Regeling vervallen per 17-10-2015

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Geldend van 18-10-2017 t/m 16-10-2015

Intitulé

Provinciale omgevingsverordening Drenthe

Inhoud

DEEL I, ALGEMEEN

HOOFDSTUK 1, BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a.    algemeen bestuur: het algemeen bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

b.    beheerplan: plan als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet;

c.    boorput: met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;

d.    buisleiding: buisleiding voor het transport van gas (met uitzondering van aardgasleiding bestemd voor het plaatselijke transport van en naar particulieren en bedrijven), olie of chemicaliën, alsmede een leiding voor het transport van elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;

e.    Ctgb: het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

f.    dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van een waterschap in de provincie Drenthe;

g.    evaluatieverslag: het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

h.    gedeputeerde staten: Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe;

i.     gewasbeschermingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

j.     grond- of funderingswerken: een werk in de bodem, daaronder begrepen het plaatsen of verwijderen van palen, damwanden of folies;

k.    insteek van het oppervlaktewater: de insteek van het oppervlaktewater als bedoeld in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij;

l.     nader onderzoek: het nader onderzoek als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet bodembescherming;

m.   nazorgplan: het nazorgplan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming

n.    peilbesluit: een besluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet;

o.    profiel van vrije ruimte: de ruimte ter weerszijden van en boven een primaire en regionale waterkering die naar het oordeel van de beheerder benodigd is ten behoeve van een toekomstige versterking van de waterkering;

p.    projectplan: plan als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet;

q.    regionaal waterplan: plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;

r.    regionale waterkering: een waterkering, niet zijnde een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet, die beveiliging biedt tegen overstroming en die als zodanig is aangewezen in deze verordening;

s.    retourbemaling: het in een grondwaterlichaam brengen van onttrokken water, ter compensatie of vermindering van de gevolgen van het onttrekken van water;

t.     schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen;

u.    saneringsplan: een plan, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;

v.    waterbeheerder: het openbaar gezag, dat is belast met het oppervlaktewaterkwantiteits- en oppervlaktewaterkwaliteitsbeheer, zijnde de waterschappen Noorderzijlvest, Hunze en Aa's, Reest en Wieden en Velt en Vecht en de provincie Drenthe, voor zover belast met het kwantiteitsbeheer van de bij haar in beheer zijnde kanalen;

w.   waterleidingmaatschappij: een bedrijf dat grond- of oppervlaktewater wint met het doel dit te gebruiken voor de bereiding van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening;

x.    waterschap: de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht;

y.    achtergrondwaarde, baggerspecie, grond, IBC-bouwstof, kwaliteitsklasse wonen, kwaliteitsklasse A en werk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit bodemkwaliteit dan wel de Regeling bodemkwaliteit.

HOOFDSTUK 2, INSPRAAK

Artikel 2.1

Bij wijzigingen van deze verordening wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe toegepast.

DEEL II, RUIMTELIJKE ORDENING

HOOFDSTUK 3, RUIMTELIJK OMGEVINGSBELEID

Titel 3.1, Algemeen

Paragraaf 3.1.1, Begripsbepalingen

Artikel 3.1

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.    agrarisch bedrijf: bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren;

b.    beschermingszones radioastronomie: zones rond de Dwingeloo radiotelescoop, de Westerbork Synthese radiotelescoop en het Centrale gebied van de LOFAR radiotelescoop ter voorkoming van elektromagnetische storing zoals deze staan aangegeven op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 12 (Overige aanduidingen) en zoals bepaald in paragraaf 4.3.1 van de Omgevingsvisie;

c.    bedrijvenregio: binnen Drenthe bestaan de regio's Groningen - Assen en de Drentse Zuidas;

d.    bedrijventerrein: cluster van aaneengesloten percelen met een minimumoppervlakte van ten minste 1 hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor handel, nijverheid, industrie en commerciële en niet-commerciële dienstverlening, met uitzondering van terreinen voor agrarische doeleinden en terreinen voor afvalstort;

e.    beeldkwaliteitsplan: plan dat eisen en aanbevelingen bevat met betrekking tot inpassing van ruimtelijke ontwikkelingen in relatie tot de karakteristieken en kwaliteiten van een gebied en met betrekking tot stedenbouwkundige en architectonische vorm, massa en (wegen)structuur van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, met het oogmerk de kwaliteit van die ruimtelijke ontwikkelingen te waarborgen alsmede de wijze waarop deze in hun omgeving worden ingepast en dat juridisch deel uitmaakt van het ruimtelijk plan waarop het betrekking heeft;

f.    bestaande bebouwing: bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden op grond van een bouw- of omgevingsvergunning, met uitzondering van bebouwing die gebouwd is zonder bouw- of omgevingsvergunning en in strijd is met het op dat tijdstip geldende bestemmingsplan, wijzigingsplan of vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van genoemde planvormen;

g.    bestaand gebruik: gebruik van grond en bebouwing dat op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening bestond, met uitzondering van gebruik dat op dat tijdstip in strijd was met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan;

h.    bestaand stedelijk gebied: het bestaand stedelijk gebied komt neer op het feitelijke stedelijk gebied, aangevuld met verleende bouwrechten in onherroepelijk geworden bestemmingsplannen en inpassingsplannen. Tot het stedelijk gebruik wordt gerekend woon- en bedrijfsbebouwing, waartoe ook gerekend worden openbare voorzieningen en verkeersinfrastructuur, van een stad, dorp of kern;

i.     complex van recreatiewoningen: een terrein of een plaats van enige omvang, al dan niet geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht en blijkens die inrichting en juridische bestemming bedoeld om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren;

j.     ecologische hoofdstructuur (EHS): een samenhangend netwerk van gebieden, dat voldoende robuust is voor een duurzame verbetering van de omstandigheden voor de wilde flora en fauna en voor natuurlijke leefgemeenschappen;

k.    glastuinbouwbedrijf: een agrarisch bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van kassen;

l.     grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan aanwezige gronden;

m.   informatiewaarde: de betekenis van een kernkwaliteit als bron van kennis over het verleden;

n.    intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en die gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkveehouderij en het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet;

o.    kantoor: inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten;

p.    kassen: gebouwen van glas of ander lichtdoorlatend materiaal ten behoeve van de teelt of veredeling van tuinbouwgewassen, fruitteelt of sierteelt;

q.    kernkwaliteiten: De mate waarvan in een concrete situatie sprake is van:

      1°     stilte en duisternis;

      2°     openheid van het landschap;

      3°     natuur binnen de EHS;

      4°     diversiteit en gaafheid van het landschap;

      5°     cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden;

      6°     sociale, externe en verkeersveiligheid; of

      7°     leefbaarheid, kleinschaligheid;

      alleen waar deze zijn aangeduid op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 2 (Kernkwaliteitenkaart);

r.    kernwaarde bedrijvigheid: de economische dynamiek binnen of in de directe omgeving van het plangebied voor zover deze zich vertaalt in een bijdrage aan de vitaliteit, waaronder mede begrepen de werkgelegenheid;

s.    landgoed: een landgoed is een landschappelijk ontwikkeld gebied met 1 wooneenheid, eventueel in combinatie met ondergeschikte functies, die het voornamelijk door architectonische verbintenis met een landgoedontwerp allure en uitstraling verkrijgt, waarbij geldt dat:

      1°     het landgoed minimaal 5 hectare nieuw bos bevat;

      2°     het landgoed past in het bosclusteringsgebied zoals aangegeven in de paragraaf 4.3.3 van de Omgevingsvisie;

      3°     het landgoed openbaar toegankelijk is;

      4°     het landgoed een ecologische, economische en esthetische eenheid vormt; en

      5°     het landgoed past in het aanwezige landschap en houdt rekening met de cultuurhistorie en bodemgesteldheid;

t.     landschappelijk inpassingsplan: juridisch bindend plan dat aangeeft op welke wijze inpassing van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het desbetreffende gebied plaatsvindt. Tot deze inpassing behoren situering van de opstallen en de inrichting van het perceel, waaronder de erfbeplanting ten opzichte van het landschap. Het gaat om bestaande en gewenste karakteristieken en kwaliteiten van het landschap. Een en ander uit zich in een ontwerpgerichte benadering waarin de karakteristieken en kwaliteiten verder worden versterkt;

u.    locatie voor kantoren: perceel of cluster van aaneengesloten percelen waarop gebouwen gerealiseerd dan wel te realiseren zijn met een minimale bruto vloeroppervlakte van 3.000 m2 uitsluitend of hoofdzakelijk voor kantoren en daarbij behorende voorzieningen;

v.    lokale werklocatie: een bedrijventerrein dat:

1°    plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie om reden van de sociale binding aan de kern en haar directe omgeving (veelal doordat de eigenaar daar in de buurt woonachtig is) vooral qua arbeidsmarkt en qua toelevering- en afnemersrelaties;

2°    bedrijven huisvest die kleinschalig zijn;

3°    plaats biedt aan bedrijfsbebouwing die qua kwaliteit, volume en kavelgrootte aansluiten bij de kwaliteit van de directe omgeving;

4°    geen ruimte biedt voor significant milieubelastende activiteiten (maximaal categorie 3 volgens VNG-uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering'), waarbij geldt dat op basis van duidelijke gemotiveerd uitzonderingsbeleid de vestiging van categorie-4-bedrijven eventueel ook mogelijk is;

w.   maatschappelijk belang: een belang is maatschappelijk wanneer het educatief, sociaal-medisch, sociaaleconomisch, sociaal-cultureel, recreatief of levensbeschouwelijk van aard is, de duurzaamheid bevordert, dan wel gerelateerd is aan sport of aan openbare dienstverlening;

x.    multifunctionele gebieden: gebieden waar meerdere provinciale functies en ambities samenkomen en waarbij geen duidelijke hoofdfunctie valt te onderscheiden. Het gaat om combinaties van landbouw, natuur, water, recreatie en landschap;

y.    neventak: aan de agrarische hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks tot de bedrijfsvoering van die hoofdactiviteit behoren;

z.    omgevingsvisie: de Omgevingsvisie Drenthe, zoals vastgesteld door Provinciale Staten op 2 juni 2010 en gepubliceerd op 11 augustus 2010, inclusief bijbehorend kaartmateriaal (waarvan de visiekaart op 7 juli 2010 door Provinciale Staten bij besluit 2010-441-1 met een aanpassing gewijzigd is vastgesteld);

aa.  permanente bewoning: gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

bb.  recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf;

cc.   regionale werklocatievisie: een werklocatievisie is regionaal wanneer deze tussen alle gemeenten in een bedrijvenregio is afgestemd en minimaal de onderwerpen planningsbehoefte en fasering, de kwantitatieve verdeling, de herstructureringsopgave, mogelijkheden voor lokale en regionale segmentatie, en de inpassing van milieuhinderlijke bedrijven met betrekking tot de regionale werklocatie omvat;

dd.  regionale werklocatie: een bedrijventerrein of locatie voor kantoren die plaats biedt aan bedrijven met een bovenlokale oriëntatie, zowel qua arbeidsmarkt als qua toelevering- en afnemersrelaties, en die is gelegen in een van de twee stedelijke netwerken (Groningen-Assen of de Drentse Zuidas) dan wel het VAM/MERA-terrein te Wijster betreft;

ee.  robuust systeem: een systeem is robuust als een verstoring door een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem als zodanig. Het gaat in Drenthe om stedelijke netwerken, watersysteem, landbouw en natuur, zoals globaal weergegeven op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 2 (Kernkwaliteitenkaart);

ff.   Rood-voor-groen regeling: regeling waarbij nieuwe bebouwing gekoppeld is aan een substantiële verbetering van in de directe omgeving daarvan aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden van omgeving, waartoe mede het in de Omgevingsvisie (paragraaf 4.3.1) bepaalde voor landgoederen wordt gerekend;

gg.  ruimtelijk plan: bestemmingsplan zoals bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een besluit zoals genoemd in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening zoals bedoeld in artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening of een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet;

hh.  Ruimte-voor-ruimte regeling: Regeling ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het landelijk gebied door het verwijderen van landschapsontsierende agrarische bedrijfsgebouwen, die geen agrarische functie meer hebben en waarvoor ter compensatie van de sloop een woning mag worden gebouwd;

ii.    SER-ladder: een methode om te komen tot zorgvuldig ruimtegebruik bij het inpassen van ruimtebehoefte langs de volgende stappen:

1°    gebruik de ruimte die al beschikbaar is gesteld voor een bepaalde functie of door herstructurering beschikbaar gemaakt kan worden;

2°    maak optimaal gebruik van de mogelijkheden om door meervoudig ruimtegebruik de ruimteproductiviteit te verhogen;

3°    indien het voorgaande onvoldoende soelaas biedt, is de optie van uitbreiding van het ruimtegebruik buiten bestaand stedelijk gebied aan de orde. Daarbij dienen de verschillende relevante waarden en belangen goed te worden afgewogen in een gebiedsgerichte aanpak. Door een zorgvuldige keuze van de locatie van de ruimtebehoevende functie en door investeringen in kwaliteitsverbetering van de omliggende groene ruimte moet worden verzekerd dat het meerdere ruimtegebruik de kwaliteit van natuur en landschap respecteert en waar mogelijk versterkt;

jj.    perifere detailhandel: winkelformules die onder andere vanwege hun omvang of aard veelal gevestigd zijn op werklocaties buiten bestaande winkelconcentraties in de stedelijke, dorps- of wijkwinkelcentra, zoals tuincentra, bouwmarkten en wooninrichtingszaken;

kk.  vrijkomende agrarische bebouwing: bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel dat door (gedeeltelijke) beëindiging van het agrarische bedrijf vrij komt voor invulling met een niet-agrarische functie, dan wel gebouwen die als agrarisch gebouw zijn opgericht met een voormalige overeenkomstige bestemming en ook agrarisch in gebruik zijn geweest, maar inmiddels een niet-agrarische functie hebben;

ll.    weidewinkel: zelfstandige detailhandelverkoop buiten het bestaand stedelijk gebied;

mm. werklocatie: bedrijventerrein of een locatie voor kantoren;

nn.  wezenlijke kenmerken en waarden: voor gebieden met een agrarische bestemming de aanwezige waarden en voor gebieden met een andere bestemming de aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, neergelegd in de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische en aardkundige waarden en processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, de mate van stilte donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde;

oo.  windturbine: door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van elektriciteit;

pp.  woonregio: binnen Drenthe bestaan de woonregio's Noord-Drenthe (gemeenten Aa en Hunze, Assen, Noordenveld, Tynaarlo en Midden-Drenthe), Zuidoost-Drenthe (gemeenten Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen) en Zuidwest-Drenthe (gemeenten Hoogeveen, De Wolden, Meppel en Westerveld);

qq.  regionale woonvisie: een regionaal beleidsdocument waarin - op basis van een gezamenlijke analyse - tussen alle gemeenten in een woonregio afstemming plaatsvindt over minimaal de onderwerpen demografie, ontwikkelingen op de woningmarkt, invulling van de ruimtevraag (bundelingsbeleid, zorgvuldig ruimtegebruik en de kernenstructuur), doelgroepenbenadering (kwalitatieve afstemming) en monitoring (uitvoering en effecten van de regionale woonvisie) omvat. Deze visie is basis voor afspraken met de provincie over de betreffende onderwerpen.

Paragraaf 3.1.2, AFLO

Artikel 3.2, Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving Drenthe (AFLO)

1.    Er is een Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving (AFLO), hierna te noemen de commissie.

2.    De commissie vervult de advies- en overlegtaken inzake het provinciaal beleid zoals bepaald in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 Wet ruimtelijke ordening.

3.    De commissie wordt vooraf door het provinciebestuur gehoord over maatregelen, plannen en verordeningen die van betekenis zijn voor het provinciaal omgevingsbeleid.

4.    De commissie is bevoegd het provinciebestuur uit eigen beweging van advies te dienen over algemene vraagstukken betreffende het provinciaal omgevingsbeleid.

5.    De commissie stelt, onder goedkeuring van Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, nadere regels aangaande de werkwijze van de commissie.

Artikel 3.3, Samenstelling AFLO

1.    In de commissie hebben zitting:

a.    1 voorzitter;

b.    de Inspecteur, regio Noordoost van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu;

c.    een vertegenwoordiger van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, directie gebiedsontwikkeling;

d.    de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, Directie Noord-Nederland;

e.    de regiodirecteur Noord van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

f.     het hoofd van de Regio Noord van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

g.    de eerstaangewezen ingenieur-directeur van de Directie Noordoost-Nederland van het Ministerie van Defensie;

h.    het hoofd van de Regio Noord van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;

i.     2 leden op voordracht van de Vereniging van Drentse Gemeenten;

j.     2 leden op voordracht van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht;

k.    1 lid op voordracht van de LTO Noord;

l.     1 lid op voordracht van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Drenthe;

m.    1 lid op voordracht van de Natuur en Milieufederatie Drenthe;

n.     1 lid op voordracht van de erkende particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties;

o.     1 lid op voordracht van de NV Waterleidingmaatschappij Drenthe;

p.     1 lid op voordracht van de recreatiesector;

q.     1 lid op voordracht van de ANWB.

2.    Leden van provinciale staten, leden van Gedeputeerde Staten, ambtenaren en arbeidscontractanten van de provincie Drenthe kunnen geen lid zijn van de commissie.

3.    De leden van de commissie kunnen zich laten vervangen door een plaatsvervanger.

Artikel 3.4, Benoemingen AFLO

1.    Provinciale Staten benoemen op voordracht van Gedeputeerde Staten de voorzitter van de commissie voor een periode van 4 jaar.

2.    De commissie wijst uit haar midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

3.    De leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder b tot en met h, zijn ambtshalve lid van de commissie.

4.    Provinciale Staten benoemen de leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder b, c, d en e en onder i, j en k.

5.    Gedeputeerde Staten benoemen de leden van de commissie, genoemd in artikel 3.3, eerste lid, onder f, g en h  en onder l, m, n, o, p en q.

Artikel 3.5, Subcommissies AFLO

1.    Provinciale Staten dan wel Gedeputeerde Staten kunnen voor de behandeling van bepaalde onderwerpen subcommissies instellen.

2.    De commissie en de subcommissies kunnen zich doen bijstaan door deskundigen.

3.    Gedeputeerde Staten voorzien in het secretariaat van de commissie en de subcommissies.

Artikel 3.6, Openbaarheid vergaderingen AFLO

1.    De vergaderingen van de commissie en de subcommissies zijn openbaar.

2.    Een vergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen waarin de in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde belangen op de in dat artikel bedoelde wijze kunnen worden geschaad.

Titel 3.2, Ruimtelijke Kwaliteit

Paragraaf 3.2.1, Kernkwaliteiten

Artikel 3.7

Als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn:

a.    wordt in het ruimtelijk plan uiteengezet dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform de provinciale ontwikkelingsvisie zoals uiteengezet in de Omgevingsvisie en de uitwerkingen ervan;

b.    maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

Artikel 3.8

Artikel 3.7 is niet van toepassing voor zover de desbetreffende gemeente in een ruimtelijk plan:

a.    zorgvuldig onderbouwt dat behoud of ontwikkeling van kernkwaliteiten niet samengaat met behoud  of ontwikkeling van de kernwaarde bedrijvigheid;

b.    tussen behoud of ontwikkeling van kernkwaliteiten en behoud of ontwikkeling van de kernwaarde bedrijvigheid een zorgvuldige afweging maakt;

c.    en voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet; en

d.    in de onderbouwing van een ruimtelijke plan waarbij kernkwaliteiten zijn betrokken, worden de voor die kernkwaliteiten van toepassing zijnde sturingsniveaus betrokken, zoals wij die in de Omgevingsvisie en uitwerkingen hebben neergelegd.

Artikel 3.9

Artikel 3.7 is niet van toepassing binnen gebieden die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 5 (Landbouw) als 'Robuuste landbouw' zijn aangeduid, voor zover de gemeente in een ruimtelijk plan zorgvuldig onderbouwt dat:

a.    de ontwikkeling van Robuuste landbouw, nieuwe intensieve veehouderij als gevolg van verplaatsing uitgezonderd, niet kan samengaan met de bij het plan betrokken kernkwaliteiten; en

b.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.10

De in artikel 3.9 vervatte uitzondering voor intensieve veehouderijen geldt niet wanneer in hetzelfde ruimtelijk plan sprake is van het beëindigen dan wel het samenvoegen van een of meer bestaande intensieve veehouderijen welke is gekoppeld aan de uitbreiding van de desbetreffende bestaande intensieve veehouderij.

Artikel 3.11

Artikel 3.7 is niet van toepassing voor zover de gemeente in het desbetreffende ruimtelijk plan aantoont dat het niet mogelijk is een of meerdere van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten in het plan met elkaar te verenigen op een manier die aan behoud en ontwikkeling van ieder van die kernkwaliteiten afzonderlijk ten goede komt, mits:

a.    de gemeente in het desbetreffende ruimtelijk plan tussen die kernkwaliteiten een zorgvuldige planologische afweging maakt; en

b.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.12

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.7 indien het niet mogelijk blijkt een ontwikkeling uit te voeren met behoud van bestaande kernkwaliteiten, indien:

a.    sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang;

b.    onderzoek heeft aangetoond dat er geen gelijkwaardige alternatieve locaties voorhanden zijn;

c.    de ontwikkeling landschappelijk goed wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan;

d.    het verlies aan kernkwaliteiten dusdanig gecompenseerd wordt, dat geen sprake is van een nettoverlies aan kernkwaliteiten; en

e.    voor zover de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden door deze afweging aangetast raken, de informatiewaarde van de geschonden kernkwaliteiten waar wenselijk en mogelijk behouden blijft, op een wijze zoals minimaal passend op grond van de Monumentenwet.

Artikel 3.13

Gedeputeerde Staten kunnen de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 2 (Kernkwaliteitenkaart) wijzigen:

a.    op grond van feitelijke informatie die nader inzicht verschaft in de waarden die op de kaart zijn vastgelegd en die tot een correctie van die kaart noopt;

b.    om de kaart aan te passen aan de feitelijke situatie die ontstaat doordat de onder artikel 3.8, 3.9 of 3.11 beschreven situatie zich voordoet op het moment dat het desbetreffende ruimtelijk plan onherroepelijk is geworden; of

c.    om de kaart aan te passen aan de feitelijke situatie die ontstaat doordat ontheffing op basis van artikel 3.12 is verleend en dat besluit onherroepelijk is geworden.

Paragraaf 3.2.2, Milieu- en leefomgevingskwaliteit

Artikel 3.14

Voor zover bij een ruimtelijk plan milieueffecten en externe veiligheidseffecten aan de orde zijn die gemeentegrenzen overschrijden of samenhangen met provinciale verantwoordelijkheden, wordt in dat ruimtelijk plan verantwoord op welke wijze deze aspecten in het ontwerpen en inrichten van de fysieke leefomgeving van het plangebied, vertaald zijn.

Paragraaf 3.2.3, Zorgvuldig ruimtegebruik (SER-Ladder)

Artikel 3.15

1.    Een ruimtelijk plan kan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing op functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval begrepen agrarische bebouwing, bebouwing voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten de opsporing en winning van delfstoffen als aardgas en aardolie of voor de levering van gas, water of elektriciteit.

3.    Het eerste lid is niet van toepassing op ontwikkelingen die vallen onder een Rood-voor-groen dan wel Ruimte-voor-ruimte regeling.

Titel 3.3, Bruisend Drenthe

Paragraaf 3.3.1, Algemene bepalingen

Artikel 3.16, Aanwijzing bestaand stedelijk gebied

1.    Als bestaand stedelijk gebied wordt aangewezen het gebied dat als zodanig staat aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart D1 (Bestaand stedelijk gebied).

2.    Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing zoals is aangegeven op de in het eerste lid bedoelde kaart wijzigen wanneer via onherroepelijk geworden ruimtelijke plannen of een inpassingsplan nieuwe bebouwingsmogelijkheden zijn gecreëerd en voorts ter correctie van feitelijke onjuistheden.

Artikel 3.17, Basisbepalingen Bruisend Drenthe

1.    Op een ruimtelijk plan dat voorziet in ontwikkelingen zoals omschreven in deze Titel zijn de in Titel 3.2 van dit hoofdstuk opgenomen bepalingen rondom kernkwaliteiten, milieu- en leefomgevingkwaliteit en zorgvuldig ruimtegebruik onverminderd van toepassing.

2.    In een ruimtelijk plan wordt uiteengezet:

a.    hoe de met het plan beoogde ontwikkelingen zich verhouden tot de kernwaarde bedrijvigheid; en

b.    hoe de met het plan beoogde ontwikkelingen passen binnen het ontwikkelingsperspectief - voor zover van provinciaal belang - dat in de Omgevingsvisie voor het desbetreffende gebied is neergelegd.

Artikel 3.18, Robuuste systemen

Een ruimtelijk plan waarop het in de Omgevingsvisie verwoorde beleid voor de robuuste systemen (sociaaleconomisch systeem, watersysteem, natuursysteem en landbouwsysteem) zoals globaal verbeeld op op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 1 (Visiekaart 2020), draagt bij aan ontwikkeling van de hoofdfunctie (wonen, werken, water, natuur of landbouw) in het desbetreffende robuuste systeem. Het bevat geen ontwikkelingen die de robuustheid van het systeem schaden.

Artikel 3.19, Multifunctionele gebieden

Een ruimtelijk plan dat voorziet in nieuwe ontwikkelingen in gebieden die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 1 (Visiekaart 2020) als 'Multifunctioneel' zijn aangeduid, veroorzaakt zo weinig mogelijk negatieve gevolgen voor de daar van oudsher bestaande en/of dominante functie.

Paragraaf 3.3.2, Thematische bepalingen

Artikel 3.20, Ondergrond

1.    In een ruimtelijk plan waarin realisering van woningen, bedrijventerreinen en/of glastuinbouw zijn voorzien, wordt aangegeven hoe dat plan bijdraagt aan de provinciale beleidsdoelen voor Warmte- en Koude Opslag en geothermische energie.

2.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van afvalstoffen in de ondergrond, met uitzondering van de mogelijkheid tot de injectie van formatiewater uit gas- en oliewinning.

3.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de opslag van gevaarlijk en radioactief afval in de ondergrond.

4.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die in verband staan met de injectie van CO2 in aquifers of met de injectie van CO2 in 'lege' gasvelden met als oogmerk permanente opslag voor zover die niet als zodanig aangegeven zijn op de bij de Structuurvisie ondergrond (Provinciale staten van Drenthe, 15 december 2010) behorende kaart 3 (Voorkeurskaart toekomstig gebruik Drentse (diepe) ondergrond).

5.    Een ruimtelijk plan laat geen ontwikkelingen toe die de winning van aardgas en aardolie aantoonbaar kunnen belemmeren.

Artikel 3.21, Agrarische bedrijvigheid

Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op locaties die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 1 (Visiekaart 2020) zijn aangeduid als landbouwgebieden, voorziet niet in ontwikkelingen die een structureel negatief effect op het functioneren van de agrarische sector in het gebied hebben. Randvoorwaarde blijft wel dat waar op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 9 (Oppervlaktewater) een locatie als 'Beekdal' is aangeduid, ruimte voor water behouden moet blijven, de waterhuishoudkundige inrichting niet mag leiden tot wateroverlast benedenstrooms en tot een vermindering van de grondwatervoorraad.

Artikel 3.22

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 1 (Visiekaart 2020) als 'multifunctioneel gebied' is aangeduid, kent aan een grondgebonden agrarisch bedrijf een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare toe, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan in een ruimer bouwvlak voorzien, mits:

-      een dergelijke ontwikkeling landschappelijk acceptabel wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan; of

-      wanneer blijkens het desbetreffende ruimtelijk plan met de ontwikkeling een aantoonbaar ander provinciaal beleidsdoel is gediend.

Artikel 3.23

1.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, en evenmin in het omschakelen van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar een intensieve veehouderij.

2.    Een ruimtelijk plan geeft een intensieve veehouderij een bouwvlak een omvang van maximaal 1,5 hectare, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan.

3.    Een ruimtelijk plan kan het bouwvlak voor een intensieve veehouderij vergroten tot maximaal 2 hectare, mits dit samengaat met winst voor milieu/ dierenwelzijn en een dergelijke ontwikkeling landschappelijk acceptabel wordt ingepast blijkens een landschappelijk inpassingsplan.

4.    Een ruimtelijk plan kan voorzien in verplaatsing van intensieve veehouderijen naar robuuste landbouwgebieden in het geval sprake is van sanering, samenvoeging of het oplossen van een knelpunt binnen Drenthe, waarbij geldt dat:

a.    het bouwvlak voor een intensieve veehouderij maximaal 1,5 hectare bedraagt, waaronder mede begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan;

b.    het bouwvlak voor een intensieve veehouderij bij maatwerk en landschappelijke inpassing blijkens een landschappelijk inpassingsplan tot maximaal 2 hectare kan worden vergroot;

c.    de bedrijfsbebouwing uit 1 bouwlaag bestaat.

5.    Een ruimtelijk plan, behalve voor de in de Omgevingsvisie benoemde glastuinbouwlocaties in de gemeente Emmen, voorziet niet in nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven.

6.    Een ruimtelijk plan kan, onverminderd het gestelde in artikel 3.26, negende lid, alleen voorzien in alternatieve gebruiksmogelijkheden voor vrijkomende agrarische bebouwing als in dat ruimtelijk plan wordt aangetoond dat:

a.    de nieuwe activiteit aan de in de Omgevingsvisie aan het desbetreffende gebied toegekende hoofdfunctie niet schaadt;

b.    de nieuwe bedrijfsactiviteit niet milieubelastend van aard is; en

c.    de woonfunctie van de vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing gehandhaafd blijft.

7.    Een ruimtelijk plan voorziet slechts in realisering van vergistinginstallaties bij agrarische bedrijven wanneer uit het ruimtelijk plan blijkt dat die ontwikkeling zich positief verhoudt tot het 'Beleidskader Co-Vergisting'.

Artikel 3.24, Ruimte-voor-ruimte regeling

1.    Een ruimtelijk plan voor een gebied, niet gelegen binnen het Bestaand Stedelijk Gebied, voorziet in een Ruimte-voor-ruimte regeling als in dat gebied voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is.

2.    De Ruimte-voor-ruimte regeling wordt vormgegeven met inachtneming van het volgende:

a.    toepassing van de regeling is alleen mogelijk voor agrarische bedrijfsbebouwing die op 2 juni 2010 al aanwezig was;

b.    de randvoorwaarde dat de sloopnorm voor een compensatiewoning 750 m2 en 2.000 m2 voor twee compensatiewoningenaan agrarisch bedrijfsbebouwing bedraagt;

c.    afwijking van de onder b genoemde randvoorwaarde is mogelijk mits sprake is van een extra kwaliteitsslag;

d.    de mogelijkheid tot het samenvoegen van agrarische bebouwing op meerdere percelen (saldering) om te kunnen komen tot de sloopnorm van 750 m2 of tot 2.000 m2;

e.    randvoorwaarden voor inpassing, omvang, inhoud, uiterlijk van de compensatiewoning worden vastgelegd;

f.     de randvoorwaarde dat bouw van een compensatiewoning niet plaatsvindt in gebieden die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 1 (Visiekaart 2020) met de functie 'Natuur' en 'Beekdalen' zijn aangeduid, tenzij

- zich geen situatie voordoet zoals verwoord in artikel 3.35, eerste lid;

- wordt voldaan aan hetgeen is opgenomen in artikel 3.36, tweede lid, onder c.

Artikel 3.25, Woningbouw

1.    Een ruimtelijk plan laat geen nieuwe woningbouw toe die buiten de afspraken vallen die de woonregio en de provincie hebben gemaakt over de woningbouwprogrammering en het gestelde in de woonvisie.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfswoningen, een tweede woning bij een agrarisch bedrijf, recreatiewoningen, het splitsten van boerderijen in twee of meer woningen en nieuwbouw die past binnen de kaders van de provinciale Rood-voor-groen dan wel deRuimte-voor-ruimte regeling.

Artikel 3.26, Bedrijvigheid

1.    Een ruimtelijk plan laat geen nieuwe regionale werklocaties of uitbreiding van een bestaande regionale werklocatie toe anders dan via een regionale werklocatievisie.

2.    Een ruimtelijk plan dat niet betrekking heeft op het bestaand stedelijk gebied van de plaatsen Hoogeveen, Emmen, Meppel, Assen en Coevorden laat geen nieuwe lokale werklocaties toe en kan slechts voorzien in de uitbreiding van een lokale werklocatie wanneer het desbetreffende ruimtelijk plan vergezeld gaat van een beeldkwaliteitsplan en wanneer de locatie wordt bestemd voor kleinschalige en lokaal georiënteerde bedrijvigheid.

3.    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de mogelijkheid dat een ruimtelijk plan vooziet in vestiging of significante uitbreiding van een solitair buiten bestaand stedelijk gebied gelegen regionaal georienteerd bedrijf. Deze nadere regels hebben geen betrekking op bedrijven binnen de sector recreatie en toerisme en overig funtioneel aan het buitengebied verbonden bedrijvigheid.

4.    [vervallen]

5.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe bedrijvigheid die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' zou vallen in de milieucategorieën 4, 5 en 6, tenzij op regionale werklocaties.

6.    In afwijking van het vijfde lid kan een ruimtelijk plan voorzien in nieuwe bedrijvigheid die volgens de VNG systematiek 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' valt in de categorie 4 voor zover dit gebeurt via door de betreffende gemeente vastgesteld uitzonderingsbeleid.

7.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe locaties voor detailhandel, voor zover deze ten koste gaan van de bestaande detailhandelsstructuur in winkelcentra en binnensteden.

8.    In afwijking van het zevende lid kan een ruimtelijk plan in perifere detailhandel op een werklocatie voorzien wanneer dit in de toelichting daarop wordt gemotiveerd vanuit een integrale visie op de (boven)lokale (of regionale) detailhandelsstructuur en het bepaalde in het zevende lid voldoende wordt gewaarborgd.

9.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in de mogelijkheid tot het realiseren van weidewinkels.

10.  Een ruimtelijk plan dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuwe werklocatie dient vergezeld te gaan van een beeldkwaliteitsplan dat juridisch is verbonden aan het desbetreffende ruimtelijke plan.

Artikel 3.27, Mobiliteit

Ruimtelijke plannen met woningbouwlocaties, voorzieningen, kantoren, dagrecreatieve voorzieningen of bedrijven, die verkeersbewegingen kunnen veroorzaken die van wezenlijke invloed zijn op de verkeersafwikkeling via bestaande infrastructuur, geven in de plantoelichting inzicht in:

a.    de afstemming tussen bereikbaarheidseisen van functies en ontsluitingskwaliteiten van locaties;

b.    de mogelijkheden van bestaande verkeers- en vervoersvoorzieningen om de extra mobiliteit veilig en adequaat op te vangen;

c.    het al of niet noodzakelijk zijn van nieuwe verkeers- en vervoersvoorzieningen;

d.    de effecten op het openbaar vervoer netwerk.

Artikel 3.28, Verblijfsrecreatie

1.    Een ruimtelijk plan voorziet niet in nieuwe verblijfsrecreatie voor zover gelegen binnen de op de bij deze verordening behorende kaart "EHS Concretisering 2010" aangegeven begrenzingen of in gebied dat op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 5 (Landbouw) als robuuste landbouw is aangeduid.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan voorzien in nieuwe verblijfsrecreatie wanneer het gaat om ver-/uitplaatsing van bestaande bedrijven uit kwetsbare gebieden als het desbetreffende ruimtelijk plan voorziet in een locatie aan de rand van natuurgebieden en het denkmodel van de SER-ladder is toegepast.

3.    Een ruimtelijk plan kent geen gebruiksbepalingen die permanente bewoning van recreatieverblijven toestaan.

Artikel 3.29

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het gestelde in het derde lid van artikel 3.28 wanneer:

a.    is voldaan aan de voorwaarden die de VROM-Inspectie stelt in de brochure 'Onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven; handreiking voor gemeenten';

b.    de legalisatie betrekking heeft op complexen en niet op losse recreatieverblijven;

c.    het recreatiecomplex aansluit op bestaand stedelijk gebied;

d.    de legalisatie past binnen het woonplan van de desbetreffende gemeente; en

e.    de integratie met het naastgelegen bestaand stedelijk gebied blijkens het ruimtelijk plan een blijvende ruimtelijke kwaliteitsslag oplevert.

Artikel 3.30, Windenergie

1.    Een ruimtelijk plan voorziet, onverminderd het bepaalde in artikel 3.31, niet in de toepassing van windenergie anders dan via realisering van windturbineparken in gebieden die als 'Windenergie (zoekgebied)' zijn aangeduid op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 8a (Zoekgebied grootschalige windenergie) en waarbij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.    het vermogen van een windturbine dient ten minste 3 MW te bedragen;

b.    windturbines dienen ten minste in een cluster van 5 te worden gerealiseerd; en

c.    in het ruimtelijk plan wordt aangetoond dat rekening is gehouden met laagvliegroutes en laagvlieggebieden.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan wanneer het gaat om kleine installaties voorzien in de toepassing van windenergie binnen en buiten de zoekgebieden als bedoeld in het eerste lid die niet voldoet aan de er onder a en b gestelde voorwaarden wanneer deze wordt gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied en bovendien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit gebeurt op een wijze die past bij de bestaande bebouwings- en/ of beplantingshoogte.

Artikel 3.31, Radioastronomie

1.    Een ruimtelijk plan, voor zover dat gebieden bestrijkt die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 12 (Overige aanduidingen) zijn aangeduid als 'Zonering radiotelescoop (binnenste ring, zone I)' en 'Zone I LOFAR', voorziet niet in nieuwe bebouwings- en gebruiksmogelijkheden waarbij elektromagnetische straling ontstaat die een storend effect heeft op de waarnemingen van de radiotelescopen in die gebieden.

2.    Een ruimtelijk plan, voor zover dat gebieden bestrijkt die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 12 (Overige aanduidingen) zijn aangeduid als 'Zonering radiotelescoop (buitenste ring, zone II)' en 'Zone II LOFAR', laat geen bedrijfsvestiging, -uitbreiding, intensivering van verkeer en andere activiteiten toe waarbij elektromagnetische straling ontstaat die een storend effect heeft op de waarnemingen van de radiotelescopen in die gebieden.

Artikel 3.32, Nationaal Landschap Drentsche Aa

Als Nationaal Landschap Drentsche Aa wordt aangewezen het gebied dat valt binnen de begrenzing Nationaal Landschap Drentsche Aa zoals dat staat aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart D2 (kaart Begrenzing Nationaal Landschap Drentsche Aa) met als voornaamste kenmerken:

-     een zeer kleinschalig laaglandbeek- en esdorpenlandschap;

-     met vrij meanderende beken; en

-     een samenhangend complex van essen, bossen, heides en moderne ontginningen.

Deze kernkwaliteiten zijn uitgewerkt in de Landschapsvisie Drentsche Aa.

Artikel 3.33

1.    Een ruimtelijk plan dat (mede) betrekking heeft op gebied dat onderdeel uitmaakt van het Nationaal Landschap Drentsche Aa:

a.    voorziet alleen in nieuwe ontwikkelingen als is onderbouwd dat die bijdragen aan behoud en versterking van de kenmerken van het Nationaal Landschap Drentsche Aa conform het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aa en het Cultuurhistorisch Kompas; en

b.    voorziet in elk geval niet in ontwikkelingen die leiden tot realisering van grootschalige stads- of dorpsontwikkeling dan wel tot realisering van grootschalige werklocaties of infrastructuur.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan toch in nieuwe ontwikkelingen voorzien wanneer in het desbetreffende ruimtelijk plan wordt aangetoond dat:

a.    er sprake is van een groot openbaar belang;

b.    er geen reële andere mogelijkheden zijn;

c.    de nadelige effecten op het behoud of de versterking van de kenmerken van het Nationaal Landschap Drentsche Aa waar mogelijk worden gemitigeerd en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1°    de compensatie niet mag leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de kenmerken; en

2°    de compensatie plaatsvindt:

-     aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij het aangetaste gebied;

-     door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

-     op financiële wijze; en

d.    de aard van de effectbeperkende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de compensatie duurzaam zijn verzekerd.

Artikel 3.34, Ecologische hoofdstructuur

1.    Als ecologische hoofdstructuur wordt aangewezen de gebieden die als "Provinciale EHS" staan aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart D3 (EHS Concretisering).

2.    Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing zoals bedoeld in het eerste lid wijzigen:

a.    voor zover door een ecologische onderbouwing is vastgesteld dat de wijziging leidt:

1°    tot een verbetering voor de samenhang in de ecologische hoofdstructuur óf tot een betere inpassing van de ecologische hoofdstructuur in de planologische omgeving; en

2°    tenminste de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied worden behouden.

b.    voor kleinschalige ontwikkelingen waarin het vermelde onder a niet voorziet, en voor zover:

1°    de aantasting van de wezenlijke waarden en van de samenhang van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de ontwikkeling beperkt is;

2°    de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied kwantitatief of kwalitatief met de ontwikkeling versterkt wordt;

3°    de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur als gevolg van de ontwikkeling niet afneemt;

4°    deze zorgvuldig is onderbouwd, waarbij blijkens het ruimtelijk plan alternatieven zijn overwogen; en

5°    de ontwikkeling landschappelijk en natuurlijk blijkens het ruimtelijk plan goed wordt ingepast.

Artikel 3.35

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebied dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en een wijziging inhoudt ten opzichte van het daaraan voorafgaande ruimtelijk plan maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur significant aantasten.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken indien:

a.    er sprake is van een groot openbaar belang;

b.    er geen reële andere mogelijkheden zijn;

c.    uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1°    de compensatie niet mag leiden tot een nettoverlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke waarden en kenmerken;

2°    de compensatie plaatsvindt:

-     aansluitend aan of, als dat niet mogelijk is, nabij de ecologische hoofdstructuur;

-     door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied; of

-     op financiële wijze; en

d.    het ruimtelijk plan inzicht biedt in de aard van de effectbeperkende of compenserende maatregelen, de begrenzing van het compensatiegebied en de wijze waarop die compensatie duurzaam is verzekerd.

3.    In afwijking van het eerste en tweede lid kan een ruimtelijk plan een activiteit of een combinatie van activiteiten mogelijk maken indien uit een in een provinciale of intergemeentelijke structuurvisie neergelegde gebiedsvisie blijkt dat die activiteit of combinatie van activiteiten mede tot doel heeft de kwaliteit of kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur per saldo te verbeteren, waarbij in samenhang met een of meer andere ruimtelijke plannen die eveneens behoren tot de desbetreffende structuurvisie:

a.    de kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur verbetert, waarbij de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur niet afneemt;

b.    het areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de ontwikkeling verloren gaat, indien daarmee een beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat; en

c.    in dat ruimtelijk plan verantwoord wordt waaruit de aard, wijze en het tijdstip van realisatie van de kwaliteits- of kwantiteitswinst bestaat.

