O.J.R.J. Huitema, Mr. R.S. Cazemier

Toelichting Afstemmingsverordening gemeente Dinkelland 2012

A.Algemene toelichting

In het kader van de uitvoering van de Wet werk en bijstand (hierna ‘WWB’) dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan belanghebbende(n) mede te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering, indien belanghebbende(n) één (of meer) van deze verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of in onvoldoende mate nakomt dan wel nakomen. De directe gevolgen voor de uitkering, veelal een verlaging van de bijstand, worden door de gemeente zelf bepaald.

Het beleid met betrekking tot de afstemming van de uitkering bij de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna ‘Ioaw’) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna ‘Ioaz’) was, met een overgangstermijn tot 1 juli 2010, geregeld in een Algemene maatregel van bestuur (hierna ‘AMvB’). Door de instemming op 15 december 2009 van de Eerste Kamer met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten is de regeling in de AMvB tot afstemming van uitkeringen op grond van de Ioaw en Ioaz feitelijk per 1 januari 2010 en formeel per 1 juli 2010, op basis van de voormelde overgangstermijn, komen te vervallen.

Voor de vastlegging van het gemeentelijk afstemmingsbeleid op het terrein van de Ioaw en Ioaw is in deze verordening aangesloten bij het reeds bestaande gemeentelijk afstemmingsbeleid op het terrein van de WWB. Gebaseerd op dit beleid omvat deze verordening het afstemmingsbeleid op het terrein van zowel de WWB als de Ioaw en Ioaz, in relatie tot de rechten en plichten zoals deze in de WWB, Ioaw en Ioaz zijn vastgelegd.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht van de uitkeringsgerechtigde zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende(n), maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer de gemeente (i.c. het college) tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomt, wordt de uitkering - met inachtneming van het ter zake bepaalde in de WWB, Ioaw en Ioaz - verlaagd dan wel tijdelijk of blijvend geweigerd. Dit impliceert dat er geen sprake is van een bevoegdheid, maar van een verplichting. In de verordening is vastgelegd dat van een dergelijke maatregel wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Artikel 8, eerste lid, aanhef, sub b en sub h van de WWB schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, als bedoeld in artikel 18, tweede lid en 9a, twaalfde lid van deze wet. Artikel 35, eerste lid, aanhef, sub b van zowel de Ioaw als de Ioaz zelfstandigen schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 38, twaalfde lid van deze wetten en het weigeren en/of verlagen van de uitkering bij verwijtbare werkloosheid en/of niet-nakoming van de verplichtingen als bedoeld in artikel 20 van deze wetten. In de onderhavige afstemmingsverordening wordt hierin voorzien.

Op grond van de verordening wordt het niet voldoen aan de opgelegde arbeidsverplichtingen, waaronder begrepen voorzieningen in de vorm van scholing en/of sociale activering, door "niet willers" stevig aangepakt. Dit is in de lijn van de wet: de belanghebbende dient alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien (‘werk voor uitkering’). De ervaring dat lichte sancties nauwelijks het gewenste effect (een verandering van houding en gedrag) bewerkstelligen, heeft ertoe geleid dat met name gedragingen die een schending van de arbeidsplicht inhouden, op grond van deze verordening streng worden aangepakt.

Op basis van artikel 18, tweede lid van de WWB en artikel 20 van zowel de Ioaw als de Ioaz kan zowel de uitkering op grond van de WWB (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand), de uitkering op grond van de Ioaw als de Ioaz en de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er, op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de uitkeringsnorm. Uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene uitkering, die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. In de verordening wordt het, gelet hierop, op grond van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef, sub a, mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van één of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of een persoon in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of de belanghebbende zijn verplichtingen in dat kader in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Het ligt eveneens niet in de rede om niet-uitkeringsgerechtigden, die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag, een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens, waardoor de gemeente (i.c. het college) de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

B. Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 1, lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, sluiten zoveel mogelijk aan en hebben zoveel mogelijk een gelijkluidende betekenis als de omschrijving hiervan in de relevante wetgeving. Dit is vastgelegd in het tweede lid van dit artikel.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. In de begripsbepalingen is dit nader aangeduid als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit op grond van deze verordening is betrokken’.

