Regeling vervallen per 01-01-2013

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doesburg 2010

Geldend van 01-04-2010 t/m 31-12-2012

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doesburg 2010

De raad van de gemeente Doesburg;

gezien het advies van de Commissie Maatschappelijke ontwikkeling d.d. 16 maart 2010;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Doesburg d.d. 25 maart 2010;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen;

BESLUIT:

vast te stellen de volgende

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doesburg2010.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepaling

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d van de wet;

    • c.

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • d.

      schoolverlaters; jongeren vanaf 21 jaar tot 27 jaar.

    • e.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j van de Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid van de Wet werk en bijstand;

    • f.

      woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • g.

      ouder: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2. Toepasselijkheid

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

Artikel 3. Categorieën

Voor de toepassing van deze verordening geldt de volgende categorie-indeling:

  • a.

    gehuwden;

  • b.

    alleenstaande ouders;

  • c.

    alleenstaanden;

  • d.

    inwonende kinderen (alleenstaande of alleenstaande ouder) bij ouders;

HOOFDSTUK 2. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4. Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die als medebewoner met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen, uitgezonderd bloedverwanten in de eerste graad, hun hoofdverblijf hebben, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder een bijdrage in de kosten van huur of hypotheeklasten levert van ten minste 18% van de gehuwdennorm.

  • 4. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt 10% voor het thuisinwonend kind, waarmee bedoeld wordt de alleenstaande of alleenstaande ouder die bij de ouder(s) inwonen. Voor het thuisinwonend kind is artikel 4, derde lid niet van toepassing.

  • 5. Voor toepassing van dit artikel worden verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Er moet wel sprake zijn van een medische en/of sociale noodzaak voor deze verzorging.

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

Artikel 5. Verlaging gehuwden

  • 1. De gehuwdennorm als bedoeld in artikel 31 van de wet wordt verlaagd met 10 % indien een ander zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning, tenzij de ander een bloedverwant is in de eerste graad.

  • 2. Indien de gehuwden hun woning bewonen met twee of meer inwonenden die hun hoofdverblijf hebben wordt de gehuwdennorm met 20 % verlaagd, tenzij het bloedverwanten in de eerste graad betreffen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid en het tweede lid blijft de verlaging als bedoeld in artikel 31 van de wet achterwege voor gehuwden die een woning delen met één of meer anderen, indien de gehuwden een bijdrage in de kosten van huur of hypotheeklasten leveren van ten minste 18% van de gehuwdennorm

  • 4. Het vijfde lid van artikel 4 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 % van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of alleenstaande ouder een woning bewoond waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden;

    • b.

      bij gehuwden 20 % van de gehuwdennorm indien met een woning bewoond waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten zijn verbonden.

  • 2. De verlaging in het eerste lid, onder a en b wordt verminderd met een bedrag dat de jongere betaalt aan aantoonbare onderhoudskosten voor de woning op maandbasis.

Artikel 7. Verlaging schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 33 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm. Analoog aan artikel 33 van de WIJ geldt deze verlaging voor een periode van zes maanden vanaf het tijdstip van beëindiging van het onderwijs.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 4 tot en met 7 geschiedt zodanig, dat de totale verlaging van de toepasselijke norm voor de jongere nimmer meer kan bedragen dan 20% van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10. Uitvoering nadere regels

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2. Het college kan in situaties waarin deze verordening niet voorziet nadere regels stellen.

Artikel 11. Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na publicatie op 1 april 2010.

Artikel 13. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren gemeente Doesburg 2010.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Doesburg in zijn openbare vergadering van 25 maart 2010.
De griffier, De voorzitter,

Toelichting

ALGEMENE TOELICHTING TOESLAGENVERORDENING WIJ

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De wet verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomstenvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamentaal anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht verbonden zijn en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid in grote lijnen sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jongmeerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ aansluiting gezocht bij het VNG-model van de Toeslagenverordening WWB.

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd worden, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3 p 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, d.w.z. dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd en verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans vastgelegd is in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat impliceert enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jong-meerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepengelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op onderdelen dus niet tot een wijziging van de financiële positie van jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensvoorziening’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm.

Voor jongeren in de leeftijdcategorie van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep van 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd.

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Tenslotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande worden besloten om geen toeslag toe te kennen om zo de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sib e, respectievelijk 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. ingeval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De norm om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en de Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ- zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW@ 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF 6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van de norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande is acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

  • ·

    Stap 1: Bepaal de van toepassing zijnde norm: alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden;

  • ·

    Stap 2a: Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders); OF:

  • ·

    Stap 2b: Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden);

  • ·

    Stap 3: Korten met verlaging wegens woonsituatie

  • ·

    Stap 4a: Korten met verlaging schoolverlater;

Leidt de uitkomst tot een lager bedrag aan bijstand dan de gestelde minima in artikel 9 van de Toeslagenverordening, dan moet het college de bijstand vaststellen op de van toepassing zijnde minimum hoogte volgens dit artikel.

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig beroep of bedrijf komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, respectievelijk artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

 

Evenals in de Toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de Wet investeren in jongeren (WIJ), inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21 tot 27 jarigen daaraan gerelateerd is. Volstaan wordt met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e van de WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a van de WWB.

 

Evenmin als in de WWB wordt het begrip ‘woning’ in de WIJ omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat daarmee hetzelfde begrip is bedoeld als in de WWB, te weten het begrip ‘woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, ‘een gebouwde onroerend zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden’.

 

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, door de beschreven begrippen ‘huur’ en ‘hypotheek’ omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 6 (verlaging woonsituatie).

Omdat een woning ook een woonwagen of een woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3, zesde lid van de WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld.