4.    Een ruimtelijk plan dat met toepassing van het tweede en derde lid tot stand komt, wordt niet vastgesteld dan nadat Gedeputeerde Staten hebben aangegeven gebruik te maken van hun bevoegdheid tot herbegrenzing van de ecologische hoofdstructuur.

Artikel 3.36, Water

1.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebieden die op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 9 (Oppervlaktewater) zijn aangeduid als "Beekdal", voorziet voor de desbetreffende gebieden niet in nieuwe kapitaalintensieve functies.

2.    In afwijking van het eerste lid kan een ruimtelijk plan in nieuwe kapitaalintensieve functies voorzien wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.    er is sprake van een zwaarwegende maatschappelijk belang;

b.    er zijn geen reële alternatieven;

c.    de functie vormt op die locatie geen feitelijke belemmering om in de toekomst de afvoer- en bergingscapaciteit van het regionale watersysteem te vergroten; en

d.    het negatieve effect op het watersysteem wordt in het desbetreffende ruimtelijke plan gecompenseerd.

3.    Een ruimtelijk plan dat gebied bestrijkt dat op de bij de Omgevingsvisie Drenthe behorende kaart 9 (Oppervlaktewater) is aangeduid als "Bergingsgebied", strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied.

4.    Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op gebied dat een grondwaterwinningfunctie heeft, strekt mede tot bescherming van die functie als grondwaterwingebied.

Titel 3.4, Tegemoetkoming in schade

Artikel 3.37, Aanwijzing adviseur(s)

1.    Gedeputeerde Staten kunnen 1 of 3 adviseurs voor de voorbereiding van een besluit inzake toekenning van een tegemoetkoming in schade als bedoeld in afdeling 6.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aanwijzen.

2.    Indien Gedeputeerde Staten 3 adviseurs aanwijzen, vormen deze 3 adviseurs een schadebeoordelingscommissie. In dat geval wijzen Gedeputeerde Staten eveneens de voorzitter van genoemde commissie aan.

3.    De aan te wijzen adviseurs mogen niet uit anderen hoofde verbonden zijn met belangen van de provincie of van een andere belanghebbende. Gedeputeerde Staten waken tegen de schijn van belangenverstrengeling.

4.    Aan te wijzen adviseurs zijn op grond van opleiding, kennis en ervaring gekwalificeerd om te adviseren over een besluit inzake de toekenning van een tegemoetkoming in schade.

5.    Het voornemen tot de aanwijzing van de adviseur of de adviseurs wordt bekendgemaakt aan de aanvrager en aan andere belanghebbenden. Binnen 2 weken na de bekendmaking kunnen de aanvrager en de andere belanghebbenden hun zienswijzen schriftelijk aan Gedeputeerde Staten kenbaar maken.

6.    Indien Gedeputeerde Staten na ontvangst van een zienswijze hun voornemen herzien, zijn de leden 2 tot en met 5 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.38, Werkwijze bij één adviseur

1.    De adviseur hoort de aanvrager, de eventueel betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbende, bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, over de aanvraag.

2.    De adviseur bepaalt de dag, tijd en plaats van de hoorzitting en bepaalt tevens de wijze waarop deze zal plaatsvinden.

3.    De adviseur draagt er zorg voor dat van de hoorzitting een verslag wordt gemaakt. Het verslag maakt deel uit van het definitieve rapport met bevindingen en advies.

4.    Alvorens de adviseur zijn advies uitbrengt, dient hij de aanvrager en in voorkomend geval de belanghebbende als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid van de Wet ruimtelijke ordening, gedurende 6 weken in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het verslag van de hoorzitting en op het ontwerpadvies.

5.    Gedeputeerde Staten voegen een afschrift van het advies bij hun besluit op de aanvraag.

Artikel 3.39, Werkwijze schadebeoordelingscommissie

Indien een aanvraag wordt voorgelegd aan een schadebeoordelingscommissie is het gestelde in artikel 3.38 van overeenkomstige toepassing.

Titel 3.5, Slotbepalingen

Artikel 3.40, Algemene bepalingen ontheffingen

1.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan, behoudens het gestelde in het tweede lid, alleen worden afgegeven als een bepaling daarin expliciet voorziet en met inachtneming van het gestelde in dit artikel.

2.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan worden afgegeven voor ruimtelijke plannen die voortvloeien uit en passen binnen afspraken of toezeggingen die Gedeputeerde Staten hebben gedaan in de periode tot 11 november 2010, dit voor zover een gemeente deze afspraken of toezeggingen schriftelijk aantoont.

3.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit deze verordening kan alleen worden aangevraagd door de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente.

4.    Een aanvraag voor een ontheffing bevat minimaal:

a.    een beschrijving van de activiteit waarvoor om een ontheffing wordt verzocht;

b.    een omschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;

c.    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden.

5.    Bij beoordeling van een aanvraag om een beschikking wordt in elk geval rekening gehouden met de geldende provinciale structuurvisie(s).

6.    Voorafgaand aan een besluit over de aanvraag wordt de AFLO in de gelegenheid gesteld er schriftelijk advies over uit te brengen.

7.    Een ontheffing van een bepaling van deze verordening kan in het belang dat beschermd wordt door die bepaling onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing worden de voorschriften verbonden, die ter bescherming van dat belang nodig zijn.

8.    Een ontheffing op grond van dit hoofdstuk wordt niet verleend indien door het stellen van beperkingen of voorschriften niet voldoende kan worden tegemoetgekomen aan het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd.

9.    Een ontheffing kan worden gewijzigd of ingetrokken indien binnen drie jaren na inwerkingtreding van het besluit waarbij de ontheffing is verleend, geen gebruik is gemaakt van de ontheffing.

Artikel 3.41, Overgangsbepaling

De bepalingen van dit hoofdstuk in deze verordening zijn niet van toepassing op bouw- en gebruiksmogelijkheden die bij recht, vrijstellings- dan wel ontheffingsbevoegdheid zijn opgenomen in een ruimtelijk plan dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk als formeel ontwerp ter inzage heeft gelegen.

Artikel 3.42, Aanpassingstermijn bestemmingsplan, beheersverordening

In afwijking van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening wordt het tijdstip waarop bestemmingsplannen en beheersverordeningen in overeenstemming met dit hoofdstuk moet zijn vastgesteld, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

DEEL III, MILIEU

HOOFDSTUK 4, GELUIDHINDERDIENST DRENTHE

HOOFDSTUK 5, WARMTE- EN KOUDEOPSLAG

Artikel 5.1, Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.    WKO-systeem: een bodemenergiesysteem dat kan bestaan uit een open dan wel een gesloten systeem;

b.    open systeem: een bodemenergiesysteem waarmee uitwisseling van warmte of koude met de bodem plaatsvindt door grondwater uit de bodem te onttrekken en weer daarin terug te brengen;

c.    gesloten systeem: een bodemenergiesysteem waarmee uitwisseling van warmte of koude met de bodem plaatsvindt, zonder daarbij grondwater te verplaatsen;

d.    zone I: een in de ondergrond liggende zone die ligt tussen het maaiveld en een diepte van 25 m beneden maaiveld;

e.    zone II: een in de ondergrond liggende zone die ligt tussen een diepte van 25 m beneden maaiveld en een diepte van 300 m beneden maaiveld;

f.    rood gebied: een verbodsgebied dat in deze verordening is aangewezen waar bodemenergie niet is toegestaan en als zodanig is aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten C1 (WKO restrictiegebieden zone 1) en C2 (WKO restrictiegebieden zone 2);

g.    oranje gebied: een restrictiegebied dat in deze verordening op de kaarten C1 (WKO restrictiegebieden zone 1) en C2 (WKO restrictiegebieden zone 2) is aangewezen en als oranje gebied met de aanduiding "WKO slechts beperkt toegestaan" op kaart staat aangegeven, waar in geval van strijdige belangen de bescherming van daarbij aangewezen belangen voorrang heeft op de toepassing van bodemenergie;

h.    groen gebied: een gebied dat niet is aangewezen als rood of oranje gebied;

i.     klein systeem: een WKO-systeem waarbij bij een open systeem de onttrokken hoeveelheid maximaal 10 m3 per uur bedraagt en bij gesloten systemen sprake is van een maximale capaciteit van 70 kW (thermisch);

j.     eco-scan: een onderzoek als bedoeld in de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet naar de mogelijk negatieve effecten op de flora en fauna van de geplande activiteit;

k.    archeologische toets: een (voor)onderzoek als bedoeld in de Wet op de Archelogische Monumentenzorg naar de gevolgen van een activiteit voor de mogelijke archeologische waarden in een gebied;

l.     WKO-masterplan: een plan waarin het gebruik van de ondergrond in een bepaald gebied ten aanzien van open en gesloten WKO-systemen zo optimaal mogelijk wordt geregeld.

Artikel 5.2, Doelstellingen

De toepassing van dit hoofdstuk is gericht op het zodanig reguleren en sturen van de aanleg van WKO-systemen dat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan een duurzame energieopwekking. Tevens is het gericht op het stimuleren dat WKO op een zodanige wijze wordt aangelegd dat rekening wordt gehouden met de onderlinge relatie van deze WKO-systemen en andere (toekomstige) belangen die spelen in de ondergrond.

Artikel 5.3, Open systemen

1.    Het verbod als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater ten behoeve van een bodemenergiesysteem in een groen gebied waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt en wordt voldaan aan hetgeen met betrekking tot deze onttrekking is opgenomen in Bijlage II van deze verordening.

2.    Van de voorgenomen aanleg van een bodemenergiesysteem als bedoeld in het eerste lid doet de eigenaar van het perceel waarop het perceel wordt aangelegd 2 weken voor de start van de aanleg melding bij gedeputeerde staten

Artikel 5.4, Gesloten systemen

1.    Het is verboden om een gesloten WKO-systeem aan te leggen of te hebben.

2.    Het is verboden om in zone II een gesloten WKO-systeem aan te leggen door middel van een methode waarbij het systeem in de bodem wordt gedrukt.

3.    Het verbod als bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op de aanleg van een klein systeem in een groen gebied als wordt voldaan aan hetgeen met betrekking tot dit gesloten WKO-systeem is opgenomen in Bijlage II van deze verordening.

4.    Van de voorgenomen aanleg van een gesloten WKO-systeem als bedoeld in het derde lid doet de eigenaar van het perceel waarop het perceel wordt aangelegd 2 weken voor de start van de aanleg melding bij gedeputeerde staten.

5.    Het verbod genoemd in het eerste lid is niet van toepassing op gesloten WKO-systemen die aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit artikel.

Artikel 5.5, Ontheffing gesloten systeem

Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

Artikel 5.6, Melding en ontheffing

Voor het doen van een melding of het aanvragen van een ontheffing als bedoeld in dit hoofdstuk, wordt gebruikgemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

Artikel 5.7, Aanvullende voorwaarden

Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 5.5, dat betrekking heeft op een WKO-systeem dat wordt aangelegd in een oranje gebied, gaat:

a.    in het geval dat er sprake is van een gebied dat is aangewezen op grond van de Habitat- of Vogelrichtlijn dan wel de Natuurbeschermingswet de aanvraag vergezeld van een eco-scan;

b.    in het geval dat er sprake is van een gebied dat is opgenomen op de door de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek vastgestelde Archeologische monumentenkaart de aanvraag vergezeld van een archeologische toets.

Artikel 5.8, WKO-masterplan

1.    De gemeente kan een WKO-masterplan vaststellen.

2.    Het plan moet worden goedgekeurd door gedeputeerde staten.

3.    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van het WKO-masterplan.

Artikel 5.9, Reikwijdte WKO-masterplan

Indien de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 betrekking heeft op een WKO-systeem dat wordt aangelegd in een gebied waarop een WKO-masterplan van toepassing is, nemen Gedeputeerde Staten bij de verlening van de vergunning of ontheffing hetgeen hierover is opgenomen in dit plan in acht.

Artikel 5.10, Voorschriften en beperkingen gesloten systemen

1.    Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. De aan de ontheffing te verbinden voorschriften kunnen mede betrekking hebben op het na het staken van de vergunde handeling wegnemen, compenseren of beperken van de door de vergunde handeling of het staken van die handeling veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

2.    Gedragingen in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften zijn verboden.

Artikel 5.11, Weigeringsgronden

Een vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet of een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5, wordt geweigerd:

a.    voor zover de verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 5.2;

b.    indien uit de onderzoeken als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onder a of b, blijkt dat de realisatie van een WKO-systeem onacceptabele schade veroorzaakt aan de te beschermen waarden in dat gebied of in strijd is met de doelstellingen die ten grondslag liggen aan de belangen op grond waarvan het gebied of het object zijn bijzondere status heeft gekregen;

c.    indien het WKO-systeem effecten veroorzaakt in een rood gebied.

Artikel 5.12, Wijziging

1.    Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing als bedoeld in artikel 5.5 en de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen wijzigen of aanvullen.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen de ontheffing als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de ontheffing gedurende 3 achtereenvolgende jaren niet is gebruikt.

3.    Gedeputeerde Staten trekken de ontheffing als bedoeld in het eerste lid of de vergunning als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet geheel of gedeeltelijk in:

a.    op aanvraag van de vergunninghouder;

b.    indien zich omstandigheden en feiten voordoen waardoor de handeling of handelingen waarvoor de ontheffing is verleend niet langer toelaatbaar worden geacht met het oog op het belang waarmee deze regeling is opgesteld.

Artikel 5.13, Rechtsopvolging

1.    De ontheffing geldt tevens voor de rechtsopvolgers van de vergunninghouder, tenzij dat bij de ontheffing anders is geregeld.

2.    De rechtsopvolger van de ontheffing doet binnen 4 weken nadat de ontheffing voor hem is gaan gelden daarvan mededeling aan gedeputeerde staten.

HOOFDSTUK 6, BODEMSANERING

Titel 6.1, Landbodemsanering

Artikel 6.1

1.    De melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, het rapport van het nader onderzoek, het saneringsplan, een melding van wijziging van het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan worden met de daarbij behorende stukken in vijfvoud bij Gedeputeerde Staten ingediend, waarbij gebruik wordt gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot gegevens die moeten worden vermeld bij de melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, in het rapport van het nader onderzoek, in het saneringsplan, bij een melding van wijziging van het saneringsplan, in het evaluatieverslag en in het nazorgplan.

Artikel 6.2

Degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming biedt uiterlijk 13 weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden het evaluatieverslag aan Gedeputeerde Staten aan.

Artikel 6.3

Indien Gedeputeerde Staten opdracht geven om een nader onderzoek, een saneringsonderzoek of een sanering uit te voeren, stellen zij ter begeleiding van dat onderzoek respectievelijk die sanering een projectgroep in, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 6.4

1.    De projectgroep als bedoeld in artikel 6.3 heeft tot taak Gedeputeerde Staten haar zienswijze te geven over de uitvoering van het in artikel 48 van de Wet bodembescherming bedoelde nader onderzoek en saneringsonderzoek, respectievelijk de in dat artikel bedoelde sanering.

2.    Een projectgroep bestaat ten minste uit:

a.    een vertegenwoordiger van gedeputeerde staten;

b.    een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen het geval van verontreiniging is gelegen;

c.    voor zover mogelijk een vertegenwoordiger van de ingezetenen van de betrokken gemeente en van andere belanghebbenden bij de uitvoering van het nader onderzoek, het saneringsonderzoek of de sanering van dat geval.

HOOFDSTUK 7, GEBIEDEN

Titel 7.1, Aanwijzing gebieden

Artikel 7.1

1.    Als gebieden ter bijzondere bescherming van het grondwater met het oog op de winning van grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening worden aangewezen de gebieden die als gebieden ter bescherming van het grondwater zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart A.

2.    Een gebied ter bescherming van het grondwater kan bestaan uit de volgende zones:

a.    waterwingebied

b.    grondwaterbeschermingsgebied

c.    verbodszone diepe boringen

d.    grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

3.    In de gebieden ter bescherming van het grondwater gelden de in titel 7.3 opgenomen regels voor zover dat voor de verschillende zones is aangegeven.

Artikel 7.2

Als gebieden ter voorkoming of beperking van geluidhinder worden aangewezen de gebieden die als stiltegebieden zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart A. In deze gebieden gelden de in titel 7.4 opgenomen regels.

Titel 7.2, Zorgplichtbepaling

Artikel 7.3

1.    Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een gebied dat in artikel 5.1.2 is aangewezen kan worden geschaad, is verplicht dergelijk handelen achterwege te laten - behoudens voor zover dat ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk uitdrukkelijk is toegestaan - dan wel, indien dat achterwege laten redelijkerwijs niet kan worden gevergd, alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die schade te voorkomen, dan wel indien die schade niet kan worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

2.    In geval van een verontreiniging of een direct dreigende verontreiniging van het grondwater behoort tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval dat degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten, terstond Gedeputeerde Staten en de directeur van het drinkwaterbedrijf informeert.

3.    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:

a.    voor zover artikel 9.2.1.2 of artikel 10.1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet milieubeheer of artikel 13 van de Wet bodembescherming van toepassing is;

b.    met betrekking tot inrichtingen tenzij in deze verordening anders is bepaald.

Titel 7.3, Grondwaterbescherming

Paragraaf 7.3.1, Bevoegd gezag

Artikel 7.3a (bevoegd gezag)

Waar in titel 7.3 sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.    indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.    in alle andere gevallen: gedeputeerde staten.

Paragraaf 7.3.2, Waterwingebieden

Artikel 7.4a

Waar in titel 7.3 sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.    indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.    in alle andere gevallen: Gedeputeerde Staten.

Artikel 7.4 (inrichtingen)

1.    Het is verboden in een waterwingebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

2.    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien het in werking hebben van de inrichting noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 7.5 (activiteiten buiten inrichtingen)

1.    Het is in waterwingebieden verboden:

a.    schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen;

b.    een constructie of werk van welke aard dan ook op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem of aantasting van de beschermende werking van bodemlagen ontstaat of kan ontstaan;

c.    grond of baggerspecie toe te passen waarvan de kwaliteit de achtergrondwaarde overschrijdt;

d.    handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd;

e.    een lozing in de bodem uit te voeren.

2.    Onder schadelijke stoffen worden in elk geval begrepen aardolie en aardolieproducten, afvalstoffen, IBC-bouwstoffen, meststoffen als bedoeld in de Meststoffenwet en gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

3.    Onder de in het eerste lid, onder b, bedoelde constructies of werken worden in elk geval begrepen boorputten, grond- en funderingswerken, wegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, recreatiecentra, leidingen, installaties, opslagreservoirs, begraafplaatsen en terreinen voor de uitstrooiing van as.

4.    Het in het eerste lid onder a, b en c gestelde verbod geldt niet voor:

a.    het oprichten en hebben van boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

b.    het toepassen van strooizout ten behoeve van de gladheidbestrijding;

c.    schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen;

d.    het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;

e.    het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden;

f.     het verspreiden van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen, over het aangrenzend perceel met inachtneming van het Besluit bodemkwaliteit;

g.    het onderzoeken en saneren van de bodem met inachtneming van de Wet bodembescherming.

5.    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij, indien de desbetreffende activiteit of gedraging noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of als de activiteit of gedraging is opgenomen in een beheerplan als bedoeld in artikel 7.6.

Artikel 7.6 (beheerplannen)

1.    De waterleidingmaatschappij stelt, voor de bij haar in gebruik zijnde waterwingebieden, beheerplannen op waarin is aangegeven op welke wijze de waterwingebieden zijn of worden ingericht en beheert en op welke wijze de bodem en het grondwater worden beschermd met het oog op de waterwinning. In de beheerplannen kan worden aangegeven welke activiteiten en handelingen als bedoeld in artikel 7.5 in het voor dat gebied opgestelde beheerplan naar de mening van de waterleidingmaatschappij in dat gebied toegestaan zijn.

2.    Het in het eerste lid bedoelde beheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

Paragraaf 7.3.3, Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 7.7 (inrichtingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten of in werking te hebben indien die inrichting behoort tot een of meer van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage I.

Artikel 7.8 (boorputten en grond- of funderingswerken)

1.    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben.

Het verbod geldt niet voor:

a.    boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening;

b.    het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

c.    tijdelijke bronbemaling,

mits de BRL SIKB 2101 Mechanisch boren in acht wordt genomen en voor de algemene kwaliteitseisen voor het uitvoerende boorbedrijf  BRL SIKB 2100 in acht wordt genomen; en

d.    veedrinkputten die niet dieper gaan dan 10 meter beneden maaiveld.

2.    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden grond- of funderingswerken uit te voeren of te hebben op een diepte van 3 m of meer onder het maaiveld.

Het verbod geldt niet voor graafwerkzaamheden en het inbrengen van palen indien wordt voldaan aan de volgende algemene voorschriften:

a.    bij graafwerkzaamheden: indien grond wordt verwijderd, wordt het bodemprofiel aangevuld tot ten minste 3 m onder het maaiveld zoals dat aanwezig was voorafgaand aan de graafwerkzaamheden, en aansluitend op eventueel aangelegde kunstwerken;

b.    voor het inbrengen van palen: indien uitsluitend gebruikgemaakt wordt van:

1     grondverdringende gladde geprefabriceerde palen zonder verbrede voet;

2     in de grond gevormde palen waarbij een hulpbuis wordt gebruikt die niet plaatselijk verbreed is, grondverdringend wordt ingebracht en niet wordt getrokken; of

3        schroefpalen.

3.    Van het voornemen tot het oprichten van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken, waarbij toepassing wordt gegeven aan de in het tweede lid bedoelde voorschriften, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Artikel 7.9. (buisleidingen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een buisleiding te leggen, te hebben, te vervangen, te veranderen of te verleggen.

Artikel 7.10 (gebouwen, wegen en andere verhardingen)

1.    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen en verhardingen op of in de bodem te lozen. Het verbod geldt niet voor oppervlakkige infiltraties:

a.    ten aanzien van gebouwen: indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen en afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem;

b.    ten aanzien van wegen: indien het afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem.

2.    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.

3.    Het is in een grondwaterbeschermingsgebied verboden parkeergelegenheid voor motorvoertuigen, anders dan voor privégebruik, aan te bieden indien het terrein niet is voorzien van een aaneengesloten verharding.

4.    Van het voornemen tot het lozen van afstromend water op of in de bodem als bedoeld in het eerste lid, doet degene die de activiteit onderneemt een melding. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Artikel 7.11 (begraafplaatsen)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een begraafplaats of uitstrooiveld, als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging, of een dierenbegraafplaats aan te leggen of te hebben.

Artikel 7.12 (gewasbeschermingsmiddelen)

Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken indien:

1.    in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen, zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

2.    in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Artikel 7.13 (warmtetoevoeging en -onttrekking)

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.

Artikel 7.14 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)

1.    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied IBC-bouwstof toe te passen.

2.    Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen.

3.    Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor de toepassing van grond of baggerspecie:

a.    op of in de bodem: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1     de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

2     de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende bodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse wonen en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

b.    in oppervlaktewater: indien de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1     de achtergrondwaarde niet overschrijdt, dan wel

2     de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt, de kwaliteit van de ontvangende waterbodem gelijk is aan of slechter is dan de kwaliteitsklasse A en de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is;

c.    bij toepassing in een omvang van meer dan 5.000 m3 indien wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de desbetreffende drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie

1     bij een toepassing op of in de bodem de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt;

2     bij een toepassing in oppervlaktewater de maximale waarden van de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt;

d.    voor zover het betreft baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud van watergangen: op het aangrenzend perceel, met het oog op het herstellen of verbeteren van die percelen.

4.    Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, doet degene die de activiteit onderneemt, een melding. De melding bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Ten aanzien van de melding is artikel 7.20 van toepassing.

Paragraaf 7.3.4, Verbodszone diepe boringen

Artikel 7.15

1.    De artikelen 7.8, 7.10, tweede lid, en 7.13 zijn van toepassing in verbodszones diepe boringen, met dien verstande dat in die artikelen voor "grondwaterbeschermingsgebied" wordt gelezen: verbodszone diepe boringen.

2.    De in het eerste lid van toepassing verklaarde verboden gelden niet indien de activiteiten of handelingen waarop deze verboden betrekking hebben niet dieper gaan dan de voor die zone geldende en op kaart A aangegeven maximale diepte.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.16

Het is verboden om vanuit de op kaart A als grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa aangegeven waterlopen oppervlaktewater in te nemen bestemd voor het (rechtstreeks) vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen.

Artikel 7.17

1.    Het is verboden om binnen een afstand van 4 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater van de waterlopen als bedoeld in artikel 7.16 gewasbeschermingsmiddelen toe te passen.

2.    Het verbod in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op het gebruik van op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden toegelaten gewasbeschermingsmiddelen door middel van de pleksgewijze bestrijding van akkerdistel, brandnetel, ridderzuring en jacobskruiskruid op gronden in gebruik als grasland, wegbermen, plantsoenranden en/of bermen langs spoorwegen, met uitzondering van:

a.    die gewasbeschermingsmiddelen waarbij in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen: "Het is verboden dit middel in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken";

b.    die gewasbeschermingsmiddelen waarbij in de voor die gewasbeschermingsmiddelen door de Ctgb afgegeven toelatingsbeschikking als wettelijk gebruiksvoorschrift is opgenomen dat het gebruik in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen verboden is binnen grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen zoals grondboringen zijn verboden, waar het gaat om toepassingen in die bepaalde perioden, op die bepaalde gronden of in die bepaalde gewassen.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.18

1.    De waterleidingmaatschappij dient de grondwaterbeschermingsgebieden en de waterwingebieden aan te duiden door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde Staten is vastgesteld.

2.    De borden met het opschrift "grondwaterbeschermingsgebied" respectievelijk "waterwingebied" dienen te worden geplaatst langs alle verharde en onverharde openbare wegen die de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk de waterwingebieden doorkruisen c.q. daaraan grenzen en wel bij de buitenste grens van de grondwaterbeschermingsgebieden respectievelijk waterwingebieden.

Paragraaf 7.3.7, Overige bepalingen

Artikel 7.19 (relatienotagebied)

Deze titel is niet van toepassing op de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer.

Artikel 7.20 (meldingen)

1.    Indien in deze titel het doen van een melding is voorgeschreven, wordt in de melding aangegeven:

a.    de naam en het adres van degene die de melding doet;

b.    de dagtekening;

c.    een beschrijving van de activiteit waarop de melding betrekking heeft;

d.    een of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats waar de activiteit zal plaatsvinden;

e.    op welke wijze aan de bodembeschermende voorschriften wordt voldaan.

2.    De melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag uiterlijk 9 weken voordat tot de handeling waarop de melding betrekking heeft, wordt overgaan.

3.    Het bevoegd gezag staten bevestigt de ontvangst van de melding en sturen onverwijld een afschrift van de melding aan de waterleidingmaatschappij. De waterleidingmaatschappij geeft uiterlijk binnen 6 weken na de ontvangst van de melding schriftelijk zijn oordeel of op basis van die gegevens verwacht mag worden dat wordt voldaan aan de voorschriften, waarop de melding betrekking heeft.

4.    De aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden waarop de melding betrekking heeft, wordt minimaal 2 weken van tevoren schriftelijk aan het bevoegd gezag gemeld.

5.    Indien de voorgenomen toepassing niet binnen 6 maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde melding is aangevangen, dient opnieuw een melding te worden gedaan.

Artikel 7.21 (ontheffingen)

1.    Indien in een bijzonder geval het algemeen belang de uitvoering van een activiteit waarop een verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt, kan het bevoegd gezag ontheffing verlenen van de in de artikelen 7.5, 7.8, 7.9 voor zover sprake is van transport van niet verontreinigd aardgas, 7.10 en 7.14 opgenomen verboden. Aan de ontheffing worden de voorschriften verbonden die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden.

2.    De aanvrager vermeldt in de aanvraag om ontheffing het algemeen belang dat met de uitvoering van de activiteit is gediend.

3.    Het bevoegd gezag stelt de inspecteur en de waterleidingmaatschappij in de gelegenheid advies uit te brengen naar aanleiding van de aanvraag om ontheffing.

Artikel 7.22 (overgangsrecht)

Het verbod genoemd in de artikelen 7.4, 7.7, 7.8, eerste en tweede lid, 7.9, 7.11 en 7.13 is niet van toepassing op een inrichting of een activiteit die is opgericht of al werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van die artikelen.

Titel 7.4, Stilte

Paragraaf 7.4.1, Begripsbepalingen

Artikel 7.23

In deze titel wordt verstaan onder:

a.    een geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder;

b.    openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip "wegen", met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers en fietsers.

Paragraaf 7.4.2, Verbodsbepalingen

Artikel 7.24

Het is verboden een grootschalig evenement waarbij gebruik wordt gemaakt van:

a.    een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen;

b.    een modelvliegtuig, modelboot, of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor;

c.    een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan geluidversterker, te houden of te organiseren.

Artikel 7.25

Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.

Artikel 7.26

Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

Paragraaf 7.4.3, Vrijstellingen en ontheffingen

Artikel 7.27

De verboden in artikelen 7.25 en 7.26 gelden niet voor zover deze betrekking hebben op:

a.    een motorvoertuig of bromfiets dat wordt gebruikt voor de uitoefening van land-, tuin-, bosbouw of vervening of ten behoeve van het onderhoud van het stiltegebied of van daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies;

b.    motorvoertuigen en bromfietsen voor zover sprake is van elektrische aandrijving.

Artikel 7.28

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 7.24, onder a en c, opgenomen verbod.

Paragraaf 7.4.4, Aanduiding gebieden

Artikel 7.29

Gedeputeerde Staten duiden een stiltegebied aan door middel van borden, waarvan het model door Gedeputeerde Staten is vastgesteld.

DEEL IV, NATUUR EN LANDSCHAP

HOOFDSTUK 8, ONTGRONDINGEN

Artikel 8.1, Vrijstellingen

1.    Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt niet voor de hierna genoemde werkzaamheden, die uitsluitend zijn of omvatten:

a.    het uitvoeren van rijkswaterstaats- en waterschapswerken, door het bevoegde gezag goedgekeurde bodemsaneringen en werken door of op last van de provincie uit te voeren;

b.    het aanleggen en wijzigen van watergangen, deel uitmakend van een stelsel van waterlopen, voor zover deze een bovenbreedte van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m en een diepte van niet meer dan 2 m beneden het maaiveld ter plaatse hebben of zullen verkrijgen;

c.    het delven, openen en ruimen van graven, het leggen, onderhouden en opruimen van buisleidingen en kabels met toebehoren, het plaatsen, aanbrengen, oprichten, wijzigen, onderhouden en opruimen van bouwwerken en hun funderingen, beplantingen, palen en andere in de grond aan te brengen of aangebrachte voorwerpen en het doen van grondboringen en sonderingen;

d.    het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van tuinen, vijvers, putten, reservoirs en bassins, mits de werkzaamheden worden uitgevoerd op erven bij woningen of bedrijven, de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven en er niet meer dan 1.000 m3 bodemmateriaal van het erf wordt afgevoerd;

e.    het aanleggen, onderhouden, wijzigen en opruimen van mestbassins, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

f.     het aanleggen en wijzigen van poelen ten behoeve van natuurontwikkeling met een maximale doorsnede van 12 m, mits de grondlagen dieper dan 2 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

g.    het aanleggen, onderhouden en wijzigen van openbare werken, wegen, waterkeringen, spoorwegen, vliegvelden, industrieterreinen, bouwterreinen, sport- en recreatieterreinen, plantsoenen, parken, vijvers en andere waterpartijen, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld, dan wel bij bestaande waterpartijen 3 m beneden het vlak dat wordt gevormd door denkbeeldige rechte lijnen die het maaiveld ter plaatse van de tegenover elkaar liggende oevers met elkaar verbinden, ongemoeid blijven, de hoogteligging van de terreinen na beëindiging van de werkzaamheden, behoudens ter plaatse van waterpartijen, met niet meer dan 1,5 m zal zijn verminderd en de werken plaatshebben ter uitvoering van een geldend bestemmingsplan of krachtens een vrijstelling of een aanlegvergunning op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nadat Gedeputeerde Staten daarvoor een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven;

h.    het oprichten en veranderen van een inrichting, waarvoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is vereist, tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen of tot het opslaan van bodemmateriaal, mits de grondlagen dieper dan 3 m beneden het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;

i.     het verrichten van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing op ontgrondingen die geschieden ter verkrijging van bodemmateriaal, behoudens ten behoeve en ter plaatse van de activiteiten genoemd in het eerste lid, onder d, e en h.

3.    Het verbod van artikel 3, eerste lid van de Ontgrondingenwet geldt eveneens niet voor:

a.    werkzaamheden aan en in gronden, gebezigd voor de uitoefening van een land-, tuin- of bosbouwbedrijf, mits deze werkzaamheden uitsluitend geschieden ten dienste van het bedrijf en de daartoe behorende gronden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van bodemmateriaal plaatsheeft voor gebruik buiten het bedrijf waartoe de gronden behoren en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen;

b.    werkzaamheden verricht door of in opdracht van natuurterreinbeherende instanties aan en in gronden die door deze instanties worden beheerd, mits de werkzaamheden zijn gericht op behoud of ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden, de hoogteligging van de gronden na beëindiging van de werkzaamheden met niet meer dan 0,5 m zal zijn verminderd, er geen afvoer van ander dan humeus bodemmateriaal plaatsheeft en de werkzaamheden niet strekken tot het geheel of gedeeltelijk afgraven van wallen.

Artikel 8.2, Meldingen

Degene die voornemens is een ontgronding uit te voeren als bedoeld in artikel 8.1, waarbij 10.000 m3 of meer bodemmateriaal wordt afgevoerd of in depot gezet, meldt dit uiterlijk 4 weken voor de aanvang van de werkzaamheden aan Gedeputeerde Staten met gebruikmaking van een door hen vastgesteld formulier. Bij de melding worden de gegevens verstrekt die op het meldingsformulier worden gevraagd.

Artikel 8.3, Vergunningen

1.    Een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt met gebruikmaking van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier ingediend, vergezeld van de op grond van het aanvraagformulier verlangde gegevens en bescheiden.

2.    Een aanvraag tot intrekking van een vergunning bevat een aanduiding van de vergunning waarop de aanvraag betrekking heeft en de reden van de aanvraag.

3.    Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag als bedoeld in het eerste lid buiten behandeling laten indien de aanvrager geen eigenaar is van alle onroerende zaken waarop de aanvraag betrekking heeft en hij geen verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.

Artikel 8.4

Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen, instanties en organisaties aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking betreffende het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken van een vergunning, of die op een andere wijze worden betrokken bij de voorbereiding van zodanige beschikking.

Artikel 8.5, Eenvoudige procedure

1.    Gedeputeerde Staten kunnen artikel 10, eerste, tweede en derde lid, van de Ontgrondingenwet buiten toepassing laten, indien de aanvraag als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, of de ambtshalve te geven beschikking, betrekking heeft op een ontgronding van geringe omvang of op een geringe uitbreiding van een ontgronding waarvoor reeds vergunning is verleend, indien andere belangen hierbij niet of nauwelijks zijn betrokken.

2.    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval van wijziging van een vergunning betreffende verlenging van de geldigheidstermijn, de tenaamstelling, de in de vergunningsvoorschriften genoemde zekerheidstelling en wijziging van ondergeschikte betekenis van vergunningsvoorschriften.

3.    Het eerste lid is eveneens van overeenkomstige toepassing in geval van intrekking van de vergunning op aanvraag van de vergunninghouder.

HOOFDSTUK 9, VAARVERBOD DRENTSCHE AA

Titel 9.1, Aanwijzing gebied

Artikel 9.1

Als gebied Vaarverbod Drentsche Aa wordt ter bijzondere bescherming van natuur en landschap aangewezen het gebied dat op de bij deze verordening behorende kaart A is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa, met uitzondering van de waterlopen ten zuiden van het wegvak Assen-Rolde van de provinciale weg N376. In het gebied Vaarverbod Drentsche Aa gelden de in titel 9.2 opgenomen regels.

Titel 9.2, Het vaarverbod

Artikel 9.2

Het is verboden in een waterloop te varen of een vaartuig in een waterloop te leggen of te laten drijven of te laten liggen.

Artikel 9.3

Het verbod als bedoeld in artikel 9.2 geldt niet voor zover het betrekking heeft op een vaartuig dat wordt gebruikt ten behoeve van het onderhoud van de waterloop en het aangrenzende gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.

Artikel 9.4

1.    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het in artikel 9.2 gestelde verbod.

2.    Een ontheffing kan alleen worden verleend voor zover deze betrekking heeft op het verrichten van onderzoek.

Artikel 9.5

Staatsbosbeheer duidt de waterlopen, waarvoor het in artikel 9.2 bedoelde verbod geldt, aan door middel van borden waarvan het model door Gedeputeerde Staten is vastgesteld.

DEEL V, WATER

HOOFDSTUK 10, WATER

Titel 10.1, Normen

Artikel 10.1, Aanwijzen regionale waterkeringen

Als regionale keringen gelden de regionale waterkeringen die zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart A.

Artikel 10.2, Veiligheidsnorm

1.    Op de bij deze verordening behorende kaart A is voor elke regionale waterkering of voor elk deel daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop de regionale waterkering moet zijn berekend, mede gelet op overige het waterkerende vermogen bepalende factoren.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften vaststellen voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van de beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

3.    De verschillende regionale waterkeringen moeten uiterlijk 1 januari 2015 voor de eerste keer voldoen aan de veiligheidsnorm, bedoeld in het eerste lid.

4.    Indien een regionale waterkering is gelegen in meer dan 1 provincie, kunnen Gedeputeerde Staten van die provincies besluiten, dat het toezicht op die waterkering wordt uitgeoefend door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de waterkering in hoofdzaak is gelegen.

Artikel 10.3, Regionale verdringingsreeks

1.    In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a.    onttrekking voor proces- en gietwater;

b.    doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

c.    beregening van akker- en tuinbouwgewassen, waarvoor in het tweede lid, onder b, een uitzondering wordt gemaakt.

2.    In geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort wordt bij het beheer bij de artikel 2.1, eerste lid, onder 4°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a.    doorspoeling van stedelijk en landelijk gebied ter voorkoming van botulisme en blauw-algen, ingeval sprake is van een risico voor de volksgezondheid;

b.    beregening van akker- en tuinbouwgewassen, sportvelden en greens;

c.    doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging ten behoeve van beregening akker- en tuinbouw;

d.    peilhandhaving klei- en zandgebieden;

e.    peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

f.     beregening gras/mais;

g.    afvoer voor visintrek;

h.    doorspoeling tegen botulisme en blauwalgen voor zover de volksgezondheid niet in het geding is;

i.     het onnodig verlies van water tijdens het schutten van schepen.

Artikel 10.3a

1.    In afwijking van hetgeen is opgenomen in artikel 10.3, eerste lid, wordt in geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort bij het beheer binnen het watersysteem Twenthe-kanalen/Overijsselsche Vecht zoals is aangegeven op de in bijlage IV opgenomen kaart, bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 3°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a.    onttrekking voor proces- en gietwater;

b.    doorspoeling ter bestrijding van verzilting of verontreiniging van oppervlaktewater waaruit proces- of gietwater onttrokken wordt;

c.    beregening van kapitaalintensieve gewassen.

2.    In afwijking van hetgeen is opgenomen in artikel 10.3, tweede lid, wordt in geval van een onmiddellijk of dreigend watertekort bij het beheer binnen het watersysteem Twenthe-kanalen/Overijsselsche Vecht zoals is aangegeven op de in bijlage IV opgenomen kaart, bij de in artikel 2.1, eerste lid, onder 4°, van het Waterbesluit bedoelde behoeften, voor de regionale wateren achtereenvolgens prioriteit toegekend aan:

a.    doorspoelen in geval van (de kans op) acuut risico voor de volksgezondheid;

b.    scheepvaart;

c.    peilhandhaving en beregening ten behoeve van akkerbouw;

d.    beregening gras/maïs;

e.     peilhandhaving en doorspoeling van niet kwetsbare natuur;

f.      doorspoeling ten behoeve van aquatische ecologie (KRW).

Artikel 10.4, Normen waterkwantiteit

1.    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied binnen de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, dat in een ruimtelijk plan is bestemd voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen, een gemiddelde overstromingskans van eens in de 100 jaar en voor het overige gebied een gemiddelde overstromingskans van eens in de 10 jaar.

2.    Met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht, geldt voor het gebied buiten de bebouwde kom van een gemeente, zoals bedoeld in artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994, een gemiddelde overstromingskans van niet vaker dan:

a.    eens in de 50 jaar voor glastuinbouw en hoogwaardig land- en tuinbouw, waarbij 1 % van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

b.    eens in de 25 jaar voor akkerbouw, waarbij 1% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben;

c.    eens in de 10 jaar voor grasland, niet zijnde natuur, waarbij 5% van het oppervlak een grotere overstromingskans mag hebben.

3.    Op de bij deze verordening behorende en als zodanig aangegeven kaart B is voor verschillende te onderscheiden gebieden de norm aangegeven waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht.

4.    Voor de teelt van mais en roulerende teelten (bollen en dergelijke) geldt voor de in het tweede lid bedoelde overstromingskans dat wordt aangesloten bij de gemiddelde overstromingskans voor het overwegende grondgebruik in de directe omgeving.

5.    Gedeputeerde Staten stellen voorschriften vast voor de door het dagelijks bestuur te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

6.    De bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren voldoen uiterlijk in 2015 voor de eerste keer aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. Zo nodig kunnen Gedeputeerde Staten op verzoek van het dagelijks bestuur ontheffing van deze termijn verlenen.

Artikel 10.5, Verslag toetsing watersysteem

1.    Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

2.    Het verslag, bedoeld in het eerste lid, bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt onder meer op basis van artikel 10.2 en de legger bedoeld in artikel 10.29.

3.    Het dagelijks bestuur brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 10.4, periodiek verslag uit aan Gedeputeerde Staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

4.    Het verslag, bedoeld in het derde lid, bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt onder meer in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 10.4 en de legger bedoeld in artikel 10.29.

5.    Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen bedoeld in het eerste en derde lid een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

6.    Gedeputeerde Staten stellen, na overleg met het dagelijks bestuur, vast voor welk tijdstip de verslagen, bedoeld in het eerste en derde lid, voor de eerste maal wordt uitgebracht en met welke frequentie het verslag daarna wordt uitgebracht.

Artikel 10.6, Nadere voorschriften

Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de verslagen, bedoeld in artikel 10.5.