Waar in deze verordening wordt gesproken van een benadelingsbedrag, wordt het bruto benadelingsbedrag bedoeld.

Artikel 1, lid 2

In het belang van volledige afstemming van de begrippen met de relevante wetgeving is hier bepaald, dat de begrippen in deze verordening, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken, dezelfde betekenis hebben als in de in dit lid vermelde wetten.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Artikel 2, lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen.

  • a.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • b.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9), welke plicht uit twee soorten verplichtingen bestaat:

  • ·

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • ·

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • c.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • d.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • ·

    het toestaan van huisbezoek;

  • ·

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”.

De verplichtingen op grond van de Ioaw en de Ioaz zijn neergelegd in artikel 13 (Inlichtingen- en medewerkingsverplichting) en artikel 37 (Arbeidsverplichting).

De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna ‘Wet Suwi) legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft hier de verplichtingen om:

alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid Wet Suwi);

op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30c, derde lid Wet Suwi).

Artikel 2, lid 2

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een maatregel dient af te stemmen op de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is.

Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: Vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: Vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: Vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Matiging van de op te leggen maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan onder meer in de volgende gevallen aan de orde zijn:

bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere lasten of uitgaven van bijzondere aard, waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

sociale omstandigheden;

bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De toepassing van een maatregel

Artikel 3, lid 1

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. In artikel 1 (Begripsbepalingen) is vastgelegd wat in het kader van de uitvoering van deze verordening onder het begrip uitkeringsnorm wordt verstaan.

Artikel 3, lid 2

  • a.

    De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

  • b.

    Deze bepaling maakt het mogelijk dat de gemeente (i.c. het college) in incidentele gevallen een maatregel oplegt op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de maatregel welke belanghebbende opgelegd zou krijgen, wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De op te leggen maatregel bij de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 3, lid 3

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 4 Het horen van belanghebbende(n)

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ‘Awb’) is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.

Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), uitgezonderd subsidies. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht en spreken verder voor zich. De onderdelen a en b staan ook vermeld in

artikel 4:11 Awb.

Artikel 5 Besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering door het opleggen van een maatregel vanwege het niet voldoen aan één of meerdere op grond van de wet opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name het motiveringsbeginsel.

Dit beginsel houdt onder andere in dat een besluit duidelijk kenbaar moet zijn gemaakt en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen.

Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

Waarschuwing in plaats het opleggen van een maatregel

In individuele gevallen is het altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven.

In dat geval kan gebruik gemaakt worden van het eerste lid, sub a van artikel 6 (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het derde lid van artikel 6 (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Artikel 6, lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 18, tweede lid van de WWB geregeld. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met inachtneming hiervan en omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’ beleid) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd.

Artikel 6,lid 2

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Deze termijn ligt in de rede, gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en het feit dat vaak tijd nodig is om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 6, lid 3

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete, individuele situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 6, lid 4

In alle gevallen waarin wordt afgezien van een maatregel wordt de belanghebbende hiervan schriftelijk en met redenen omkleed op de hoogte gesteld.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak maatregel

Artikel 7, lid 1

In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders vermeld, een maatregel naar de toekomst toe wordt opgelegd. Dit wil zeggen dat de opgelegde maatregel na constatering direct geëffectueerd wordt, zonder herziening van het recht.

Artikel 7, lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de uitkeringsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de opgelegde maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de desbetreffende uitkering wel worden herzien en (al dan niet gedeeltelijk) worden teruggevorderd.

Artikel 7, lid 3

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en wel in beginsel voor de duur van een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.

De gemeente (i.c. het college) kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart en nieuw besluit nodig.

Heroverweging

Wordt een maatregel op grond van de WWB voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college deze maatregel aan een heroverweging moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid van de WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die heroverweging plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit tot het opleggen van de maatregel is genomen.

