Regeling vervallen per 26-04-2012

Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2011

Geldend van 06-10-2011 t/m 25-04-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2011

Intitulé

Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2011

De raad van de gemeente Doetinchem;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 september 2011;

gezien het advies van de sociale raad,

gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid Gemeentewet, artikel 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand;

b e s l u i t :

vast te stellen de volgende verordening: Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2011

Artikel 1 Begrippen

1 In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    bijstand: de algemene en bijzondere bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel b en onderdeel d van de wet;

  • d.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen, wordt onder bijstandsnorm verstaan de norm die op grond van artikel 78f, tweede lid van de wet op hen van toepassing is;

  • e.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36 van de wet;

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

  • g.

    zeer ernstig misdragen: het door belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat deze zich op een fysieke of psychische wijze bedreigd voelen;

  • h.

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, onder a en b van de wet;

  • i.

    inlichtingenplicht Wwb: het meewerken aan de verplichtingen genoemd in artikel 17, eerste, tweede en vierde lid en artikel 53a, tweede lid van de wet en artikel 28, tweede lid en artikel 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • j.

    verplichtingen Bbz: het meewerken aan de verplichtingen genoemd in artikel 38 van het Besluit;

  • k.

    aanvullende verplichtingen: de overige aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 40, tweede lid, 48, derde lid, 55, 56, eerste lid en 57, onder a van de wet, alsmede de individueel opgelegde verplichtingen die in de beschikking en het trajectplan zijn opgenomen;

  • l.

    trajectplan: een door de gemeenten en belanghebbende ondertekend individueel plan, bestaande uit een geheel van re-integratie-instrumenten dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie;

  • m.

    agressieprotocol: het door het college vastgestelde protocol ter voorkoming en beheersing van agressie;

  • n.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem.

2 Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet en als in het Bbz en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijk-heid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de wet, of artikel 30 onderdeel c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd. Hieronder wordt ook verstaan het zich ernstig misdragen ten opzichte van het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, als aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend onder toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand op woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die bijstand voor het levensonderhoud op grond van de Bbz ontvangen, of hebben ontvangen.

Artikel 4 Het afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend;

In afwijking van het vorige lid blijft het opleggen van een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht achterwege na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als naar het oordeel van het college daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

  • 3.

    Als het college op grond van het vorige lid afziet van het opleggen van een maatregel, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de maand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende bekend is gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen. Daarbij wordt uitgegaan van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Als de verlaging niet kan worden opgelegd omdat de bijstand inmiddels is beëindigd, wordt de verlaging alsnog gerealiseerd door middel van herziening van het recht op bijstand over de periode waarin de verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 4. Als de gedraging niet kan worden geëffectueerd met toepassing van het eerste, tweede of derde lid, vindt realisatie plaats door verlaging van de bijstand als aan belanghebbende opnieuw binnen 24 maanden recht op bijstand wordt verleend.

  • 5. Als de verlaging slechts gedeeltelijk kan worden geëffectueerd, wordt de verlaging met toepassing van het eerste, tweede of derde lid gedeeltelijk geëffectueerd. Het restant van de verlaging wordt niet geëffectueerd.

  • 6. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het besluit hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht betrokken worden bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 7. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een maand, tenzij in deze verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als er sprake is van het tegelijkertijd schuldig maken aan meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Als voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Als binnen een periode sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van een of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tot een maximum van de bijstandsnorm.

  • 3. Van het tweede lid wordt afgeweken als toepassing hiervan gelet op artikel 2, tweede lid niet verantwoord is.

Artikel 7 Waarschuwing en recidive

  • 1. De duur van de maatregel kan worden verdubbeld, als belanghebbende zich binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw een van de verplichtingen en/of gedragingen zoals genoemd in de hoofdstukken 2, 3 en 4 schendt. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen. Tevens wordt daarmee gelijkgesteld het besluit tot het geven van een schriftelijke waarschuwing.

HOOFDSTUK 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de Wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • -

      Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • -

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie, waaronder begrepen de voorbereiding op en het onderzoek naar de mogelijkheden daartoe.

    • -

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken het bewerkstelligen van mogelijke vermindering van het bijstandsrecht.

    • -

      Het niet, niet tijdig of in onvoldoende mate voldoen aan eventuele door het college opgelegde aanvullende verplichtingen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • -

      Het door eigen toedoen niet verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een andere vorm van inkomen uit activiteiten met een bedrijfsmatig karakter;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • -

      Het niet nakomen van verplichtingen die zijn vastgelegd in het trajectplan.