Titel 10.2, Toedeling beheer en vaarwegenbeheer

Artikel 10.7, Begripsomschrijvingen

In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a.    lijst A: de in de bij deze verordening behorende bijlage 3 opgenomen lijst van vaarwegen in beheer bij de provincie Drenthe;

b.    lijst B: de in de bij deze verordening behorende bijlage 3 opgenomen lijst van binnen de provincie gelegen vaarwegen in beheer bij andere overheidslichamen, het Rijk uitgezonderd;

c.    minimaal benodigde vaarwegdiepte: de vaarwegdiepte op basis van de scheepstype indeling conform CEMT, of conform de klasse indeling volgens de BRTN, vermeerderd met de benodigde kielspeling;

d.    schip: schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

e.    vaarweg: elk binnen de provincie gelegen water dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of lijst B;

f.    vaarwegbeheer: de overheidszorg gericht op de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van een vaarweg en bijbehorende werken;

g.    vaarwegbeheerder: het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat met het vaarwegbeheer is belast en als zodanig is vermeld op lijst A of lijst B;

h.    werk: elk kunstwerk of ander bouwwerk, waaronder begrepen oevers en oevervoorzieningen, boven, op, in, onder of langs een vaarweg gelegen.

Artikel 10.8, Beheer watersysteem

Het waterschap is belast met het beheer van het watersysteem dat behoort tot de taak van het waterschap, zoals omschreven in het reglement van het waterschap.

Artikel 10.9, Toedeling beheer vaarwegen

In lijst A en lijst B is aangegeven welk bestuursorgaan, niet zijnde een bestuursorgaan van het Rijk, is belast met het vaarwegbeheer.

Artikel 10.10, Belangenbescherming

1.    Deze titel en de daarop berustende bepalingen hebben tot doel:

a.    regels te stellen in het belang van de instandhouding, de bruikbaarheid en bescherming van de vaarwegen en de bijbehorende werken;

b.    aanvullende regels te stellen in het belang van de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.

2.    Deze titel kan mede strekken ter bescherming van ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen.

Artikel 10.11 Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

1.    Gedeputeerde Staten kunnen de minimaal benodigde vaarwegdiepten wijzigen van de vaarwegen op de lijsten A en B.

2.    De vaarwegbeheerder draagt zorg voor het onderhoud van de vaarweg met inachtneming van de minimaal benodigde vaarwegdiepten, vastgesteld krachtens het eerste lid.

3.    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.12, Afmetingen scheepvaart

Gedeputeerde Staten kunnen voor de scheepvaart regels stellen voor de lengte, breedte en diepgang.

Artikel 10.13, Bedieningstijden van bruggen en sluizen

1.    Gedeputeerde Staten stellen de bedieningstijden vast van de beweegbare bruggen en sluizen, behorende bij de vaarwegen op de lijsten A en B.

2.    Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor spoorbruggen en voor bruggen en sluizen in beheer bij het Rijk.

3.    De beheerders van de bruggen en sluizen dragen er zorg voor dat de bruggen en sluizen worden bediend op de door Gedeputeerde Staten vastgestelde tijden.

4.    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is Afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.14, Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

1.    Het besluit van een vaarwegbeheerder tot het blijvend geheel of gedeeltelijk onttrekken aan het openbaar verkeer van een vaarweg van lijst B voor alle schepen, behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

2.    Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.15, Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

Het is verboden:

a.    het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren;

b.    de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen;

c.    vaste stoffen of voorwerpen in een vaarweg te brengen, dan wel vaste stoffen of voorwerpen op een zodanige wijze op oevers te plaatsen of te hebben, dat deze geheel of gedeeltelijk in een vaarweg kunnen geraken.

Artikel 10.16, Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

1.    Het is verboden om:

a.    zodanig te handelen of na te laten dat aan vaarwegen schade wordt of kan worden toegebracht;

b.    zodanig te handelen of na te laten dat het veilig en doelmatig gebruik of de instandhouding van vaarwegen in de ruimste zin wordt of kan worden belet;

c.    veranderingen aan te brengen aan de scheepvaartweg;

d.    enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in, onder of binnen een afstand van tien meter landinwaarts van de scheepvaartweg horizontaal gemeten vanuit de oeverlijn;

e.    onverminderd het bepaalde in artikel 1.23 van het Binnenvaartpolitiereglement, een waterweg te gebruiken voor het houden van wedstrijden of evenementen.

2.    De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten vaarwegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die vaarwegen in het geding is.

3.    Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen van het eerste lid, indien de belangen bedoeld in artikel 10.10 zich daartegen niet verzetten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

4.    Een ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a.    de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou worden verleend;

b.    de ontheffing gedurende twee jaar niet is gebruikt;

c.    gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de houder verstrekte onjuiste gegevens;

d.    de in het derde lid bedoelde voorschriften of beperkingen niet of niet voldoende worden nageleefd.

5.    Op de voorbereiding van een besluit omtrent de beperking van de gebruiksmogelijkheid van een kanaal voor de scheepvaart is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.17, Provinciaal belang

Het in de artikelen 10.15 en 10.16 opgenomen verbod geldt niet voor handelingen die worden uitgevoerd ten behoeve in het belang van een goed provinciaal vaarwegenbeheer.

Artikel 10.18, Aanwijzing andere ligplaats

Onverminderd artikel 7.11 van het Binnenvaartpolitiereglement moeten schepen, samenstellen van schepen en drijvende voorwerpen op aanwijzing van de vaarwegbeheer een andere ligplaats innemen indien onderhoud van een vaarweg of bijbehorend werk dat nodig maakt.

Titel 10.3, Regionaal waterplan en beheerplannen

Artikel 10.19, Inhoud regionaal waterplan

1.    Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in de artikel 4.4 van de Waterwet, een of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

2.    De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 10.20, Voorbereiding regionaal waterplan

1.    Gedeputeerde Staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

2.    Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de minister van Verkeer en Waterstaat en Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

3.    Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.21, Uitwerking regionaal waterplan

1.    In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat Gedeputeerde Staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens de in het regionaal waterplan gegeven regels.

2.    Het besluit van Gedeputeerde Staten tot uitwerking van het regionaal waterplan maakt deel uit van het regionaal waterplan.

3.    Artikel 10.20 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 10.22, Inhoud beheerplan

1.    Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

a.    de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem waarover het beheer zich uitstrekt;

b.    het beleid inzake het beheer van de watersystemen gericht op de aan de watersystemen toegekende functies en doelstellingen;

c.    de beschrijving van de maatregelen met prioriteitstelling en fasering, zodat de gestelde doelen zijn te realiseren;

d.    een raming van de kosten van de, gedurende de planperiode, te nemen maatregelen, inzicht in de dekking van de kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen dan wel heffingen in de planperiode;

e.    het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

f.     een of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

2.    Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

a.    de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

b.    een overzicht van de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan, die worden gerealiseerd door het uitvoeren van de in het eerste lid, onder c, genoemde maatregelen.

Artikel 10.23, Raadplegen beheerplan

Het dagelijks bestuur raadpleegt, bij het opstellen van het beheerplan, ten minste de dagelijks besturen van de aangrenzende waterbeheerders, Gedeputeerde Staten en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende provincies en gemeenten, alsmede de ten aanzien van grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.

Artikel 10.24, Voorbereiding beheerplan

1.    Op de voorbereiding van het beheerplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De stukken worden ter inzage gelegd in ten minste het kantoor van het desbetreffende waterschap en in de gemeentehuizen van de gemeenten die zijn gelegen binnen het gebied waarop het beheerplan betrekking heeft.

2.    Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma en het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 10.22, eerste lid, onder c en e, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.

3.    Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de instanties als bedoeld in artikel 10.23 en aan de minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 10.25, Uitwerking beheerplan

1.    In het beheerplan kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur het beheerplan of onderdelen daarvan moet of kan uitwerken volgens de in het beheersplan gegeven regels.

2.    Het besluit van het dagelijks bestuur tot uitwerking van het beheerplan maakt deel uit van het beheerplan.

3.    Artikel 10.24 is van overeenkomstige toepassing op het in het tweede lid genoemde besluit.

Artikel 10.26, Goedkeuring beheerplan

Indien het beheerplan in zijn geheel wordt herzien, wordt het beheerplan ter goedkeuring gestuurd naar gedeputeerde staten. Indien het een herziening van beperkte strekking betreft, wordt de herziening ter goedkeuring gestuurd naar Gedeputeerde Staten van de provincie waarop de herziening van het beheerplan betrekking heeft. Als bijlagen voegt het dagelijks bestuur toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 10.27, Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

Het dagelijks bestuur rapporteert ten minste eenmaal per jaar aan Gedeputeerde Staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

Artikel 10.28, Nadere voorschriften beheerplan

Gedeputeerde Staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot de vorm en inhoud van de voortgangsrapportage, bedoeld in artikel 10.27.

Titel 10.4, Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Artikel 10.29, Legger waterstaatswerken

1.    De legger bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet bevat naast het bepaalde in het eerste en tweede lid van dat artikel in ieder geval:

a.    het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire- en regionale waterkeringen, regionale oppervlaktewaterlichamen;

b.    een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de primaire- en regionale waterkering, regionale oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden.

2.    In afwijking van het eerste lid, onder a, en van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, geldt in het geval van meanderen van een oppervlaktewaterlichaam dat daarvoor in de legger wordt opgenomen ten minste de ruimtelijke begrenzing en het minimale dwarsprofiel.

3.    Op de overzichtskaart bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet is ten aanzien van de primaire- en regionale waterkeringen tevens aangegeven het profiel van vrije ruimte.

4.    In afwijking van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt in het geval van bergingsgebieden in de legger alleen opgenomen de ruimtelijke begrenzing en het bergend vermogen.

5.    Gedeputeerde Staten kunnen bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet, gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

6.    Gedeputeerde Staten kunnen voor waterstaatswerken vrijstelling verlenen van de leggerplicht bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet met betrekking tot vorm, afmeting en constructie indien deze waterstaatswerken zich naar hun aard of functie niet lenen voor omschrijving van die elementen.

Artikel 10.30, Opstellen peilbesluiten

Het algemeen bestuur stelt een of meer peilbesluiten vast voor de oppervlaktewateren in de gebieden die:

a.    deel uitmaken van provinciegrensoverschrijdende peilvakken waarvoor een door de provincie Groningen, Overijssel of Friesland opgestelde verplichting geldt als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet;

b.    zijn aangewezen op een als zodanig aangeduide kaart bij het beheerplan van het waterschap.

Artikel 10.31, Inhoud peilbesluit

1.    Het peilbesluit bevat naast het bepaalde in het tweede lid van artikel 5.2 van de Waterwet een kaart met de begrenzing van het gebied waarbinnen de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen gelegen zijn waarop het peilbesluit betrekking heeft.

2.    Het peilbesluit gaat vergezeld van een toelichting waarin ten minste zijn opgenomen:

a.    de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de verrichte onderzoeken;

b.    een aanduiding van de veranderingen van de waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;

c.    een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven grond- en oppervlaktewaterstanden voor de diverse belangen.

Artikel 10.32, Openbare voorbereiding peilbesluit

Op de voorbereiding van het peilbesluit is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Artikel 10.33, Herziening peilbesluit

1.    Een peilbesluit wordt in ieder geval herzien indien hiertoe uit de evaluatie van het beheerplan de noodzaak blijkt.

2.    Indien een peilbesluit betrekking heeft op een provinciegrensoverschrijdend peilvak, dan is op de herziening van het peilbesluit de regelgeving van de provincie van toepassing, waarbinnen het grootste deel van het gebied waarvoor het peilbesluit geldt is gelegen.

Artikel 10.34, Projectprocedure voor waterstaatswerken

Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen kunnen, mede op verzoek van het dagelijks bestuur van het waterschap, paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op:

a.    projectplannen tot de aanleg of wijziging van bergingsgebieden in regionale watersystemen;

b.    projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van regionale waterkeringen.

Artikel 10.35 Toezending projectplannen

Projectplannen, als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten van de provincie waarbinnen het te realiseren project in hoofdzaak is gelegen.

Een projectplan dat betrekking heeft op een primaire of regionale waterkering die deel uitmaakt van een dijkring die tevens is gelegen op het grondgebied van een andere provincie of provincies wordt door het dagelijks bestuur tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten van die provincie of provincies.

Artikel 10.36, Waterakkoorden

Bij de voorbereiding van het waterakkoord, bedoeld in artikel 3.7 van de Waterwet, raadpleegt het dagelijks bestuur het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten.

Titel 10.5, Handelingen in watersystemen

Artikel 10.37, Grondwaterregister

1.    Gedeputeerde Staten houden een register bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van water uit een grondwaterlichaam en infiltraties in een grondwaterlichaam worden ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van het tweede lid en artikel 10.38, eerste lid worden verstrekt. Voorts worden daarin vermeld de vergunningen, krachtens welke het onttrekken van water of infiltreren van water plaatsvindt.

2.    Het dagelijks bestuur van de waterschappen verstrekt aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies waarin de onttrekking van grondwater of infiltratie plaatsvindt de gegevens die door toepassing van artikel 10.38, derde lid worden verkregen. Voorts wordt een overzicht verstrekt van de vergunningen en meldingen, krachtens welke het onttrekken van grondwater of infiltreren van water plaatsvindt.

3.    Het dagelijks bestuur maakt voor de uitvoering van het gestelde in het vorige lid gebruik van het Landelijk Register Grondwater (LGR) zoals dat is ondergebracht bij TNO/DINO.

4.    De in het tweede lid bedoelde gegevens, meldingen en vergunningen worden door het dagelijks bestuur binnen 3 maanden nadat deze door hen zijn ontvangen dan wel zijn verleend, verstrekt aan gedeputeerde staten.

Artikel 10.38, Registratieplicht

1.    Degene die water onttrekt aan of infiltreert als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet is verplicht:

a.    de onttrekking op te geven aan Gedeputeerde Staten van de provincie of de provincies, waarin de onttrekking geschiedt;

b.    de hoeveelheden water die worden onttrokken, te meten en daarvan aantekening te houden;

c.    telkenmale in de maand januari of, bij beëindiging van de onttrekking, binnen 1 maand na die beëindiging, aan Gedeputeerde Staten van de provincie of provincies, waarin de onttrekking geschiedt, opgave te verstrekken van de in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar per kwartaal onttrokken hoeveelheden water;

d.    bij de onder c bedoelde opgave kennis te geven van wijzigingen die zich in het voorafgaande onderscheidenlijk het lopende kalenderjaar hebben voorgedaan met betrekking tot de bij de opgave, als bedoeld onder a, verstrekte gegevens.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen, na overleg met het dagelijks bestuur, nadere regels stellen omtrent de wijze van meting en registratie.

3.    Het algemeen bestuur van de waterschappen regelt bij verordening dat ten minste degene die meer dan 10 m3 water per uur of meer dan 5.000 m3 water per kwartaal onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam voor andere doeleinden of in kleinere hoeveelheden dan genoemd in het eerste lid, de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 10.39, Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

1.    Gedeputeerde Staten kunnen een inrichting en/of infiltratie die niet ingevolge artikel 10.38 is opgegeven, ambtshalve in het register, genoemd in artikel 10.37, inschrijven.

2.    Indien de ambtshalve inschrijving, genoemd in het eerste lid, plaatsvindt in de loop van een kalenderjaar, wordt als datum van de inschrijving aangehouden de datum waarop de onttrekking is aangevangen.

Artikel 10.40, Onttrekking van grondwater en infiltratie van water

1.    Bij het beslissen op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet houden Gedeputeerde Staten in ieder geval rekening met:

a.    de thermische en hydrologische effecten op de omgeving;

b.    de (micro)biologische of chemische veranderingen van de grondwaterkwaliteit;

c.    de wijze waarop de boring zal worden uitgevoerd.

2.    Een vergunning als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet wordt door Gedeputeerde Staten niet verleend indien:

a.    er bij een bodemenergiesysteem geen sprake is van een energiebalans;

b.    er geen sprake is van een hoogwaardige toepassing van het opgepompte water;

c.    er door het verlenen van de vergunning strijd ontstaat met de belangen van andere reeds verleende vergunningen en toekomstige belangen;

d.    bij infiltratie deze niet plaatsvindt in hetzelfde diepte als waar het grondwater wordt onttrokken;

e.    voor een industriële onttrekking of de aanleg van een bodemenergiesysteem de locatie van de boring is gelegen binnen een gebied als bedoeld in artikel 7.1.

Titel 10.6, Financiële bepalingen grondwater

Artikel 10.41, Instelling commissie van deskundigen

Gedeputeerde Staten stellen een commissie van deskundigen in die is belast met het adviseren inzake verzoeken als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet.

Artikel 10.42, Procedure advies

Gedeputeerde Staten kunnen een verzoek als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet in handen van de commissie van deskundigen stellen. Indien zij de commissie een verzoek voorleggen, zenden zij daarvan een afschrift aan de vergunninghouder of vergunninghouders die zij daarbij betrokken achten. Zij doen daarvan mededeling aan de verzoeker en, in geval het verzoek verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

De commissie van deskundigen brengt zo spoedig mogelijk advies uit over de ondervanging of vergoeding van schade dan wel over de overneming van de onroerende zaak.

De commissie van deskundigen zendt het ontwerp van haar advies toe aan degene op wiens verzoek zij een onderzoek heeft ingesteld en aan de betrokken vergunninghouder of vergunninghouders.

Artikel 10.43, Indienen zienswijzen

1.    Gedurende 6 weken na de verzending van het ontwerpadvies kunnen de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid, schriftelijk hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen bij de commissie van deskundigen. De commissie stelt degenen die een zienswijze hebben ingediend in de gelegenheid hun zienswijze in persoon of bij gemachtigde op een daartoe door haar te beleggen zitting voor een of meer van haar leden mondeling toe te lichten, daarbij desgewenst bijgestaan door deskundigen.

2.    Van hetgeen op de zitting, bedoeld in het eerste lid, naar voren wordt gebracht wordt een verslag gemaakt.

3.    Indien zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies al dan niet gewijzigd vast en zendt dat gelijktijdig met het verslag van de hoorzitting en haar beschouwingen omtrent de zienswijzen toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid.

4.    Indien geen zienswijzen naar voren zijn gebracht stelt de commissie haar advies binnen 4 weken nadat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is verstreken, vast en zendt dat toe aan de betrokkenen, bedoeld in artikel 10.42, derde lid.

5.    De in het derde en vierde lid genoemde stukken worden tevens toegezonden aan Gedeputeerde Staten en, in geval het verzoek, bedoeld in 7.14a, eerste lid, van de Waterwet, verband houdt met een door het bestuur van een waterschap verleende vergunning, aan het desbetreffende bestuur.

HOOFDSTUK 11

DEEL VI, WEGEN EN WATERWEGEN

HOOFDSTUK 12, WEGEN EN WATERWEGEN

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder wegen: wegen die openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, met inbegrip van verhardingen, bermen, glooiingen en bermsloten, met alle bijbehorende werken of op enigerlei wijze daarmee verbonden voorzieningen en begroeiingen.

Artikel 12.2, Toepassing

1.    Dit hoofdstuk is van toepassing op wegen in beheer bij de provincie Drenthe en tevens op situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

2.    Op de bij deze verordening behorende kaart A zijn deze wegen aangegeven.

Titel 12.2, Bepalingen inzake instandhouding en dergelijke

Artikel 12.3, Bescherming

1.    Dit hoofdstuk kan mede strekken ter bescherming van ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen.

2.    Gedeputeerde Staten kunnen ten behoeve van de in het eerste lid genoemde belangen nadere regels stellen.

3.    De geboden en verboden worden voor zover noodzakelijk aangegeven door middel van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.

Artikel 12.4

Artikel 12.5

Artikel 12.6

Artikel 12.7, Dijken

1.    Provinciale Staten stellen de afmetingen vast van de dijken met een waterkerende functie.

2.    Gedeputeerde Staten dragen zorg voor de handhaving van deze afmetingen.

Titel 12.3, Gebods- en verbodsbepalingen

Artikel 12.7a

Waar in dit hoofdstuk sprake is van bevoegd gezag wordt hiermee bedoeld:

a.    indien sprake is van een toestemming voor een activiteit als bedoeld in artikel 12.9a van deze verordening: het daartoe bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen bevoegde gezag;

b.    in alle andere gevallen: gedeputeerde staten

Artikel 12.8

1.    Het is verboden zodanig te handelen of na te laten:

a.    dat aan wegen schade wordt of kan worden toegebracht;

b.    dat het veilig en doelmatig gebruik of de instandhouding van wegen in de ruimste zin wordt of kan worden belemmerd of belet.

2.    De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

Artikel 12.9

1.    Het is verboden enig werk aan te brengen, te hebben of te wijzigen, beplantingen aan te brengen of te hebben binnen een dusdanige afstand uit de grens van de weg, indien daardoor het vrije zicht op de weg zodanig wordt belemmerd dat daardoor de verkeersveiligheid in het gedrang komt of kan komen.

2.    De in het eerste lid genoemde verboden gelden tevens voor situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is.

Artikel 12.9a

Als verbod om te handelen zonder omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden aangemerkt de verboden als bedoeld in artikel 12.9 voor zover er sprake is van:

a.    het aanleggen van een weg of veranderingen te brengen in de aanleg van een weg;

b.    het maken van een uitweg of deze te veranderen;

c.    het als eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van een onroerende zaak toe te staan of te gedogen dat op of aan die onroerende zaak handelsreclame wordt gemaakt of gevoerd met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats.

Artikel 12.10

Het in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde geldt niet voor handelingen ten behoeve van het provinciaal belang.

Titel 12.4, Ontheffing

Artikel 12.11

1.    Het bevoegd gezag kan schriftelijk ontheffing verlenen van de in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde bepalingen.

2.    Het bevoegd gezag kan voorschriften verbinden aan een ontheffing.

3.    Een ontheffing kan worden ingetrokken indien:

a.    de omstandigheden zodanig gewijzigd zijn dat de ontheffing niet meer op dezelfde wijze zou zijn verleend;

b.    de ontheffing gedurende een aaneengesloten periode van 2 jaar niet is gebruikt;

c.    de aan de ontheffing verbonden voorschriften en/of beperkingen niet of niet behoorlijk worden nageleefd;

d.    gebleken is dat de ontheffing is verleend op basis van door de aanvrager verstrekte onjuiste gegevens.

Artikel 12.12

1.    Met betrekking tot een aanvraag voor een omgevingsvergunning waar sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 12.9a worden Gedeputeerde Staten als adviseur aangewezen.

2.    Het eerste lid is niet van toepassing wanneer Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn.

DEEL VII, OVERIGE BEPALINGEN

HOOFDSTUK 13, VERGOEDING VAN SCHADE EN KOSTEN

Artikel 13.1

1.    Dit hoofdstuk is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten met betrekking tot de vergoeding van kosten of schade door het van toepassing worden van bepalingen van de hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening.

2.    De bepalingen in dit hoofdstuk betrekking hebbende op "de waterleidingmaatschappij in wiens belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd" zijn slechts van toepassing voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op bepalingen op grond van hoofdstuk 7, titel 7.3, van deze verordening.

Artikel 13.2

De aanvraag om vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:

a.    de bepalingen van deze verordening door het van toepassing worden waarvan de aanvrager zich voor kosten ziet gesteld, dan wel schade lijdt;

b.    de aard en omvang van de kosten dan wel de schade;

c.    de wijze waarop de kosten dan wel de schade naar het oordeel van de verzoeker dienen onderscheidenlijk dient te worden vergoed en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar zijn oordeel voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 13.3

1.    Gedeputeerde Staten kunnen deskundigen aanwijzen die zijn belast met het adviseren inzake het geven van een beschikking als bedoeld in artikel 13.1.

2.    Indien Gedeputeerde Staten toepassing geven aan het gestelde in het eerste lid, brengen deze deskundigen advies uit inzake:

a.    de vraag of de kosten zijn gemaakt, dan wel de schade is geleden door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening;

b.    de omvang van de kosten dan wel de schade;

c.    de vraag of de kosten dan wel de schade niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoren onderscheidenlijk behoort te blijven;

d.    de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien;

e.    de vraag of er aanleiding is voor maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten dan wel de schade, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen onderscheidenlijk kan worden beperkt of ongedaan gemaakt;

f.     de hoogte van de toe te kennen vergoeding.

3.    Alvorens een advies aan Gedeputeerde Staten uit te brengen horen de aangewezen deskundigen de aanvrager. Tevens stellen de aangewezen deskundigen de waterleidingmaatschappij in welker belang de bescherming van het beschermingsgebied is gerealiseerd in de gelegenheid haar opvattingen over de voorliggende aanvraag aan hen kenbaar te maken.

Artikel 13.4

Indien een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstuk 7, titel 7.3, dient dat verzoek ten minste vergezeld te gaan van:

a.    indien het bestuursorgaan een verzoek om een vergoeding heeft ontvangen: een afschrift van dat verzoek en de daarbij gevoegde stukken;

b.    een afschrift van de schriftelijke opvattingen die de waterleidingmaatschappij over het verzoek of het voornemen een vergoeding toe te kennen heeft kenbaar gemaakt aan het bestuursorgaan;

c.    indien het bestuursorgaan een advies van deskundigen als bedoeld in artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft ingewonnen: een afschrift van dat advies;

d.    het ontwerp van de beschikking houdende een toekenning van een vergoeding, dan wel, indien het bestuursorgaan de beschikking reeds heeft gegeven, een afschrift van die beschikking.

HOOFDSTUK 14, HANDHAVING

Artikel 14.1

Een gedraging in strijd met artikel 5.3, tweede lid, 5.4, 5.10, tweede lid, 7.3, 7.4, eerste lid, 7.5, eerste lid, 7.7, 7.8, 7.9, 7.10, 7.11, 7.12, 7.13, 7.14, 7.15, 7.16, 7.17 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 14.2

Overtreding van de artikelen 10.15, 10.16, 12.8 of 12.9 wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste 2 maanden of een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 14.3

1.    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de daartoe door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

2.    Met de opsporing van overtredingen van het bepaalde in hoofdstuk 12 zijn belast de krachtens de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren en de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen.

HOOFDSTUK 15, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1

Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van een van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen wordt gelijkgesteld aan een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van de POV Drenthe, voor zover de juridische grondslag voor de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing in de POV Drenthe is opgenomen.

Artikel 15.2

Indien de aanvraag tot het geven van een ontheffing van het bepaalde in een verordening als bedoeld in artikel 15.3 is ingediend voor het tijdstip waarop dat artikel ten aanzien van die verordening in werking treedt, blijft die verordening op de aanvraag van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.

Artikel 15.3

De volgende verordeningen worden ingetrokken:

1.    de Provinciale milieuverordening Drenthe;

2.    de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994;

3.    de Verordening waterhuishouding Drenthe;

4.    de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000.

Artikel 15.4

1.    Op het tijdstip waarop de algemene maatregelen van bestuur op grond van de artikelen 10.28, 10.29, 10.41, 10.44, 10.46 en 10.51 van de Wet milieubeheer in werking zijn getreden, vervalt:

a.    artikel 1.1, voor zover het betreft de onderdelen o, p en q;

b.    artikel 5.2;

c.    artikel 5.17;

d.    bijlage II.

2.    Op het tijdstip dat alle in het eerste lid bedoelde algemene maatregelen van bestuur in werking zijn getreden, komt artikel 14.1 als volgt te luiden:

Artikel 14.1.

Een gedraging in strijd met artikelen 7.3, 7.5, 7.7, 7.8, 7.9, 7.13, eerste lid, 7.14, 7.15, eerste lid, 7.18, 7.19, 7.20 of 9.2 is een strafbaar feit.

Artikel 15.5

Deze verordening treedt in werking op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen van de verordening verschillend kan zijn.

Artikel 15.6

Deze verordening kan worden aangehaald als: Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

Bijlagen

BIJLAGE I

BIJ DE POV DRENTHE

Het in artikel 7.7 opgenomen verbod geldt voor de volgende categorieën van inrichtingen.

Aanwijzing van categorieën van inrichtingen die niet in grondwaterbeschermingsgebied morgen worden opgericht of in werking worden gehouden

a.

Inrichtingen voor het winnen van aardolie, aardgas, mergel, zand, grind, kalkzandsteen, kalk, zout, steenkolen, turf of andere delfstoffen.

b.

Inrichtingen voor het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen.

c.

Inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen.

d.

Inrichtingen voor het voorbereiden van recycling bestaande uit metaal- en autoshredders, puinbrekerijen en -malerijen en afvalscheidinginstallaties.

e.

Inrichtingen voor het storten, het op- en overslaan, het composteren, het verbranden, het anderszins op of in de bodem brengen of op een andere wijze verwijderen of verwerken van afvalstoffen.

f.

Inrichtingen voor het opslaan of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren.

g.

Inrichtingen voor het vergisten van dierlijke meststoffen en organische afvalstoffen.

h.

Zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwater­zuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen.

i. 

Inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren, verfspuiten of het anderszins behandelen van (de oppervlakte) van auto's, motorfietsen of schepen.

j.

Inrichtingen voor het afleveren van vloeibare brandstoffen voor motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan vaartuigen.

k.

Inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, huishoudelijk afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen.

l.

Inrichtingen voor de opslag van vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks.

m.

Inrichtingen voor het inwendig reinigen van mobiele tanks, tankwagens, tankcontainers, bulkcontainers of tankschepen.

n.

Groothandel in vloeibare chemische producten en vloeibare brandstoffen.

o. 

Inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procedé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst.

p.

Inrichtingen voor het vervaardigen van chemische producten.

q.

Inrichtingen voor schieten in de open lucht zonder gebruikmaking van kogelvangers, met vuurwapens of wapens werkend met luchtdruk of gasdruk.

r.

Inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen.

s. 

Inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen.

t.

Inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in contact staat met bodem, grondwater of oppervlaktewater.

u. 

Inrichtingen voor het gebruiken van bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht.

BIJLAGE II

BIJ DE POV DRENTHE

A.    Voorschriften als bedoeld in de artikelen 5.3, eerste lid, en 5.4, derde lid.

Tabel 1, Overzicht voorschriften voor kleine open en gesloten WKO-systemen

Tabel 1, Overzicht voorschriften voor kleine open en gesloten WKO-systemen

Kleine WKO-systemen

in groene gebieden

Algemeen

Open systemen

Gesloten systemen

Type systeem

zone

A1

A2

A3

A4

A5

A6

A7

O1

O2

O3

O4

O5

O6

O7

O8

G1

G2

G3

G4

Open

I

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

Open

II

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

v

Gesloten

I

v

v

v

v

v

v

v

v

v

Gesloten

II

v

v

v

v

v

v

v

v

v

Toelichting

In tabel 1 is een overzicht van voorschriften opgenomen die voor kleine open en gesloten WKO-systemen in groene gebieden van toepassing zijn. Het betreft kleine WKO-systemen die meldingsplicht zijn. Gebruik de tabel van links naar rechts.

1.     Kies in eerste instantie het type systeem (open of gesloten)

2.     Kies vervolgens de zone waar het toekomstig systeem wordt geplaatst (zone I = 0 tot 25 meter en zone II 25 tot 300 meter diep).

3.     In kolom Algemeen (A1 t/m A7) zijn de geldende voorschriften (afhankelijk van stap 1 en 2) die van toepassing zijn aangevinkt.

4.     Afhankelijk van stap 1 en 2 zijn de geldende voorschriften voor open of gesloten systemen in de laatste twee kolommen aangevinkt.

5.     Een omschrijving van de van toepassing zijnde voorschriften is op de volgende pagina beschreven.

Algemeen

Voorschrift A1

1.     Het principe van eco-efficiency wordt gehanteerd: het voorkomen van/streven naar een minimale aantasting van de bodem/ecologie bij een tegelijk zo groot mogelijk energiebesparing (bijvoorbeeld een open systemen in plaats van meerdere kleinere gesloten systemen).

2.     De eigenaar/gebruiker van een open of een gesloten WKO-systeem moet streven naar een minimale verandering van de grond- en grondwaterkwaliteit. Streef naar het behoud of verbetering van de huidige kwaliteit.

3.     Op het uitvoeren van mechanische boringen in de bodem is de BRL SIKB 2101 (mechanisch boren) van toepassing en voor de algemene kwaliteitseisen voor het uitvoerende boorbedrijf is BRL SIKB 2100 van toepassing.

4.     De eigenaar/gebruiker van een toekomstige WKO-systeem moet zijn /haar ontwerp afstemmen op bestaande nabij gelegen WKO-systemen. Streef naar samenwerking en synergie waarbij het principe van eco-efficiency centraal staat.

Voorschrift A2

Een nieuw WKO-systeem mag een bestaand WKO-systeem niet negatief beïnvloeden.

Voorschrift A3

Gemiddeld over elk jaar is een netto opwarming van de bodem ten gevolge van het WKO-systeem niet toegestaan.

Voorschrift A4

Het WKO-systeem moet het huis of het gebouw zowel kunnen verwarmen als koelen. Het percentage warmte dat jaarlijks aan de bodem wordt toegevoegd bedraagt minimaal 20% ten opzichte van de jaarlijkse aan de bodem onttrokken warmte.

Voorschrift A5

1.     Voor zover dit van toepassing is op het WKO-systeem dient het volgende te worden gemeten:

a.     de temperaturen en de hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem wordt toegevoegd;

b.     de hoeveelheid van het onttrokken en geretourneerd grondwater.

2.     Het eerste lid is niet van toepassing:

a.     op een klein gesloten WKO-systeem voor een afzonderlijke woning;

b.     op een klein open WKO-systemen voor een afzonderlijke woning in Zone I.

3.     De meters die u gebruikt om te meten hoeveel water of energie u aan de bodem onttrekt of hoeveel water of energie u in de bodem infiltreert of laadt, moeten nauwkeurig zijn en juist geplaatst zijn. De meters zijn voldoende nauwkeurig als ze geijkt zijn. Een meter mag een afwijking volgens de fabrieksspecificaties hebben van maximaal 5%.

4.     De frequentie van energiemeting of berekening is ten minste eenmaal per 15 minuten.

5.     Maandelijks dienen de water- en/of de energiehoeveelheden van het WKO-systeem te worden geregistreerd. De energiehoeveelheden dienen te worden berekend op de wijze zoals aangeven in onderdeel B van deze bijlage.

Voorschrift A6

1.     Voor het overhandigen van meetgegevens en registratie van voorvallen die van invloed kunnen zijn op de meting, wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld meetformulier.

2.     Het meetformulier dient jaarlijks volledig en naar waarheid te worden ingevuld en door de houder te worden ondertekend, onder vermelding van de plaats en dagtekening.

3.     Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, indien het WKO-systeem is beëindigd, binnen 1 maand na het tijdstip van beëindiging, wordt opgave gedaan aan gedeputeerde staten over de in het voorgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden.

4.     De houder dient een kopie van het meetformulier ten minste 5 jaar beschikbaar te houden.

Voorschrift A7

1.     Indien zich ten gevolge van het WKO-systeem een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het grondwaterbeheer zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft de houder onmiddellijke maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van het ongewone voorval te voorkomen of zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Tevens meldt de houder dit voorval en de daarop genomen maatregelen terstond aan gedeputeerde staten.

2.     Binnen 13 weken na beëindiging van:

-       een open WKO-systeem dienen de weerstandbiedende lagen te worden hersteld met bentoniet;

-       een gesloten WKO-systeem dienen alle vloeistoffen te worden verwijderd en moet het systeem gespoeld worden met leidingwater. Aanvullend dienen de wisselaars te worden gevuld/afgedicht met bentoniet.

3.     Uiterlijk 13 weken voorafgaand aan de werkelijke beëindiging van het WKO-systeem moet de datum waarop de afdichting plaatsvindt schriftelijk aan gedeputeerde staten worden gemeld.

4.     De houder dient aan gedeputeerde staten gedeputeerde staten binnen 4 weken na de definitieve buitengebruikstelling van het WKO-systeem, schriftelijk te laten weten dat het WKO-systeem is ontmanteld en uit het register kan worden verwijderd.

Open systemen

Voorschrift 01

De retourtemperatuur van het geïnjecteerde grondwater mag niet hoger zijn dan 25°C. Voor opvangen van pieken kan het bevoegd gezag een maximale retourtemperatuur van 30°C toegestaan, mits dit niet leidt tot overschrijding van de gemiddelde retourtemperatuur in de warme bron van 25°C op jaarbasis (jan/dec, verdisconteerd naar injectiedebieten).

Voorschrift 02

De bronnen van een open WKO-systeem moeten zijn gelegen op het eigen terrein.

Voorschrift 03

Alle effecten, met uitzondering van.de thermische effecten en hydrologische effecten, moeten zich beperken tot het eigen terrein en tot zone I.

Voorschrift 04

De freatische grondwaterstand mag buiten het perceel niet worden beïnvloed.

Voorschrift 05

In het bepompt pakket is een grondwaterstandsverlaging van maximaal 10 cm op de perceelgrens toegestaan.

Voorschrift 06

De thermische effecten moeten zich beperken tot de zone I op het eigen terrein.

Voorschrift 07

Mogelijk uitvoeren alternatief of vergoeding van de rendementsverliezen bij interferentie tussen bestaand gesloten en nieuw open systeem.

Voorschrift 08

Indien de grondwaterstromingssnelheid groter is dan 25 m per jaar en gelegen in intrekgebied, is afstroming van warmte niet toegestaan.

Gesloten systemen

Voorschrift G1

1.     Ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars conform ISSO-publicatie 73 "ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars" tenzij in deze verordening anders vermeld.

2.     Ontwerp en uitvoering van horizontale of andere bodemwarmtewisselaars zoveel mogelijk ook conform ISSO-publicatie 73 "ontwerp en uitvoering van verticale bodemwarmtewisselaars" tenzij in deze verordening anders vermeld.

3.     De temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof mag niet warmer dan 30°C of kouder dan 0°C zijn. Incidenteel is -5°C toegestaan.

4.     Het WKO-systeem moet zijn voorzien van een deugdelijk en functionerend lekdetectiesysteem.

Voorschrift G2

De bodemwarmtewisselaar(s) moet op eigen perceel worden aangelegd en op minimaal 2,5 m vanaf de perceelsgrens.

Voorschrift G3

In een oranjegebied mag alleen leidingwater als bodemwarmtewisselaarvloeistof worden toegepast.

Voorschrift G4

Indien het WKO-systeem wordt geplaatst door middel van de wegdrukmethode moet de bovenste 3 m door middel van bentoniet worden afgewerkt.

B      Berekening van de energiebalans

Op basis van navolgende berekening dient jaarlijks de energiebalans (Eb) van het WKO-systeem te worden berekend. Frequentie van berekening op basis van meetformulier.