Bij een heroverweging hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de Ioaw en de Ioaz is een dergelijke heroverweging niet opgenomen. Een analoge toepassing van opgelegde maatregelen op grond van deze wetten over een langere periode dan drie maanden ligt in de rede.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen die tot een maatregel leiden

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die een schending van meerdere verplichtingen inhouden of (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. In het eerste lid is geregeld dat, indien sprake is van een gedraging die een schending van meerdere verplichtingen inhoudt, uitgegaan dient te worden van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. In het tweede lid is vastgelegd dat, indien sprake is van meerdere gedragingen, met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, wordt voor elke verwijtbare gedraging, een afzonderlijke maatregel opgelegd en worden deze maatregelen gelijktijdig uitgevoerd. Op grond van het bepaalde in het derde lid wordt de besluitvorming en uitvoering van deze maatregelen te allen tijde afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.

Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de verstrekking van uitkeringen: een belanghebbende dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

Ook hier geldt dat de concrete invulling van de verplichtingen zoveel mogelijk op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde dient te worden afgestemd.

Eerste categorie

Sub a betreft de formele verplichting om zich als werkloos werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en ingeschreven te doen blijven.

Sub b betreft de nakoming, indien van toepassing, van de opgelegde verplichting tot inschrijving bij één of meer uitzendbureaus.

Sub c betreft de verplichting om, indien van toepassing, het individuele plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB ondertekend aan het college te verstrekken/te retourneren. Het plan van aanpak wordt, voor zover van toepassing, als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd.

Tweede categorie

Sub a betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

Sub b en c spreken voor zich.

Derde categorie

Bij deze categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op een uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Voorbeelden daarvan zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties, het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en/of sociale activering en/of het niet of onvoldoende meewerken aan een opgesteld plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de WWB, waarbij ook scholing en/of sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Vierde categorie

Deze categorie heeft betrekking op het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede op:

  • ·

    het door eigen toedoen, voorafgaand aan de aanvraag, algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaarden, verkrijgen of behouden, dan wel tijdens de uitkeringsperiode, door eigen toedoen, deeltijdarbeid niet aanvaarden, verkrijgen of behouden;

  • ·

    het, voorafgaand aan de aanvraag of tijdens de uitkeringsperiode, niet of onvoldoende verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening (waaronder begrepen het verwijtbaar niet aanvaarden c.q. mislopen van inkomsten uit of in verband met arbeid);

  • ·

    het, als belanghebbende jonger dan 27 jaar, niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid en 55 van de WWB, gedurende de periode van vier weken na de melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de WWB; en/of

  • ·

    het volharden in het geen gebruikmaken van de door het college of van een daartoe door het college aangewezen derde aangeboden voorziening of voorzieningen (waaronder begrepen scholing en/of sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling).

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Artikel 10, lid 1

Dit lid bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen, die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10, lid 2, sub a

Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid zich heeft voorgedaan wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid verdubbeld.

Artikel 10, lid 2, sub b

Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.

Artikel 10, lid 3

Behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 3 Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Artikel 11, lid 1 t/m lid 3

Indien een persoon de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan de gemeente (i.c. het college) het recht op uitkering opschorten.

De gemeente (i.c. het college) doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn van orde waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen.

Het betreft hier een bevoegdheid van het college. Gelet hierop, alsmede vanuit doelmatigheidsoverwegingen wordt is niet nader gepreciseerd op welk moment de belanghebbende van de opschorting in kennis wordt gesteld.

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de nader gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan de gemeente (i.c. het college) de uitkering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering).

Wordt de gevraagde informatie wél binnen de gestelde hersteltermijn verstrekt, dan kan de uitkering, afhankelijk van de door de belanghebbende nader te verstrekken informatie, al dan niet gewijzigd worden voortgezet.

Artikel 11, lid 4 t/m lid 6

Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de uitkering. Blijkt iemand echter binnen twee jaar opnieuw de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de uitkering, dan wel, bij geen benadeling, het geven van een schriftelijke waarschuwing, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen.

Artikel 11, lid 7

Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.

Artikel 11, lid 8

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen zonder directe benadeling

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering of de langdurigheidstoeslag. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens.

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de verordening.

Artikel 12, lid 1, sub a

Indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, wordt, ondanks het feit dat het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 13 van de Ioaw en Ioaz niet tot benadeling heeft geleid, met toepassing van dit lid een maatregel van 5% opgelegd.

Artikel 12, lid 1, sub b

Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid op grond van het hier bepaalde verdubbeld.