 

Artikel 2. Toepasselijkheid

Dit artikel geeft aan op welke categorie van personen met een inkomensvoorziening de verordening van toepassing is. De indeling is gebaseerd op de WIJ. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 27 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Voor gehuwden geldt, dat beiden aan dit leeftijdscriterium dienen te voldoen. Dit betekent dat de verordening uitsluitend van toepassing is op de normen ingevolge artikel 26, sub b, artikel 27, sub b, en artikel 28, lid 1 sub d en lid 2, sub d, van de WIJ.

 

Artikel 3. Categorieën

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 4. Toeslagen

Lid 1

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a van de WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

 

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en energiekosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de jongere zelf.

 

Lid 2

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er van uitgegaan worden dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom, gelet op onderstaande toelichting, gekozen voor een toeslag van 10% van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft, kunnen kosten van het bestaan gedeeld worden.

 

In analogie van de Toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zogenaamde forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (CRvB 10 juli 2008, LJN:BD3700).

 

Lid 3

Indien een ander die zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft een maandelijkse  aantoonbare bijdrage levert van tenminste 18% in de kosten van huur of hypotheeklasten, kan een toeslag van 20% op zijn plaats zijn. Deze systematiek is analoog aan de Toeslagenverordening WWB.

 

Lid 4

Het is niet de bedoeling kamerbewoners uit te sluiten van een toeslag. Hoewel er sprake is van meer dan één persoon, die het hoofdverblijf in de woning heeft, is het niet reëel aan te nemen dat alle kamerbewoners bij elkaar inwonend zijn. Wie zou dan bij wie inwonen! Een kamerbewoner heeft immers geen zelfstandige woning.

 

Om te voorkomen dat allerlei situaties worden bestempeld als kamerbewoning, wordt als voorwaarde gesteld dat de kamerbewoner een apart huurcontract heeft. Bij de huurprijs moet zijn inbegrepen een bedrag voor energiekosten en gemeentelijke belastingen voor de woning. Van kamerbewoning kan alleen sprake zijn indien het een pand betreft dat wordt gebruikt voor de verhuur van kamers. Het delen van keuken, douche en/of toilet is toegestaan. Is daarnaast ook een gezamenlijke woonkamer in gebruik dan kan niet gesproken worden van kamerbewoning.

 

Artikel 5. Verlaging gehuwden

Artikel 5 vormt het spiegelbeeld van artikel 4. Waar de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor gehuwde jongeren in dezelfde situatie. De jongeren (jonggehuwden/samenwonenden) kunnen in dat geval ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats. Zijn er meerdere personen waarmee de bestaanskosten van de gehuwden kunnen worden gedeeld, dan vindt een verlaging van 20% van de gehuwdennorm plaats.

Indien er sprake is van een bloedverwant in de eerste graad ( kind of ouder) als medebewober vindt er analoog aan de WWB toeslagenverordening Doesburg geen verlaging op de gehuwdennorm plaats.

 

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 van de WIJ geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre de jongere lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Dat is in artikel 6 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt er toe dat de norm of toeslag met 20% verlaagd wordt als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaalt door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex partner. Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijk recht alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW). 

Analoog aan de WWB toeslagenverordening Doesburg wordt er geen toeslag verleend aan jongere die in woning verblijft waaraan geen woonlasten/kosten zijn verbonden. Omdat de  artikel 32 van de WIJ het heeft over verlaging van de toeslag, dient deze terminologie te worden gehandhaafd.

Kortom, in eerste instantie ontvangt de jongere een toeslag op grond van artikel 4 Toeslagen WIJ verordening om vervolgens wegens het ontbreken van woonlasten een verlaging toe te passen (artikel 6 WIJ verordening).

 

Artikel 7. Verlaging schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 33 van de WIJ is blijkens toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de WTOS. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonend student. Opgemerkt dient nog te worden dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft gehandhaafd op 15 %. Wel is het denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

 

Wordt naast de schoolverlatersverlaging ook een verlaging toegepast i.v.m. medebewoning dan kan dit spoedig tot gevolg hebben dat de totale verlaging te groot is en aanpassing behoeft, gelet op het individualiseringsbeginsel. Dat kan worden afgeleid uit CRvB 12 mei 2009, LJN: B15349. Als de schoolverlater voor beëindiging van de studie studiefinanciering WSF2000 ontving naar de norm van uitwonende student, dan moet de inkomensvoorziening minimaal op die norm worden vastgelegd.

 

Artikel 9. Anti-cumulatiebepaling

De verschillende  verlagingen in de toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 35, vierde lid van de WIJ de inkomensvoorziening hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen reeds in de  toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de norm (incl. eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Dat laat onverlet dat in concrete omstandigheden het bij samenloop denkbaar is dat de norm hoger moet worden vastgesteld. Zie bijvoorbeeld de hierboven beschreven jurisprudentie ten aanzien van de samenloop van een verlaging vanwege medebewoning en het ontbreken van woonkosten (CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698) en de samenloop van een schoolverlatersverlaging en een verlaging vanwege medebewoning (CRvB 12 mei 2009, LJN; B1539). Het individualiseringsbeginsel kan met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende norm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, al aanleiding is om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de jongere.

 

Aan de verplichting van artikel 35, tweede lid, sub b van de WIJ, te weten dat in de toeslagenveordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersregeling (artikel 33 WIJ) en de leeftijdsverlaging (artikel 34 WIJ) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt al voldaan door de formulering van artikel 8 van de toeslagenverordening.

 

Artikel 10. Uitvoering nadere regels

Lid 1

Evenals de Wet werk en bijstand (WWB) ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.

 

Lid 2

Voor de juiste uitvoering van de verordening kan het noodzakelijk zijn dat nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid dergelijke beleidsregels vast te stellen.

 

Artikel 11. Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 12. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 13. Citeerregel

Dit artikel behoeft geen toelichting.