Voor open systemen

Met:

Eb     Energiebalans [MWh]

Ew        Toegevoegde koude in winterbedrijf  [MWh]

Ez      Toegevoegde warmte in zomerbedrijf [MWh]

Vw        Verpompt hoeveelheid grondwater in winterbedrijf (m3)

Vz     Verpompt hoeveelheid grondwater in zomerbedrijf (m3)

Tkgem Gemiddelde temperatuur van het water dat uit het koude veld wordt onttrokken (ºC)

Twgem Gemiddelde temperatuur van het water dat uit het warme veld wordt onttrokken (ºC)

Tiw    Temperatuur van het water dat in het koude veld wordt geïnjecteerd (ºC)

Tiz    Temperatuur van het water dat in het warme veld wordt geïnjecteerd (ºC)

Voor gesloten systemen

Met:

Eb        Energiebalans [MWh]

Ew        Toegevoegde koude in winterbedrijf  [MWh]

Ez              Toegevoegde warmte in zomerbedrijf [MWh]

Vw        Verpompt hoeveelheid bodemwarmtewisselaarvloeistof in winterbedrijf (m3)

Vz         Verpompt hoeveelheid bodemwarmtewisselaarvloeistof in zomerbedrijf (m3)

Tkgem    Gemiddelde temp. van de bodemwarmtewisselaarvloeistof dat uit de bodem komt (ºC)

Twgem   Gemiddelde temp. van de bodemwarmtewisselaarvloeistof dat uit de bodem komt (ºC)

Tiw      Temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof  dat in de bodem gaat (ºC)

Tiz         Temperatuur van de bodemwarmtewisselaarvloeistof  dat in de bodem gaat (ºC)

BIJLAGE III BIJ DE POV DRENTHE

Lijsten A en B als bedoeld in artikel 10.7, onder a en b

Lijst A: Vaarwegen in beheer bij de provincie Drenthe

Functionaliteit

Vaarweg

Beheerder

CEMT/specificatie diepgang

BRTN

Doorvaart- hoogte obv kanaalpeil

Kilometer / opmerking

Noord-Willemskanaal voor zover in Drenthe

Provincie Drenthe

II 1,90m - kp

2,50m - kp

BM

5,30 m + kp

5.40 m + kp

0,0 - 6,7

6,7 - 19,6

Drentsche Hoofdvaart

Provincie Drenthe

- 1,55m - kp

IV 2,50m - NAP

BM

5,30 m + kp

Geen beperking

2,4 - 43,7

43,7 - 44,2 klasse IV *

Meppelerdiep voor zover in Drenthe

Provincie Drenthe

Va 3,25m - NAP

2,75m - NAP

BM

Geen beperking

Geen beperking

 9,2 - 10,5 *

10,5 - 11 ,2

*deels gemandateerd aan Meppel: zie Prov. Blad 27/2010

Hoogeveensche Vaart

Provincie Drenthe

II 2,50m - NAP

2,20m - kp

BM

5,80 m + kp

5,20 m + kp

 0,0 - 9,5

9,5 - 28,4

Verlengde Hoogeveensche Vaart tot aan Klazienaveen

Provincie Drenthe

I 1,50m - kp

1,90m - kp

1,90m - kp

1,10m - kp

BM

5,10 m + kp

5,30 m + kp

5,30 m + kp

4,20 m + kp

28,4 - 51,8

51,8 - 56,5

56,5 - 60,9

60,9 - 62,0,

Stieltjeskanaal

Provincie Drenthe

II 1,90m - kp

BM

5,40 m + kp

0,0 - 12,9

Coevorden-Vechtkanaal vanaf de Coevorder Binnengracht tot de Vecht in Ovl

Provincie Drenthe

II 2,50m - kp

1,90m - kp

BM

6,00 m + kp

6,00 m + kp

31,7 - 36,3

36,3 - 36,8

Coevorder Binnengracht (tussen Afwateringskanaal en Stieltjeskanaal)

Provincie Drenthe

1,90m - kp

BM

6,00 m + kp

Verbindingskanaal (tussen Coevorder Binnengracht en Kan. Coevorden-Zwinderen)

Provincie Drenthe

II 1,90m - kp

6,00 m + kp

Zijtak van het Stieltjeskanaal in Nieuw Amsterdam

Provincie Drenthe

- 1,50m - kp

2,50 m + kp

41,0 - 43,0

Bladderswijk

Provincie Drenthe

I 1,90m - kp

BM

4,20 m + kp

0,0 - 4,4

Oranjekanaal van Bladderswijk tot de Bargersluis

Provincie Drenthe

-

BM

Hondsrugkanaal tussen Bladderswijk en Scholtenskanaal (onderdeel van De Veenvaart)

Provincie Drenthe

-

BM

Witte Wijk

Provincie Drenthe

- 1,50m - kp

DM

5,30 m + kp

52,9 - 55,0

Afwateringskanaal in Coevorden tot einde woonbotenhaven

Provincie Drenthe

I 1,90m - kp

6,00 m + kp

0,0 - 1,4

Veenparkkanaal (onderdeel van De Veenvaart)

Provincie Drenthe

-

BM

Lijst B: Vaarwegen in beheer bij andere overheidsorganen, het Rijk uitgezonderd

 Functionaliteit

Vaarweg

Beheerder

CEMT/specificatie diepgang

BRTN

Doorvaart- hoogte obv kanaalpeil

Kilometer / opmerking

Havenkanaal vanaf Noord-Willemskanaal tot aan de Zwaaikom

Gemeente Assen

II 2,50m - kp

BM

5,40 m + kp

De Vaart (van de Drentsche Hoofdvaart tot De Kolk)

Gemeente Assen

1,50m - kp

BM

3,50 m + kp

Het Kanaal (van de Vaart tot het Havenkanaal)

Gemeente Assen

1,50m - kp

BM

3,50 m + kp

Industriehaven Hoogeveen (= verlenging van de Hoogeveenschevaart)

Gemeente Hoogeveen

II 2,20m - kp

BM

5,20 m + kp

Vaarweg eindigt bij oostzijde Bekinkbrug

Bargermeerkanaal van Bargersluis tot eindpunt in Emmen

Gemeente Emmen

I 1.90m - kp

BM

4,20 m + kp

Binnenhaven Coevorden (centrum)

Gemeente Coevorden

-

BM

Haven ROC (bij Nijhof-Wassink, Europark)

Gemeente Coevorden

II

BM

Haven Veenoord

Gemeente Emmen

I/II 1,90m - kp

BM

5,30 m + kp

Havens Meppel: Sethehaven en 2 havens bij De Kaap 

Gemeente Meppel

Va 3,25m - kp

Geen beperkingen

Wachthaven Meppel in Staphorst / niet in Drenthe

Gemeente Meppel

Va 3,25m - kp

Geen beperkingen

Stads-Compascuumkanaal vanaf prov.grens Groningen tot Emmercompascuum (onderdeel van De Veenvaart)

Waterschap Hunze en Aa's

- 1,50m - kp

BM

3,50 m + kp

Oosterdiep van Emmer-Compascuum tot Barger-Compascuum (onderdeel van De Veenvaart)

Waterschap Hunze en Aa's

- 1,50m - kp

BM

3,50 m + kp

Scholtenskanaalvanaf Veenpark tot nieuw prov. kanaal (onderdeel van De Veenvaart)

Waterschap Hunze en Aa's

- 1,50m - kp

BM

3,50 m + kp

Vaargeulen Zuidlaardermeer vanaf provinciegrens tot Havenkanaal

Waterschap Hunze en Aa's

- 1,50m - kp

BM

Havenkanaal Zuidlaren-Zuidlaardermeer

Gemeente Tynaarlo

- 1,50m - kp

BM

3,20m + kp

Grevelingskanaal in Anner- en Eexterveensche kanaal

Waterschap Hunze en Aa's

- 1,20m - kp

CM

3,20m + kp

Vaargeul Leekstermeer: Leeksterhoofddiep-Munnikesloot

Waterschap Noorderzijlvest

- 1,20m - kp

(kp = 0.93)

BM

2,40m + kp

(kp = - 0.93)

Toelichting op de kolom functionaliteiten zoals opgenomen in de lijsten A en B

CEMT-klasse

breedte (m)

lengte (m)

diepgang (m)

strijkhoogte (m)

laadverm. (kW)

motorverm. (kW)

boegschroef (kW)

geladen

leeg

I

5,05

38,5

2,5

1,2

4,25

365

175

100

II

6,6

50 - 55

2,6

1,4

5,25

535 - 615

240 - 300

130

III

8,2

67 - 85

2,7

1,5

5,35

910 - 1250

490 - 640

160 - 210

IV

9,5

80 - 105

3,0

1,6

5,55

1370 - 2040

750 - 1070

250

Va

11,4

110 - 135

3,5

1,8

6,40

2900 - 3735

1375 - 1750

435 - 705

VIa

17,0

135

4,0

2,0

8,75

6000

2400

1135

Tabel 2: Kenmerken van maatgevende motorvrachtschepen

BRTN-Doorvaartmaten basistoervaart in Nederland

 Motorbootroute

Categorie

Opbouwhoogte

Diepgang 

Verbindingswater

AM

HWJH1): per route beoordelen met minimum 3,40 m

1,50

Ontsluitingswater

BM

HWJH1) : per route beoordelen met minimum 2,75 m

1,50

Ontsluitingswater met doorvaartbeperkingen

CM

DM

2,75

2,40

1,40

1,10

1) HWJH = "Houden wat je hebt"

BIJLAGE IV

BIJ DE POV DRENTHE

BIJLAGE BIJ HOOFDSTUK 3 VAN DE PROVINCIALE OMGEVINGSVERORDENING

N.B.: Tussen haakjes bestuursorgaan (afkorting) en datum van vaststelling.

1.     Overzicht tot de verordening behorend kaartmateriaal

        -       Kaart 1, Visie 2020 van de Omgevingsvisie (provinciale staten, 2 juni 2010, gewijzigd 10 juli 2010)

        -       Kaart 2, Kernkwaliteiten van de Omgevingsvisie (provinciale staten, idem)

        -       Kaart 5, Landbouw van de Omgevingsvisie (idem)

        -       Kaart 8a, Zoeklocatie grootschalige windenergie van de Omgevingsvisie (idem)

        -       Kaart 9, Oppervlaktewater (idem)

        -       Kaart 12, Overige aanduidingen (idem)

        -       Kaart Bestaand stedelijk gebied

        -       Kaart EHS Concretisering 2010

        -       Kaart Begrenzing Nationaal Landschap Drentsche Aa

2.     Overzicht relevante beleidsstukken

        -       Omgevingsvisie Drenthe (provinciale staten, 2 juni 2010, gewijzigd 10 juli 2010)

        -       Cultuurhistorisch Kompas (juni 2009)

        -       Structuurvisie Ondergrond (ontwerp van 30 juni 2010)

        -       Beleidsnota wAardevol Drenthe (ook: Beleidsnota aardkundige waarden, gedeputeerde staten, 6 juli 2010)

        -       Beleidskader Co-Vergisting (gedeputeerde staten, 17 november 2006)

        -       Nota Landschap (provinciale staten, november 1998)

        -       Landschapsvisie Drentsche Aa (provinciale staten, mei 2004)

        -       Brochure Onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven; handreiking voor gemeenten (VROM, 2007)

        -       Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020 (Rijk en provincie Drenthe, 29 september 2009)

        -       Bestuursovereenkomst ILG 2007-2013 (Rijk en provincie Drenthe, 18 december 2006)

        -       Beleidsregel concretisering EHS (gedeputeerde staten, 21 januari 2008, in werking 11 december 2007)

        -       Natuurbeheerplan Drenthe, versie 2011 (bevat Beheertypekaart) (gedeputeerde staten, 6 juli 2010)

        -       Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aa (gedeputeerde staten 12 juni 2007)

        -       Mid Term Review Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied (gedeputeerde staten, 29 juni 2010)

        -       Nota Ruimte (vaststelling door Tweede Kamer, 17 mei 2005, Eerste Kamer, 17 januari 2006)

        -       Spelregels van de EHS (Rijk, 29 mei 2007, bijlage geweest bij kamerbrief 29 juni 2007)

        -       (Concept) handreiking bestaand stedelijk gebied (TU Delft, versie 26 maart 2010)

3.     Overzicht wetgeving, verdere stukken waaraan wordt gerefereerd

        -       Wet ruimtelijke ordening (ook wel afgekort tot: Wro)

        -       Wet milieubeheer (ook wel afgekort tot: Wm)

        -       Wet op de waterhuishouding

        -       Crisis- en Herstelwet (ook wel afgekort tot: CHW)

        -       Grondwaterwet

        -       Besluit ruimtelijke ordening (ook wel afgekort tot: Bro)

        -       (Ontwerp-)AMvB Ruimte (d.d. 29 mei 2009)

        -       Europese Kaderrichtlijn Water (KRW)

        -       Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009)

Toelichting

ALGEMEEN

Inleiding

Van oudsher kende de provincie Drenthe vier provinciale verordeningen voor de fysieke leefomgeving. Dit waren de Provinciale milieuverordening Drenthe, de Verordening waterhuishouding Drenthe, de Verordening wegen en waterwegen provincie Drenthe 1994 en de Ontgrondingenverordening voor Drenthe 2000. Bij de totstandkoming van het Provinciaal Omgevingsplan II (POP II) is besloten om de bovengenoemde verordeningen die fungeerden als uitvoeringsinstrumenten van het POP II samen te voegen in één verordening: de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (verder: POV). Deze POV is voor de eerste keer, als eerste omgevingsverordening in Nederland, vastgesteld op 7 juli 2004 en inwerking getreden op 1 februari 2005. Nadien is als gevolg van wijzigingen in beleid en wetgeving de POV al meerdere malen gewijzigd. Deze wijzigingen hadden onder andere betrekking op afvalstoffen, WKO-systemen, Ruimtelijke ordening, grondwaterbescherming en water. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar de "Wetstechnische informatie" die bij de POV is opgenomen. Met de vaststelling van de POV is een verdere concentratie van wetgeving bereikt die tevens heeft geleid tot een betere bereikbaarheid van deze uitvoeringsinstrumenten.

Deregulering

Zowel bij het opstellen van de eerste versie van deze POV als ook bij de latere wijzigingen is als uitgangspunt genomen dat wij zuinig omgaan met het gebruik van regelgeving. Om dit te bereiken werken wij met duidelijke criteria waaraan de voorstellen worden getoetst.

Het betreft hier onder andere de volgende criteria:

-      duidelijkheid/leesbaarheid;

-      bestuurslast;

-      effect (toegevoegde waarde van de regeling om het gewenst effect te bereiken);

-      motivatie (noodzaak provinciale regeling);

-      handhaafbaarheid (maatschappelijk draagvlak, objectieve en werkbare regels);

-      doeltreffende vertaling van het provinciale omgevingsbeleid in formele bepalingen.

Opbouw

Bij het opstellen van de POV is gekozen voor een onderverdeling in Delen. Dit is een bewuste keuze geweest omdat hiermee is te herleiden vanuit welk specifiek beleidsveld de regeling afkomstig is, waarop de regeling juridisch en beleidsmatig is gebaseerd en met welk motief de regeling is opgesteld. Dit is noodzakelijk om in voorkomende gevallen de legitimiteit van de regels in de POV aan te kunnen tonen. De verschillende delen zijn wederom opgedeeld in hoofdstukken. De Provinciale Omgevingsverordening bestaat op dit moment uit 7 delen. Dit zijn de delen Algemeen, Ruimtelijke Ordening, Milieu, Natuur en landschap, Water, Wegen en Overige bepalingen. Hierna is per deel aangegeven welke onderdelen per hoofdstuk in dat deel zijn opgenomen.

Deel I, Algemeen

Dit deel is samengesteld uit 2 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat begripsbepalingen. Het beknopte tweede hoofdstuk bevat een inspraakbepaling.

Deel II, Ruimtelijk Omgevingsbeleid

Deel II bestaat uit 1 hoofdstuk. In dit hoofdstuk is een regeling opgenomen met betrekking tot de ruimtelijke ordening. Het hoofdstuk geeft randvoorwaarden voor gemeenten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen zoals bestemmingsplannen.

Deel III, Milieu

Deel II is samengesteld uit de hoofdstukken 4 tot en met 7. Hoofdstuk 4 bevatte een regeling voor de Geluidhinderdienst Drenthe. Deze is van rechtswege komen te vervallen. In hoofdstuk 5 zijn de regels opgenomen over Warmte- en koude opslag. Hoofdstuk 6 regelt bodemsaneringen. Het gebiedenbeleid is neergelegd in hoofdstuk 7. Het bevat bepalingen ten aanzien van de stiltegebieden en de gebieden ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning.

Deel IV, Natuur en Landschap

Dit deel bevat in hoofdstuk 8 regels voor ontgrondingen en regelt in hoofdstuk 9 het vaarverbod op de Drentsche Aa ter bescherming van belangen van natuur en landschap.

Deel V, Water

Deel V bestaat uit hoofdstuk 10 Water. Het hoofdstuk Water bevat onder meer bepalingen ten aanzien van de beheersplannen van de waterschappen, peilbesluiten en waterakkoorden. Hoofdstuk 11 is momenteel niet ingevuld en is voor de toekomst gereserveerd.

Deel VI, Wegen

Dit deel bevat het hoofdstuk 12 waarin regels zijn opgenomen die betrekking hebben op wegen binnen de provincie Drenthe.

Deel VII, Overige bepalingen

Dit deel bestaat uit de hoofdstukken 13, 14 en 15. Hoofdstuk 13 regelt de vergoeding van schade en kosten met betrekking tot de hoofdstukken 6, 7 en 9. Hoofdstuk 14 bevat handhavingsbepalingen. Hoofdstuk 15 bevat de overgangs- en slotbepalingen.

Grondslag

De POV is gebaseerd op meerdere wetten met elk een eigen doel en werkingssfeer. Hieronder is per hoofdstuk (voor zover van toepassing) aangegeven waar de verordenende bevoegdheid van Provinciale Staten is neergelegd.

Hoofdstuk 3 (Ruimtelijk Omgevingsbeleid)

De verordening bevoegdheid voor dit onderdeel is neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening, artikel 4.1. Met het oog op een goede ruimtelijke ordening mag de provincie regels opleggen aan gemeenten over hun ruimtelijke plannen. Inhoudelijk gezien vormen de regels een juridische doorvertaling van het actuele ruimtelijke beleid van de provincie.

Hoofdstuk 5 (WKO)

De verordenende bevoegdheid ligt bij deze regeling zowel in de Waterwet als ook de autonome bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 105 van de Provinciewet. Grofweg kan de scheiding worden gemaakt tussen open systemen (Waterwet) en gesloten systemen (Provinciewet).

Hoofdstuk 6 (Bodemsanering)

In dit hoofdstuk kan worden verwezen naar de Wet bodembescherming.

Hoofdstuk 7 (Grondwaterbescherming en stilte)

De verordenende bevoegdheid voor dit onderdeel ligt vast in de Wet milieubeheer. Artikel 1.2 van de Wet milieubeheer bepaalt dat Provinciale Staten regels stellen met betrekking tot de bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning en regels ter inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden.

Hoofdstuk 8 (Ontgrondingen)

De verordenende bevoegdheid ligt hier in de Ontgrondingenwet.

Hoofdstuk 9 (Vaarverbod Drentsche Aa)

Deze regeling is volledig gebaseerd op de autonome regelende bevoegdheid die Provinciale Staten heeft op grond van artikel 105 van de Provinciewet.

Hoofdstuk 10 (Water)

Voor dit hoofdstuk kan worden verwezen naar de Waterwet.

Hoofdstuk 12 (Wegen)

Voor dit hoofdstuk is de bevoegdheid gebaseerd op artikel 105 van de Provinciewet.

DEEL I, ALGEMEEN

HOOFDSTUK 1, BEGRIPSBEPALINGEN

Voor de inhoud van verschillende van de in de verordening gehanteerde begrippen (zoals bijvoorbeeld inspecteur) behoeft geen omschrijving te worden gegeven, omdat veelal de afzonderlijke wetten waarop deze verordening is gebaseerd, bepalen dat de daar gegeven omschrijvingen doorwerken in de verordening. Begrippen waarbij in een van de wetten geen begripsbepaling is opgenomen, zijn opgenomen in dit artikel. De begrippen genoemd in dit artikel zijn van toepassing op de gehele verordening. Daarnaast kan het zijn dat in een specifiek hoofdstuk begripsbepalingen zijn opgenomen die slechts van toepassing zijn binnen dat ene hoofdstuk.

HOOFDSTUK 2, INSPRAAK

In dit artikel wordt de Algemene Inspraakverordening Drenthe van toepassing verklaard op het wijzigen van deze verordening. Hierdoor is het niet noodzakelijk om in deze verordening de inspraak verder uit te werken.

DEEL II, RUIMTELIJK OMGEVINGSBELEID

HOOFDSTUK 3, RUIMTELIJK OMGEVINGSBELEID

1, Algemeen

Met dit hoofdstuk van de Provinciale Omgevingsverordening vertaalt de provincie Drenthe zijn Omgevingsvisie (deels) door naar een verordening voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De Omgevingsvisie als structuurvisie bindt alleen de provincie zelf. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent de provincie een scala van instrumenten toe om haar beleid daarnaast extern te laten doorwerken. Vaststelling van een verordening ex artikel 4.1 Wro is een van die instrumenten. Het is vanuit de AMVB Ruimte - of beter: wordt vanuit de AMVB Ruimte (deze is nog niet in werking getreden) - verplicht de verordening voor erin opgesomde thema's te hanteren. De AMVB Ruimte bevat geen nieuw rijksbeleid, het is een 'beleidsneutrale' vertaling van de Nota Ruimte. Drenthe wil zijn visie realiseren op een manier die recht doet aan de provinciale sturingsfilosofie. Hierin gaat de provincie uit van gelijkwaardigheid en samenwerking met haar partners 'in het veld'. Dit betekent tevens dat de provincie terughoudend omgaat met het neerleggen van provinciale ruimtelijke belangen in een verordening. De voorliggende verordening beperkt zich echter niet tot slechts hetgeen het Rijk via de AMVB Ruimte voorschrijft. Er zijn ook provinciale belangen opgenomen waarvoor geen ministeriële verplichting tot doorvertaling in een verordening bestaat. In de verordening treft u ook bepalingen aan over provinciale belangen waarover:

-      wij op voorhand volstrekte helderheid over ons standpunt willen geven;

-      wij willen verankeren welke belangen in elk geval bij een afweging op gemeentelijk niveau moeten worden betrokken alvorens een gemeente een ruimtelijk plan in procedure brengt.

Vanuit onze provincie voegen wij inhoudelijke voorschriften en procedurele voorschriften aan de verplicht gestelde onderwerpen vanuit de AMVB Ruimte toe. Een voorbeeld van een inhoudelijke uitspraak is het verbod op weidewinkels. Een voorbeeld van een procedureel voorschrift betreft de verplichting voor gemeenten om in regionaal verband afspraken over woningbouw te maken.

Binnen de verordening komt aan gemeenten een belangrijke rol toe. Inhoudelijke bepalingen zijn veelal als verantwoordingsplicht ingericht en niet normstellend. Evenmin wil de provincie in details treden. Menig bepaling laat daartoe interpretatieruimte. Aan gemeenten komt dus ruimte toe om inhoudelijk - tot op zekere hoogte - een eigen invulling te geven, mits deugdelijk onderbouwd. Hetzelfde geldt voor een deel van het kaartmateriaal waaraan in deze verordening wordt gerefereerd. De kaarten voor Bestaand Stedelijk Gebied, Nationaal Landschap Drentsche Aa en die voor de Ecologische Hoofdstructuur zijn bijzonder precies. Op perceelsniveau is weergegeven of een locatie binnen de desbetreffende thematische begrenzing valt of niet. Dit betekent dat deze kaarten met enige regelmaat zullen moeten worden herzien om als toetsingskader te kunnen blijven dienen. Dit geldt niet voor de andere kaarten, die uitwerking op gemeentelijk niveau behoeven. Dit geldt bijvoorbeeld voor Robuuste Systemen en Multifunctionele gebieden, maar deels ook voor de Visiekaart en kaart Kernkwaliteiten. Binnen de contouren van de Verordening en de Omgevingsvisie kan een gemeente dan eigen afwegingen maken. Gedeputeerde Staten zullen die nadrukkelijk volgen, en reageren als zij die niet dragend of onzorgvuldig achten, maar primair is eerst de gemeente aan zet. Bij procedurele regels leggen wij niet vast wát een uitkomst van een planologische overweging moet zijn, maar wel de afwegingen die daarbij betrokken moeten worden. Hierbij zij opgemerkt niet uit te sluiten valt dat, ook al onderbouwt een gemeente een plan conform de eisen, Gedeputeerde Staten de gemaakte belangenafweging niet dragend achten, in welk geval eventueel het verdere Wro-instrumentarium wordt aangesproken.

De provincie beoogt niet uitputtend te zijn in het vastleggen van provinciale belangen in een verordening. Dit betekent ook dat niet alle thema's uit de Omgevingsvisie een plek hebben gekregen. Dat geldt slechts voor die onderwerpen van provinciaal belang waarin voor vastlegging in een verordening een duidelijke meerwaarde bestaat. Het al dan niet voorkomen van een thema in de verordening vormt evenmin een indicatie voor het gewicht dat een beleidsthema heeft. De criteria leggen daarmee dan ook geen relatie. Het is dus niet uit te sluiten dat wij het formeel Wro-instrumentarium wordt aangewend voor provinciale belangen die niet zijn neergelegd in deze verordening. Dat zal in principe niet gebeuren dan nadat alle mogelijkheden om in onderling overleg met de betrokken partner(s) tot overeenstemming te komen, verbruikt zijn. Zo blijft de provinciale sturingsfilosofie uitgangspunt voor het handelen. Uitwerking van beleid voor een aantal thema's uit de Omgevingsvisie is in ontwikkeling. Het is dan een optie om binnen de geldende kaders verdere beleidsregels op te stellen. Naast het bekende 'co-vergisten' valt daarbij te denken aan windenergie.

Dit hoofdstuk van de verordening kent een opbouw die bestaat uit begripsbepalingen, bepalingen over ruimtelijke kwaliteit en een titel waarin we regels geven over ruimtelijke ontwikkelingen waarvoor wij staan, of die wij juist afwijzen, en de rol die ruimtelijke kwaliteit bij ontwikkelingen toekomt. Het hoofdstuk kent eveneens een titel over de wijze van afdoening van verzoeken om een tegemoetkoming in schade. Enige afrondende bepalingen zijn noodzakelijk. In het hiernavolgende vindt u dit hoofdstuk van de verordening titel- en artikelsgewijs toegelicht. De uitleg van alle bepalingen, en vooral het beleid er achter, is allerminst uitputtend. Het is niet de bedoeling de Omgevingsvisie hier over te nemen. Een verwijzing naar onderliggend beleid kan vaak volstaan. Waar in de verordening begrippen worden gehanteerd die niet gedefinieerd zijn in de begripsbepalingen of in de Omgevingsvisie, kan worden teruggevallen op de andere door Provinciale Staten vastgestelde beleidsdocumenten, Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening dan wel, in tweede instantie, geldende jurisprudentie. Ook de AMVB Ruimte biedt soms aanvullende inzichten, met name daar waar dit hoofdstuk hiervan een doorvertaling vormt. Mogelijk ten overvloede wijzen wij nog op de verhouding van dit hoofdstuk tot (inter)nationale wet- en regelgeving. Dit kan van belang zijn voor bijvoorbeeld de wijze waarop met kernkwaliteiten moeten worden omgegaan. Het is niet waarschijnlijk, maar wel mogelijk dat voldaan wordt aan dit hoofdstuk, maar niet aan (inter-)nationale wet-/regelgeving. Die geldt dan uiteraard onverkort.

2, Toelichting Titel 3.1, Algemeen

In Titel 3.1 is een vrij uitgebreide opsomming van begripsbepalingen opgenomen. Wij achten dit noodzakelijk voor een goed begrip van en het goed kunnen werken met dit hoofdstuk. Daarnaast is een regeling opgenomen voor de AFLO: de Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving.

Begripsbepalingen (artikel 3.1)

Naast de meer algemene begripsbepalingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 1.1 van deze verordening was er behoefte aan het opnemen van een specifieke bepaling voor dit hoofdstuk. Concreet betekend dit dat de begripsbepalingen in dit artikel alleen van toepassing zijn voor de bepalingen in dit hoofdstuk. Daarnaast zijn de bepalingen uit artikel 1.1 onverkort op dit hoofdstuk van toepassing. In dit artikel worden met name termen gedefinieerd daar waar deze noodzakelijk zijn voor een goed begrip van dit hoofdstuk (bijvoorbeeld de SER-ladder) en daar waar ze specifiek zijn voor de Drentse situatie (bijvoorbeeld kernkwaliteiten) of noodzakelijk in het kader van een verderop opgenomen bepaling (bijvoorbeeld de definitie van lokale en regionale werklocatie, van ruimtelijk plan en van een woonvisie). Zo veel mogelijk is met de begripsomschrijvingen aangesloten bij de terminologie in de Omgevingsvisie.

Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving Drenthe (artikelen 3.2 - 3.6)

De Adviescommissie voor de Fysieke Leefomgeving Drenthe vervult al lange tijd een rol in de advisering rondom ruimtelijke plannen. Met de toevoeging van het voorliggende hoofdstuk aan de POV is het logisch om deze rol niet langer te beschrijven via een afzonderlijk reglement, maar deze op te nemen in dit hoofdstuk. Aan rol van de commissie verandert niets. De bepalingen zijn overgenomen van het huidige reglement.

3, Toelichting Titel 3.2, Ruimtelijke kwaliteit

Titel 3.2 handelt over de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe. Deze is in de Omgevingsvisie Drenthe gefundeerd op drie aspecten: kernkwaliteiten, SER ladder en milieu- en leefomgeving. Elk van de drie elementen is terug te vinden in de bepalingen van dit hoofdstuk. Hieronder worden ze afzonderlijk toegelicht. Overigens zal blijken dat deze drie - voor de provincie Drenthe - basiselementen van ruimtelijke kwaliteit ook een rol in Titel 3.3 (Bruisend Drenthe) hebben, want ruimtelijke kwaliteit willen we behouden en versterken, zeker ook wanneer nieuwe ontwikkelingen worden ontplooid.

Kernkwaliteiten (paragraaf 3.2.1)

Regeling

In de begripsbepalingen (artikel 3.1) zijn de kernkwaliteiten gedefinieerd. Op 'kaart 2. Kernkwaliteiten' van de Omgevingsvisie, worden de kernkwaliteiten weergegeven. Regeling en 'kaart 2. Kernkwaliteiten' zijn soms nog globaal. Voor zover dat zo is, ligt bij gemeenten de opdracht deze bij planontwikkeling te concretiseren. Hoewel dat niet uit de kaart blijkt, ligt binnen bestaand stedelijk gebied de verantwoordelijkheid voor kernkwaliteiten bij de gemeente. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor archeologie (kaart 2E) en in specifieke gevallen voor cultuurhistorie. Het provinciaal belang voor cultuurhistorie geldt alleen binnen bestaand stedelijk gebied als de kern is opgenomen op de kaart cultuurhistorie hoofdstructuur (kaart 2F). Provinciale belangen voor alle kernkwaliteiten zijn ook afzonderlijk op kaart gepresenteerd (kaarten 2A - 2F). Provinciale Staten hebben de kaart Kernkwaliteiten vastgesteld. Om praktische redenen komt aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid toe deze te wijzigen. Het is primair aan gemeenten om een ruimtelijke visie op een gebied te formuleren.

Dat een gebied een 'witte vlek' is voor wat betreft aanwezigheid van kernkwaliteiten, maakt een locatie niet tot een gebied zonder ruimtelijke kwaliteit. Het is slechts de afwezigheid van kernkwaliteiten, c.q. ruimtelijke kwaliteiten van provinciaal belang, die geconstateerd kan worden. Vanuit een monitorende rol ziet de provincie erop toe dat gemeenten in de 'witte vlekken' in elk geval een basisniveau aan ruimtelijke kwaliteit bereiken.

Bijdragen aan behoud en ontwikkeling (hiermee wordt bedoeld: versterking) van kernkwaliteiten is wat met de regeling in dit hoofdstuk wordt beoogd. De bepalingen voor kernkwaliteiten zijn niet in beton gegoten. De regels zijn als verantwoordingsplicht ingericht. Gemeenten zullen binnen de kaders van de Omgevingsvisie de kernkwaliteiten ook moeten uitwerken naar hun ruimtelijke plannen. Ze zijn daarbij gebonden aan de kaders van het provinciaal beleid. Dat is neergelegd in de Omgevingsvisie en uitwerkingen zoals het Cultuurhistorisch Kompas en de beleidsnota Aardkundige waarden* die beiden onder andere een verbijzondering bevatten voor de beschermingsniveaus van de desbetreffende kernkwaliteiten.

*       Deze komt onder de naam ‘wAardevol Drenthe' in rapportvorm uit; reden waarom die naam ook wordt gehanteerd.

Het begrip informatiewaarde is omschreven in de begripsbepalingen. Informatiewaarde van een kernkwaliteit speelt ingevolge de bepalingen in de verordening bij de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden. Informatiewaarde wordt bepaald door de mate waarin (een opgraving van) een kernkwaliteit een bijdrage kan leveren aan nieuwe kennisvorming over het verleden. De informatiewaarde wordt mede bepaald door de ensemblewaarde*. De informatiewaarde wordt gebaseerd op een analyse van kennislacunes en actuele vraagstellingen. In eerste instantie is bepalend de huidige stand van kennis over vergelijkbare monumenten uit dezelfde periode in de provincie. Er zijn verschillende soorten kennislacunes te onderscheiden, die gecombineerd kunnen voorkomen:

1.    geografische kennislacunes: gebieden waarvan relatief weinig gegevens bekend zijn;

2.    chronologische kennislacunes: perioden waarover we nog relatief slecht geïnformeerd zijn;

3.    inhoudelijke of thematische kennislacunes: deze hebben betrekking op uiteenlopende aspecten van de geschiedenis van Nederland.

Als de zeldzaamheid 'hoog' is beoordeeld, is de informatiewaarde veelal ook 'hoog'. De andere scores kunnen verschillen: ook bij veel voorkomende typen van kernkwaliteiten kunnen kennishiaten bestaan terwijl anderzijds een kernkwaliteit dat op zeldzaamheid gemiddeld scoort, kan behoren tot een categorie waarover veel informatie voorhanden is.

*       Ensemblewaarde is de waarde van een samenhangende hoeveelheid kernkwaliteiten (of objecten). Wanneer een onderdeel van de samenhang wegvalt, gaat mogelijk alle informatie verloren.

Kernwaarde bedrijvigheid

Naast het beleid voor kernkwaliteiten zetten wij in onze Omgevingsvisie in op de kernwaarde bedrijvigheid. Deze kernwaarde is in dit hoofdstuk afgebakend en via een verbijzonderingsbepaling op één lijn met kernkwaliteiten geplaatst. Van streven naar behoud en versterking van kernkwaliteiten kan in dit hoofdstuk dus worden afgezien als kernkwaliteiten het 'afleggen' tegenover de kernwaarde bedrijvigheid (artikel 3.8) die even zwaar weegt als kernkwaliteiten. Een dergelijke keuze moet wel zorgvuldig - en dus ook dragend - onderbouwd worden.

Een ruimtelijk plan kan voor het overige geen nieuwe activiteiten toestaan die kernkwaliteiten significant aantasten. Wat 'significant' (een term uit artikel 3.7) is, wordt in principe bepaald door de contouren die de Omgevingsvisie voor de omgang met kernkwaliteiten stelt. Significant is een ontwikkeling dus niet wanneer omgegaan wordt met de kernkwaliteiten conform de Omgevingsvisie en uitwerkingen als het Cultuurhistorisch Kompas. Wordt buiten het provinciaal beleid getreden, dan is in principe wél sprake van een significante aantasting. Te denken valt aan een ingreep die de samenhang van een robuust natuursysteem aantast, of een onomkeerbare ingreep in gebied met grote cultuurhistorische waarde. Wij verwachten dat een gemeente dan in overleg met Gedeputeerde Staten treedt om een gezamenlijk gedragen oplossing te vinden binnen de kaders van het provinciaal beleid.

De provincie schrijft in dit hoofdstuk niet rechtstreeks voor hoe kernkwaliteiten behouden en versterkt moeten worden. Het doel staat voorop en gemeente moeten daaraan een eigen invulling geven. Doorgaans is een regeling van kernkwaliteiten in de voorschriften hiervoor onontbeerlijk. Als nuancering op de basisregel gelden naast hetgeen hiervoor is gesteld over de kernwaarde bedrijvigheid de opgenomen uitzonderingsbepalingen. Deze zien onder andere op onderlinge strijdigheid van kernkwaliteiten en op de situatie waarbij kernkwaliteiten een belemmering vormen voor ontwikkeling van robuuste landbouw. Ook bij ontheffing kan afgeweken worden van artikel 3.7 in het geval sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waarbij voor compensatie wordt gezorgd (artikel 3.12). Bij ontwikkelingen van zwaarwegend maatschappelijk belang kan onder andere worden gedacht aan de noodzakelijke uitbreiding van een bestaand recreatiebedrijf gericht op het waarborgen van een duurzame bedrijfseconomische grondslag met als oogpunt het bewerkstelligen van een kwalitatieve impuls van het toeristisch-recreatieve product. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een uitbreiding in de geest van het project 'Natuurlijke Recreatie'. In alle situaties moet de informatiewaarde van eventueel verloren gaande kernkwaliteiten behouden blijven als dit volgens het beleid voor de desbetreffende kernkwaliteit wenselijk en mogelijk is. Soms kan dit door documentatie, soms is een opgraving noodzakelijk. Het veilig stellen speelt bij de kernkwaliteiten cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden. Tot slot wordt gewezen op de potentiële spanning tussen de regeling voor kernkwaliteiten en die voor het Nationaal Landschap Drentsche Aa en de Ecologische Hoofdstructuur (zie de toelichting op de artikelen 3.32 tot en met 3.35).

Achtergrond

Bij de totstandkoming van de Omgevingsvisie haalde de provincie onder een zo breed mogelijk publiek die aspecten op die volgens hen de ruimtelijke identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe vormen. Deze 'Kernkwaliteiten' zijn in paragraaf 2.4.1 van de Omgevingsvisie opgenomen. Ze vormen voor de provincie Drenthe de belangrijkste basis voor het begrip ruimtelijke kwaliteit. In paragraaf 4.1.1 van de Omgevingsvisie worden de kernkwaliteiten uiteengerafeld. Het gaat om stilte en duisternis, openheid van het landschap, natuur binnen de Ecologische Hoofdstructuur, diversiteit en gaafheid van landschappen, cultuurhistorie, archeologie en aardkundige waarden, sociale externe en verkeersveiligheid, leefbaarheid en een maat passend bij Drenthe. Deze kwaliteiten worden in paragraaf 4.2.1 - 4.2.4 van de Omgevingsvisie uitgewerkt. Het daar gestelde is uitgangspunt van het provinciaal handelen. De 'Kaart 2. Kernkwaliteiten' van de Omgevingsvisie is van groot belang. De provincie voelt zich verantwoordelijk voor behoud en ontwikkeling van de op deze kaart aangeduide kwaliteiten. Enige nuanceringen op de kaart moeten wel worden aangebracht, zoals hiervoor al toegelicht. Kortheidshalve wordt hier verder verwezen naar paragraaf 4.1.1 in de Omgevingsvisie.

Het belang van het Cultuurhistorisch Kompas als uitwerking van de kernkwaliteiten cultuurhistorie en archeologie moet benadrukt worden. De provinciale visie op deze aspecten zijn hierin uitgewerkt. Deze visie geeft veel verdieping bovenop de Omgevingsvisie, zowel qua sturingsfilosofie op dit punt als waar het de karakteristiekbeschrijvingen betreft, en zal in de praktijk veelal als basis voor beoordeling en begeleiding van nieuwe initiatieven dienen. De erin opgenomen sturingsniveaus (respecteren, voorwaarden stellen, eisen stellen) werken door via de Omgevingsvisie. Het is de bedoeling om het Cultuurhistorisch Kompas ook zelfstandig als structuurvisie vast te stellen. Meer achtergrondinformatie over onze visie op het Drentse landschap is opgenomen in de Nota Landschap. Deze nota stamt uit 1998 en zal geactualiseerd gaan worden. In paragraaf 7.2 (Sturingsprincipes) van de Omgevingsvisie wordt toegelicht hoe het provinciebestuur behoud en ontwikkeling van kernkwaliteiten in de praktijk zal nastreven. Het compensatiebeginsel uit artikel 3.12 is in paragraaf 7.5 verwoord. Hieraan wordt onder andere een kwaliteitstoeslag gekoppeld.

De AMvB Ruimte vereist niet letterlijk een regeling op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Wel vereist de AMvB (artikel 2.5, vijfde lid) regels voor landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing buiten het bestaand stedelijk gebied. Indirect is een regeling over ruimtelijke kwaliteit onvermijdelijk bij gebruik van het instrument verordening.

Milieu- en leefomgevingkwaliteit (paragraaf 3.2.2)

Regeling

Met de bepaling in dit hoofdstuk wordt de verantwoording van gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen met gemeentegrensoverschrijdende effecten verzekerd. Naar verwachting zal dit niet leiden tot beperkingen boven regels die op basis van landelijke regelgeving toch al gelden, maar gezien het grote belang dat wij en ook de Drentse bevolking hechten aan aspecten van milieu- en leefomgevingkwaliteit is dit in de voorliggende regeling verankerd.

Achtergrond

Aspecten van milieu- en leefomgevingkwaliteit moeten op basis van nationale regelgeving welhaast onvermijdelijk hun vertaling krijgen in gemeentelijke plannen. Dit geldt onder andere voor water, luchtkwaliteit, lichthinder, geluid, geur, bodem, externe veiligheid en buisleidingen. De provincie ziet een rol voor zichzelf weggelegd waar deze aspecten gemeentegrensoverstijgend zijn dan wel op een andere manier samenhangen met provinciale verantwoordelijkheden, zoals in paragraaf 4.1.3 van de Omgevingsvisie uiteengezet. Met de kernkwaliteiten en zorgvuldig ruimtegebruik geeft dit aspect invulling aan het Drentse begrip van ruimtelijke kwaliteit. Ook daarom kan het niet weggelaten worden.

Zorgvuldig ruimtegebruik (paragraaf 3.2.3)

Regeling

In de begripsbepalingen van artikel 3.1 wordt omschreven wat de SER-ladder in het kader van dit hoofdstuk betekent. Wat artikel 3.15 daaraan toevoegt, is de situaties vastleggen waarin de SER-ladder in elk geval wordt toegepast en de situaties waarin dat bij wijze van uitzondering niet hoeft.

Achtergrond

Een belangrijk uitgangspunt van het Drentse omgevingsbeleid is om zorgvuldig om te gaan met de beschikbare ruimte in Drenthe. In paragraaf 4.1.2 van de Omgevingsvisie is dat principe nadrukkelijk verwoord. Het relatief bescheiden percentage bestaand stedelijk gebied in Drenthe is een van de aspecten die Drenthe maakt tot wat het is. Via dit hoofdstuk wordt daarom verankerd dat gemeenten de SER-ladder toepassen. Kort gezegd zorgt deze ervoor dat inbreiding voor uitbreiding gaat en er niet nodeloos gebouwd wordt los van bestaande bebouwingsconcentraties. De SER-ladder moet worden toegepast voor wonen, bedrijvigheid en infrastructuur. Ook de AMvB Ruimte schrijft dit overigens voor. Wij willen de SER-ladder tevens hanteren voor recreatie en toerisme en in de landbouwsector. Bij ontwikkelingen in deze sectoren gaat het vooral om het denkmodel dat gehanteerd moet worden, reden waarom in artikel 3.15 deze thema's niet expliciet worden genoemd.

4, Toelichting Titel 3.3, Bruisend Drenthe

Waar Titel 3.2 van dit hoofdstuk zich richt op dat wat het huidige Drenthe bijzonder maakt, verwoordt Titel 3.3 randvoorwaarden die van provinciewege gelden voor nieuwe ontwikkelingen.

Aanwijzing bestaand stedelijk gebied (artikel 3.16)

Regeling

Bij de verordening is de kaart Bestaand Stedelijk Gebied vastgelegd. Door ontwikkelingen zal het nodig zijn met enige regelmaat de begrenzing aan te passen. Dat gebeurt zo vaak als nodig maar minimaal eens per vier jaren. De begrenzing heeft direct geen, maar indirect zeker wel consequenties doordat andere bepalingen uit dit hoofdstuk deze gebruiken (zie bijvoorbeeld artikel 3.15 of 3.26, derde lid). In de begripsbepalingen is een definitie van het Bestaand Stedelijk Gebied opgenomen.

Achtergrond

De provincie moet algemene regels formuleren gericht op bundeling van nieuwe bebouwing en zorgvuldig ruimtegebruik buiten het Bestaand Stedelijk Gebied. Deze algemene regels richten zich op de inhoud van of toelichting bij bestemmingsplannen die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe bebouwing kan toestaan binnen het Bestaand Stedelijk Gebied, aansluitend op het Bestaand Stedelijk Gebied, of in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten. De in dit artikel vastgelegde begrenzing dient primair als geografische referentie voor de uitvoering van regels met betrekking tot bouwen in landelijk gebied, de Wadden en het kustfundament. Om geen onduidelijkheid te laten ontstaan over wanneer er sprake is van regels die gelden binnen het Bestaand Stedelijk Gebied of daarbuiten, verplicht de AMvB Ruimte de provincie om het gebied geometrisch in kaart te brengen. Het Bestaand Stedelijk Gebied moet in ieder geval binnen een periode van vier jaar, gerekend vanaf de dagtekening van het desbetreffende aanwijzingsbesluit telkens worden geactualiseerd.

Overigens is het vastleggen van het bestaand stedelijk gebied in de verordening een opdracht die de provincie heeft vanuit de AMVB Ruimte. De AMVB Ruimte bevat zelf geen uitgebreid afwegingskader waarmee kan worden bepaald of een bebouwingscluster wel of niet tot het Bestaand Stedelijk Gebied moet worden gerekend. Hiervoor is in opdracht van het ministerie VROM de (concept) handreiking bestaand stedelijk gebied (26-3-2010) opgesteld door de TU Delft. De daarin neergelegde criteria voor aanwijzing van het Bestaand Stedelijk Gebied zien op een stappenplan met inhoudelijke afwegingen waarmee tot een zorgvuldige begrenzing kan worden gekomen. Dit houdt eveneens in dat niet elke bebouwing automatisch tot het stedelijk gebied wordt gerekend. Genoemde concepthandreiking blijft de provincie in de toekomst hanteren wanneer de vraag of nieuwe bebouwing tot het Bestaand Stedelijk Gebied moet worden gerekend voorligt.

*       Voorheen werd de terminologie ‘bestaand bebouwd gebied' gehanteerd. Deze is verlaten voor de in deze verordening gehanteerde term.

Basisbepalingen Bruisend Drenthe (artikel 3.17)

Regeling

Het eerste lid van artikel 3.17 is van groot belang voor de dagelijkse praktijk. Het schetst het basisprincipe dat de bepalingen uit Titel 3.2 Ruimtelijke Kwaliteit moeten worden meegenomen wanneer ruimtelijke ontwikkelingen worden beoogd. Deze bepaling wil buiten twijfel stellen dat ruimtelijke kwaliteit bewaard en - zo mogelijk - versterkt moet worden als ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden.