Artikel 12, lid 1, sub c

Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.

Artikel 12, lid 1, sub d

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 12, lid 2

De bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke waarschuwing bij het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke waarschuwing bij het te laat verstrekken van inlichtingen. Dit lid behoeft spreekt voor zich.

Artikel 13 Onjuiste of onvolledige verstrekte inlichtingen met directe benadeling

Artikel 13, lid 1

De op te leggen maatregel wegens het niet, niet tijdig, onjuist of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 13 van de Ioaw en Ioaz wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering of langdurigheidstoeslag, dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Artikel 13, lid 2

In dit lid is de hoogte van de op te leggen maatregel als bedoeld in het eerste lid gekoppeld aan de hoogte van het bedrag aan uitkering dat, als gevolg van de schending van die verplichting, ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Dit lid behoeft verder geen nadere toelichting.

Artikel 13, lid 3

Bij een eerste herhaling van de gedraging binnen twee jaar nadat de eerste verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid op grond van het hier bepaalde verdubbeld.

Artikel 13, lid 4

Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de op te leggen maatregel individueel bepaald.

Artikel 13, lid 5

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 13, lid 6

De Centrale Raad van Beroep heeft zich geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging) verzet zich daartegen.

Gelet hierop is in het zesde lid vastgelegd dat (door het college) van het opleggen van maatregel op grond van dit artikel wordt afgezien voor zover het Openbaar Ministerie zich over de onrechtmatige gedraging en de eventuele (strafrechtelijke) gevolgen daarvan dient uit te spreken. Het bepaalde in het zesde lid spreekt in dit verband verder voor zich.

Artikel 13, lid 7

In dit lid is geregeld dat, ingeval het Openbaar Ministerie besluit om met betrekking tot de onrechtmatige gedraging geen verdere strafvervolging in te stellen of tot seponeren besluit, alsnog toepassing aan het bepaalde in dit artikel dient te worden gegeven.

Deze besluitvorming vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 6 (Afzien van het opleggen van een maatregel) en artikel 2, tweede lid van de verordening (de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert).

Artikel 14 Onverwijld

In artikel 17, eerste lid van de WWB en artikel 13, eerste lid van de Ioaw en Ioaz is bepaald dat belanghebbenden op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De gemeente (i.c. het college) dient vast te stellen wat, in het kader van toepassing van deze verordening, onder ‘onverwijld’ wordt verstaan. In dit artikel wordt hierin voorzien.

Artikel 15 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

Artikel 15, lid 1

In dit lid wordt geregeld dat, indien fraude wordt geconstateerd op het moment dat de uitkering beëindigd is, de uitkering gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze maatregel leidt tot een herziening van de uitkering en tot terugvordering. De hoogte van het terug te vorderen bedrag is gelijk aan het bedrag dat als verlaging van de uitkeringsnorm toegepast zou worden.

Artikel 15, lid 2

In dit lid wordt geregeld dat het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de opgelegde maatregel achteraf niet meer kan bedragen dan het bedrag dat belanghebbende gedurende de fraudeperiode aan bijstand heeft ontvangen.

Artikel 15, lid 3

In de memorie van toelichting op artikel 58 van de WWB staat beschreven dat het college kan besluiten om een terugvordering te verhogen met de wettelijke rente en de op de terugvordering betrekking hebbende kosten, indien de bijstand als gevolg van fraude volledig wordt teruggevorderd, zodat de mogelijkheid ontbreekt van een verlaging van de uitkering.

Dit derde lid regelt dat in die situaties de bijdrage in de kosten forfaitair wordt vastgesteld op 10% van het bruto benadelingsbedrag, doch ten minste op € 50,-- en ten hoogste op € 600,--.

Vanuit praktisch oogpunt is er niet voor gekozen om de vordering te verhogen met de wettelijke rente.

Overige eventuele gemaakte invorderingskosten, zoals bijvoorbeeld gerechts- en deurwaarderskosten, worden door deze instanties normaliter rechtstreeks bij de belanghebbende in rekening gebracht en zijn derhalve niet opgenomen in de forfaitair vastgestelde bijdrage in de kosten.