Artikel 9 De hoogte en de duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt een maatregel vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie voor een nader te bepalen duur; de duur wordt gekoppeld aan de periode gedurende welke belanghebbende de aan hem opgelegde verplichtingen in het kader van het trajectplan niet nakomt, maar bedraagt ten minste een maand.

Artikel 10 Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de in artikel 9 onder d bedoelde maatregel binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van de beschikking waarin het besluit tot een maatregel of voortzetting van de maatregel aan belanghebbende bekend wordt gemaakt.

  • 2. In het kader van de onder lid d bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de opgelegde maatregel.

HOOFDSTUK 3: NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT EN MEDEWERKINGSPLICHT

Artikel 11 Niet nakomen van verplichtingen

Als belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, of artikel 38, tweede lid van het besluit niet, niet tijdig of onvolledig is nagekomen, en dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag van lenen van bijstand, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid van de wet een maatregel worden opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel 38, tweede lid van het besluit, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm.

  • 3. Als de maatregel niet of niet volledig kan worden opgelegd over de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt deze maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende maand nadat het college het besluit tot het opleggen van de maatregel heeft genomen.

  • 4. Bij het uitblijven van een strafrechtelijke sanctie kan alsnog een maatregel worden opgelegd.

HOOFDSTUK 4: OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Als belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende manier vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: tien procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: twintig procent van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: veertig procent van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: honderd procent van de bijstandsnorm.

  • 3. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag worden geweigerd, als het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel gedurende één maand opgelegd in de volgende situaties:

    • a.

      verbaal geweld en discriminatie 20% van de uitkeringsnorm;

    • b.

      intimidatie en bedreiging 40% van de uitkeringsnorm;

    • c.

      zaakgericht fysiek geweld 60% van de uitkeringsnorm;

    • d.

      mensgericht fysiek geweld 100% van de uitkeringsnorm;

    • e.

      een combinatie van geweldsvormen 100% van de uitkeringsnorm.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid kan, conform het bepaalde in de Nota anti-agressiebeleid, door of namens het college aangifte worden gedaan bij de politie, dan wel voor een door het college nader te bepalen periode de toegang tot de afdeling werk en inkomen op het Werkplein worden ontzegd.

HOOFDSTUK 5: SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011.

  • 2. De Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2006 vervalt op het in het eerste lid genoemde tijdstip.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelverordening Wet werk en bijstand gemeente Doetinchem 2011.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van 15 september 2011,
griffier voorzitter

Toelichting

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1: Begrippen

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben eenzelfde betekening als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (Wwb) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en

- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

- het toestaan van huisbezoek;

- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. 2

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard-maatregel geboden is. Hierbij wordt belanghebbende door middel van hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld de zienswijze naar voren te brengen. Afwijking van de standaard-maatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

- bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18- tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Ook kan er aanleiding bestaan om de langdurigheidstoeslag op grond van het opleggen van een maatregel te verlagen.

Derde lid

Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand te verlagen.

Artikel 4: Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de Wwb. Het college kan in beleidsregels vastleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden gesteld en welke gedragingen in principe nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, is de verjaringstermijn op vijf jaar gesteld. Met deze termijn wordt aangesloten bij de algemene verjaringstermijn in de Wwb in relatie tot Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kunnen dringende redenen alleen gelegen zijn in onaan-vaardbare sociale of financiële consequenties voor belanghebbende. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.

Derde lid

Het is van belang een schriftelijke mededeling aan belanghebbende te zenden van het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen in verband met eventuele recidive.

Artikel 5: Ingangsdatum en tijdvak

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Eerste lid

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand te worden teruggevorderd. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende maand, waarbij wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm ten tijde van de gedraging.

Tweede lid

De maatregel kan worden toegepast vanaf de periode dat de gedraging heeft plaatsgevonden. Dit is met name van toepassing wanneer de volledige maand volgend op de gedraging niet mogelijk is.

Derde lid

Is toepassing van het eerste en het tweede lid niet aan de orde omdat de bijstand reeds is beëindigd, dan biedt het derde lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel kan worden opgelegd. Wanneer de bijstand nog niet (volledig) aan belanghebbende is betaald, is het praktisch om de verlaging van de bijstand te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en terug-gevorderd. Dat is ook nog mogelijk als de bijstand reeds is uitbetaald. Uit jurisprudentie van de raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging heeft plaats-gevonden. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet tevens een besluit tot herziening van de bijstand aan belanghebbende worden gezonden.