Het tweede lid van artikel 3.17 daagt gemeenten uit om na te denken over de wijze waarop een ruimtelijk plan bijdraagt aan de in de Omgevingsvisie Drenthe gestelde thematische beleidsdoelen (hoofdstuk 4), maar ook over de wijze waarop het plan bijdraagt aan de erin geschetste gebiedsperspectieven (hoofdstuk 5). Hieronder wordt mede verstaan de bijdrage aan vitaliteit en kwaliteit van de groene ruimte, in elk geval waar het de mogelijkheden voor herbestemming van bestaande bebouwing betreft.

Achtergrond

De eisen waaraan voor ruimtelijke kwaliteit moet worden voldaan, zijn bij de toelichting op Titel 3.2 reeds verwoord. Deze verwijst deels weer door naar de tekst van de structuurvisie(s), waarin de diverse kernkwaliteiten worden toegelicht. Voor meerdere kernkwaliteiten gelden beschermingsregimes die gelijken aan het gedachtegoed van het Cultuurhistorisch Kompas. Naast het voorgaande geldt dat de AMvB Ruimte (artikel 2.5, vijfde lid) vereist dat de provincie regels stelt die ertoe leiden dat nieuwe bebouwing buiten het bestaand stedelijk gebied landschappelijk verantwoord worden ingepast. Koppelbepaling 3.17 geeft aan dat vereiste mede invulling. De AMvB vereist ook een regeling voor bestaande bebouwing in de groene ruimte (artikel 2.6, AMvB Ruimte), meer in het bijzonder voor herbestemming van bestaande bebouwing aldaar.

Robuuste systemen (artikel 3.18)

Regeling

De bepaling voor Robuuste systemen wil bewerkstelligen dat de in de Omgevingsvisie aan een bepaald gebied toegekende hoofdfunctie als zodanig blijft functioneren en liefst versterkt wordt. De bepaling is in vrij brede bewoordingen vervat. Er ligt meer een opgave in de bepaling verscholen dan dat sprake is van directe normstelling. De bepaling sluit niet alle ontwikkelingen uit die anders zijn dan de functie van het robuuste systeem dat ter plaatse is aangeduid, zo lang de robuustheid van het systeem als zodanig maar niet in het geding komt.

Achtergrond

De Omgevingsvisie (paragraaf 3.1) hanteert vier Robuuste Systemen die elk als drager voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden. De robuuste systemen zijn het sociaaleconomisch systeem, het watersysteem, het natuursysteem en het landbouwsysteem. Binnen robuuste systemen staat de ontwikkeling van de hoofdfunctie voorop. Waar robuuste systemen samenkomen, is maatwerk nodig. Het watersysteem valt altijd samen met andere systemen.

Multifunctionele gebieden (artikel 3.19)

Regeling

De bepaling voor Multifunctionele gebieden wil bewerkstelligen dat waar blijkens de (kaart bij de) Omgevingsvisie in een bepaald gebied meerdere functies voorkomen zonder dat er één dominant is, de van oudsher bestaande en/ of dominante functie bij planontwikkeling ontzien wordt. De bepaling is in vrij brede bewoordingen vervat. Er ligt meer een opgave in de bepaling verscholen dan dat sprake is van directe normstelling. Multifunctionele gebieden zijn gedefinieerd in de begripsbepalingen.

Achtergrond

In paragraaf 3.1 en 4.4 van de Omgevingsvisie zijn de beleidsprincipes voor Multifunctionele gebieden verwoord.

Ondergrond (artikel 3.20)

Regeling

In de Structuurvisie Ondergrond is uitgebreid uiteen gezet hoe de provincie Drenthe aan ambities voor de ondergrond invulling gaat geven. Drenthe is ambitieus waar het WKO en geothermische energie betreft. Wij willen gemeenten uitdagen om op dit gebied ambities te vormen en achten het in dat kader gepast om voor deze thema's een verantwoordingsplicht in dit hoofdstuk neer te leggen. Onze Structuurvisie Ondergrond is terughoudend waar het opslag van allerhande afvalstoffen in de ondergrond betreft. In zijn algemeenheid wijst de provincie dit af en in het bijzonder geldt dit voor gevaarlijk en radioactief afval. Dat is in dit hoofstuk opgenomen. Bij 'gevaarlijke afvalstoffen' gaat het om de stoffen die onder de in de Wet milieubeheer opgenomen definitie worden begrepen.

De provincie spant zich met gemeenten in om de emissie van CO2 te reduceren, duurzame energie te ontwikkelen en te besparen op het gebruik van fossiele brandstoffen. In het vijfde lid van artikel 3.20 gaat het om ruimtelijke ontwikkelingen die aan de thans in uitvoering zijnde winning van olie en gas in de weg kunnen kan staan.

Achtergrond

De Omgevingsvisie Drenthe gaat slechts summier in op de provinciale ambities voor de ondergrond. Uit paragraaf 4.1.3 van de Omgevingsvisie blijkt wel de terughoudendheid bij opslag van afvalstoffen in de ondergrond. In de Structuurvisie Ondergrond 'Met Drenthe de diepte in' zijn deze beleidskeuzes voor de ondergrond alomvattend neergelegd. De ondergrond wordt daarbij onderscheiden naar de occupatielaag, contactlaag, de waterlaag en de diepe ondergrond. Het beleidsstuk richt zich op Warmte- en Koude Opslag (WKO), verband houdend met ruimtegebruik van de contactlaag en de waterlaag, en de diepe ondergrond (dat is vanaf 500 meter tot kilometers diep onder het aardoppervlak). Het provinciaal beleid voor de contactlaag en waterlaag is voor het overige in beleidsdocumenten als de Omgevingsvisie verwoord. De structuurvisie behelst de thema's:

-      winning en opslag van energie via open of gesloten Warmte-Koude Opslag systemen (WKO);

-      (verbeterde) winning van gas uit huidig producerende velden;

-      nieuwe gaswinning uit een aantal nog te exploiteren kleine gasvelden;

-      verbeterde oliewinning uit het veld Schoonebeek;

-      winning van zout uit zoutkoepels;

-      winning van geothermische energie in de vorm van elektriciteit en/ of warmte;

-      strategische (= tijdelijke) opslag van aardgas en opslag van biogas of industriële gassen in lege gasreservoirs of zoutcavernes;

-      (tijdelijke) opslag van energie in de vorm van perslucht in zoutcavernes;

-      permanente opslag van gasvormige of vloeibare afvalstoffen in lege gasreservoirs;

-      permanente opslag van gas (CO2) in diepe zoutwaterlagen (aquifers).

De in de Structuurvisie Ondergrond gemaakte beleidskeuzes zijn bijzonder helder en voor elk van de deelonderwerpen in concrete opgaven vertaald. Een aantal van de in de Structuurvisie neergelegde keuzes heeft bovendien duidelijke ruimtelijke ordening componenten. Waar dit het geval is, zijn ze in dit hoofdstuk vertaald. Ook hier blijft dit hoofdstuk dus beleidsneutraal van aard.

Dit hoofdstuk blijft ook voor de ondergrond terughoudend in de wijze waarop regels aan ontwikkelingen worden gesteld. Een aantal thema's dat op zich ruimtelijk te vertalen is op dit moment daarom niet terug te vinden in dit hoofdstuk. Een en ander hangt ermee samen dat de provincie primair inzet op het 'zachte instrumentarium'. Een provinciaal belang is hier nadrukkelijk aanwezig zodat de provincie ter behartiging ervan eventueel op het verdere Wro-instrumentarium terugvalt.

Agrarische bedrijvigheid (artikel 3.21)

Regeling

Landbouw krijgt maximale speelruimte daar waar gebieden op de visiekaart (kaart 1, Visie 2020) als landbouwgebieden zijn aangeduid. Bepaling 3.21 staat buiten kijf. Tegelijkertijd moet deze bepaling in redelijkheid gelezen worden. Bij elke ontwikkeling die een andere is dan landbouw kan een vorm van beperkend effect worden verondersteld. Het gaat hier om effecten die het huidige functioneren en de toekomstbestendigheid van landbouwbedrijven ter plaatse aantoonbaar aantasten.

Bepaling 3.23 over agrarische bedrijvigheid sluit nieuwvestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij uit. Het is belangrijk om te duiden dat dit óók betekent dat het opstarten van een nieuwe intensieve neventak niet mogelijk is. Uitbreiding van een bestaande intensieve neventak is wel mogelijk. Wil sprake zijn van een neventak, dan blijft de hoofdfunctie altijd bestaan uit grondgebonden agrarische bedrijvigheid. De definitie van een landschappelijk inpassingsplan vindt u in de begripsbepalingen. Deze kan niet slechts een vrijblijvend karakter hebben. Nieuwe glastuinbouw is beperkt mogelijk. 'Ondersteunend glas' is wel in principe toegestaan.

In het zesde lid van artikel 3.23 gaat het om het gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. In dit artikellid, onder a, wordt gerefereerd aan de hoofdfunctie. Daaronder vallen ook voorziene toekomstige ontwikkelingen. 'Niet milieubelastend' refereert aan de ruimtelijke impact. Activiteiten die vallen onder de categorieën 1 en 2 van de VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' vormen in ieder geval geen beletsel. Verkeersaantrekkende werking en buitenopslag spelen voor de ruimtelijke impact ook mee. Uitgangspunt is dat het gebruik niet met extra bebouwing gepaard gaat. Dit is echter niet in dit hoofdstuk neergelegd, omdat ruimte moet blijven voor lokaal maatwerk binnen de in het zesde lid van artikel 3.23 gestelde randvoorwaarden.

De Ruimte-voor-ruimte regeling maakt het onder voorwaarden mogelijk dat één compensatiewoning - nooit meer dan één - mag worden gebouwd als landschapsverstorende agrarische bedrijfsbebouwing wordt verwijderd in het landelijk gebied (inclusief kernen, lintbebouwing, etc.). Het gaat om de bebouwing die voor de vaststelling van de Omgevingsvisie (2 juni 2010) bestond. Minimaal 750 m2 aan agrarische bebouwing dient gesloopt te worden om voor de compensatieregeling in aanmerking te komen. Om maatwerk mogelijk te maken, is een afwijking van 5% toegestaan. Als bedrijfsgebouwen van meerdere agrarische percelen worden gebruikt voor het bereiken van de sloopnorm (saldering), dan geeft dat geen recht op meer woningen. Het blijft dus altijd bij één compensatiewoning per agrarisch bouwperceel.

Voorts zijn er voorwaarden voor compensatiewoningen (artikel 3.24, tweede lid, onder e), waarvoor de verantwoordelijkheid primair ligt bij de gemeenten die ze gebiedsgericht moeten invullen. Het betreft de inpassing, omvang, inhoud en vormgeving van de compensatiewoning. Om tot een goede beoordeling te kunnen komen, zijn minimaal een landschappelijk inpassingsplan en een welstandsbeoordeling nodig. Voor het bepalen van de omvang en inhoud van de woning is ook van belang de omvang van de verwijderde opstallen. Hoe meer gesloopt wordt, hoe meer aanspraak een aanvrager in principe kan maken op een grotere compensatiewoning. Indien de landschappelijke inpassing op de voormalige bedrijfslocatie niet in voldoende mate mogelijk is, mag de woning elders worden gebouwd (bijvoorbeeld op een ander agrarisch perceel, een bouwlocatie in een lint of in een kleine kern). Hoe een gemeente wil omgaan met deze voorwaarden, kan deze zelf verder vormgeven.

De bouw van een compensatiewoning is in beginsel uitgesloten in natuurgebieden en beekdalen (kaart 1, Omgevingsvisie Drenthe), tenzij wezenlijke kenmerken of waarden niet significant worden aangetast (artikel 3.35, eerste lid) respectievelijk de beekdalfunctie in de toekomst niet wordt belemmerd (artikel 3.36, tweede lid, onder c). Dat kan soms het geval zijn, zoals in landbouwgebieden met een natuurdoelstelling (beheersgebieden). Bij deze beoordeling moet worden meegewogen of de bedrijfswoning blijft bestaan, want daarvoor geldt de Ruimte-voor-ruimte regeling niet.

Bij de toepassing van deze regeling moet rekening worden gehouden met de kernkwaliteiten, want artikel 3.17, eerste lid, is onverkort van toepassing. Of dat is gebeurd, zal blijken uit het ruimtelijk plan zoals dat primair aan de orde zal komen in het Relatiebeheer tussen gemeente en provincie.

Achtergrond

In de Omgevingsvisie (paragraaf 4.3.4) wordt uitvoerig ingegaan op het beleid voor de Robuuste Landbouw. Hetgeen in dit hoofdstuk is opgenomen, vormt een doorvertaling van de beleidskeuzes. In de paragraaf zijn ook de locaties in Emmen (Klazienaveen, het Rundedal en Erica) voor concentratie van glastuinbouw benoemd. De AMvB Ruimte (artikel 2.6, tweede lid) vereist regels voor herbestemming van bestaande bebouwing in het buitengebied (vrijkomende agrarische bedrijvigheid).

Woningbouw (artikel 3.25)

Regeling

Met de bepalingen voor woningbouw wil de provincie garanderen dat gemeenten gelegen in eenzelfde woonregio hun plannen voor woningbouwontwikkeling op dit gebied onderling afstemmen en vervolgens met de provincie afspraken maken over onder andere de programmering. De basis daarvoor is de regionale woonvisie. Met 'afstemmen' wordt in principe overeenstemming bedoeld.

In de begripsbepalingen van dit hoofdstuk zijn de relevante definities terug te vinden over de regio's en inhoud van de regionale woonvisie. De afstemmingsbepalingen treden per 1 juli 2012 in werking (zie ook de toelichting op artikel 3.43 voor de duiding hiervan). Conform het gestelde in de AMvB Ruimte wordt aan gemeenten de mogelijkheid gegeven om 'Rood-voor-groen' en 'Ruimte-voor-ruimte' regelingen te effectueren die buiten voornoemde afstemmingsplicht vallen.

Achtergrond

In de Omgevingsvisie (paragraaf 4.3.1) is de provinciale visie op het wonen uiteen gezet. In dit hoofdstuk is vooralsnog slechts het principe neergelegd dat de provincie geen bemoeienis heeft met het gemeentelijk woonplan zelf, maar wil sturen op de regionale afstemming in een woonregio. Bundeling- en doelgroepprincipes en kwantitatieve plafonds zijn in deze verordening evenmin vastgelegd. Voor de kwantitatieve plafonds zijn bestuurlijke afspraken leidend waarmee kan worden ingespeeld op wijzigende (markt)omstandigheden waardoor bijstelling van plafonds noodzakelijk is. Het ligt in de rede om in een cyclus van twee jaar programmeringsafspraken te evalueren op actualiteit en eventuele bijstelling. Eventueel worden voor hiervoor andere Wro-instrumenten gehanteerd.

Nieuwbouw binnen de kaders van de Ruimte-voor-ruimte regeling en Rood-voor-groen beleid valt buiten de provinciale woningbouwbepalingen. Voor deze verordening geldt het beleid zowel voor landgoederen als Rood-voor-groen beleid.Voornoemd beleid is geen zelfstandige grondslag voor een bouwvergunning/ omgevingsvergunning. De gemeente moet het doorvertalen naar eigen ruimtelijke plannen om er concreet gebruik van te kunnen maken.

Bedrijvigheid (artikel 3.26)

Regeling

Met de bepalingen voor bedrijvigheid wil de provincie garanderen dat gemeenten gelegen in eenzelfde stedelijk netwerk hun plannen voor regionale bedrijvigheid onderling afstemmen. Met 'afstemmen' wordt overeenstemming bedoeld. Om het voornoemde te concretiseren, zijn in de begripsbepalingen de relevante definities terug te vinden, zoals voor een regionale werklocatie. Deze afstemmingsbepalingen treden per 1 juli 2012 in werking. Dit laat overigens onverlet dat het beleid zoals neergelegd in de Omgevingsvisie onverkort van toepassing is. Zie ook de toelichting in titel 3.5.Naast bepalingen over de afstemming zijn bepalingen opgenomen die zien op lokale werklocaties, inpassing (of uitsluiting) van milieuhinderlijke bedrijvigheid, alsmede bepalingen die zien op de mogelijkheid bedrijven te vestigen of uit te breiden buiten bestaand gebied. De bepalingen voor detailhandel zijn een doorvertaling uit de AMvB Ruimte. Het beleid voor Agroparken (Omgevingsvisie, pagina 50) valt vooralsnog nadrukkelijk buiten het gestelde in deze verordening.

In artikel 3.1, onder v (lokale werklocatie) is aangegeven op welke wijze een lokale werklocatie dient te worden getypeerd. De onder 1° genoemde elementen vormen geen harde sturingscriteria. Wel dient beleidsmatig te worden gewaarborgd dan wel te worden bespoedigd dat de ontwikkeling van een lokale werklocatie zoveel mogelijk aansluit bij deze typering. De randvoorwaarden zoals gesteld onder 2° tot en met 4° van deze begripsbepaling dienen onvoorwaardelijk in acht te worden genomen en eventueel te worden geconcretiseerd binnen het desbetreffende ruimtelijke plan. Die randvoorwaarden geven op het niveau van het provinciaal belang een goede aanzet tot waarborging van de kenmerken 'kleinschalig en lokaal georiënteerd'. 'Kleinschaligheid en lokale oriëntatie' hangen vooral samen met de zwaarte van bedrijvigheid (in elk geval categorie 1 tot en met 3 van de VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' en op basis van gemotiveerd uitzonderingsbeleid is eventueel ook vestiging van categorie-4-bedrijven mogelijk) en de ruimtelijke impact ervan. 'Regionaal georiënteerd' is een bedrijf wanneer deze boven de criteria van een lokaal georiënteerd bedrijf uitstijgt. Het gaat hier niet om sociaaleconomische elementen die als sturingscriteria worden gebruikt, maar om criteria met betrekking tot de ruimtelijke impact, met name in termen van aard en omvang. Het gaat hier niet om bedrijven uit de agrarische sector, de sector recreatie en toerisme en functioneel aan het buitengebied verbonden bedrijven, zoals loonbedrijven en grondverzetbedrijven. Wat een 'zwaarwegend' argument is, valt op voorhand niet sluitend te duiden. De term geeft wel een duidelijke gradatie aan. Hetzelfde geldt de factor werkgelegenheid.

Achtergrond

In de Omgevingsvisie Drenthe ligt veel nadruk op de betekenis van bedrijvigheid voor de provincie Drenthe. Het is een kernwaarde, die even zwaar weegt als de kernkwaliteiten (paragraaf 2.4.1 Omgevingsvisie). Van provinciewege wordt, zo blijkt uit de Omgevingsvisie Drenthe, ingezet op een dynamische, vitale en zichzelf vernieuwende regionale economie. In paragraaf 4.3.1 van de Omgevingsvisie is dit doel uitgewerkt. Een robuuste sociaaleconomische is het doel waarbij het onderscheid stedelijke en groene omgeving centraal staat. Qua regulering van de bedrijfsmatige activiteiten in dit hoofdstuk zal de provincie zich terughoudend opstellen. De regels verankeren primair de afstemming tussen gemeenten over de regionale werklocatievisie. Het is denkbaar dat gemeenten onderling niet tot een vergelijk komen over afstemming van de visie. In dat geval zal de provincie met de desbetreffende gemeente overeenstemming moeten bereiken. Voor het handelen van Gedeputeerde Staten is het 'Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020' verder uitgangspunt.

De AMvB Ruimte (artikel 2.7 e.v.) verplicht de provincie regels op te stellen over de wijze waarop nieuwe werklocaties en uitbreiding van bestaande werklocaties tot stand kunnen komen. Deze AMvB schrijft eveneens voor dat de provincie regels oplegt over bestemmingsplannen waar het detailhandel betreft. Daaraan is in algemene termen invulling gegeven. Daarin hebben we op dit thema meer vertrouwen dan in het slaan van harde 'piketpaaltjes'. De provincie gaat er overigens van uit dat gemeenten in ruimtelijke plannen de VNG uitgave 'Handreiking Bedrijven en Milieuzonering' toepassen. Dat betekent overigens óók dat waar een bedrijf volgens die uitgave in een bepaalde categorie valt, doch de gemeente kan onderbouwen dat die feitelijk in een lagere categorie thuishoort, de gemeente van die lagere categorie mag uitgaan. De uitgave voorziet daarin. Voor de volledigheid merken wij tot slot op dat onder 'weidewinkel' niet wordt verstaan verkoop bij de boer. Bij verkoop bij de boer moet het in hoofdzaak gaan om de verkoop van diens zelf geproduceerde producten.

Mobiliteit (artikel 3.27)

Regeling

Artikel 3.27 regelt een 'mobiliteitstoets'. Onder verkeersbewegingen die 'van wezenlijke invloed op de verkeersafwikkeling via bestaande infrastructuur' zijn wordt een zodanige toename van de verkeersintensiteit en/ of wijziging van de verkeerssamenstelling verstaan, dat zonder extra maatregelen of voorzieningen problemen kunnen optreden met betrekking tot de doorstroming, de (verkeers)veiligheid of de milieusituatie (luchtkwaliteit, geluidhinder). Het gaat dus om aanzienlijke verandering en niet om veranderingen die zonder problemen in de reguliere stroom van verkeersafwikkeling kunnen worden opgenomen.

Achtergrond

De Nota Ruimte en de AMvB Ruimte beogen dat bedrijven en dienstverlening met omvangrijke goederenstromen of een grote verkeersaantrekkende werking terecht komen op plekken met goede verkeer en vervoersverbindingen van bij voorkeur verschillende modaliteiten. Arbeid- of bezoekersintensieve functies dienen bij voorkeur een plek te krijgen in de nabijheid van openbaar vervoerknooppunten met een goede ontsluiting.

Verblijfsrecreatie (artikel 3.28)

Regeling

Drenthe zet primair in op verbetering van de bestaande accommodaties. Nieuwvestiging is niet uitgesloten, behalve waar het kwetsbare gebieden betreft. Hiertoe behoren volgens de toelichting op de AMvB Ruimte EHS gebieden, Vogel- Habitatrichtlijngebieden, Natuurbeschermingswetgebieden en overige door de provincie aldus aangewezen gebieden. Bij het laatste gaat het in elk geval om Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten.

Het tweede lid van artikel 3.28 staat onder voorwaarden nieuwe verblijfsreactie binnen de Ecologische Hoofdstructuur en binnen als robuuste landbouw aangeduid gebied toe. Toepassing van het denkmodel van de SER-ladder is hierbij voorgeschreven. Dat betekent wij focussen op de kwaliteitsverbetering van het bestaande aanbod en op optimaal ruimtegebruik door bestaande ondernemers passend binnen de gewenste bedrijfsexploitatie.

Achtergrond

Verblijfsrecreatie is een drager voor de sociaaleconomische ontwikkeling van Drenthe. We zetten in op versterking, uitbreiding en vernieuwing van bestaande bedrijven in samenhang met de omgeving. Hierbij passen we de systematiek van de SER-ladder toe (paragraaf 4.3.1 Omgevingsvisie).

We zijn geen voorstander van permanente bewoning van recreatieverblijven. Alleen onder strikte voorwaarden komt bestaande permanente bewoning van recreatieverblijven voor legalisering in aanmerking. Het opnemen van bepalingen over recreatiewoningen - nieuwbouw of herbestemming, regeling naar kwetsbare gebieden - in een verordening als deze is een verplichting vanuit de AMvB Ruimte.

Windenergie (artikel 3.30)

Regeling

Met de regeling uit het eerste lid wordt beoogd dat grootschalige windturbineparken daar tot stand komen waar ze zich het beste verhouden tot het bestaande landschap. De Omgevingsvisie Drenthe is hierover heel helder. Het tweede lid handelt over de toelaatbaarheid van kleinere installaties in bestaand stedelijk gebied. Die beoordeling is niet van provinciaal belang en wordt overgelaten aan de gemeenten, met die aantekening dat die zich positief moet verhouden tot de bestaande beplantings-/ bebouwingshoogte.

Achtergrond

Uit paragraaf 4.6 van de Omgevingsvisie Drenthe blijkt dat de provincie zwaar inzet op duurzame energievoorziening en CO2-reductie. De inpassing in het landschap van - zeker - windenergie vraagt om een zorgvuldige benadering. De provincie Drenthe heeft geschikte locaties in beeld gebracht en heeft deze op de 'Zoeklocatie grootschalige windenergie' vastgelegd. De realisering van een windturbinepark is gekoppeld aan heldere voorwaarden. Hoewel niet in regels te vervatten, zet de provincie Drenthe daarbij in op organisatievormen waarbij ook bewoners zijn betrokken. Binnen de landbouwsector kan windenergie een kansrijke tweede tak blijken.

Radioastronomie (artikel 3.31)

Regeling

Met de bepalingen voor de radioastronomie wil de provincie garanderen dat de radioastronomie zich kan blijven ontwikkelen en dat verstoring van activiteiten die daarmee samenhangen wordt voorkomen. Om dat te bewerkstellingen, liggen er beschermingszones rondom de radiotelescoop in Dwingeloo en Hooghalen en de LOFAR-radiotelescoop in Oost-Drenthe, waar beperkingen gelden inzake de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden ter voorkoming van elektromagnetische straling. In de 'storingsvrije zone' (zone I) wordt, buiten de verharde wegen Eursinge-Lhee en Hooghalen-Amen, slechts bij uitzondering gemotoriseerd verkeer en activiteiten die elektromagnetische straling opwekken toegelaten. Noodzakelijk landbouwverkeer wordt daartoe gerekend.

Zone II geldt als 'overlegzone'. In principe geldt daar eveneens het uitgangspunt dat elektromagnetische straling die de waarneming middels de radiotelescopen verstoord, moet worden voorkomen. Er kan natuurlijk onduidelijkheid bestaan over de vraag wanneer van dergelijke verstoring sprake is. Wij verwachten daarom dat wanneer een ruimtelijk plan binnen deze zone voorziet in nieuwe bebouwings- of gebruiksmogelijkheden, er in een vroeg stadium overleg wordt gepleegd met het Nederlands Instituut voor Radio Astronomie (ASTRON) om hierover helderheid te verkrijgen en te bezien op welke wijze de ontwikkeling kan worden ingepast.

Een ruimtelijk plan dat een gebied bestrijkt dat valt binnen zone I en II (respectievelijk de binnenste en buitenste ring) van de zonering radiotelescoop en zone I en II LOFAR als aangeduid op kaart 12,

"Overige Aanduidingen" van de Omgevingsvisie, dient te worden voorzien van een advies van ASTRON. Dit geldt eveneens voor ruimtelijke plannen die voorzien in ontwikkelingen binnen een straal van twee kilometer rondom een LOFAR-buitenstation.

Achtergrond

In de Omgevingsvisie Drenthe is aangegeven dat veel waarde wordt gehecht aan de ontwikkeling van de radioastronomie in Drenthe. De economische spin-off van de radioastronomie voor de economie van Drenthe is groot. Wij willen de ontwikkelingen die daarmee samenhangen dan ook volop de ruimte geven en verstoringen van waarnemingen voorkomen. De bepalingen opgenomen in dit hoofdstuk moeten dat bewerkstelligen. In paragraaf 4.3.1 (pag. 34 en 35) van de Omgevingsvisie Drenthe is de provinciale visie hieromtrent uitgewerkt. Deze visie en de bepalingen in dit hoofdstuk waarborgen consistentie van het beleid omtrent de radioastronomie.

Nationaal Landschap Drentsche Aa (artikel 3.32)

Regeling

Het gehele stroomgebied van de Drentsche Aa is als Nationaal Landschap aangewezen, inclusief het Groningse deel in de gemeente Haren. De Drentse begrenzing (artikel 3.32) sluit op de Groningse aan. Doel van een Nationaal Landschap is de kwaliteiten te behouden, duurzaam te beheren en te versterken. Uitgangspunt voor het ruimtelijk beleid is behoud door ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, mits de kwaliteiten worden behouden of versterkt. Het is verder belangrijk om de verhouding van deze bepaling tot het gestelde in Titel 3.2 Ruimtelijke Kwaliteit te verhelderen. Die bepalingen zijn immers onverkort van toepassing op Titel 3.3 (artikel 3.17, eerste lid). Het gebied kenmerkt zich bovendien door aanwezigheid van veelal zeer waardevolle kernkwaliteiten. Dit kan voor regelgeving met betrekking tot het Nationaal Landschap Drentsche Aa tot verwarring leiden. De bepalingen voor Nationaal Landschap Drentsche Aa gelden bovenop de bepalingen uit Titel 3.2 en hebben - bij strijdigheid - voorrang daarop. Nationaal Landschap Drentsche Aa en Ecologische Hoofdstructuur vallen ook deels samen. Beide bepalingen gelden in dat gebied.

Kernachtig zijn in artikel 3.32 de voornaamste kenmerken van Nationaal Landschap Drentsche Aa opgesomd. Deze kernkwaliteiten zijn uitgewerkt in de Landschapsvisie Drentsche Aa.De opsomming komt voort uit de rijksomschrijving. Daarenboven hechten wij eraan de cultuurhistorische, archeologische en aardkundige waarden van het gebied te benadrukken. Dit Nationaal Landschap is een gebied met een grote cultuurhistorische tijddiepte, zoals ook blijkt uit de kaart Kernkwaliteiten. De beekdalen zelf kenmerken zich door, met vaak door wallen en singels omzoomde, weiden en hooilanden. Op de hogere gronden bevinden zich de essen en dorpen, omgeven door grotere ontginningen en de vroegere woeste gronden in de vorm van bossen en heides. De agrarische geschiedenis is goed te herkennen in dit landschap door de samenhang tussen verschillende elementen. Zeer bijzonder zijn de opvallend lineair gegroepeerde grafheuvels langs prehistorische wegen.

In artikel 3.33, tweede lid, wordt gerefereerd aan een 'groot openbaar belang'. Hiertoe wordt volgens de AMvB Ruimte in elk geval gerekend: de veiligheid, de drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de winning, opslag of transport van aardgas of de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie. Dit laatste is op grond van het provinciaal beleid voor windturbines overigens niet mogelijk. Een 'openbaar' belang betreft een minder brede afbakening dan wanneer gesproken zou zijn over bijvoorbeeld een 'maatschappelijk' belang. Het eveneens genoemde compensatiebeginsel is opgenomen in paragraaf 7.5 van de Omgevingsvisie Drenthe. Compensatie moet bij vaststelling van een ruimtelijk plan 'hard' worden geregeld. Vast moet staan dat deze daadwerkelijk uitgevoerd wordt.

Achtergrond

Sinds de vaststelling van de Nota Ruimte door de Eerste Kamer op 17 januari 2006 is de

Drentsche Aa officieel een Nationaal Landschap. De AMvB Ruimte vereist dat de provincie regels stelt voor Nationale Landschappen (artikel 3.15 e.v.). Datgene wat in dit hoofdstuk is neergelegd, vormt een doorvertaling van de AMvB Ruimte en dan een minimale variant ervan. De provincie Drenthe legt de regels in principe uit conform de Nota Ruimte.

Op verzoek van het rijk hebben Gedeputeerde Staten het Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche op 12 juni 2007 vastgesteld. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Drentsche Aa zijn vanuit het Beheer-, Inrichtings- en Ontwikkelingsplanplan (BIO-plan) uitgewerkt in de Landschapsvisie Drentsche Aa voor het gehele stroomgebied. Het BIO-plan blijkt in combinatie met de landschapsvisie in de praktijk een goed kader te bieden voor beoordeling van activiteiten in het gehele Drentsche Aa-gebied. Door ook de 'Integrale Kansenkaart' en het 'Plan van Aanpak Levend Bezoekersnetwerk' te gebruiken is in het Uitvoeringsprogramma de totale visie op het Drentsche Aa-gebied uitgewerkt. Genoemde plannen vormen het fundament voor uitvoering en beoordeling van plannen in het nationaal landschap en passen binnen de beleidsmatige kaders.

Als basisfilosofie geldt 'kwaliteit in ontwerp'. Een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie. In de aanloop naar de oprichting van het nationaal beek- en esdorpenlandschap is als een van de uitgangspunten een basisfilosofie ontwikkeld, die er op neer komt dat het behoud van het gebied gebaat is bij een verdere ontwikkeling in plaats van conservering. Het bestaande landschap is in deze filosofie het vertrekpunt voor het nieuwe. Ontwikkelingen zijn toegestaan en zelfs gewenst, maar moeten in het verlengde liggen van de ontstaansgeschiedenis en de onderliggende structuren. De kenmerken van het landschap worden versterkt in plaats van afgevlakt door een vermenging met oneigenlijke elementen. Wij verwachten ook van gemeenten dat ze opkomen voor de doelen die voor het gebied zijn gesteld. De voorliggende bepalingen kunnen daaraan bijdragen.

Ecologische Hoofdstructuur (artikel 3.34)

Regeling

Qua opzet van het artikel voor de Ecologische Hoofdstructuur is gekozen voor een systeem van bepalingen met motiveringsvereisten. Dat biedt betere mogelijkheden voor 'maatwerk', hetgeen in de Ecologische Hoofdstructuur (ook wel: EHS) van essentieel belang moet worden geacht. Inherent hieraan is dat de betrokkenheid van de provincie bij bescherming en realisering van de EHS in het ruimtelijk spoor niet eindigt met vaststelling van dit hoofdstuk van de verordening, maar een vervolg krijgt in de praktijk.

Het is belangrijk om de verhouding duidelijk te maken tot het gestelde in Titel 3.2 (Ruimtelijke Kwaliteit). De bepalingen uit Titel 3.2 zijn immers onverkort van toepassing op Titel 3.3 (artikel 3.17, eerste lid). Dit kan voor wat betreft de Ecologische Hoofdstructuur tot verwarring leiden. De EHS-gebieden maken immers ook onderdeel uit van de kernkwaliteiten. De bepalingen voor de EHS gelden bovenop de bepalingen uit Titel 3.2 en hebben - bij strijdigheid - voorrang daarop. EHS en Nationaal Landschap Drentsche Aa vallen ook deels samen. Beide bepalingen gelden in die situatie.

De begrenzing van de EHS is vastgelegd via artikel 3.34, eerste lid. De provincie Drenthe heeft een actuele Omgevingsvisie met als beleidsdoel een 'Robuuste Ecologische Hoofdstructuur' en een bijbehorende kaart (kaart 4 bij de Omgevingsvisie; 'Robuuste EHS 2020/2040') met globale gebiedsaanduiding. Deze kaart voldoet niet aan de wettelijk vereiste 'geometrische bepaalbaarheid'. In dit hoofdstuk wordt uitgegaan van begrenzing van de EHS zoals is vastgesteld in artikel 3.34, eerste lid en op de kaart 'EHS Concretisering' is aangegeven met de aanduiding 'Provinciale EHS'. Binnen de EHS-begrenzing vallen gronden die praktisch als, bijvoorbeeld, landbouwgebied in gebruik zijn. Dit feit creëert voor de praktijk geen extra belemmeringen. Landbouwgrond binnen de EHS kan aldus gebruikt blijven worden. De in het in het Natuurbeheerplan ('Beheertypekaart') voor deze gebieden gestelde natuurdoelen sluiten ook grotendeels bij het agrarische gebruik aan. Voor het overige deel geldt dat het geformuleerde natuurdoel agrarisch gebruik niet uitsluit. Als op grond van dit hoofdstuk aan 'wezenlijke kenmerken en waarden' moet worden getoetst, ontstaan voor bijvoorbeeld agrarisch gebruik dus geen nieuwe beperkingen, tenzij dat gebruik al in strijd is met bestaande bestemmingsplannen. Een en ander kan veranderen als een natuurbeherende instantie de gronden verwerft of de gronden onder particulier natuurbeheer komen te vallen. Praktische afspraken over het beheer blijven Gedeputeerde Staten via subsidiebeschikkingen met gebruikers maken.

Het tweede lid van artikel 3.34 maakt het mogelijk de begrenzing van de EHS te wijzigen. Het vaststellen van de begrenzing van de EHS is, gelet op de betrokken belangen en (rechts)gevolgen, primair de bevoegdheid van Provinciale Staten. Om praktische redenen is - in afwijking van de AMvB Ruimte - aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven om de grenzen van de EHS te wijzigen. Gedeputeerde Staten zullen deze bevoegdheid binnen het door Provinciale Staten vastgestelde beleid voor realisering van de EHS gebruiken. Wijziging van de begrenzing anders dan daar waar op de kaart 'EHS Concretisering' gebieden als Zoekgebied 'Ecologische Verbindingszone' en 'Robuuste Verbinding' zijn aangeduid, geschiedt alleen om de EHS beter af te ronden. Dit laatste betreft in principe relatief beperkte aanpassingen van de kaart.

Gedeputeerde Staten achten zich bij herbegrenzing verder gebonden aan de opgave voor realisering van de Ecologische Hoofdstructuur. Meer specifiek gaat het om de met het Rijk afgesloten bestuursovereenkomst ILG 2007-2013 voor realisering van de Ecologische Hoofdstructuur.

Artikel 3.35, eerste lid, bevat de basisbepaling voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur. Nieuwe activiteiten zijn niet toegestaan voor zover deze de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant schaden. Op voorhand is niet uitputtend aan te geven wanneer sprake is van een 'significante' invloed. Dit is afhankelijk van het soort bedrijvigheid waar het om gaat, de plek in de EHS en de natuurwaarden ter plaatse. In de Nota Ruimte zijn voorbeelden opgesomd van ruimtelijke initiatieven die significante gevolgen kunnen hebben:

-      aanleg van nieuwe en uitbreiding van bestaande woningbouw;

-      aanleg van nieuwe infrastructuur of uitbreiding van bestaande infrastructuur;

-      vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven;

-      nieuwe voorzieningen voor en omvangrijke uitbreiding van permanente verblijfsrecreatie;

-      ontgrondingen ten behoeve van oppervlaktedelfstofwinning;

-      aanleg en bouw van afvalstort;

-      bouw of uitbreiding van drijvende objecten;

-      opstelling van windturbines;

-      nieuwvestiging of toevoeging van recreatieverblijven.

De beoordeling over 'significantie' moet van geval tot geval worden gemaakt. Wanneer beoordeling van een voorgenomen ingreep leidt tot de conclusie dat deze significante negatieve effecten heeft, maar tóch doorgang moet vinden, is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor realisatie van maatregelen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen, en waar dit niet volstaat, de dan nog resterende effecten te compenseren. Per saldo moet de EHS er beter van worden.

Artikel 3.35, eerste lid, is op gronden die als Zoekgebied 'Ecologische Verbindingszone' en 'Robuuste Verbinding' zijn aangeduid niet van toepassing. Deze gronden vallen (nog) buiten de EHS-begrenzing. Dat zal in de toekomst deels met vastgestelde plannen voor invulling van de verbindingen - deels echter wel zo zijn. Wij verwachten dat gemeenten deze wetenschap bij hun ruimtelijke planontwikkeling betrekken en daaraan zo nodig consequenties verbinden. Waar in de genoemde gebieden plannen ontstaan die uitvoering van het EHS beleid onmogelijk maken, kan de provincie zijn overige Wro-instrumentarium aanspreken. Hetzelfde geldt wanneer in gebieden rondom de EHS ruimtelijke plannen ontstaan die een significant negatieve invloed op het als EHS begrensde gebied hebben.

In artikel 3.35, tweede lid, wordt gerefereerd aan een 'groot openbaar belang'. Hiertoe wordt volgens de AMvB Ruimte in elk geval gerekend: de veiligheid, de drinkwatervoorziening, de plaatsing van installaties voor de winning, opslag of transport van aardgas of de plaatsing van installaties voor de opwekking van elektriciteit met behulp van windenergie. Dit laatste is op grond van het provinciaal beleid voor windturbines overigens niet mogelijk. Een 'openbaar' belang betreft een minder brede afbakening dan wanneer gesproken zou zijn over bijvoorbeeld een 'maatschappelijk' belang. Het eveneens genoemde compensatiebeginsel is in paragraaf 7.5 van de Omgevingsvisie Drenthe verwoord.

Achtergrond

In de AMvB Ruimte is bepaald dat de provincie regels moet stellen voor de Ecologische Hoofdstructuur (titel 2.10). Datgene wat hierover in dit hoofdstuk is neergelegd, is een directe doorvertaling van de AMvB Ruimte, en dan de minimale variant ervan. We leggen de regeling in principe uit conform de Nota Ruimte. Zoals mede blijkt uit de bepalingen, acht de provincie zich bij het ontwikkelen van de EHS tevens gebonden aan de 'Spelregels Ecologische Hoofdstructuur', zoals door de provincies en het Rijk gezamenlijk zijn overeengekomen. Deze spelregels, de doelen en EHS-gebieden zijn door Gedeputeerde Staten vastgelegd in een beleidsregel die per 11 december 2007 in werking is getreden. Gedeputeerde Staten blijven deze beleidsregel hanteren.

Paragraaf 4.3.3 van de Omgevingsvisie handelt over ontwikkeling van robuuste natuur. Uiteindelijk doel voor dit thema is om gebieden met een bijzondere natuurkwaliteit onderling te verbinden tot een Ecologische Hoofdstructuur en zo biodiversiteit te behouden en waar mogelijk te herstellen.

Voor de ruimtelijke begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur zijn als uitgangspunten gehanteerd samenhang, ecologisch belang en milieukwaliteit. Het streven in onze provincie voor de langere termijn is om de EHS voldoende robuust te maken. Bij de Omgevingsvisie is daartoe kaart 4 'Robuuste EHS 2020/2040' gevoegd. De AMvB Ruimte vereist dat de EHS begrenzing 'geometrisch bepaalbaar' is. Daarvoor moet een meer gedetailleerde kaart bij deze verordening worden gevoegd.

Volgens de toelichting op de AMvB Ruimte zou de begrenzing, zoals voortvloeiend uit het Provinciaal Omgevingsplan II, moeten worden aangehouden. Die kaart is niet meer actueel. De provincie Drenthe hanteert de kaart 'EHS Concretisering'. Deze kaart betreft een geactualiseerde versie van de door Gedeputeerde Staten vastgestelde beleidsregel waarin de kaart EHS is opgenomen. De bij deze verordening gevoegde kaart correspondeert dus met de regeling die de AMvB Ruimte vereist. Niet alle gebieden die op termijn tot de EHS gaan behoren vallen op dit moment daardoor binnen de EHS-begrenzing. Actualisering van de kaart vindt jaarlijks plaats.