Een analoge toepassing van het bepaalde in dit lid op beëindigde uitkeringen krachtens de Ioaw en Ioaz ligt ook hier in de rede.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen die tot een maatregel leiden

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 16, lid 1

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, kan ook reeds gelden voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de aanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een uitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de uitkering daarmee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang de belanghebbende onafhankelijk van een uitkering zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals bijvoorbeeld:

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;

  • ·

    het onverantwoord interen van vermogen of van overige middelen.

Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 16, lid 2

In dit artikellid is sprake van een vaste maatregel (10%) en wordt de ernst van het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en de eerdere afhankelijkheid van een uitkering als bedoeld in het eerste lid uitgedrukt in de duur van de maatregel. Afhankelijk van de gedraging is toepassing van het bepaalde in sub a, sub b, dan wel sub c aan de orde.

Artikel 16, lid 3

Bij het onverantwoord interen van vermogen of van overige middelen waarover de belanghebbende voor aanvang van de uitkering beschikte of kon beschikken voor de voorziening in het bestaan, is er voor gekozen om het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd heeft waardoor hij eerder een beroep dient te doen op een uitkering, als basis te laten dienen voor de op te leggen maatregel. Omdat bij onverantwoorde intering van vermogen of van overige middelen vaak sprake is van relatief hoge benadelingsbedragen, is in dit artikellid afgeweken van de bepalingen zoals vermeld in het tweede lid van dit artikel.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen, indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de ‘zeer ernstige misdragingen’ moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die direct of indirect verband houden met de uitvoering van WWB de Ioaw en de Ioaz.

In artikel 18, tweede lid van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en uitvoerende ambtenaren aanleiding kan zijn voor het opleggen van een maatregel. Voor de uitvoering van het bepaalde in dit artikel is zijn de Ioaw en Ioaz aan het gestelde in artikel 18, tweede lid van de WWB gelijkgesteld. De omschrijving in artikel 18, tweede lid van de WWB impliceert overigens dat een maatregel met toepassing van dit artikel niet mogelijk als de belanghebbende zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf), die belast is met de uitvoering van de WWB, de Ioaw en Ioaz (als op grond van het bepaalde in dit artikel en in het kader van de uitvoering van deze verordening aan het gestelde in artikel 18, tweede lid van de WWB toegevoegde wetten).

Het is in een dergelijke situatie wellicht wel mogelijk om, met toepassing van artikel 9, aanhef, derde lid, sub b en/of c van deze verordening, een maatregel op te leggen op grond van het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal ook in dat geval mede de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene betrokken moeten worden. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld (schelden);

  • ·

    discriminatie;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • ·

    mensgericht fysiek geweld;

  • ·

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging(en) zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging(en) heeft dan wel hebben plaatsgehad.

Het opleggen van een maatregel staat overigens geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris(sen) tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan (kunnen) doen bij de politie.

Artikel 18 Nadere verplichtingen

Toepassing van dit artikel vindt plaats onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van de verordening.

Artikel 18, lid 1

In artikel 55 van de WWB wordt de mogelijkheid geboden om, naast de in hoofdstuk 2 van de WWB opgenomen verplichtingen aan de belanghebbende, bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel tot vermindering, dan wel tot beëindiging van de uitkering. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel.

Het opleggen van nadere verplichtingen kan aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen factoren arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. Aan de rechthebbende kan de verplichting worden opgelegd om een medische behandeling te ondergaan, dan wel enigerlei ander vorm van professionele hulpverlening, die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken, wanneer het college dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven, indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Ook hier geldt dat, gelet op aard en strekking van deze verordening, een analoge toepassing van het bepaalde in dit lid op uitkeringsgerechtigden krachtens de Ioaw en Ioaz in de rede ligt.

Artikel 18, lid 2

Bij een eerste herhaling van het niet of onvoldoende nakomen binnen twee jaar van de ingevolge artikel 55 van de WWB of op grond van de Ioaw of Ioaz opgelegde nadere verplichting, wordt de termijn vermeld in het eerste lid van dit artikel verdubbeld.