Vierde lid

Als er geen bijstand meer wordt verstrekt, kan er geen maatregel worden opgelegd. Dit artikel maakt het mogelijk de maatregel mee te nemen bij een nieuwe aanvraag om bijstand binnen 24 maanden.

Vijfde lid

Dit lid spreekt voor zich.

Zesde lid

Als de zelfstandige periodieke bijstand op grond van het besluit ontvangt, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerstvolgende maand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt. Bij de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering wordt de hoogte van de maatregel in mindering gebracht op de jaarnorm. Als belanghebbende geen bijstand op grond van het besluit meer ontvangt en zich niet houdt aan de in artikel 38 van het besluit genoemde verplichtingen (zoals het aanleveren van de jaargegevens voor 1 juli van het jaar daarop volgend), kan met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd bij de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering voor dat jaar.

Zevende lid

Dit lid spreekt voor zich.

Artikel 6: Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Als sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, moet voor het toepassen van de afstemming worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Is er sprake van verschillende gedragingen, dan moet voor iedere gedraging afzonderlijk het percentage van de maatregel worden berekend en gelijktijdig worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Vanzelfsprekend moet altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid worden getoetst.

Artikel 7: Waarschuwing en recidive

Eerste lid

Als binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, kan de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking worden gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Op basis van deze bepaling kan een recidive slechts één keer worden toegepast. Als belang-hebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

Tweede lid

Een schriftelijke waarschuwing is alleen mogelijk als er meer dan een jaar tussen de eerdere waarschuwing zit. Anders is er sprake van een maatregel.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

HOOFDSTUK 2: GEEN OF ONVOLDOENDE MEDE WERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8: Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te blijven. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om voldoende te solliciteren en medewerking te verlenen aan een re-integratietraject. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. De vierde categorie betreft het niet nakomen van de in het trajectplan opgenomen verplichtingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Artikel 9: De hoogte en de duur van de maatregel

Dit artikel geeft de hoogte van de maatregel aan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de duur van de opgelegde maatregel bij lid c en d. De hoogte van de maatregel is gelijkluidend, maar kan onder lid d langer dan een maand voortduren: in ieder geval één maand maar tot het moment dat de verwijtbare gedraging ten goede is gekeerd.

Artikel 10: Heroverweging

Eerste lid

Binnen drie maanden na de beschikking tot het opleggen van een maatregel moet door het college een heroverweging worden gemaakt. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om belanghebbende op te roepen. Als belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, wat veelal tot voortzetting van de maatregel zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

Tweede lid

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. Belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de maatregel was opgelegd. In dat geval zal de maatregel worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde duur. Bij voortzetting moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

HOOFDSTUK 3: NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT EN MEDEWERKINGSPLICHT

Artikel 11: Niet nakomen verplichtingen

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, het niet melden van vrijwilligerswerk of het niet melden van een niet-rechthebbende partner.

Artikel 12: Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand.

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid van de Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek, of onverwijld uit eigen beweging, mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het teveel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan belanghebbende is betaald.

Derde lid

Als de maatregel niet kan worden opgelegd, omdat er niet meer teruggevorderd kan worden dan er uitkering wordt verstrekt, wordt de maatregel over de toekomstige bijstandsuitkering opgelegd als er sprake is van een lopende uitkering.

Vierde lid

Het opleggen van een maatregel in reactie op het schenden van de inlichtingenplicht is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. De gemeente heeft echter de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) als er sprake is van fraude met een benadelingsbedrag hoger dan €10.000 bruto (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Op grond van het 'una via'-beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheids-orgaan; geen dubbele bestraffing) kan er geen maatregel en strafrechtelijke vervolging tegelijkertijd plaatsvinden.

HOOFDSTUK 4: OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

In dit lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag.

Derde lid

De langdurigheidstoeslag dan wel de bijzondere bijstand worden geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Er moet dan wel vaststaan dat er een causaal verband bestaat tussen het beroep op deze voorzieningen en de gedraging die uiting geeft aan het tekort-schietend besef van verantwoordelijkheid. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij het onverantwoord interen van een groot vermogen.

Artikel 14: Zeer ernstige misdragingen

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

c. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

d. mensgericht fysiek geweld;

e. combinatie van agressievormen

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaar-heid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Tweede lid

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

HOOFDSTUK 4: SLOTBEPALINGEN

Artikel 15: Inwerkingtreding en Artikel 16: Citeertitel

Deze artikelen spreken voor zich.