Dit hoofdstuk richt zich op de ruimtelijke bescherming van met name bestaande natuur en gerealiseerde nieuwe natuur. Voor deze categorieën geldt een stringent beschermingsregime en zijn ontwikkelingen alleen toegestaan door maatwerkbepalingen. Ontwikkelingen in nieuw te ontwikkelen natuur, beheers- en zoekgebied blijven mogelijk, voor zover deze geen onomkeerbare (negatieve) of anderszins significante effecten op ons beleid voor de EHS hebben. Niet alleen het behouden, herstellen en beschermen van bestaande waarden in de EHS is belangrijk: er moet ook ruimte zijn voor ontwikkelingen, omdat juist daarmee ook kansen ontstaan voor realisering en versterking van de EHS. Hiertoe zijn bij de Nota Ruimte de meerdere instrumenten ontwikkeld. De provincie Drenthe hanteert deze dienovereenkomstig. Het betreft:

-      mitigeren en compenseren;

-      herbegrenzen;

-      salderen.

Voor al deze zaken geldt dat bij vaststelling van een ruimtelijk plan 'hard' geregeld moet zijn dat deze daadwerkelijk uitgevoerd worden.

Water (artikel 3.36)

Regeling

Het eerste en tweede lid van artikel 3.36 geven bescherming aan belangrijke beekdalen. Kapitaalintensieve functies worden daar geweerd. Als voorbeelden van kapitaalintensieve functies zijn in de Omgevingsvisie expliciet woon- en werkgebieden, glastuinbouw, intensieve veehouderij en kwekerijen genoemd. Deze opsomming is niet limitatief. Uitzonderingen op het vrijwaren van het gebied van kapitaalintensieve functies kunnen gemaakt worden in geval van zwaarwegende maatschappelijke belangen en een drietal andere voorwaarden. Op voorhand is niet te benoemen of sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. De definitie beperkt zich niet tot veiligheids- en gezondheidsafwegingen.

Dit hoofdstuk van de verordening dwingt via het derde lid van artikel 3.36, voor zover nodig, ruimtelijke bescherming van waterbergingsgebieden af. In de praktijk betekent dit dat een zogenaamde dubbelbestemming moet worden gehanteerd. Andere functies dan waterberging kunnen dan worden toegekend en uitgeoefend als deze aan het gebruik van het gebied voor waterberging niet in de weg staan.

Ruimtelijke bescherming van het functioneren van een grondwaterwingebied (artikel 3.36, vierde lid) maakt minimaal het overnemen van de begrenzing van deze bescherming in het betreffende ruimtelijk plan nodig. Meer specifiek gaat het om gebieden die in Hoofdstuk 7 van deze verordening zijn aangewezen als Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Verbodszones diepe boringen en Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa en als zodanig op de bij deze verordening behorende kaart zijn aangeduid. Wij verwachten van gemeenten dat ze in een ruimtelijk plan aangeven in hoeverre het plan bijdraagt aan de provinciale beleidsdoelen voor grondwaterbeschermingsgebieden.

Aan de ontwikkeling van een grondgebonden landbouwbedrijf (zonder kapitaalintensieve tweede tak) worden geen beperkingen opgelegd. Ook kunnen nieuwe grondgebonden landbouwbedrijven opgericht worden, waarbij het voor de hand ligt niet in de laagste delen van het beekdal te bouwen en bij de hoogteligging van de bedrijfsgebouwen rekening te houden met mogelijke wateroverlast. Het waterschap heeft hierin een adviserende rol.

Achtergrond

De provincie streeft naar een robuust watersysteem dat voldoende schoon grond- en oppervlaktewater biedt voor waterafhankelijke functies. Het watersysteem moet in staat zijn om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen, waardoor wateroverlast en watertekort tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau beperkt blijven. Ook moet het watersysteem voldoen aan de kwaliteitseisen die voortvloeien uit de Europese Kaderrichtlijn water (KRW). Onderdelen van ons waterbeleid lenen zich voor dit hoofdstuk van deze verordening. Het gaat dan om bescherming van de beekdalen ('Nee tenzij beleid'), het afdwingen van bescherming voor waterbergingsgebieden en bescherming van grondwaterwinningsgebieden. In hoofdstuk 4.3.2 en hoofdstuk 6 van de Omgevingsvisie wordt ingegaan op de provinciale beleidsvoornemens op dit vlak.

5, Toelichting Titel 3.4, Tegemoetkoming in schade

De provincie Drenthe kan gebruikmaken van het instrument inpassingsplan (3.26 Wro), projectbesluit (3.27 Wro) en artikel 3.41 Wro. Dergelijke besluiten kunnen volgens artikel 6.6 Wro leiden tot verzoeken om tegemoetkoming in schade zoals bedoeld in afdeling 6.1 Wet ruimtelijke ordening.

Als het tot dergelijke aanvragen komt, dient de provincie te beschikken over regels die werkwijze en afhandeling van zo'n verzoek conform wettelijke vereisten bewerkstelligen. Titel 3.4 voorziet in die bepalingen. De Titel is opgezet conform gebruiken die in den lande voor wat betreft afhandeling om verzoeken tot tegemoetkoming in schade gebruikelijk zijn.

In afdeling 6.1 Wro is bepaald dat degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een provinciaal inpassingsplan, projectbesluit of door toepassing van artikel 3.41 Wro om een tegemoetkoming in die schade kan vragen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Een verzoek om tegemoetkoming in schade moet worden ingediend bij en wordt afgedaan door Gedeputeerde Staten (artikel 6.6, juncto artikel 6.1 Wro).

6, Toelichting Titel 3.5, Slotbepalingen

Voor het functioneren van dit hoofdstuk zijn enige afrondende bepalingen nodig. Algemene bepalingen zijn nodig rondom de mogelijkheid een ontheffing op grond van dit hoofdstuk uit de verordening te vragen. De AFLO heeft bij een beslissing over een aanvraag om ontheffing een adviserende rol.

Inwerkingtreding van dit hoofdstuk gebeurt voor twee bepalingen met vertraging. Dit heeft ermee te maken dat gemeenten tijd nodig hebben om aan de voor woningbouw en realisering van regionale werklocaties vereiste regionale afstemming invulling te geven. Tot dat moment blijft het mogelijk om geldende, met de provincie afgestemde, woonplannen en werklocatievisies plannen uit te voeren, tenzij duidelijk is dat een plan binnen een regio bestuurlijke discussie kan opleveren. Een en ander laat onverlet dat het provinciaal beleid op dit punt met vaststelling van de Omgevingsvisie in werking is getreden en in materiële zin dus van toepassing is.

Artikel 3.41 voorziet in overgangsrecht voor bestaande ruimtelijke plannen. De provincie Drenthe hecht er aan op te merken dat het zich gebonden acht aan in het verleden gemaakte harde (in principe schriftelijk vastgelegde) bestuurlijke afspraken met gemeenten, ook als deze strijdig zijn met de voorliggende verordening. Voor dergelijke situaties is in het tweede lid van artikel 3.40 een ontheffingsbevoegdheid opgenomen. Er kunnen zich sterk gewijzigde omstandigheden voordoen zowel in de markt alsook in het beleid waardoor een gemaakte keuze ter discussie kan komen te staan. Als die zich voordoen, leidt dit bij de afweging tot verlening van de ontheffing tot bestuurlijke discussie waarbij nieuwe inzichten naast de redenen worden gelegd die destijds leidden tot instemming door de provincie. Structuurvisies gelden in zijn algemeenheid niet als stukken die onder deze bepaling geschaard kunnen worden; ze zijn naar hun aard alleen zelf- en dus niet de provincie bindend en van een te abstract niveau.

Artikel 3.42 geeft gemeenten een (zeer ruime) aanpassingstermijn waarbinnen ze hun bestemmingsplannen moeten aanpassen aan de voorliggende verordening. Het komt erop neer dat aangesloten wordt bij het verplichte herzieningsritme van 10 jaar dat voor bestemmingsplannen geldt. De provincie vindt het niet reëel en ook niet gewenst om gemeenten, bovenop de actualiseringsslag die al gaande is, nóg een actualisatieplicht op te leggen.

Wij realiseren ons dat daar waar geldende bestemmingsplannen bij recht ontwikkelingen toestaan die zich negatief verhouden tot onze Omgevingsvisie, deze door de ruime aanpassingstermijn buiten de beïnvloedingssfeer van de provincie vallen. Zodra een ontheffingsmogelijkheid of andere weigeringsgrond in het spel is, verwachten wij dat ons provinciaal beleid in een afweging daarbij wordt meegenomen. Zo nodig zal de provincie daartoe andere Wro-instrumenten inzetten.

Het feit dat bestemmingsplannen op grond van dit hoofdstuk niet meteen hoeven te worden herzien, betekent ook overigens niet dat de provincie zijn omgevingsbeleid naar buiten toe niet hanteert. Waar zich ontwikkelingen voordoen op basis van bestemmingsplannen die niet (meer) voldoen aan geldend provinciaal omgevingsbeleid zal de provincie een bestemmingsplan langs de lat van het actueel beleid leggen. Primair werkt de provincie via het Relatiebeheer, maar indien nodig kan met andere Wro-instrumenten voor het provinciaal belang worden opgekomen.

Bij het besluit tot vaststelling van dit hoofdstuk van de POV is besloten dit hoofdstuk in werking te laten treden met ingang van de dag na de datum waarop zij bekend is gemaakt. Dit betekent dat dit hoofdstuk op 14 april 2011 in werking is getreden. Hierbij is een uitzondering gemaakt voor de artikelen 3.25, eerste lid en 3.26, eerste lid. Deze treden in werking op 1 juli 2012.

Overzicht relevante beleidsstukken

-      Omgevingsvisie Drenthe (PS 2-6-2010, gewijzigd 10-7-2010)

-      Cultuurhistorisch Kompas (juni 2009)

-      Structuurvisie Ondergrond (ontwerp van 30-6-2010)

-      Beleidsnota wAardevol Drenthe (ook: Beleidsnota Aardkundige Waarden, Gedeputeerde Staten, 6-7-2010)

-      Beleidskader Co-Vergisting (GS 17-11-2006)

-      Nota Landschap (PS 11-1998)

-      Landschapsvisie Drentsche Aa (PS mei 2004)

-      Brochure Onrechtmatige bewoning van recreatieverblijven; handreiking voor gemeenten(VROM, 2007)

-      Convenant Bedrijventerreinen 2010-2020 (Rijk en provincie Drenthe, 29-9-2009)

-      Bestuursovereenkomst ILG 2007-2013 (Rijk en provincie Drenthe, 18-12-2006)

-      Beleidsregel concretisering EHS (GS 21-1-2008, in werking 11-12-2007)

-      Natuurbeheerplan Drenthe, versie 2011 (bevat Beheertypekaart) (GS, 6-7-2010)

-      Uitvoeringsprogramma Nationaal Landschap Drentsche Aa (GS 12-6-2007)

-      Mid Term Review Provinciaal Meerjarenprogramma Landelijk Gebied (GS 29-6-2010)

-      Nota Ruimte (vaststelling door Tweede Kamer 17-5-2005, Eerste Kamer 17-1-2006)

-      Spelregels van de EHS (Rijk, van 29-5-2007, bijlage geweest bij kamerbrief 29-6-2007)

-      (Concept)handreiking bestaand stedelijk gebied (TU Delft, versie 26-3-2010)

DEEL III, MILIEU

HOOFDSTUK 4

[Vervallen]

HOOFDSTUK 5, WARMTE- EN KOUDEOPSLAG

Algemeen

In de provincie Drenthe kan warmte- en koudeopslag (WKO) potentieel veel bijdragen aan de CO2-reductiedoelstellingen. Er wordt dan ook ingezet op een versnelde groei van open en gesloten WKO- systemen. Een drietal aangrijpingspunten wordt benut om de versnelde groei van open en gesloten systemen mogelijk te maken. Het betreft:

-      stimulering van de marktvraag

-      bevorderen van de marktwerking (faciliteren)

-      zorgen voor een helder en duidelijk beleid / wettelijk kader

Vorenstaande heeft geresulteerd in het definiëren en uitvoeren van activiteiten verdeeld over de onderstaande sporen. Op alle 7 sporen moet worden ingezet om daadwerkelijk een versnelde groei van WKO te realiseren.

-      Beleid

-      Regelgeving

-      Vergunningvoorwaarden

-      Communicatie en stimulatie

-      Monitoring en registratie

-      Handhaving

-      Organisatie

De toepasbaarheid van WKO is sterk afhankelijk van het type WKO-systeem en locatiespecifieke bodemgegevens. Maar over het algemeen kan worden gesteld dat de gehele Drentse bodem (contact en waterlaag) geschikt is voor het toepassen van WKO.

Het gebruik van WKO-systemen neemt in de bouwsector en glastuinbouw de laatste jaren enorm toe.

Om onderlinge interferentie van WKO-systemen en conflicten met andere gebruiksfuncties te voorkomen en tevens groei van WKO te kunnen realiseren, is nieuw WKO-beleid opgesteld en neergelegd in de provinciale Structuurvisie ondergrond. Dit heeft geresulteerd in het 3D-zone model van Drenthe (zie figuur 1).

Het 3D-zone model bestaat uit tweetal ondergrondse zones. Zone I (maaiveld tot 25 m diep) is met name bedoeld voor de kleinere WKO-systemen. De diepere zone II (25-300 m ) is voor de grote WKO systemen. Groot verschil tussen de zones is:

1.    het gebruiksrecht

Zone I is in principe voorbehouden voor het gebruik door de eigenaar van de bovenliggende grond. Deze eigenaar heeft het eerste recht op het aanleggen van een WKO-systeem in deze zone. Nieuw aan te leggen systemen mogen bestaande systemen niet negatief beïnvloeden.

Zone II is in principe de openbare ruimte. Een ieder heeft het recht om binnen deze zone een WKO-systeem aan te leggen. De provincie heeft wel een voorkeur voor de aanleg van grote systemen in deze zone.

Via een door de gemeente op te stellen Masterplan is het mogelijk om voor een specifiek gebied hieraan verdere uitwerking te geven.

2.      de eis met betrekking tot de energiebalans

Voor de aanleg van een WKO-systeem in Zone II geldt de eis van het bereiken van een energiebalans. Dit betekent dat het WKO-systeem evenveel energie uit de bodem moet halen als er ook wordt ingestopt. Deze energie wordt uitgedrukt in warmte of koude.

Figuur 1, 3D-zonemodel voor open en gesloten WKO-systemen

In elke zone is een drietal gebieden te onderscheiden. Het betreft:

-      vrije gebieden (groen)

-      restrictiegebieden (oranje)

-      verbodsgebieden (rood)

In de vrije gebieden (groen) is WKO toegestaan. In de restrictiegebieden (oranje) is WKO toegestaan onder aanvullende voorwaarden of onderzoeken. De verbodsgebieden (rood) zijn uitgesloten van toepassing van WKO-systemen. Dit zijn de gebieden waar een andere belangrijke gebruiksfunctie (de drinkwaterwinning) voorrang heeft.

Dit hoofdstuk van de POV is onderdeel van het realiseren van versnelde groei van WKO en geeft hiermee invulling aan het door ons in de Structuurvisie ondergrond gevormde WKO-beleid. Door middel van deze regelgeving nemen wij een aantal belangrijke knelpunten weg. Het betreft hier de volgende onderwerpen.

-      Vermindering van administratieve lasten voor de aanvragers

-      Vermindering van administratieve lasten voor de provincie

-      Versnelde implementatie van kleine WKO-systemen

-      Gelijk speelveld creëren voor open en gesloten WKO-systemen

-      Geen onnodige onderzoekskosten voor de aanvrager

-      Lagere investeringskosten

-      Tijdwinst om toestemming te verkrijgen en verlenen

-      Intern alvast ervaring opdoen met de meldingssystematiek

Met deze WKO-regelgeving wordt het volgende geregeld.

-      3D-zone model wordt geïmplementeerd

-      Gesloten systemen worden afhankelijk van grootte en in welk gebied ze komen melding of vergunningplichtig (op dit moment is er zelfs geen registratieplicht)

-      Provincie wordt bevoegd gezag voor gesloten systemen

-      Kleine open (tot 10 m3/h) en gesloten (tot en met 70 kW) systemen worden grotendeels meldingplichtig

-      Standaardisatie van voorwaarden voor de meldingplechtige WKO-systemen

-      Uniformeren van vergunningvoorwaarden

-      Gemeenten kunnen ter voorkoming van interferentie masterplannen voor de ondergrond opstellen

De provincie Drenthe loopt met dit WKO-beleid en regelgeving voor op de landelijk in ontwikkeling zijnde AMvB Bodemenergie. Onze opzet en inhoud van deze regelgeving komt grotendeels overeen met de AMvB Bodemenergie. De voorlopige planning is dat medio 2012 de AMvB van kracht moet zijn, maar gezien de door te lopen procedures en inhoudelijke discussies is dit niet met zekerheid te stellen. Met deze regelgeving kiezen wij voor een zeker traject en fungeren wij als pilot voor nieuw WKO-beleid en regelgeving.

Artikelsgewijs

Artikel 5.1, Begripsbepalingen

-      WKO-systeem

Warmte Koude Opslag (WKO) is een duurzame methode om energie in de vorm van warmte of koude op te slaan in de bodem. De techniek wordt gebruikt om gebouwen, woningen, kassen en processen te verwarmen en/of te koelen. Waterhoudende lagen in de bodem laten zich uitstekend gebruiken om warmte en koude in op te slaan. In de zomer gebruikt men het koele grondwater om gebouwen te koelen, het opgewarmde water slaat men op in de bodem totdat het in de winter wordt gebruikt om gebouwen te verwarmen.

Er zijn twee verschillende WKO systemen.

-      Open systeem

Een open systeem staat in open verbinding met watervoerende pakketten en gebruikt grondwater dat via een beperkt aantal filterbuizen wordt onttrokken en geïnfiltreerd. Het grondwater wordt via een warmtewisselaar geleid om daarna weer in de bodem te worden geïnfiltreerd. Het onttrekken en infiltreren, gebeurt op enkele tientallen tot ruim honderd meter diepte, afhankelijk van waar zich een geschikt watervoerend pakket bevindt.

-      Gesloten systeem

Bij een gesloten systeem staat de bodemwarmtewisselaar niet in open verbinding met grondwater, maar maakt gebruik van een techniek waarbij vloeistof, vaak met een antivries (glycol) erin opgelost, door gesloten bodemlussen wordt geleid om warmte en koude aan de bodem te onttrekken.

Het systeem bestaat uit buizen van polyethyleen, zogenaamde collectoren, die in de bodem worden geplaatst. De thermische energie in de bodem wordt door middel van geleiding via de buiswanden en het medium in de collector overgedragen aan een warmtewisselaar. Collectoren (bodemwarmtewisselaars) kunnen horizontaal en verticaal worden geplaatst, waarbij de verticale tot wel meer dan honderd meter kunnen reiken. Dergelijke systemen zijn over het algemeen kleinschalig en worden vooral in de woningbouw en kleine utiliteitsbouw toegepast.

-      Zone I en zone II

Voor de toepassing van de regels uit dit hoofdstuk is een verdeling in de ondergrond gemaakt in twee zones: een zone I die ligt tussen maaiveld en 25 meter beneden maaiveld en een zone II die ligt tussen 25 meter beneden maaiveld en 300 meter beneden maaiveld. De reden hiervoor is dat beleidsmatig er anders met deze twee zones wordt omgegaan. Zone I is, gelet op de vele activiteiten die hier al plaatsvinden, een relatief drukke zone. Er moet in deze zone rekening worden gehouden met vele belangen waarvan WKO er ook een is. Daarnaast willen wij aangeven dat voor de toepassing van WKO wij zone I beschouwen als een zone waar de eigenaar van de bovengrond een gebruiksrecht heeft. In principe heeft hij in deze zone het alleenrecht om een WKO systeem aan te leggen. Zone II heeft een maatschappelijke functie. In deze zone vinden activiteiten plaats die van een groter maatschappelijk belang zijn dan kleine perceelsgebonden WKO-systemen. Hierbij valt te denken aan grondwaterwinningen ten behoeve van de drinkwatervoorziening of grotere bodemenergiesystemen.

-      Rood gebied

Binnen rode gebieden is de toepassing van WKO-systemen niet toegestaan omdat er andere maatschappelijk zwaarwegende belangen spelen. Voor de toepassing van WKO-systemen zijn dit de gebieden waar grondwater wordt onttrokken voor de openbare drinkwatervoorziening. Deze gebieden zijn aangewezen op grond van hoofdstuk 7 van deze verordening.

-      Oranje gebied

In deze gebieden spelen meerdere tegenstrijdige belangen. Dit zijn bijvoorbeeld archeologische of ecologische belangen. Bij het verlenen van een toestemming voor de aanleg van een WKO-systeem zal een toets plaatsvinden in hoeverre er strijd ontstaat met deze andere belangen. Indien er sprake zal zijn van onacceptabele schade aan deze andere belangen, zal de toestemming worden geweigerd.

-      Groen gebied

In deze gebieden zijn WKO-systemen toegestaan.

-      Eco-scan

In verband met de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet is de grondeigenaar verplicht een toetsing uit te voeren naar de effecten van het project op de aanwezige natuur. Hierbij dient te worden gekeken naar de eventuele aanwezigheid van beschermde planten of dieren in het aandachtsgebied.

-      Archeologische toets

De Archeologische Toets is een "risicoanalyse", waarbij wordt bepaald of er op een locatie archeologische sporen te verwachten zijn. De toets wordt uitgevoerd op basis van landelijke, provinciale en gemeentelijke archeologische beleidskaarten, wetenschappelijke publicaties en locaal aanwezige kennis van onder andere gemeentearcheologen.

De resultaten van deze toets worden samengevat in een rapport en overlegd aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.2

Met dit artikel wordt beoogd aan te geven welke doelstellingen ten grondslag liggen aan dit hoofdstuk. Het betreft met name het reguleren van een zorgvuldige afweging van belangen. Dit betreft diverse afwegingen en belangen. In de eerste plaats betreft het hier het belang van het bereiken van het doel voor duurzame energieopwekking door middel van de aanleg van WKO-systemen. In de tweede plaats betreft het hier het belang om de aanleg van systemen voor warmte- en koudeopslag die elkaar onderling kunnen beïnvloeden in positieve of negatieve zin te reguleren. Tot slot betreft het hier het afwegen van het belang van de aanleg van systemen ten opzichte van andere belangen die aan de orde zijn in de ondergrond.

Artikel 5.3

In artikel 6.4, eerste lid, van de Waterwet is de vergunningplicht opgenomen voor de open WKO-systemen. In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om in een provinciale verordening te bepalen dat voor kleine onttrekkingen (10 m3 per uur) deze vergunningplicht niet van toepassing is. Omdat het provinciaal beleid is gericht op het stimuleren van kleinere systemen door het met name vereenvoudigen van procedures en dergelijke is besloten om voor deze kleine WKO-systemen van de mogelijkheid gebruik te maken om in de verordening een uitzondering van deze vergunningplicht te maken. Wel hebben wij gemeend deze vrijstelling te moeten binden aan een aantal algemene voorschriften. Deze algemene voorschriften zijn opgenomen in Bijlage II. Aan deze vrijstelling is in het tweede lid een meldingsplicht gebonden. Deze melding moet op grond van het bepaalde in artikel 5.6 worden gedaan middels een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

Artikel 5.4

In tegenstelling tot de open WKO-systemen is er met betrekking tot de gesloten WKO-systemen op dit moment niets wettelijk geregeld. Dit betekent dat voor het reguleren van deze gesloten systemen gebruik wordt gemaakt van de autonome regelende bevoegdheid die de provincie bezit op grond van artikel 105, eerste lid, van de Provinciewet. Het moet hier gaan om onderwerpen die behoren tot de huishouding van de provincie. Het provinciaal bestuur acht het stimuleren en het reguleren van vormen van duurzame energiesystemen behoren tot de huishouding van de provincie. Tegelijkertijd zal moeten worden aangetoond dat de regeling niet in strijd komt met hogere regelgeving. Momenteel is er geen hogere regelgeving bekend die van toepassing op gesloten WKO-systemen en is er dus ook geen sprake van strijd met een hogere regeling.

-      Eerste lid

In het eerste lid is het verbod opgenomen om een gesloten WKO-systeem aan te leggen of te hebben. Het opnemen van dit verbod is noodzakelijk omdat anders geen regulerende bepalingen (bijvoorbeeld ontheffing of melding) kunnen worden opgenomen.

-      Tweede lid

De hier opgenomen methode vormt een zodanig gevaar voor de opbouw van de bodem dat is besloten om deze vorm te verbieden.

-      Derde lid

In navolging van het vorige artikel, is in dit artikellid een vrijstelling opgenomen voor kleine WKO-systemen. Alleen geldt deze vrijstelling voor de gesloten systemen.

-      Vierde lid

Ook aan deze vrijstelling is een meldingsplicht gebonden. Deze melding moet op grond van het bepaalde in artikel 5.6 worden gedaan middels een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.

-      Vijfde lid

Het in het eerste lid opgenomen verbod is niet van toepassing op WKO-systemen die reeds bestonden op het moment dat deze regeling in werking treedt.

Artikel 5.5

In dit artikel is opgenomen dat Gedeputeerde Staten ontheffing kunnen verlenen van het verbod zoals dat is opgenomen in artikel 5.4. Het betreft hier de gesloten WKO-systemen. Deze zelfde bevoegdheid hoeft niet te worden opgenomen voor de open WKO-systemen omdat deze bevoegdheid al is opgenomen in de Waterwet (artikel 6.4, eerste lid).

Artikel 5.6

Om de eenheid te brengen in het melden en aanvragen van een ontheffing en de beoordeling daarvan eenvoudiger te maken, stellen Gedeputeerde Staten voor de zowel de melding als de aanvraag voor een ontheffing een formulier vast. Een formulier voor het aanvragen van een vergunning voor de open WKO-systemen is niet nodig omdat op grond van de Waterwet hiervoor al gebruik moet worden gemaakt van een standaardformulier voor het aanvragen van een watervergunning.

Artikel 5.7

Zoals al is aangegeven in de algemene toelichting en bij de toelichting van artikel 5.2, spelen er in de oranje gebieden meerdere belangen die kunnen conflicteren met de aanleg van een WKO-systeem. Voor twee situaties is getracht de belangenafweging te structureren.

In de eerste plaats als sprake is van een gebied dat is aangewezen op grond van de Habitat- of Vogelrichtlijn of de Natuurbeschermingswet. Ligt het geplande WKO-systeem in een dergelijk gebied, dan is het noodzakelijk om een Eco-scan uit te voeren. In een dergelijke scan wordt aangegeven welke invloed de geplande activiteit heeft op de te beschermen belangen in deze gebieden.

In de tweede plaats geldt dit voor gebieden die zijn opgenomen op de Archeologische monumentenkaart. In dergelijke gebieden moet een archeologische toets worden uitgevoerd waarbij moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de geplande activiteit.

Indien uit een van deze toetsen blijkt dat er sprake is van onacceptabele gevolgen, dan moet de aanvraag om ontheffing of vergunning worden geweigerd op grond van artikel 5.11, onder b.

Artikel 5.8

Door de gemeente kan een WKO-masterplan worden opgesteld waarin het gebruik van de ondergrond in een bepaald gebied ten aanzien van WKO-systemen zo optimaal mogelijk wordt geregeld. Dit is met name bedoeld voor gebieden waar veel WKO-systemen worden verwacht zodat op voorhand de negatieve interferentie tussen de WKO-systemen kan worden voorkomen en optimaal bodemgebruik wordt gerealiseerd. Naar de (toekomstige) gebruikers van WKO-systemen wordt hierdoor ook een stuk duidelijkheid gegeven waar en op welke wijze WKO-systemen mogen worden aangelegd. Daarnaast zal de provincie op grond van artikel 5.9 bij de vergunningverlening voor deze systemen deze masterplannen in acht nemen. Met de term "in acht nemen" wordt aangegeven dat in de vergunning datgene dat in het masterplan is opgenomen moet worden overgenomen. Hiermee kan de vergunningverlening van de provincie behoorlijk worden gestuurd en vereenvoudigd. Het ligt van te voren al min of meer vast of en onder welke voorschriften de provincie de vergunning zal gaan verlenen. Omdat feitelijk sprake is van een terugtreden van de provincie van haar eigen regeling, achten wij het wel noodzakelijk dat de masterplannen voldoen aan bepaalde voorwaarden en dat dit tevens wordt bevestigd door een goedkeuring door Gedeputeerde Staten.

Artikel 5.9

Zie toelichting bij artikel 5.8.

Artikel 5.10

In dit artikel is de bevoegdheid tot het opnemen van voorschriften en beperkingen opgenomen. Daarnaast is het verbod opgenomen te handelen in strijd met de aan de ontheffing verbonden voorschriften. Voor de vergunning voor de open WKO-systemen zijn dergelijke bepalingen opgenomen in de Waterwet.

Artikel 5.11

Om een ontheffing of een vergunning te kunnen weigeren, zijn deze expliciet opgenomen in dit artikel. In de eerste plaats is een koppeling gemaakt met de doelstellingen die zijn opgenomen in artikel 5.2. Een activiteit in strijd met deze doelstellingen zal worden geweigerd. Vervolgens is een koppeling gemaakt met de eco-scan en de archeologische-scan genoemd in artikel 5.7. Tot slot mogen WKO-systemen in de oranje gebieden geen effecten veroorzaken in de rode gebieden. Dit zijn de gebieden ter bescherming van het grondwater met het oog op de drinkwaterwinning. De bescherming van deze gebieden is van een maatschappelijk zeer hoog belang.

Artikel 5.12

In dit artikel is met betrekking tot de ontheffing de bevoegdheid opgenomen tot wijziging van de ontheffing of de aan de ontheffing verbonden voorschriften of beperkingen. Het derde lid heeft ook betrekking op de vergunning op grond van de Waterwet.

Artikel 5.13

Op grond van het bepaalde in de Waterwet gaat een watervergunning (= een vergunning voor een open WKO-systeem) over naar de rechtsopvolgers van de aanvrager. Om dit ook zo te regelen voor de gesloten WKO-systemen is het in dit artikel opgenomen.

HOOFDSTUK 6, BODEMSANERING

Algemeen

Per 1 januari 2006 is de Wet houdende wijziging van de Wet bodembescherming en enkele andere wetten in verband met de wijzigingen in het beleid inzake bodemsanering (Staatsblad 2005, nummer 680) in werking getreden. Met deze wijziging is de Wet bodembescherming ingrijpend gewijzigd. Ook de inwerkingtreding van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Staatsblad 2005, nummer 282) heeft een wijziging van het bestaande hoofdstuk 6 van de POV noodzakelijk gemaakt.

De belangrijkste wijziging is de wijziging van de saneringsdoelstelling van artikel 38 van de Wet bodembescherming. Vanaf deze wijziging is het niet langer noodzakelijk om multifunctioneel te saneren, maar mag worden volstaan met een sanering die is afgestemd op de functie van het te saneren gebied. Functiegericht saneren heeft echter als gevolg dat na afloop van de sanering verontreiniging in de bodem kan achterblijven. Het beheer van deze restverontreiniging is daarom belangrijk geworden. Om dit te benadrukken heeft de wetgever het evaluatieverslag en het nazorgplan een wettelijke status gegeven. Beide behoeven bovendien de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale Staten hebben de bevoegdheid om nadere regels te stellen waaraan het evaluatieverslag en het nazorgplan moeten voldoen.

Bij de wijziging van de POV is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om kritisch te kijken naar de bestaande regelgeving. Hierbij is gekeken naar nut en noodzaak van de regelgeving, praktische hanteerbaarheid en leesbaarheid. Dit alles heeft geleid tot een nogal drastische wijziging van dit hoofdstuk. Het meest zichtbare verschil is wel dat de aanvullende eisen voor bv het saneringsplan en het evaluatieverslag niet meer zijn opgenomen in de tekst van de verordening. In de verordening hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gekregen om dit zelf bij besluit te regelen. Hierdoor wordt voorkomen dat de verordening wordt "vervuild" met een grote hoeveelheid aan technische detailgegevens. Ook is het nu procedureel eenvoudiger om een wijziging aan te brengen in deze aanvullende eisen. Wij zijn van mening dat met de nu nog resterende regels op voldoende zorgvuldige wijze de bodemsanering in Drenthe kan worden uitgevoerd.

Artikelsgewijs

Artikel 6.1

In het eerste lid van artikel 6.1 is aangegeven dat bij het indienen van de in in dit artikellid genoemde documenten gebruik moet worden gemaakt van een door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier. Door het gebruik maken van een standaardformulier wordt het voor het bevoegd gezag eenvoudiger om het document te beoordelen en wordt uniformiteit in het aanlevering bereikt. Ook is het voor degene die het document indient duidelijker welke informatie hij moet aanleveren. Voor een goede informatieverstrekking naar derden is het nodig dat deze bescheiden in vijfvoud ingediend.

In het tweede lid van dit artikel is de bevoegdheid voor Gedeputeerde Staten opgenomen tot het stellen van nadere regels met betrekking tot de gegevens die moeten worden overlegd. Deze regels zijn door Gedeputeerde Staten in een apart besluit opgenomen. Voor een nadere motivatie van deze nadere regels wordt verwezen naar het desbetreffende besluit van Gedeputeerde Staten.

Artikel 6.2

Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming geeft aan dat het evaluatieverslag "zo spoedig mogelijk" na de uitvoering van de sanering dient te worden aangeboden bij Gedeputeerde Staten.

Deze ruime formulering maakt het mogelijk en gewenst om in de POV vast te leggen binnen welke termijn het evaluatieverslag uiterlijk moet zijn ingediend. In dit artikel is vastgelegd dat dit uiterlijk 13 weken na afloop van de sanering ingediend moet zijn.

Artikel 6.3

Indien de resultaten van een oriënterend onderzoek aanleiding geven tot een verder (nader) onderzoek dient in principe een projectgroep ingesteld te worden, die met het oog op de inspraak als inspraakplatform zal kunnen dienen. Deze projectgroep vervult een belangrijke rol bij het formuleren van een advies aan Gedeputeerde Staten. In de projectgroep worden derhalve de door Gedeputeerde Staten te nemen besluiten voor een groot deel voorbereid.

Op deze wijze worden (vertegenwoordigers) van belanghebbenden in staat gesteld om in de voorbereiding van de besluitvorming te participeren. Om de inbreng van het desbetreffende gemeentebestuur te waarborgen zal naast een vertegenwoordiger van Gedeputeerde Staten (in principe de projectleider) een vertegenwoordiger van het gemeentebestuur in de gelegenheid worden gesteld om in de projectgroep zitting te hebben (artikel 6.4, tweede lid, onder b).

Daarnaast bestaat de projectgroep, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, uit vertegenwoordigers van belanghebbende bewoners en andere bij het geval een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen (bijvoorbeeld eigenaren of gebruikers), de VROM-Inspectie, de waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder en het desbetreffende waterleidingbedrijf indien het saneringsgeval in een grondwaterbeschermingsgebied is gelegen. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een vertegenwoordiger van een (overkoepelende) milieuorganisatie zitting heeft in de projectgroep.

Het niet instellen van een projectgroep is op zich zelf overigens geen grond waarop aan het saneringsplan goedkeuring zal worden onthouden. Opgemerkt wordt dat ook bij de gevallen waar het hier om gaat, de beschikking op grond van artikel 29 van de Wet bodembescherming de goedkeuring van het saneringsplan volgens de openbare voorbereidingsprocedure tot stand komen. Ook indien geen projectgroep wordt ingesteld, hebben belanghebbenden dus mogelijkheden hun zienswijze kenbaar te maken.

Artikel 6.4

In artikel 6.4 wordt ingegaan op de taak en samenstelling van de projectgroep als bedoeld in artikel 6.3. Aangezien de projectgroep alleen wordt ingesteld als Gedeputeerde Staten opdrachtgever is, hoeft de projectgroep ook alleen maar aan Gedeputeerde Staten te adviseren. Dit is opgenomen in het eerste lid. In het tweede lid is aangegeven wat de minimale samenstelling van de projectgroep moet zijn. Per saneringsgeval zal moeten worden bezien of en met wie de projectgroep moet worden aangevuld.

HOOFDSTUK 7, GEBIEDEN

Algemeen

Ingevolge artikel 4.9, derde lid, onder c, van de Wet milieubeheer vormt de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere bescherming behoeft, een van de hoofdzaken van het door het provinciaal bestuur te voeren milieubeleid. Het milieubeleid is in de provincie Drenthe opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe.

In de Omgevingsvisie Drenthe is aangegeven wat de functie(s) van de te beschermen gebieden zijn of zouden moeten zijn en hoe de bijzondere bescherming van het milieu daar zal worden gerealiseerd. Dat gebeurt onder andere door middel van deze verordening, al dan niet in combinatie met andere instrumenten.

Aan de uitspraken in de Omgevingsvisie Drenthe met betrekking tot deze bijzondere gebieden zijn als zodanig voor burgers of andere overheden geen rechtsgevolgen verbonden. Voor hen ontstaan eventuele rechtsgevolgen eerst als op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer in de POV voor die gebieden regels worden gesteld. De mogelijkheid dat uit anderen hoofde rechtsgevolgen intreden, bijvoorbeeld op grond van de aanwijzing van een gebied ingevolge de Natuurbeschermingswet, door het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in een bestemmingsplan of door het opnemen van strafbepalingen in de algemene plaatselijke verordeningen, wordt hier niet uitgewerkt. Wel wordt er op gewezen dat een goede afstemming van provinciaal en gemeentelijk beleid noodzakelijk is om tot een efficiënte inzet van het beschikbare instrumentarium te komen.

Aanwijzing van gebieden

Algemeen

Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, bevat de verordening ten minste voor een tweetal categorieën van gebieden regels:

-      regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden;

-      regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden.

De aanwijzing van gebieden geschiedt in het bijzonder in het belang van de bescherming van de onderdelen van het milieu die zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaarten van die gebieden. De aanwijzing kan zowel betrekking hebben op handhaving van een goede milieukwaliteit als op verbetering van een slechte milieukwaliteit.

Kan in de Omgevingsvisie Drenthe volstaan worden met een min of meer globale aanduiding van het gebied, voor de toepassing van de verordening is een zo duidelijk mogelijke begrenzing van het gebied noodzakelijk. Daarom zijn de gebieden in de POV tot op perceelsniveau begrensd. Over de territoriale werking van de verordening mag men niet in het ongewisse verkeren. Daarom vallen de grenzen van de gebieden zoveel als mogelijk samen met duidelijk in het veld herkenbare structuren die zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn.

Een wijzigingsbevoegdheid van de grenzen van het gebied voor Gedeputeerde Staten wordt om de volgende reden niet gewenst geacht. Zowel bij vergroting als bij verkleining van het gebied zullen veelal belangen in het geding zijn die bij de besluitvorming ter zake zorgvuldig moeten worden gewogen. Met het oog daarop dient een procedure te worden gevolgd met de nodige waarborgen ter behartiging van die belangen (inspraak, overleg en advies). Delegatie zal daarom niet de tijdwinst opleveren die men daarvan op het eerste gezicht verwacht. Omdat het primaat wat betreft de aanwijzing van gebieden bij Provinciale Staten ligt (deze stellen immers de verordening vast), verdient het uit democratisch oogpunt de voorkeur de wijziging van de gebieden aan Provinciale Staten te laten.

Systematiek van de begrenzing

Grondwaterbescherming

Rond de plaatsen waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die ten doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle gebieden op eenzelfde niveau. Er is een nadere onderverdeling van de beschermingsgebieden ingesteld: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en verbodszones diepe boringen.

Waterwingebieden worden begrensd door de lijn van waaraf het grondwater ten minste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de winningsmiddelen (de pompputten) te bereiken. Deze 60 dagen zijn gekozen omdat wordt aangenomen dat een verblijftijd van het grondwater in de bodem van 60 dagen voldoende is voor een zodanige afbraak van ziekteverwekkende kiemen, dat er geen gevaar voor de volksgezondheid meer dreigt. De afstand van de grens van het waterwingebied tot de winningsmiddelen dient daarom minimaal 30 m te bedragen.

De grondwaterbeschermingsgebieden en overige beschermingszones liggen rondom de waterwingebieden. Hierbij wordt uitgegaan van het principe van maatwerk voor wat betreft de omvang van de beschermingsgebieden. Dit maatwerk is gerelateerd aan de mate van kwetsbaarheid van de winning en is afgeleid van de geohydrologische opbouw van de ondergrond en van de grondwaterkwaliteit. De toegepaste berekeningsmethode geeft naast inzicht in de ligging en omvang van de intrekgebieden ook informatie over verblijftijden van het opgepompte water en de bijbehorende volumepercentages. Met behulp van een "responskarakteristiek" wordt daarmee een indruk verkregen van de kwetsbaarheid van de winning.

Zo kenmerkt een kwetsbare winning zich door een groot volumepercentage (meer dan 80%) met een geringe leeftijd (minder dan 100 jaar), terwijl bij een niet-kwetsbare winning een groot deel van het opgepompte water verblijftijden kent van enkele honderden tot meer dan duizend jaren.

Op basis van de berekeningsmethode zijn voor wat betreft de ligging van het intrekgebied en de mate van kwetsbaarheid 3 typen winningen onderscheiden.

Type winningkwetsbaarheid

1.    Het intrekgebied ligt aaneengesloten rondom het puttenveld: Kwetsbaar

2.    Deel van het intrekgebied ligt nabij de putten en een deel ligt ver weg: Minder kwetsbaar

3.    Het intrekgebied ligt ver weg; grote verblijftijden door de aanwezigheid van slecht doorlatende kleilagen: Niet kwetsbaar

Bij kwetsbare winningen is ernaar gestreefd het gehele intrekgebied te beschermen en aan te wijzen als grondwaterbeschermingsgebied. Bij dergelijke (kwetsbare) winningen komt het intrekgebied praktisch overeen met de 100-jaarsverblijftijd, gerekend vanaf het maaiveld (horizontale en verticale reistijd). Een groot deel van de totale volumestroom wordt dan beschermd.

Bij de niet-kwetsbare winningen, winningen onder goed afsluitende kleilagen, is de bescherming beperkt tot het puttenveld (het waterwingebied) vanwege de natuurlijke bescherming van de kleilagen. Daaromheen zijn verbodszones diepe boringen ingesteld; in deze gebieden is het verboden de kleilagen te doorboren. De grenzen van deze verbodszones zijn gebaseerd op de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket (de horizontale reistijd onder de kleilagen). De overige regels en verbodsbepalingen zijn op deze gebieden niet van toepassing.

Bij minder kwetsbare winningen ligt (meestal) een deel van het intrekgebied in de directe nabijheid van het puttenveld en een deel op grote(re) afstand met grote verblijftijden. De bescherming tegen diffuse verontreinigingen is beperkt tot het deel van het intrekgebied rondom het puttenveld met verblijftijden minder dan 100 jaar. Het deel van de volumestroom met een relatief snelle respons wordt dan beschermd.

Voor potentiële puntverontreinigingen en fysische bodemaantastingen, die direct het diepere grondwater kunnen belasten, is vooral de horizontale grondwaterstroming in het watervoerend pakket van belang. Ter afbakening van de bescherming geldt een gebied, begrensd door de 25-jaarsverblijftijd in het watervoerend pakket.