Artikel 18, lid 3

Op grond van dit lid worden bij een derde en volgende verwijtbare gedraging binnen twee jaar na de eerste verwijtbare gedraging de hoogte en duur van de maatregel individueel bepaald.

Artikel 18, lid 4

Behoeft geen nadere toelichting.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 19 Uitvoering verordening

Artikel 19, lid 1

Overeenkomstig hetgeen hierover wettelijk is geregeld en met inachtneming van het gemeentelijke mandaatbesluit, kan het college de uitvoering van het bepaalde in deze verordening zoals in dit lid vermeld mandateren aan gemeenteambtenaren, zulks onder eventueel nader door het college te stellen regels en onder behoud van de verantwoordelijkheid van het college van de door de gemeenteambtenaren ter zake namens het college genomen besluiten.

Artikel 19, lid 2

Op grond van het bepaalde in dit lid heeft het college de bevoegdheid om nadere (uitvoerings)regels te stellen, in gevallen waarin de verordening niet voorziet. Bij toepassing van dit lid wordt de raad van deze nadere door het college gestelde regels in kennis gesteld.

Artikel 20 Hardheidsclausule

Onverminderd het bepaalde in artikel 18, eerste lid van de WWB, alsmede artikel 2, tweede lid van deze verordening, kan het college op grond van dit artikel in niet krachtens deze verordening voorziene situaties en voor zover toepassing van deze verordening tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt op individuele basis naar bevind van zaken handelen en beslissen.

Aan het desbetreffende van de verordening afwijkende besluit van het college dient een op de individuele situatie afgestemde motivering ten grondslag te liggen, waaruit duidelijk moet blijken waarom de hardheidsclausule in de concrete situatie is toegepast.

In de beschikking dient de nadere aanduiding van de bijzondere situatie en de motivering die op grond hiervan tot de van de in de verordening afwijkende beslissing heeft geleid te worden vermeld.

Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet als een uitzondering en niet als een regel worden beschouwd.

Artikel 21 Verslaglegging

Artikel 21, lid 1

In artikel 8a van de WWB en artikel 35, eerste lid, aanhef, sub c van de Ioaw en Ioaz is bepaald dat de gemeenteraad, in het kader van het financiële beheer, bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van uitkering, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten. Uitgangspunt van deze artikelen is dat een goed financieel beheer en beleid bij de uitvoering van de wetten impliciet inhoudt, dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en het wenselijk is dit expliciet in de verordening te regelen.

Aan het bepaalde in voormelde artikelen is voldaan door middel van het opnemen in de verordening van dit artikellid. Op grond hiervan behoeft geen aparte fraudeverordening overeenkomstig artikel 8a van de WWB en artikel 35, eerste lid, aanhef, sub c van de Ioaw en Ioaz te worden opgesteld en kan hiermee, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, worden volstaan.

Artikel 21, lid 2

Op grond van dit lid wordt eenmaal per twee jaar verantwoording door het college aan de raad afgelegd met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Deze verantwoording vindt schriftelijk plaats in het tweede kwartaal van het desbetreffende verslagjaar.

Bij deze verslaglegging op grond van dit artikel wordt de rapportage over de wijze waarop over de te verantwoorden periode uitvoering is gegeven aan handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, de Ioaw en Ioaz als bedoeld in het eerste lid van dit artikel nadrukkelijk betrokken.

Gelet op de datum van inwerkingtreding van deze verordening, houdt het bepaalde in dit lid in dat in het tweede kwartaal van 2014 deze verslaglegging voor het eerst plaatsvindt.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Artikel 22, lid 1

Op grond van de aard en strekking van deze verordening, kan geen terugwerkende kracht aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening worden gegeven.

Alvorens een verordening algehele werking verkrijgt, dient, voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding, in voldoende mate mededeling van de vaststelling door de gemeenteraad van de desbetreffende verordening te worden gedaan (i.c. melding in Dinkelland Visie). Met inachtneming van het vorenstaande is de datum van inwerkingtreding van deze verordening op 1 mei 2012 gesteld.Artikel 22, lid 2

Gelijktijdig met de datum van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de op 24 maart 2009 door de gemeenteraad vastgestelde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Dinkelland 2009. Dit is in dit artikellid vastgelegd.

Artikel 23 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.