Plaatsbepaling

Verordening bescherming grondwaterkwaliteit

De bescherming van de kwaliteit van het grondwater is in Drenthe sinds 1974 een provinciale aangelegenheid. In dat jaar stelden Provinciale Staten de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vast: een autonome verordening. Deze verordening was van toepassing op het totale grondgebied van de provincie; de gebieden rond de plaatsen waar grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening werd gewonnen waren wel aangegeven (de waterwingebieden) doch binnen deze gebieden golden geen strengere regels dan elders.

Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe

In 1983 werd de Verordening bescherming grondwaterkwaliteit vervangen door de Verordening grondwaterkwaliteit Drenthe. Het grootste verschil met de "oude" verordening was dat in deze verordening werd gekozen voor aanvullende regels binnen de beschermingsgebieden rond de winputten. Daarnaast bleef een algemene bescherming van het grondwater in deze verordening gehandhaafd. De verordening heeft vooral haar vruchten afgeworpen bij de actie Tankslag, waarbij vele ondergrondse olietanks konden worden gesaneerd.

Wet bodembescherming/Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989

In 1989 dienden Provinciale Staten op grond van de Wet bodembescherming een verordening vast te stellen, die regels moest bevatten "in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning". Dit werd de Verordening bodem- en grondwaterbescherming Drenthe 1989, door Provinciale Staten op 14 december 1988 vastgesteld. Deze verordening kon slechts regels bevatten die van toepassing waren binnen de aangewezen grondwaterbeschermingsgebieden.

Wet milieubeheer - Provinciale milieuverordening

Na de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer zijn de regels voor de grondwaterbescherming als bijlage opgenomen in de Provinciale milieuverordening.

De verplichting tot het opnemen van regels ter bescherming van het grondwater met het oog op de waterwinning is opgenomen in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer. Provinciale Staten hebben de Provinciale milieuverordening in 1993 voor de eerste keer vastgesteld. In latere jaren is de Provinciale milieuverordening een aantal malen gewijzigd.

Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

Voor een toelichting op de totstandkoming van de POV wordt verwezen naar de algemene toelichting van deze verordening.

Stiltegebieden

De aanwijzing van de stiltegebieden is gebaseerd op artikel 1.2, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

Zorgplicht

In artikel 7.3 is de bijzondere zorgplicht ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater en de stilte opgenomen. Deze bepaling is in overeenstemming met het daarvoor opgestelde IPO-model.

Regeling waterwingebieden

Inrichtingen

In waterwingebieden geldt een absoluut verbod voor het oprichten van bedrijven (inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer). Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor de bedrijfsmatige activiteiten van het drinkwaterbedrijf, voor zover noodzakelijk voor de bereiding van drinkwater, en voor activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit al legaal aanwezig waren. De uitzondering voor de activiteiten van het drinkwaterbedrijf ligt voor de hand: het drinkwaterbedrijf kan anders zijn taak niet vervullen. Omdat het bedrijf er zelf belang bij heeft dat een goede grondwaterkwaliteit wordt gehandhaafd, mag er van uit worden gegaan dat het bedrijf zich tenminste aan zijn zorgplicht en de normen die voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden, zal houden en dat het bevoegd gezag bij vergunningverlening daar op zal letten. Dit is ook van toepassing wanneer sprake is van niet-vergunningplichtige inrichtingen. Het bevoegd gezag (= het gezag dat op grond van het Activiteitenbesluit bevoegd zou zijn de vergunning te verlenen) dient de afweging genoemd in het tweede lid, te maken. Het bevoegd gezag is hiertoe verplicht op grond van het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Het verbod voor het oprichten van nieuwe inrichtingen is in de praktijk minder ingrijpend dan het lijkt, omdat de meeste waterwingebieden in eigendom van de waterleidingbedrijven zijn en in die gebieden

nagenoeg geen 'gewone' bedrijven aanwezig zijn. Bovendien kunnen inrichtingen die op het moment van inwerkingtreden van de bepaling voor waterwingebieden al aanwezig en in werking zijn overeenkomstig de daarvoor geldende regels, krachtens het overgangsrecht in werking blijven.

Activiteiten buiten inrichtingen

In artikel 7.5 is in het eerste lid, onder a, een verzamelverbod opgenomen op het hebben, gebruiken etc. van schadelijke stoffen. In de begripsbepalingen in artikel 1.1 is aangegeven wat onder het begrip schadelijke stof moet worden verstaan.

In het eerste lid, onder b, is een verbod opgenomen om constructies of werken van welke aard dan ook op of in de bodem te hebben als daarmee verspreiding van schadelijke stoffen in de bodem ontstaat of kan ontstaan. Een limitatieve opsomming is niet goed mogelijk. Wel is in het derde lid een aantal constructies en werken genoemd die in ieder geval niet toelaatbaar zijn.

Gelet op het bijzondere karakter van het gebied, zijn in het eerste lid onder c, d en e ook het gebruik van grond en baggerspecie, het toepassen van WKO-systemen en lozingen in de bodem gereguleerd.

In het vierde lid is een aantal uitzonderingen op het verbod opgenomen. Zo zijn vanzelfsprekend constructies en werken voor de drinkwaterwinning toegestaan. Ook aardgasleidingen voor huishoudelijk gebruik zijn vanwege de beperkte risico's voor het grondwater toelaatbaar.

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor de eigenaar of exploitant van een waterleidingmaatschappij indien de activiteit noodzakelijk is voor de openbare drinkwatervoorziening of is opgenomen in een beheerplan.

Beheerplannen

Op grond van artikel 7.6 moeten de waterleidingmaatschappijen voor de bij hun in beheer zijnde waterwingebieden een beheerplan opstellen. De verplichting was ook reeds in de vorige versie van de {POV opgenomen en inmiddels hebben alle waterleidingmaatschappijen hieraan voldaan. In het beheerplan kunnen tevens de activiteiten en handelingen worden opgenomen die zijn toegestaan in het waterwingebied ondanks het verbod dat is opgenomen in artikel 7.5. Omdat hiermee inbreuk wordt gemaakt op de verbodsbepalingen die door Provinciale Staten zijn opgesteld, is in het tweede lid de verplichting opgenomen dat dit beheerplan moet worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.

Regeling grondwaterbeschermingsgebieden

Inrichtingen

Niet toegelaten inrichtingen

In grondwaterbeschermingsgebieden moet worden voorkomen dat er inrichtingen worden gevestigd die voor de kwaliteit van de bodem en het grondwater met het oog op de waterwinning een te groot risico vormen. Voor deze inrichtingen geldt een absoluut verbod. Dit verbod is gebaseerd op artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer en was ook al in de vorige versie van de POV opgenomen. De lijst met verboden inrichtingen is opgenomen in bijlage I.

Activiteiten buiten inrichtingen

Boorputten en grondfunderingswerken

-      Boorputten

Bij het uitvoeren van boringen kunnen in de bodem aanwezige afsluitende lagen worden verstoord. Verontreinigingen kunnen door middel van lekstromen in het diepere grondwater komen. Daarnaast is het van belang dat putten goed aan het maaiveld worden afgesloten. Bij beëindiging van de put moet er voor worden gezorgd dat boorgaten op een goede wijze weer worden opgevuld. Doorboring van afsluitende lagen moet worden hersteld. Het uitvoeren van boringen is dusdanig risicovol dat het verboden is een boring uit te voeren. Er is een uitzondering opgenomen voor drie situaties waarin boringen wel zijn toegestaan:

-      boorputten voor de controle van het grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening door de voor het grondwaterbeheer verantwoordelijke instanties;

-      het onderzoeken of saneren van de bodem in het kader van de Wet bodembescherming; of

-      tijdelijke bronbemaling voor de uitvoering van werken.

Wel moet hierbij worden voldaan aan het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren.

Indien een boring voldoet aan dit protocol zijn er voldoende waarborgen om een verontreiniging van het grondwater te voorkomen.

-      Grondwerken

Bij het roeren van de grond gaat het om het uitvoeren of doen uitvoeren van werken op of in de bodem, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slechtdoorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Het roeren van de grond in de eerste drie meter heeft weinig invloed op de kwaliteit van het grondwater en zal doorgaans geen gevaar opleveren. Daarom heeft het verbod alleen betrekking op activiteiten die drie meter of meer onder het maaiveld plaatsvinden.

Een geheel verbod op het roeren van de grond dieper dan drie meter is niet haalbaar. Er zijn situaties denkbaar waarbij het nodig is de grond dieper dan de in de verordening genoemde diepte te roeren terwijl geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met algemene voorschriften kan in zo'n geval voldoende bescherming worden geboden.

Op basis van deze algemene voorschriften moet na graafwerkzaamheden het bodemprofiel worden aangevuld tot tenminste 3 m onder het oude maaiveld. Aanvulling van grond moet gebeuren volgens het oorspronkelijke bodemprofiel en aansluiten op eventuele kunstwerken die zijn aangebracht (riolering, kelder en dergelijke).

-      Funderingstechnieken

Gladde geprefabriceerde palen en in de grond gevormde palen, zonder verbrede voet, zijn funderingstechnieken die het minste risico opleveren voor de kwaliteit van het grondwater.

Er zijn echter omstandigheden bekend waarbij gladde heipalen niet voldoen en andere technieken nodig zijn. Ook de lokale omstandigheden kunnen het nodig maken om andere technieken te gebruiken. Een te rigoureus verbod kan betekenen dat bepaalde maatschappelijk gewenste activiteiten niet door kunnen gaan. Voor dit soort situaties is een alternatief beschikbaar: de schroefpaal. Hiermee wordt voorkomen dat deze activiteiten onnodig worden geblokkeerd.

-      Buisleidingen

Transportleidingen vormen een belangrijke risicofactor vanwege potentiële lekkages. Er moet dus zoveel mogelijk worden voorkomen dat transportleidingen van (milieu)gevaarlijke stoffen een grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen.

Gebouwen, wegen en andere werken

Verhardingen en gebouwen

Verhardingen zoals wegen en parkeerplaatsen en gebouwen in grondwaterbeschermingsgebieden zijn tot nu toe aangemerkt als risico's en oorzaak van belasting van de bodem, zowel bij aanleg als gebruik.

Echter: niet de aanwezigheid van verhardingen en gebouwen op zichzelf, maar de keuze van bouwmaterialen en het gebruik brengen risico's en mogelijk bodembelasting met zich mee.

Het is niet nodig regels te stellen aan de constructie of vloeistofdichtheid van verhardingen. Wegen zijn berekend op de verkeersbelasting als gevolg van de verkeerstechnische eisen die aan de weg gesteld worden. Deze brengen met zich mee dat de wegen vloeistofdicht of vloeistofkerend zijn.

Het werkelijke risico wordt gevormd door het afstromend water. Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van (bijvoorbeeld) uitlogende bouwmaterialen en van het verkeer. Het afstromend water van wegen bevat zware metalen, PAK's en minerale olie; in het afstromend hemelwater van gebouwen komen onder andere opgelost koper en zink voor. Bij een calamiteit op de weg kan een grote hoeveelheid schadelijke stoffen in de berm komen. Bij ongecontroleerde infiltratie in de berm kan dit tot vervuiling van de bodem en het grondwater leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening.

Het aanleggen van een snelweg of een intensief te gebruiken (auto)weg in een grondwaterbeschermingsgebied introduceert een relatief groot risico op calamiteiten met mogelijk grote gevolgen en is daarom in beginsel ongewenst. Een tracé buiten het grondwaterbeschermings­gebied heeft de voorkeur, gezien vanuit het belang van de drinkwatervoorziening. Als dat niet mogelijk is, kan met adequate voorzieningen (best bestaande technieken) het risico van de weg tot verwaarloosbaar teruggebracht worden. Een absoluut verbod op het aanleggen van wegen is daarom niet proportioneel, evenals voor woonwijken, individuele gebouwen en dergelijke. Een dergelijk verbod zou in de praktijk kunnen leiden tot grote druk om een grondwaterwinning te sluiten om daarmee het verbod op te heffen. De grondwaterbescherming werkt dan averechts: in plaats van het beschermen van het grondwater wordt de winning gesloten. Daarmee zou dit middel zijn doel voorbijschieten.

De POV is er daarom op gericht de resterende risico's van verhardingen en gebouwen verwaarloosbaar te maken, onder meer door het tegengaan van infiltratie van vervuild water en bescherming van afsluitende grondlagen.

Als handreiking aan de initiatiefnemer wordt hier verwezen naar het rapport "Afstromend wegwater" (Commissie Integraal Waterbeheer, Den Haag, 2002), waarbij aangetekend wordt dat later nieuwe inzichten kunnen ontstaan waardoor dit rapport achterhaald wordt.

De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) komt - met het oog op de bodembescherming in het algemeen - tot een aantal maatregelen. Die komen onder andere neer op het gebruik van ZOAB, periodiek reinigen van de vluchtstrook en het gecontroleerd infiltreren in de berm of buiten het kwetsbare gebied. Dit 'gecontroleerd infiltreren' wordt in het rapport nader toegelicht. De CIW vervolgt dat het aan de provincies is om extra maatregelen te nemen met het oog op de bescherming van het drinkwater.

De door de CIW voorgestelde maatregelen moeten als een minimum beschouwd worden.

Voor intensief gebruikte wegen, zoals autosnelwegen en doorgaande (auto)wegen, met een relatief grote kans op incidenten, zijn zwaardere maatregelen nodig, zoals het gebruik van folies en afvoervoorzieningen in de wegbermen. Het opgevangen water wordt afgevoerd of met de best beschikbare technieken gezuiverd voordat het wordt geïnfiltreerd. Voor minder intensief bereden wegen zijn minder vergaande maatregelen nodig, mede afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied. Voor kleine weggetjes is het uiteraard overbodig de bermen met folie in te pakken en het regenwater op het riool af te voeren. De CIW-aanpak van gecontroleerd infiltreren is hier afdoende.

Uiteindelijk beoordeelt het bestuursorgaan, aan wie de melding gedaan wordt, of de initiatiefnemer in die specifieke situatie voldoende maatregelen heeft getroffen.

Toegestaan gebruik van de bodem, bijzondere zorgplicht

In deze POV is afgezien van het opnemen van voorschriften die het 'normale', toegestane gebruik van de bodem (bijvoorbeeld bewoning) reguleren. Dit gebruik vormt een verwaarloosbaar risico, mits gebruikers 'met gezond verstand' en volgens de algemeen geldende regels met de bodem omgaan. De bijzondere zorgplicht van artikel 7.3 biedt voldoende mogelijkheden om eventuele uitwassen en de gevolgen daarvan aan te pakken. Daarom is afgezien van bijvoorbeeld het stellen van speciale regels aan bouwactiviteiten. Generieke regelgeving en de bijzondere zorgplicht zijn voldoende. Dit houdt ook in dat het bevoegde gezag bij vergunningverlening de initiatiefnemers op de risico's en de bijzondere zorgplicht wijst en zo nodig (aanvullende) voorschriften stelt zodat adequate bodembeschermende maatregelen worden getroffen.

Diepinfiltratie

Bij diepinfiltratie wordt opgevangen hemelwater in watervoerende lagen gebracht, meestal enkele tientallen meters diep. Binnen de intrekgebieden van de drinkwatervoorziening vormt diepinfiltratie een groot risico, omdat het niet naleven van regels of het maken van fouten vergaande gevolgen heeft. Een eventuele verontreiniging kan immers zonder de reinigende werking (natuurlijke afbraak, adsorptie aan bodemdeeltjes) van een bodempassage direct in het watervoerende pakket doordringen. Een voorbeeld van een dergelijke fout is het verkeerd aansluiten van riolering of het lozen van vuil water op een hemelwaterkolk, waardoor vuil water in een hemelwaterriool terecht kan komen. Als dit water diep wordt geïnfiltreerd, kan dit een drinkwaterbron onbruikbaar maken.

De regelgeving voor het grondwater in het algemeen (generieke regelgeving) is niet toereikend waar het gaat om de zorg voor de drinkwatervoorziening omdat deze wel regels stelt aan diepinfiltratie, maar het onvoldoende mogelijk maakt om in kwetsbare gebieden diepinfiltratie volledig uit te sluiten.

In de verordening is daarom een absoluut verbod voor diepinfiltratie van afstromend water opgenomen. Ook andere, meer incidenteel, voorkomende vormen van diepinfiltratie zijn in het algemeen niet toelaatbaar. Dat volgt uit de algemene zorgplichtbepaling.

Parkeren zonder aaneengesloten verharding

Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand der techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, dat wil zeggen: zonder aaneengesloten verharding, dus bijvoorbeeld op kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Ook zijn er regels gesteld met betrekking tot afstromend water van verhardingen.

Bij een aaneengesloten verharding, zoals asfalt en strak gelegde straatklinkers stroomt het merendeel of alle water af en kan dit worden opgevangen. Eventuele olielekkage wordt opgemerkt en opgevangen door de verharding en kan daarna kan worden opgevangen of uit het afstromend water worden gehaald.

Het risico op bodemverontreiniging neemt toe met de intensiteit van het parkeren. Een permanente parkeervoorziening op niet verhard terrein is daarom niet toegestaan. Het risico van kleinere parkeergelegenheden voor privégebruik wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Voor kleinschalig privé gebruik wordt daarom een uitzondering gemaakt. Voor grootschalig gebruik als parkeergelegenheid (bijvoorbeeld bij een evenemententerrein) zal een verharding (inclusief bijbehorende opvang en zuivering van afstromend water) moeten worden aangebracht.

Begraafplaatsen

Het is ongewenst dat dergelijke activiteiten plaatsvinden binnen de grondwaterbeschermingsgebieden.

Gewasbeschermingsmiddelen

Bij het verbod op het gebruik van zwartelijst-bestrijdingsmiddelen zijn door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen verschillende teksten gebruikt. Het is de bedoeling dat de strekking van die verboden door een opname van het verbod in de POV niet wordt aangetast. Bij het eerste gedachtestreepje wordt de integrale tekst aangehaald die op de meeste verpakkingen van de zwartelijst-bestrijdingsmiddelen staat. Bij het tweede gedachtestreepje zijn de beperkingen in de toepassingen in bepaalde perioden, op bepaalde gronden of in bepaalde gewassen samengevat overgenomen. Het ingestelde verbod zal functioneren zolang de teksten in de toelatingsbeschikkingen en daarmee de verbodstekst op de verpakkingen zijn aangepast aan de veranderde regelgeving. In concreto gaat het om de vervanging van de verwijzing naar de Wet bodembescherming in de beschikkingen en de verbodstekst op de verpakkingen door een tekst waarbij een verwijzing plaatsvindt naar de verordening op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.

Warmtetoevoeging en -onttrekking

Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om te besparen op het gebruik van niet vernieuwbare energiebronnen. Gebouwen en processen kunnen op een energiezuinige manier van koeling en verwarming worden voorzien door gebruik te maken van ondergrondse energieopslag. De techniek daarvoor is goed uitontwikkeld en wordt inmiddels op ruime schaal toegepast. Zie hiervoor tevens de toelichting opgenomen bij hoofdstuk 5 van deze verordening.

De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van de chemische kwaliteit, er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding, en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten systemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom niet toegestaan.

Het verbod op boren (artikel 7.8) houdt in feite al in dat bodemenergiesystemen niet geïnstalleerd mogen worden. Omwille van de duidelijkheid en vooral vanwege de reden voor het verbod is toch een bijzondere bepaling opgenomen. De reden voor het boorverbod (7.8) is vooral de boring zelf. De bepaling stelt voorwaarden aan de wijze van boren, waarbij het verbod voor de meeste situaties opgeheven wordt indien de boring wordt gemeld en bij die melding wordt aangegeven op welke wijze aan die regels wordt voldaan. De reden voor het verbod op bodemenergiesystemen ligt met name in het gebruik van die boring, zoals het risico van de gebruikte stoffen, verplaatsing van verontreiniging en temperatuurveranderingen in de bodem. Van het verbod van artikel 7.13 kan - anders dan bij het verbod op boren - geen ontheffing worden verleend. Het valt immers niet in te zien dat het algemeen belang de realisatie van een bodemenergiesysteem noodzakelijk zou maken.

Verontreinigde bouwstoffen, grond en baggerspecie

Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater dat wordt gebruikt voor de openbare drinkwaterwinning, worden verontreinigd. Landelijke gebruiksregels zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). In het Bbk worden voor diverse situaties "standaardnormen" vastgesteld. Bij de normstelling is het risico van verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater dat voor de drinkwaterwinning is bestemd, niet specifiek in aanmerking genomen. Dergelijke risico's zijn echter niet bij voorbaat uit te sluiten. Tussen verschillende locaties kunnen de risico's afwijken, afhankelijk van onder andere de kwetsbaarheid van een gebied, reeds aanwezige functies, bodemopbouw, bodemsamenstelling, kwaliteit van het te storten materiaal, mobiliteit van verontreinigingen, mate van doorlatendheid van de (water)bodem en van het toegepaste materiaal en wijzigingen in milieuomstandigheden (zuurgraad en zuurstof). Dit vraagt in bepaalde gevallen om een locatiespecifieke benadering.

In grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (standstill) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken. Met het oog daarop geldt dat aanvoer van verontreinigende stoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient te worden voorkomen. Daarmee wordt bereikt dat geen toename van verontreinigingen in het grondwaterbeschermingsgebied plaatsvindt.

Gelet op bovenstaande zijn in de POV de volgende regels opgenomen voor toepassing van bouwstoffen, grond en bagger in de grondwaterbeschermingsgebieden, aanvullend op de regels van het Bbk.

IBC-Bouwstoffen

In het Bbk wordt onderscheid gemaakt tussen vormgegeven bouwstoffen, niet-vormgegeven bouwstoffen en IBC-bouwstoffen. Vormgegeven bouwstoffen bestaan uit flinke brokken, bijvoorbeeld bakstenen, betonklinkers, asfaltbeton en heipalen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn assen en granulaten. Wanneer niet-vormgegeven bouwstoffen niet aan de norm voor ongeïsoleerde toepassing voldoen, dan kan de bouwstof mogelijk nog als IBC-bouwstof worden toegepast. IBC-bouwstoffen zijn niet-vormgegeven bouwstoffen die alleen mogen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle (IBC-)maatregelen, omdat het gebruik anders tot teveel emissies naar het milieu kan leiden.

De normen voor bouwstoffen bestaan uit maximale samenstellings- en emissiewaarden: samenstellingswaarden voor organische parameters en emissiewaarden voor anorganische parameters. De emissiewaarden zijn verschillend voor vormgegeven, niet-vormgegeven en IBC-bouwstoffen, vanwege de verschillen in uitloogeigenschappen. De samenstellingswaarden zijn voor de verschillende bouwstoffen gelijk.

In grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing. Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC-bouwstoffen) is in grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.

Vanuit de optiek van de bescherming van de grondwaterkwaliteit zou het wellicht wenselijk zijn dat de aanvoer van verontreinigde bouwstoffen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied geheel wordt verboden (standstill op gebiedsniveau). Omdat echter niet altijd voldoende schone bouwstoffen beschikbaar zijn - verhardingsmateriaal bijvoorbeeld bevat vaak lichte verontreinigingen - is dat niet realistisch. De toepassing van andere bouwstoffen dan IBC-bouwstoffen is derhalve onder de voorwaarden van het Bbk in grondwaterbeschermingsgebied wel toegestaan.

Grond en baggerspecie (toepassingen tot 5.000 m3)

Op grond van het generieke beleid mag de toe te passen kwaliteit van grond of baggerspecie niet slechter zijn dan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Onderscheiden worden de klassen Achtergrondwaarden, Wonen en Industrie voor landbodems en de klassen Achtergrondwaarden, klassen A en B en Niet toepasbaar voor waterbodems.

Op basis van het gebiedsspecifieke kader van het Bbk kunnen gemeenten en waterschappen lokale normen vaststellen, die hoger of lager zijn dan op basis van het generieke kader is toegestaan tot maximaal de Interventiewaarden/Saneringscriterium. Wanneer hogere lokale normen worden vastgesteld, is het mogelijk om grond/bagger toe te passen met een kwaliteit die slechter is dan de kwaliteit van de ontvangende (water)bodem, mits het gaat om gebiedseigen grond (uit het totale beheergebied).

Op grond van artikel 7.14 is in grondwaterbeschermingsgebieden de toepassing van grond en baggerspecie met de kwaliteit Achtergrondwaarden (schoon) toegestaan en onder voorwaarden klasse Wonen/klasse A. Voor de toepassing van verontreinigde grond of baggerspecie van de klasse Wonen/klasse A, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde is dat de grond of

baggerspecie afkomstig is uit hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied om een toename van verontreinigingen op gebiedsniveau te voorkomen (standstill op gebiedsniveau). De tweede voorwaarde is dat geen verontreinigde grond (klasse Wonen/klasse A) op een schone (water)bodem (Achtergrondwaarden) mag worden toegepast (standstill op lokaal niveau).

Grootschalige toepassing van grond en baggerspecie (meer dan 5.000 m3)

Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen conform artikel 63 van het Bbk (minimale omvang van 5.000 m3 en een minimale laagdikte van 2 meter) kent naast de Achtergrondwaarden (schoon) ook Emissiewaarden en Emissietoetswaarden voor zware metalen. Bij grootschalige toepassing van grond en baggerspecie op landbodem mag de kwaliteitsklasse Industrie niet worden overschreden. Bij grootschalige toepassing van grond in oppervlaktewater mag de kwaliteitsklasse Industrie en de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden en bij toepassingen van bagger mogen de Interventiewaarden voor waterbodems niet worden overschreden. Het toetsingskader voor grootschalige toepassingen is daarmee ruimer, soepeler dan het generiek en gebiedsspecifiek toetsingskader van het Bbk.

Voor grootschalige toepassing in beschermingsgebieden voor de drinkwaterwinning is het toetsingskader voor grootschalige toepassingen in het Bbk niet geschikt. Juist bij toepassing van grote hoeveelheden grond en bagger, in soms diepe putten, is vanwege de risico's voor de kwaliteit van het grondwater een strikter toetsingskader noodzakelijk.

Daarom is bepaald dat grootschalig toe te passen verontreinigde grond of baggerspecie de klasse Wonen/klasse A niet mag overschrijden en uit het gebied afkomstig moet zijn en dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen.

Met name bij grootschalige toepassingen (voor onder water) kan ernstiger schade ontstaan als ernstig verontreinigd materiaal illegaal wordt gestort of zich calamiteiten voordoen. Er zal gedurende de duur van het project dan ook een grote handhavingsinspanning moeten worden geleverd om te voorkomen dat ernstig verontreinigde grond of baggerspecie wordt toegepast. Daarom wordt ook de aanvoer van grote hoeveelheden niet-schone grond van buitenaf verboden.

Grootschalige toepassing in een grondwaterbeschermingsgebied dient niet alleen op grond van het Bbk te worden gemeld aan het meldpunt bodemkwaliteit, maar ook dient daarvan op grond van de regeling in de verordening een melding te worden gedaan. De melding moet de resultaten bevatten van locatiespecifiek onderzoek waarmee wordt aangetoond dat door de wijze van toepassing en de te treffen voorzieningen en maatregelen de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwatervoorziening niet toenemen. Deze melding maakt preventief toezicht mogelijk. Op de melding zijn de procedureregels van artikel 7.20 van toepassing.

Opgemerkt wordt nog dat de hiervoor beschreven regeling voor de grootschalige toepassing niet betrekking heeft op toepassing binnen een inrichting. Ingevolge het bepaalde onder 28.3 van het Besluit omgevingsrecht zijn "inrichtingen voor zover het betreft toepassingen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is en waarin wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit" geen inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Indien echter de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit niet worden nageleefd, is er wel sprake van een inrichting, en wel van een inrichting voor het storten van afvalstoffen of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen (categorie 28, punt 28.1, van het Besluit omgevingsrecht). Een dergelijke inrichting is in grondwaterbeschermingsgebied niet toegelaten (artikel 7.7.7 juncto bijlage I).

Verspreiding baggerspecie

Voor verspreiding van baggerspecie vanuit watergangen over aangrenzende percelen biedt het Besluit bodemkwaliteit voldoende bescherming. Dit kan worden toegestaan in de grondwaterbeschermingsgebieden, conform de eisen van het Bbk.

Verbodszone diepe boringen

In een verbodszone diepe boringen bevinden zich tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken, zodanige beschermende bodemlagen dat met een beperkte regeling kan worden volstaan. Een verbod op het oprichten en in gebruik hebben van inrichtingen of de uitvoering van activiteiten die zich bovengronds afspelen is niet nodig omdat de generieke wetgeving, toepassing van de NRB en in aanvulling daarop de bijzondere zorgplicht voldoende bescherming bieden.

Wel zijn er regels nodig om de scheidende lagen boven het watervoerende pakket van drinkwaterwinning zo min mogelijk te verstoren. Het gaat daarbij om regels voor boorputten en grond- of funderingswerken en om regels voor bodemenergiesystemen (warmtetoevoeging en - onttrekking). Deze regels gelden ook in grondwaterbeschermingsgebieden en worden in artikel 7.14 van toepassing verklaard voor de verbodszones diepe boringen. Daarbij is wel bepaald dat de verboden niet van toepassing zijn als deze niet dieper gaan dan de voor dat gebied op kaart aangegeven maximale diepte. Hiermee wordt voldoende voorkomen dat de afschermende kleilagen worden aangetast.

Meldingen

Voor de handhaving van de in deze verordening gestelde regels is het van groot belang dat het bevoegd gezag tijdig informatie ontvangt over het voornemen om activiteiten uit te voeren die risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich mee brengen. Daarom is daarvoor een informatieverplichting in de verordening opgenomen. Hoewel ook het streven van de provincies er op is gericht zo min mogelijk administratieve lastendruk te veroorzaken, is het belang van een goede bewaking van de grondwaterkwaliteit zo zwaarwegend dat aan deze informatieverplichting niet valt te ontkomen. Bedacht moet worden dat al een geringe verontreiniging ernstige gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater en daarmee voor de drinkwatervoorziening.

Het kan zijn dat voor de activiteit waarvoor een melding moet worden gedaan, op grond van andere regelgeving al een melding moet worden gedaan. Dat kan zijn op grond van artikel 32 of artikel 42 van het Besluit bodemkwaliteit. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk geval de meldingen dan zoveel mogelijk tegelijkertijd worden gedaan. Wel zullen daarbij in ieder geval de termijnen en inhoudelijke eisen die in de verordening worden gesteld in acht moeten worden genomen.

De regeling van de melding in de provinciale omgevingsverordening is als volgt.

De melding wordt uiterlijk negen weken voor de uitvoering gedaan. De melding bevat een beschrijving van de activiteit en de bodembeschermende voorzieningen en maatregelen.

Na ontvangst van de melding wordt onverwijld een afschrift van de melding aan het drinkwaterbedrijf gezonden. Binnen zes weken na ontvangst stuurt het bestuursorgaan een brief waarin het aangeeft of het verwacht dat de activiteit waarvan melding wordt gedaan, gezien de ontvangen gegevens zal voldoen aan de gestelde regels. Het is onzeker of het geven van een dergelijke verwachting moet worden aangemerkt als het nemen van een besluit. Enerzijds kan de mededeling worden aangemerkt als een niet bindende beoordeling van de activiteit in vooroverleg. Anderzijds is er jurisprudentie dat de mededeling die een oordeel geeft over de aanvaardbaarheid van een activiteit, moet worden aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar en beroep open staat.

Als de gegevens in de melding voor een beoordeling van de te nemen maatregelen onvoldoende zijn, kan met overeenkomstige toepassing van artikel 4:5 Awb om aanvullende gegevens worden gevraagd. De termijn waarbinnen het bestuursorgaan moet reageren, is zes weken. Bij overschrijding van de termijn wordt het oordeel van het bestuursorgaan geacht positief voor de melder te zijn. Als om aanvullende gegevens wordt gevraagd, wordt de termijn van zes weken opgeschort (artikel 4:15 Awb).

Op grond van artikel 7.20, vierde lid, moet de aanvang van de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden minimaal twee weken voor de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk aan het bestuursorgaan worden gemeld. Deze schriftelijke melding is ook toegestaan via een e-mail of fax.

Ontheffingen

De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan er toe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang op grond van de verordening niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dat toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het - naar mag worden aangenomen beperkte - risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een regeling opgenomen. Van een in de verordening opgenomen verbod kan ontheffing worden verleend indien het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft, noodzakelijk maakt. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een voor de gemeenschap zeer belangrijke infrastructurele voorziening moet worden aangelegd en de bepalingen van de verordening daaraan in de weg staan. De mogelijkheid van ontheffing is niet bedoeld om een afweging te maken tussen het enkele belang van een individuele aanvrager en het belang van de bescherming van de grondwaterkwaliteit.

De ontheffing wordt verleend door Gedeputeerde Staten. Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van de ontheffing (artikel 1.3, vierde lid, Wm).

Voor de ontheffing geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken dienen te worden toegepast.

Handhaving

Voor activiteiten buiten inrichtingen zijn Gedeputeerde Staten het bestuursorgaan dat met de handhaving is belast.

Overtreding van de rechtstreeks werkende bepalingen van de verordening is een economische delict.

Overgangsrecht

In de verordening is overgangsrecht opgenomen voor inrichtingen en activiteiten die ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling legaal, dat wil zeggen in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de provinciale omgevingsverordening, in werking zijn respectievelijk worden uitgevoerd.

Artikelsgewijs

In dit hoofdstuk zijn geen specifieke begripsbepalingen opgenomen. Voor zover van toepassing zijn de begripsbepalingen ogenomen in artikel 1.1 van deze verordening.

Artikel 1.1 (begripsbepaling)

In het artikel zijn uitsluitend omschrijvingen opgenomen van begrippen die zonder een dergelijke omschrijving onduidelijk zouden kunnen zijn. Van een aantal begrippen is geen omschrijving opgenomen omdat deze begrippen al gedefinieerd zijn in de Wet milieubeheer en op grond van de tekst van artikel 1.1 ("In deze wet en de daarop berustende bepalingen ...) geldt die definitie "automatisch" ook voor de verordening.

-      Onderdeel j

Onder "grond- of funderingswerkzaamheden" wordt elk werk in de bodem verstaan. Naast de expliciet (ter vermijding van misverstanden) in het artikel genoemde voorbeelden, kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan het plaatsen van kleischermen.

-      Onderdeel t

In dit onderdeel is aangegeven wat onder "schadelijke stof" moet worden verstaan. Het is een ruim begrip waarvan in de POV is aangegeven wat hieronder in elk geval moet worden verstaan.

-      Onderdeel y

Voor begrippen die gedefinieerd zijn in de Wet bodembescherming of een daarop gebaseerde regeling, geldt - anders dan voor begrippen die in artikel 1.1. van de Wet milieubeheer zijn omschreven - niet dat deze automatisch ook gelden voor de verordening. Ter vermijding van onduidelijkheid is daarom een aantal begrippen met een verwijzing naar het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit gedefinieerd.

Artikel 7.3 (zorgplicht)

De zorgplichtbepaling van artikel 7.3 is een uitwerking van de algemene zorgplichtbepaling voor het milieu die is opgenomen in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer.

De uitzonderingen in het derde lid zijn in de verordening opgenomen, om te voorkomen dat de bepaling betrekking zou hebben op een onderwerp waarin een wet in formele zin al voorziet of in een onderwerp dat uitdrukkelijk voor de provinciale wetgever is uitgesloten. Indien deze beperkingen niet zouden worden opgenomen, bestaat het risico dat de bepaling in zijn geheel onverbindend is.

De bepalingen waarnaar wordt verwezen, zijn de zorgplicht voor stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen (artikel 9.2 Wet milieubeheer), de zorgplicht met betrekking tot afvalstoffen (artikel 10.1 Wet milieubeheer) en de zorgplicht met betrekking tot de bodem (artikel 13 Wet bodembescherming).

Artikel 7.5 (activiteiten buiten inrichtingen)

De regeling voor waterwingebieden beoogt een optimale bescherming zowel van het voor drinkwater bestemde grondwater als van de bodem waarvan het te winnen grondwater deel uitmaakt.

Daarom is elke handeling die er toe kan leiden dat schadelijke stoffen die zijn bedoeld in het eerste lid, onder a, in het grondwater komen, verboden. In het tweede lid zijn expliciet enkele stoffen genoemd

die in het wingebied niet aanwezig mogen zijn, omdat zonder een dergelijke bepaling twijfel zou kunnen bestaan of zij wel onder het gestelde in het eerste lid, onder a, vallen. Het gaat in het tweede lid niet om een limitatieve opsomming.

Het verbod op het oprichten van bebouwing volgt uit het stand-still-beginsel, dat hier met zich meebrengt dat er geen toename van bebouwing in het waterwingebied dient te zijn. Bestaande bebouwing valt overigens onder het overgangsrecht; herbouw is dus wel mogelijk.

In het vierde lid zijn enkele handelingen van het in het eerste lid opgenomen verbod uitgezonderd. De redenen daarvoor zijn divers. Sommige handelingen zijn in een wingebied noodzakelijk voor de waterwinning. Dat geldt voor het oprichten van boorputten en controleputten. Andere handelingen worden toegestaan omdat een verbod daarvan onevenredig grote nadelen met zich mee zou brengen, bijvoorbeeld het onderhoud van rioleringen en wegen, en gladheidbestrijding. Weer andere handelingen kunnen worden toegelaten als sprake is van geringe hoeveelheden (kleinschalig gebruik van stoffen). Het begrip geringe hoeveelheid is afhankelijk van het gebruik ter plaatse. Er moet worden gedacht aan hoeveelheden die in elk huishouden aanwezig zijn. Verder moet de stof worden opgeslagen in een deugdelijke verpakking en zijn beschermd tegen weersinvloeden. Een deugdelijke verpakking is een verpakking die geschikt is om de stof te bevatten en voldoende bescherming biedt tegen verontreiniging van de bodem. Beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden betekent dat weersomstandigheden geen invloed op de stof of de verpakking mogen hebben waardoor de stof mogelijkerwijze in of op de bodem kan komen.

Artikel 7.10 (gebouwen, wegen en nadere verhardingen)

-      Eerste en tweede lid

Door uitloging van dakmaterialen (zoals bitumen, koper), hemelwaterafvoeren (zink) of anderszins mogen geen verontreinigingen aan de bodem worden toegevoegd. Indien niet-uitlogende materialen zijn gekozen, of de materialen zodanig duurzaam zijn behandeld (én onderhouden!) dat hieruit geen stoffen uitlogen, kan het hemelwater zonder bezwaar infiltreren. Onder afstromend (ook wel: afvloeiend) water wordt in ieder geval verstaan hemelwater, bluswater en waswater.

Bij het gebruik van een gescheiden rioolstelsel, zeker indien hierin het water van meerdere gebouwen wordt verzameld, bestaat altijd de mogelijkheid dat onbedoeld verontreiniging in het hemelwater terecht komt. Infiltratie moet hier plaatsvinden via een doelmatig werkende zuiveringsvoorziening (waaronder ook Wadi's worden begrepen), ingericht volgens de laatste stand der techniek. Daaronder wordt verstaan dat de zuiveringsvoorziening zodanig werkt dat de verontreinigingen uit het water worden verwijderd en het water voldoet aan de streefwaarden voor drinkwater. Het systeem zal overigens ook moeten voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de artikel 7 tot en met 9 van het Lozingenbesluit bodembescherming.

Het staat de initiatiefnemer in beginsel vrij zelf het middel (de zuiveringsvoorziening) te kiezen, zo lang dit doel maar bereikt wordt. Bij de melding van de activiteit zal het bevoegd gezag beoordelen of met het in te zetten middel de drinkwaterwinning effectief beschermd wordt.

Diepinfiltratie van het afstromend water is niet toegestaan op grond van het tweede lid.

Artikel 7.14 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)

In het derde lid, onder c, is een regeling opgenomen voor grootschalige toepassing van grond of baggerspecie. Volgens artikel 63 van het Besluit bodemkwaliteit gaat het bij grootschalige toepassingen om toepassing van grond of baggerspecie in een laagdikte van minimaal twee meter en een minimale omvang van 5.000 m3 en om toepassingen in nader omschreven situaties. Bij grootschalige toepassingen in de PMV gaat het om alle toepassingen van grond en bagger in een omvang van meer dan 5.000 m3.

Ingevolge het vierde lid dienen de toepassingen genoemd onder a, b en c te worden gemeld aan Gedeputeerde Staten (artikel 5.5.3, derde lid). Dat geldt ook indien een melding op grond van het Besluit bodemkwaliteit aan de Minister is voorgeschreven (artikel 42 Besluit bodemkwaliteit), omdat de termijn voor die melding zo kort is (vijf dagen) dat de provincie bij een doormelding onvoldoende gelegenheid heeft om toezicht op de voorgenomen toepassing uit te oefenen.

Artikel 7.19 (relatienotagebied)

De in dit artikel opgenomen beperking van de werkingssfeer van de verordening betreft gebieden die door de Minister van VROM en de Minister van Landbouw gezamenlijk op grond van artikel 1.2, vijfde lid, van de Wet milieubeheer zijn aangewezen. Van deze aanwijzingsmogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt.

Paragraaf 7.3.5, Grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa

Artikel 7.16

Voor het grondwaterbeschermingsgebied Drentsche Aa is in artikel 7.16 een verbod opgenomen om oppervlaktewater in te nemen dat bestemd is voor het vullen en spoelen van machines voor het verspuiten van bestrijdingsmiddelen. Hiermee wordt voorkomen dat door dergelijke activiteiten het oppervlaktewater wordt verontreinigd.

Artikel 7.17

In artikel 7.17, eerste lid, is het verbod opgenomen om binnen een afstand van 4 m vanaf de insteek van het oppervlaktewater bestrijdingsmiddelen te gebruiken. Deze terminologie komt overeen met die van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.

In het tweede lid is om praktische redenen een uitzondering gemaakt van het in het eerste lid genoemde verbod voor het pleksgewijze behandelen van akkerdistel en dergelijke.

Van een pleksgewijze behandeling is in deze verordening slechts sprake indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

-      geen volveldbespuiting, dus alleen daar spuiten waar akkerdistel, ridderzuring of brandnetel staat (de plekken op zich kunnen variëren van klein - bijvoorbeeld 1 m2 - tot grotere plekken);

-      een curatieve bespuiting, geen preventieve;

-      een handmatige bespuiting, dus geen gebruik van een "spuitboommachine".

Het onder a en b genoemde heeft betrekking op het gebruik van zogenaamde zwartelijst-bestrijdingsmiddelen. Deze middelen zijn in dit gebied niet toegestaan.

Paragraaf 7.3.6, Aanduiding gebieden

Artikel 7.16

Dit artikel is bedoeld om de herkenbaarheid van het gebied in het veld te vergroten en daarmee ook de handhaafbaarheid van de regels. Het werken met een model waarborgt de eenduidigheid van de wijze van bebording, te meer daar het hier een landelijk model betreft.

Titel 7.4, Stilte

Algemeen

De regels opgenomen in deze titel hebben betrekking op het tegengaan van wild crossen, het houden van toertochten en het organiseren of houden van grootschalige evenementen binnen de stiltegebieden. Dergelijke activiteiten verstoren op een zodanige wijze de ervaring van natuurlijke geluiden, dat deze activiteiten binnen stiltegebieden ongewenst zijn. De term "grootschalige evenementen" is niet in de verordeningtekst gedefinieerd.

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een grootschalige activiteit hebben wij een koppeling gemaakt met de IPO-notitie "Een luisterend oor voor de stilte" (Nieuw perspectief voor stiltegebieden: Van beschermen en behouden naar versterken en beleven), juni 2011. Wij beschouwen een activiteit als grootschalig als sprake is van:

-      een activiteit die een meer dan geringe verkeersaantrekkende werking heeft;

-      een activiteit met een geluidsbron of geluidsbronnen waarvan het geluidniveau op 50 meter afstand meer bedraagt dan 50 dB(A);

-      een toeristische attractie van regionale of bovenregionale betekenis.

De vangnetfunctie voor toestellen is opgenomen in de zorgplichtbepaling in 7.3.

Artikelsgewijs

Artikel 7.23

In artikel 7.23 is het begrip "openbare weg" gedefinieerd. Hierbij is aansluiting gezocht bij de Wegenverkeerswet 1994. De Wegenverkeerswet 1994 is echter van toepassing op alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers.

Juist op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen in stiltegebieden te worden geweerd. Derhalve worden wegen die alleen open staan voor voetgangers en fietsers in artikel 7.23 uitgezonderd van het begrip "openbare weg". Dit betekent dat daarmee handhavend kan worden opgetreden bij overtreding van artikel 7.25 indien een motorvoertuig of bromfiets zich binnen een stiltegebied bevindt op een weg die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen open staat voor voetgangers en fietsers.

Artikel 7.24

Modelvliegtuigen met een totale massa van meer dan 20 kg vallen onder de Luchtvaartwet en worden daardoor aangemerkt als luchtvaartuig. Op grond van het bepaalde in artikel 1, van de Wet geluidhinder valt een luchtvaartuig niet onder het begrip "toestel". Aangezien in dit hoofdstuk de begripsomschrijving van de Wet geluidhinder is overgenomen, valt een luchtvaartuig dus ook niet onder de werking van dit hoofdstuk.

Artikel 7.25

De Wegenverkeerswet regelt het gebruik van motorvoertuigen en bromfietsen op openbare wegen en paden. Daarbuiten geldt een verbod op grond van artikel 7.25, waarbij een uitzondering wordt gemaakt voor bestemmingsverkeer.

Om de handhaving te vereenvoudigen is het voor de toepassing van deze bepaling niet vereist dat de motor in werking is.

Artikel 7.26

Artikel 24 van de Wegenverkeerswet regelt het houden van wedstrijden op openbare wegen en paden. Op grond van jurisprudentie worden bij de toepassing van dat artikel milieufactoren meegewogen. Het ligt voor de hand geen wedstrijden toe te staan op wegen en paden in de stiltegebieden.

Bepaling 7.26 behelst een verbod op toertochten (wedstrijdelement ontbreekt).

Artikel 7.27

-      Onder a

Aan de normale uitoefening van agrarische bedrijvigheid, tuinbouw, bosbouw en verveningen, alsmede aan onderhoudswerkzaamheden in het kader van natuur- en landschapsbeheer (waarin onder meer begrepen zijn de werken van een waterschap), worden geen beperkingen opgelegd indien de veroorzaakte geluiden overeenkomen met het verwachtingspatroon dat uit de bestemming van de grond, of uit de aard van het landschap kan worden afgeleid.

Artikel 7.28

Bij de vaststelling van de zesde wijzigingstranche is een nieuw artikel ingevoegd (artikel 7.28) waarin een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen voor activiteiten binnen de stiltegebieden. Deze mogelijkheid is in de POV opgenomen omdat op dat moment een evaluatie en actualisatie van het beleid en de regelgeving voor de stiltegebieden in Drenthe werd uitgevoerd.

Bij de beoordeling van aanvragen om ontheffing wordt uitdrukkelijk rekening gehouden met de IPO-notitie "Een luisterend oor voor de stilte" (Nieuw perspectief voor stiltegebieden: Van beschermen en behouden naar versterken en beleven), juni 2011. Met deze ontheffingsmogelijkheid is een overgangssituatie gecreëerd naar het nieuwe beleid en regeling om te voorkomen dat er maatschappelijk ongewenste situaties ontstaan. De mogelijkheid tot ontheffing is beperkt tot de onderdelen a en c. Wij achten het niet wenselijk om voor de onder b genoemde activiteiten (gebruik van modelvliegtuigen, modelboten of modelauto's) een mogelijkheid tot ontheffing op te nemen.

Daarnaast zullen wij bij de beoordeling van een aanvraag om ontheffing uitdrukkelijk rekening houden met de locatie van de activiteit binnen het stiltegebied. Activiteiten die plaatsvinden aan de randen van de stiltegebieden zullen eerder voor een ontheffing in aanmerking kunnen komen dan activiteiten die plaatsvinden in de kern van de stiltegebieden. De gebieden die zijn gelegen in de kern zijn de meest waardevolle onderdelen van de stiltegebieden die vanuit een beperking van de aantasting van de omgevingsgeluiden ook de meeste bescherming behoeven. Op deze wijze wordt een beleid voorgestaan waarbij een mogelijke aantasting van de te beschermen waarden van het gebied op zo groot mogelijke afstand van deze kerngebieden wordt gehouden. In deze kerngebieden zullen in principe geen ontheffingen worden verleend.

Ook voor het overige zullen wij toetsen of een aanvraag om ontheffing overeenkomt met de uitgangspunten van de hiervoor genoemde IPO-notitie.

Deze regeling is - conform hetgeen hierover is bepaald in artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer - niet van toepassing op activiteiten die plaatsvinden binnen een inrichting.

DEEL IV. NATUUR EN LANDSCHAP

HOOFDSTUK 8, ONTGRONDINGEN

Het merendeel van de wettelijke bepalingen, dat specifiek op de ontgrondingen zijn gericht, is opgenomen in de Ontgrondingenwet. Deze wet bevat onder meer het verbod om te ontgronden zonder vergunning en geeft een niet uitputtende opsomming van de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden. Ook kent de wet procedurebepalingen en verklaart hij enkele toezichts- en handhavingsbepalingen van de Wet milieubeheer van toepassing. De strafbaarstelling van overtredingen is geregeld in de Wet op de economische delicten. Voorts is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, die onder meer bepalingen bevat over de voorbereiding van de beslissing op vergunningsaanvragen, over beroepsprocedures en eveneens over de handhaving. Dit hoofdstuk over ontgrondingen geeft slechts op enkele punten aanvullende regels en is daarom beperkt van opzet.

Ontgrondingen zijn vooral gericht op het winnen van oppervlaktedelfstoffen. In Drenthe betreft dit nagenoeg alleen verschillende soorten zand. De overheidsbemoeienis met de ontgrondingen is in het bijzonder in het leven geroepen om een algemene afweging te kunnen maken van de uiteenlopende belangen die met de winningactiviteiten gemoeid zijn. Ontgronden is echter een weids begrip. Er zijn naast de winning van bodemmaterialen vele werkzaamheden waarbij tijdelijk of definitief materiaal aan de bodem wordt onttrokken. Om de maatschappelijke activiteiten niet meer aan banden te leggen dan strikt noodzakelijk is noemt de Ontgrondingenwet enkele werkzaamheden waarop deze wet niet van toepassing is, zoals de uitvoering van een landinrichtingsplan en de meeste bodemsaneringen.

Bovendien geeft de Ontgrondingenwet de provinciale besturen de bevoegdheid ontgrondingen aan te wijzen waarvoor geen ontgrondingsvergunning is vereist.

Artikelsgewijs

Artikel 8.1.

Dit artikel bevat de provinciale vrijstellingen van het vereiste van vergunning. Dit betekent niet dat al deze werkzaamheden zonder meer kunnen worden uitgevoerd maar dat er voor dat deel van de werkzaamheden, dat als ontgronding kan worden aangemerkt, geen vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist. In praktisch alle gevallen is de overheid er in meer of mindere mate wel bij betrokken. Vaak zal op grond van andere wetten al een vergunning, ontheffing of toestemming zijn vereist van een overheidsorgaan. Diverse uitzonderingen kennen op hun beurt weer een beperking. Het al dan niet voorkomen van een beperking en de mate daarvan is afhankelijk van de aard van de werkzaamheden en van de overheidsbemoeienis daarmee.

In beginsel gelden de vrijstellingen niet voor de winning van bodemmateriaal. Hierop bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is enige winning gebruikelijk ten behoeve en ter plaatse van activiteiten, zoals de aanleg van een kade om een bassin, om een mestput of om een afval- of zanddepot. In de tweede plaats hebben de beheerders van het grootste deel van het Drentse grondgebied, te weten de land-, tuin- en bosbouwers en de natuurterreinbeherende instanties, een vrijstelling die ook de winning van bodemmateriaal ten behoeve van hun inrichtings- en beheerstaak niet uitsluit.

Artikel 8.2.

De meldingsplicht, die in dit artikel is geregeld, is bedoeld om Gedeputeerde Staten enig inzicht te geven in het beschikbaar komen van oppervlaktedelfstoffen uit de vrijgestelde werkzaamheden.

Artikel 8.3.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De noodzakelijke gegevens en bescheiden lopen nogal uiteen, afhankelijk van de aard van de ontgronding. Door gebruik te maken van een aanvraagformulier kan hier flexibel mee worden omgegaan. Het derde lid van dit artikel is bedoeld voor situaties waarin er voldoende gegevens verstrekt zijn of kunnen worden om tot een afgewogen beslissing te komen, maar waarin de eigendomssituatie een belemmering voor de eventuele uitvoering van de werkzaamheden kan vormen. De provincie kan zich in dat geval een zinloze, maar veelal tijdrovende voorbereidingsprocedure besparen.

Artikel 8.5.

In beginsel is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van ontgrondingbeschikkingen. In eenvoudige gevallen is het mogelijk de beschikking op andere wijze voor te bereiden. Hierbij blijven echter wel de algemene bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht over zorgvuldigheid en belangenafweging, die gelden voor de voorbereiding van het nemen van besluiten en de bijzondere bepalingen voor het geven van beschikkingen, van toepassing.

HOOFDSTUK 9, VAARVERBOD DRENTSCHE AA

Algemeen

Het stroomgebied van de Drentsche Aa heeft een bijzondere ecologische en cultuurhistorische waarde. De waterlopen vormen daarbij de ruggengraat of de kern van het waardevol gebied. In dit gebied, dat vanwege zijn grote waarde als natuurlijk systeem zo hoog wordt gewaardeerd, passen, mits goed gezoneerd, rustige vormen van recreatie zoals wandelen en fietsen.

Met zonering wordt een geleiding van het recreatieve medegebruik beoogd. Dit met de bedoeling om de negatieve beïnvloeding van de waarden van de meest voor verstoring gevoelige delen van het gebied tot een minimum te beperken. Dit betekent dat een overigens rustige vorm van recreatie als kanovaren in het gebied van de Drentsche Aa hoogst ongewenst is, omdat het water en de oever(vegetatie)s met de aangrenzende gronden juist tot de meest kwetsbare delen (als gezegd: de ruggengraat) behoren. De kwetsbaarheid bestaat vooral in verontrusting van de fauna, beschadiging van de bodem en flora en vervuiling van het water. Overigens zijn op andere plaatsen volwaardige alternatieven voor de kanosport aanwezig, bijvoorbeeld de Hunze.

Op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer kunnen in de Provinciale omgevingsverordening regels worden opgenomen ter bescherming van het milieu. Het begrip "milieu", het object van de bescherming, moet in de Wet milieubeheer worden opgevat als het fysieke milieu: de fysieke omgeving van de mens in al zijn verschijningsvormen. Daartoe behoort per definitie ook natuur en landschap.

Dit hoofdstuk voorziet in een (beperkte) mogelijkheid ontheffing van het verbod te verlenen. De uitvoering ervan is gemandateerd van Gedeputeerde Staten naar Staatsbosbeheer. Dat wil zeggen dat Staatsbosbeheer in naam van Gedeputeerde Staten (dus onder diens verantwoordelijkheid) de ontheffing verleent.

Het verbod wordt gehandhaafd door opsporingsambtenaren die in dienst zijn bij Staatsbosbeheer. Hun opsporingsbevoegdheid voorziet al hierin. Vanzelfsprekend vindt handhaving ook plaats door andere instanties met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals de politie. Het vaarverbod is kenbaar gemaakt door borden. Deze zijn aangeschaft, geplaatst en onderhouden door Staatsbosbeheer.

Voor het zuidwestelijk gedeelte van het stroomgebied, waar het verbod niet geldt, blijft het bestaande beleid gehandhaafd.

Nadere aandacht verdient de samenloop van het verbod in de keur met dat in de Provinciale omgevingsverordening. Van beide verboden kan worden afgeweken voor bepaalde vaaractiviteiten (door middel van verstrekken vaarvergunning respectievelijk vrijstelling en ontheffing). De vaarvergunning wordt toegestaan, tenzij de belangen die aan het waterschap zijn toevertrouwd (zorg voor de waterstaat en waterhuishouding) worden geschaad. Vrijstelling en ontheffing van de Provinciale omgevingsverordening is alleen mogelijk voor onderhoudsactiviteiten en onderzoeksdoeleinden. Het verbod in de Provinciale omgevingsverordening maakt dus minder uitzonderingen mogelijk dan dat in de keur.

Voor onderhoudswerkzaamheden, waarvoor een vrijstelling in de Provinciale omgevingsverordening is opgenomen, blijft een vergunning van het waterschap vereist. Voor (incidentele) onderzoeksactiviteiten is zowel een ontheffing van de Provinciale omgevingsverordening als een vergunning vereist. Hiervoor dienen 2 verschillende instanties, respectievelijk Staatsbosbeheer (namens Gedeputeerde Staten) en het waterschap Hunze en Aa's, te worden benaderd. Voor het gebied waarop het verbod in de Provinciale omgevingsverordening niet van toepassing is, blijft (alleen) de keur van toepassing.

Artikelsgewijs

Artikel 9.2.

In beginsel zijn alle mogelijke vormen van varen en vaartuigen verboden. Daarbij gaat het niet alleen om het varen, maar ook al om de feitelijke aanwezigheid van een vaartuig in een waterloop. Overtreding van het verbod is op grond van artikel 14.1 van deze verordening een strafbaar feit.

Artikel 9.3.

Voor onderhoudswerkzaamheden in het kader van het beheer van het gebied (waterloop en aangrenzend gebied), waaronder begrepen de werkzaamheden van het waterschap en het vangen van muskusratten, geldt een vrijstelling en is het verbod niet van toepassing. Hiervoor is geen ontheffing vereist.

Artikel 9.4.

De categorie van gevallen waarvoor een ontheffing kan worden verleend is beperkt tot het doen van onderzoek. Dit kan wetenschappelijk onderzoek zijn vanwege de bijzondere kwaliteiten van het gebied, maar ook het nemen van monsters ter bepaling van de waterkwaliteit (drinkwaterfunctie van de Drentsche Aa) of van de bodemkwaliteit in de waterloop.

Het doen van onderzoek is niet onder artikel 9.3 gebracht vanwege de handhaafbaarheid. Voor de opsporingsambtenaren zal in het algemeen snel duidelijk zijn of een bepaalde activiteit onder artikel 9.3 valt. Dit geldt in mindere mate voor hetgeen onder artikel 9.4 is gebracht. Tevens zal niet altijd duidelijk zijn wat onder onderzoek kan worden verstaan. Tot slot biedt een ontheffing de mogelijkheid om er voorschriften aan te verbinden (bijvoorbeeld alleen gedurende bepaalde tijdsperioden of alleen op een bepaald gedeelte).

DEEL V, WATER

HOOFDSTUK 10, WATER

Algemeen

Hoofdstuk 10 is van toepassing op de gebieden van de waterschappen Hunze en Aa's, Noorderzijlvest, Reest en Wieden en Velt en Vecht, voor zover gelegen binnen het grondgebied van de provincie Drenthe. Voor het gedeelte dat is gelegen binnen het grondgebied van de provincies Overijssel en Groningen zijn door deze provincies separate verordeningen opgesteld. In de voorbereiding is bij het opstellen gebruik gemaakt van een in IPO-verband ontwikkelde modelverordening. Er is zoveel als mogelijk getracht de verordeningen van Drenthe, Overijssel en Groningen op elkaar af te stemmen.

Titel 10.1, Normen

Algemeen

Op grond van artikel 2.4 van de Waterwet moeten bij provinciale verordening veiligheidsnormen worden vastgesteld voor waterkeringen. Het betreft hier andere dan de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk of een andere beheerder. In deze titel is daarin voorzien door het vastleggen van het gewenste beschermingsniveau van de regionale waterkeringen. De regionale waterkeringen zijn aangegeven op de als bijlage bij deze verordening behorende kaart. Op die kaart is tevens voor elke waterkering de veiligheidsnorm aangegeven. Door het stellen van normen geeft de provincie in deze verordening nader invulling aan de reglementair opgedragen taak van de waterschappen, te weten de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied.

Artikelsgewijs

Artikel 10.2, Veiligheidsnorm

-      Eerste lid

In dit lid is bepaald aan welke veiligheidsnorm de regionale keringen moeten voldoen. De norm is uitgedrukt in een gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste waterstand die de desbetreffende waterkering veilig moet kunnen keren. Deze veiligheidsnorm is onder andere gerelateerd aan de economische schade die bij het falen van de waterkering kan optreden of maatschappelijke ontwrichting. De uitgangspunten voor de berekening van de schade en de vertaling naar de norm zijn afgeleid van IPO-Leidraden die daartoe zijn opgesteld.

-      Derde lid

Het vaststellen van het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen aan de gestelde veiligheidsnorm moeten voldoen is een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. Bij de vaststelling van de regionale keringen door Provinciale Staten is tevens de datum van 1 januari 2015 opgenomen. Deze datum is feitelijk gelijk aan hetgeen de provincie Groningen heeft opgenomen in haar verordening

Regionale verdringingsreeks

Algemeen

In artikel 2.9, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening voor de regionale wateren de rangorde kan worden bepaald van de maatschappelijke en ecologische behoeften bij watertekorten. In dit artikel is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Van watertekort is sprake indien de vraag naar water vanuit de verschillende maatschappelijke en economische behoeften groter is dan het aanbod. Hierbij gaat het om de beschikbaarheid van voldoende water van die kwaliteit die voor bepaalde behoeften nodig is. Het beheer van het regionale watersysteem is er, onder andere, op gericht alle watervragers zoveel mogelijk van het benodigde water te voorzien. In tijden van watertekort is dit echter niet meer mogelijk. De gevolgen voor waterverbruikers kunnen aanzienlijk zijn. De regionale verdringingsreeks biedt helderheid over welke behoeften in een situatie van watertekort voorgaan boven de anderen en draagt bij aan een slagvaardig en eenduidig optreden van de waterbeheerder in situaties van watertekorten.

In artikel 2.1 van het Waterbesluit is de landelijke verdringingsreeks vastgelegd. De landelijke verdringingsreeks bepaalt hoe het beschikbare water in de door het Rijk beheerde wateren wordt verdeeld in tijden van watertekort. De reeks is daardoor van toepassing in alle rijkswateren. In de landelijke verdringingsreeks zijn de watergebruikers ingedeeld in 4 categorieën.

Binnen de categorieën 1 en 2 is sprake van een door het Rijk vastgestelde prioriteitsvolgorde. Deze is bindend. Daarnaast is er een groot aantal gebieden, waar het oppervlaktewater niet door het Rijk wordt beheerd. Daarom is er binnen de categorieën 3 en 4 ruimte voor een regionale prioritering op basis van minimalisatie van de economische en maatschappelijke schade. Dat kan in principe betekenen dat elke partij of regio binnen categorieën 3 en 4 anders prioriteert. Een werkgroep heeft voor het gebied rondom het IJsselmeer geadviseerd om die prioritering voor Noord-Nederland zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen.

In het rapport Waterverdeling Noord-Nederland, Advies van de Werkgroep Regionale Uitwerking Verdringingsreeks Noord-Nederland, september 2006, is daar uitwerking aan gegeven. Op basis van dit rapport leggen de provincies rondom het IJsselmeer de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het IJsselmeer op deze wijze in de verordeningen vast.

De uitzonderingbepaling in het eerste lid, onder d, geldt alleen wanneer met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaaleconomische gevolgen als faillissementen te voorkomen zijn. Dit kan structureel van toepassing zijn of er kan in voorkomende gevallen incidenteel gebruik van worden gemaakt.

In opdracht van de Coördinatiecommissie Twenthekanalen/Overijsselsche Vecht is in 2010 onderzoek verricht naar prioritering van de watervraag in het aanvoergebied van de Twenthekanalen en de Overijsselsche Vecht. Het advies van de Coördinatiecommissie Twenthekanalen/Overijsselsche Vecht is verwerkt in het Waterakkoord Twenthekanalen/Overijsselschse Vecht, dat de basis vormt voor de verdringingsreeks voor de aanvoer naar dit watersysteem. Op basis van dit waterakkoord leggen de provincies Drenthe en Overijssel het advies voor de verdringingsreeks voor onttrekkingen uit het systeem Twenthekanalen/Overijsselsche Vecht in de verordening vast. In de praktijk blijkt dit in Drenthe slechts betrekking te hebben op een relatief klein gebied ten zuiden van Coevorden. Wij hebben er voor gekozen om deze verdringingsreeks, naast de al bestaande verdringingsreeks, als apart artikel (10.3a) in de POV op te nemen. Hierdoor blijft deze afwijkende verdringingsreeks herkenbaar en gemakkelijk toegankelijk. Het gebied waarop artikel 10.3a van toepassing is, is opgenomen in Bijlage IV van de POV.

Artikelsgewijs

Artikel 10.3, Regionale verdringingsreeks

Het gaat hierbij om onttrekkingen die afkomstig zijn uit het IJsselmeer. Dit kunnen rechtstreekse onttrekkingen uit het IJsselmeer zijn, maar ook onttrekkingen uit watersystemen die gevoed worden vanuit het IJsselmeer. Dit betreft voor Drenthe het overgrote deel van de provincie. Deze verdringingsreeks is afgestemd in Noord-Nederland.

-      Eerste lid, onder a en b

In voorkomende gevallen wordt eerst op doorspoeling gekort. Of het water dan nog voor procesdoeleinden of gietwater wordt gebruikt, wordt dan aan de gebruikers overgelaten. Pas wanneer dat nodig is, worden onttrekkingen voor procesdoeleinden of gietwater verboden.

-      Eerste lid, onder c

Het gaat hier om akker- en tuinbouwgewassen als met relatief kleine hoeveelheden water relatief grote sociaaleconomische gevolgen zoals faillissementen te voorkomen zijn. Kan structureel van toepassing zijn of er kan in voorkomende gevallen incidenteel gebruik van worden gemaakt.

-      Tweede lid, onder a

Algen en botulisme in zowel stedelijke als landelijke wateren worden veelal als overlast ervaren. De bestrijding hiervan door middel van doorspoeling valt onder de subcategorie genoemd onder h van dit lid. Alleen als de volksgezondheid in het geding is, is sprake van categorie a.

-      Tweede lid, onder b en c

Het gaat hierbij om beregening van alle akker- en tuinbouwgewassen, inclusief bloembollen, echter exclusief maïs. Ook sportvelden, greens en dergelijke vallen in deze categorie. Voorafgaand wordt de doorspoeling tegen verzilting en verontreiniging gestopt.

-      Tweede lid, onder d en e

Bij het opleggen van beperkingen komt eerst de peilhandhaving voor niet kwetsbare natuur te vervallen gevolgd door peilhandhaving van klei- en zandsloten.

-      Tweede lid, onder f

Voor het beperken van de beregening van gras en maïs in een vroeg stadium, is gekozen vanwege de lage rentabiliteit van deze beregening.

-      Tweede lid, onder g

Het gaat hierbij om een tijdelijke stopzetting van de lokstroom. Alleen voor soorten die in de desbetreffende periode trekken, heeft dat een tijdelijk effect op de visintrek. Van een onomkeerbaar effect is geen sprake.

-      Tweede lid, onder h

De doorspoeling tegen algen en botulisme zal tot nul worden teruggebracht wanneer alleen sprake is van overlast, maar gehandhaafd worden als en voor zover dat nodig is ter voorkoming van risico's voor de volksgezondheid en andere maatregelen, zoals het instellen van een zwemverbod, niet afdoende zijn (zie ook de categorie genoemd onder a).

-      Tweede lid, onder i

In tekortsituaties zal eerst het waterverbruik voor het schutten van de beroeps- en recreatievaart op buitenwater (voor zover daarbij waterverlies optreedt) tot een minimum worden teruggebracht. Dat minimum zal in de regel niet nul zijn; de economische belangen van zowel de beroeps- als de recreatievaart zijn zo hoog dat van stilleggen geen sprake kan zijn.

Artikel 10.3a, Regionale verdringingsreeks onttrekking Twentekanalen/ Overijsselsche Vecht

Er zijn een paar gebieden die rechtstreeks water inlaten vanuit het systeem Twenthekanalen/ Overijsselsche Vecht. Verder wordt water bij de Stieltjeskanaalsluis doorgevoerd. Hier mengt het zich met water vanuit de aanvoerroute IJsselmeergebied. Op dat moment is de verdringingsreeks IJsselmeergebied van toepassing, omdat deze aanvoerroute het grootst is en zeer waarschijnlijk het langste doorgaat.

-      Eerste lid, onder a, b en c

Zie toelichting bij artikel 10.3, eerste lid, onder a, b en c.

-      Tweede lid, onder a

Algen en botulisme in zowel stedelijke als landelijke wateren worden veelal als overlast ervaren. De bestrijding hiervan door middel van doorspoeling valt onder de subcategorie genoemd onder f van dit lid. Alleen als de volksgezondheid in het geding is, is sprake van categorie a.

-      Tweede lid, onder b

Op de Twentekanalen kan de functie scheepvaart een aanzienlijke hoeveelheid water vragen. Het kan dus voorkomen dat ook deze categorie gekort moet worden om aan de behoeften van andere zwaarwegender functies te kunnen voldoen.

Het kan echter ook voorkomen dat door het schutten van schepen het schutverlies niet tot vermindering van de aanvoercapaciteit leidt. Een voorbeeld hiervan is het schutten bij Stieltjeskanaalsluis, waar de schutverliezen richting Vechtsysteem gaan. De sluis is de scheiding tussen de twee gebieden en eigenlijk behoort deze sluis tot het IJsselmeergebied.

-      Tweede lid, onder c

Het gaat hierbij om beregening van alle akker- en tuinbouwgewassen, inclusief bloembollen, echter exclusief maïs. Ook sportvelden, greens en dergelijke vallen in deze categorie.

-      Tweede lid, onder d

Voor het beperken van de beregening van gras en maïs in een vroeg stadium is gekozen vanwege de lage rentabiliteit van deze beregening.

-      Tweede lid, onder e

Bij het opleggen van beperkingen komt eerst de peilhandhaving voor niet kwetsbare natuur te vervallen.

- Tweede lid, onder f

Het gaat hierbij om het voldoen aan de KRW-doelen. Tijdelijk kan daar niet aan voldaan worden. Hierbij moet ook gedacht worden aan de tijdelijke stopzetting van de lokstroom bij vistrappen. Alleen voor soorten die in de desbetreffende periode trekken, heeft dat een tijdelijk effect op de visintrek. Van een onomkeerbaar effect is geen sprake.

Artikel 10.4, Normen waterkwantiteit

Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2.8 van de Waterwet. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade bij wateroverlast. De normen drukken het wenselijk geachte beschermingsniveau uit. De normering bakent de zorgplicht en inspanningsverplichting af die de waterbeheerder heeft op het vlak van het voorkomen, dan wel beperken van ontoelaatbare wateroverlast door inundatie (overstroming) vanuit oppervlaktewater ten gevolge van neerslag. Deze normering geeft daarmee helderheid voor de burgers en de bedrijven over hun eigen risico en verantwoordelijkheid ten aanzien van roerende en onroerende zaken.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (2003) zijn werknormen opgenomen die voor de verschillende vormen van landgebruik het wenselijk geachte beschermingsniveau uitdrukken. De vormen van landgebruik die worden onderscheiden zijn: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. Deze werknormen zijn uitgangspunt bij het bepalen van het voor een gebied toepasselijke beschermingsniveau. Voor specifieke gebieden kunnen door de waterbeheerder gemotiveerd andere normen worden aangehouden. Dit kan alleen als het een strengere norm betreft. Dit valt namelijk al binnen de bepaling ('niet vaker dan'). Voor bepaalde gebieden is het wenselijk lichtere normen aan te houden. De waterbeheerder doet hiertoe een gemotiveerd voorstel aan PS. Indien deze het voorstel overnemen worden de afwijkende normen vastgesteld en opgenomen in de provinciale verordening en het beheerplan van het waterschap. Eventuele maatregelen die nodig zijn om de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren aan de in deze verordening vastgelegde norm te laten voldoen neemt de beheerder op in het beheerplan zoals bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet.

In het eerste en tweede lid wordt onderscheid gemaakt in het gebied binnen en buiten de bebouwde kom. Binnen de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast vastgesteld op eens in de 100 jaar. Deze norm geldt voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen. Voor alle overige doeleinden is een gemiddelde vastgesteld van eens in de 10 jaar. Hierbij moet worden gedacht aan parken en plantsoenen, waarvoor een norm van 1 : 100 als onnodig zwaar wordt gezien.

Buiten de bebouwde kom is de normering voor wateroverlast met name gerelateerd aan de economische waarde van het landgebruik. Hierbij dient terughoudend te worden omgegaan met de gronden die op de nominatie staan om aangewezen te worden als EHS maar nog niet zijn verworven. Investeringen in deze gebieden kunnen zeer snel als onrendabel worden aangemerkt. Voor natuurgebieden is geen norm in deze verordening opgenomen omdat doorgaans geen sprake is van wateroverlast. De basis voor de normering is vastgelegd in de kadernotitie Normering regionale wateroverlast provincie Drenthe.

In artikel 10.4 is in het derde lid aangegeven dat bij de verordening een kaart wordt opgenomen waarop voor de verschillende te onderscheiden gebieden als bedoeld in het tweede lid, de norm staat aangegeven van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren. De kaart is samengesteld uit informatie die van de verschillende waterschappen is ontvangen.

Deze verplichting vloeit voort uit artikel 2.8 van de Waterwet. Voor verschillende gebieden worden normen gegeven waarbij de kans op wateroverlast als gevolg van grote hoeveelheden neerslag is gerelateerd aan het landgebruik en de te verwachten schade hierbij. Basis voor de normering is het grondgebruik. Daarin wordt onderscheidt gemaakt in stedelijk gebied, waarvoor een norm van 1 keer per 100 jaar geldt voor de doeleinden bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen. Buiten het stedelijk gebied geld een norm van 1:10 voor grasland, 1:25 voor akkerbouw en 1:50 voor intensieve vormen van landbouw zoals glastuinbouw en boomteelt. Deze normen zijn adviesnormen. Lokaal kan daarvan worden afgeweken. In het algemeen is uitgegaan van het gemiddelde grondgebruik per peilvak. Op de kaart is aangegeven welke normen voor welke gebieden gelden.

Om te bereiken dat de toetsing van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren door de beheerders op uniforme wijze tot stand komt, is aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven nadere voorschriften te stellen.

Het vaststellen van het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren voor de eerste keer aan de gestelde norm moeten voldoen is bepalend voor de zorgplicht van de beheerder en is daarom een aangelegenheid van het provinciaal bestuur. In de afgelopen periode is er in diverse beleidsdocumenten van uitgegaan dat uiterlijk in 2015 voor de eerste keer wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid opgenomen normen. In bijzondere gevallen kan van deze datum gemotiveerd worden afgeweken.

Om tijdig te kunnen waarnemen of watersystemen op orde blijven, is het noodzakelijk dat de toetsing van het watersysteem periodiek wordt herhaald. De periodieke toetsing wordt onderdeel van de waterbeheerplannen. Dat wil zeggen, eens per 12 jaar een volledige toetsronde, met in het tussenliggende zesde jaar een herziening van de normering voor zover daar aanleiding voor is. Alle waterschappen die (deels) in Drenthe liggen, voeren op gelijke wijze in 2015 de toetsronde uit, die in het NBW-actueel aangekondigd is.

Artikel 10.5, Verslag toetsing watersysteem

Het is gelet op de Memorie van toelichting bij artikel 2.14 van de Waterwet gewenst dat de beheerder de vinger "aan de pols van het watersysteem houdt" en periodiek nagaat in hoeverre de normen verwezenlijkt zijn. De resultaten van de beoordeling van het watersysteem en de bevindingen bij de beoordeling worden door de beheerder vervat in een verslag, dat wordt toegezonden aan Gedeputeerde Staten. Het verslag heeft een ander karakter en wordt met een andere frequentie opgesteld dan de algemene voortgangsrapportage bedoeld in artikel 10.27. Om die reden maakt het verslag als bedoeld in artikel 10.5 geen deel uit van de algemene voortgangsrapportage.

De beheerder draagt zorg voor de periodieke beoordeling van het watersysteem. Meer specifiek betekent dit de beoordeling van de primaire en regionale waterkeringen, de regionale wateren en de ondersteunende kunstwerken. Daarbij wordt beoordeeld in hoeverre de waterstaatwerken voldoen aan de gestelde normen met betrekking tot de veiligheid van de regionale waterkering respectievelijk het tegengaan van wateroverlast.

De beheerder rapporteert de uitkomsten van deze beoordeling periodiek aan Gedeputeerde Staten zodat Gedeputeerde Staten kunnen nagaan of aan de normen is voldaan. Bij een periodieke rapportage gaan wij uit van een frequentie die overeenkomt met de beleidscyclus van het beheerplan zijnde eens per 6 jaar.

In samenhang met het voorgaande kan in de rapportage aandacht worden besteed aan de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voortvloeiende verplichting voor de beheerder om de regionale watersystemen te toetsen aan de vastgestelde gebiedsnormen voor wateroverlast en de uitwerking van de gewenste grond- en oppervlaktewaterregimes (GGOR).

In verband met de vereiste veiligheid, het tegengaan van wateroverlast en discussies met betrekking tot schaderegelingen en kostenverdeling is het van belang dat de toetsing van watersystemen op uniforme wijze kan worden uitgevoerd. Zodoende kan eenduidig worden bepaald wanneer het watersysteem kan worden gekwalificeerd als "op orde". In dit kader kan ook worden gewezen op de voorschriften die Gedeputeerde Staten ingevolge de verordening kunnen stellen met betrekking tot de beoordeling van waterstaatswerken.

Titel 10.2, Toedeling beheer en vaarwegenbeheer

Algemeen

De Waterwet beoogt te bewerkstelligen dat landsdekkend is bepaald wie belast zijn met het beheer van watersystemen. In artikel 3.1 van de Waterwet is bepaald dat alle watersystemen of onderdelen daarvan die bij het Rijk in beheer zijn, worden aangewezen bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur. In artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet is bepaald dat de zorg voor het regionale watersysteem bij reglement aan waterschappen wordt opgedragen, tenzij dat niet verenigbaar is met een goede organisatie van de waterstaatkundige verzorging. De reglementaire taakopdracht is gebiedsgericht.

Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Waterwet moeten bij provinciale verordening beheerders worden aangewezen voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan. Hierbij dient artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet in acht te worden genomen. Ter uitvoering van artikel 3.2 van de Waterwet is het waterschap in artikel 10.8 van deze verordening aangewezen als beheerder van het regionale watersysteem. Hierbij is verwezen naar de reglementaire omschrijving van de taak van het waterschap, zijnde 'de waterstaatkundige verzorging van zijn gebied, voor zover deze taak niet aan andere publiekrechtelijke lichamen is opgedragen'. Met de clausulering in de taakopdracht wordt bereikt dat de toedeling van beheer geen betrekking heeft op watersystemen die in beheer zijn bij het Rijk of op vaarwegbeheer dat als onderdeel van het watersysteembeheer bij een gemeente of provincie berust.

De in deze titel opgenomen regeling gaat uit van het in de afgelopen jaren gevoerde provinciale beleid met betrekking tot het beheer van provinciale vaarwegen. Met deze regeling wordt niet beoogd hierin verandering aan te brengen.

Aard van de bepalingen

De artikelen in deze titel hebben betrekking op het vaarwegbeheer en voor een deel op het nautisch beheer. Bij vaarwegbeheer gaat het om instandhouding van de natte infrastructuur waarover scheepvaartverkeer moet kunnen plaatsvinden, alsmede om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. In de praktijk wordt dit wel omschreven als 'het in stand houden van de bak'. Voor het (technisch) beheer van de droge infrastructuur zijn richtlijnen opgenomen in de Wegenwet. Voor het beheer en onderhoud van de natte infrastructuur is echter geen specifiek wettelijk kader beschikbaar.

Het nautisch beheer is gericht op het bevorderen van een veilige, vlotte en doelmatige afwikkeling van het scheepvaartverkeer, onder andere door regulering en handhaving. Het nautisch beheer is hoofdzakelijk geregeld in de zogenaamde hogere regelgeving: de Scheepvaartverkeerswet en de daaruit voortvloeiende regelingen, zoals onder meer het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) en het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS).

Artikelsgewijs

Artikel 10.7, Begripsomschrijvingen

-      Vaarweg

De omschrijving is ontleend aan artikel 1.01, onderdeel D 5, van het BPR. Binnen deze omschrijving valt het begrip vaarwater, zijnde het gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt. De beperking 'voor zover vermeld op lijst A of lijst B' voorkomt dat ook sloten en dergelijke kleine wateren in principe onder het regime van de verordening vallen.

-      Werk

Strikt genomen moet een vaarweg ook als een 'werk' als hier bedoeld worden beschouwd, maar voor de hanteerbaarheid van de bepalingen van de verordening is hiervan afgezien.

Artikel 10.9, Toedeling beheer vaarwegen

Dit artikel voorziet in de aanwijzing van beheerders voor vaarwegen. Hiertoe is op lijsten aangegeven welke gemeente, welke provincie of welk waterschap is belast met het vaarwegbeheer van regionale en lokale wateren. Door middel van deze lijsten wordt de bestaande beheersituatie vastgelegd. Daarmee zijn deze lijsten voor de bestuurspraktijk bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan een zorgplicht dan wel bevoegdheden heeft voor het vaarwegbeheer van bedoelde wateren. Lijst A bevat alleen de vaarwegen die bij de provincie in beheer zijn. Op Lijst B (de 'toezichtlijst') zijn alle wateren opgenomen die van lokale betekenis zijn voor de scheepvaart en waarop de provincie het toezicht heeft. Bij de vaststelling van de 8e wijzigingstranche van de POV (PS 10 december 2012,. Pb 2012, 45) zijn de lijsten A en B aangepast. Tevens hebben provinciale staten de op grond van artikel 4.4 van de Waterwet verplichte toekenning van de vaarwegfunctie aan wateren in Drenthe opgenomen in dit besluit. Daarbij zijn ook de functionaliteiten van deze vaarwegen vastgelegd. Het toekennen van de vaarwegfunctie en de functionaliteiten is een besluit dat is gekoppeld aan de Omgevingsvisie Drenthe.

Artikel 10.10, Belangenbescherming

Deze bepaling geeft een nadere uitwerking van de doelstellingen die met deze titel worden nagestreefd. In afwijking van het IPO-model is ervoor gekozen ook ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve, toeristische of landschappelijke belangen hierin mee te nemen. Deze belangen waren ook al opgenomen in de vorige POV. Er is hier dus sprake van voortzetting van huidig beleid.

Artikel 10.11, Vaarwegdiepte en vaarwegonderhoud

Het derde lid bindt het vaststellen en wijzigen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten aan de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Bij het vaststellen van de minimaal benodigde vaarwegdiepten wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 3, Vaarwegvakken, en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant.

Artikel 10.13, Bedieningstijden van bruggen en sluizen

Het belang van de beroepsvaart en de recreatievaart is gediend met een optimale afstemming van de bedieningsregimes van de beweegbare bruggen en sluizen. Dit artikel legt daarom de vaststelling van deze bedieningstijden exclusief (uitgezonderd de spoorbruggen) bij Gedeputeerde Staten (eerste lid). Voorts moeten de beheerders van deze bruggen en sluizen ervoor zorgen (derde lid) dat ze minimaal bediend worden op de tijden die door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de Richtlijnen vaarwegen 2005, onderdeel 7, Bediening. Voor de vaststelling van de bedieningstijden voor vaarwegen die opgenomen zijn in de BRTN worden de BRTN-richtlijnen ten behoeve van de recreatievaart tevens meegewogen. Het vierde lid bindt het vaststellen en wijzigen van bedieningstijden van bruggen en sluizen aan de openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Artikel 10.14, Onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan (land)wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend en geldt voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 10.15, Absoluut verbod voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

De in dit artikel opgenomen verboden zijn zoveel als mogelijk opgenomen in de vorm van doelvoorschriften. Zo is het verboden het voor het scheepvaartverkeer noodzakelijke uitzicht op en bij scheepvaartwegen te belemmeren. Ook is het verboden de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer op de scheepvaartweg in gevaar te brengen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het verboden is houtgewas of takken van bomen zodanig in of boven de vaarweg te laten hangen dat zij hinder voor de scheepvaart veroorzaken.

Dit betekent ook dat er langs de oever geen werken mogen worden opgericht, bijvoorbeeld in de bocht van een scheepvaartweg, die het uitzicht van het scheepvaartverkeer belemmeren. De afstand van het werk tot de vaarweg is hierbij niet van belang. Bij twijfel kunnen de Richtlijnen vaarwegen 2005 uitkomst bieden of kan contact worden opgenomen met de desbetreffende beleidsafdeling.

In het BPR en de keuren van de waterschappen staan soortgelijke bepalingen als opgenomen in sub c van dit artikel. In het BPR is geregeld dat het verboden is vanaf een schip stoffen in het water te brengen. Daarnaast is in de keuren van de waterschappen, die ook voor de scheepvaartwegen gelden, ook geregeld dat er geen stoffen in het water mogen worden gebracht. Omdat het regelmatig voorkomt dat er maaisel zodanig op de oever wordt gebracht dat het in het water terecht kan komen en daar adequaat gehandhaafd moet kunnen worden, is een expliciet verbod in de verordening opgenomen.

De verboden van dit artikel zijn absoluut: ontheffing ervan is niet mogelijk.

Artikel 10.16, Verboden met ontheffingsmogelijkheid voor provinciale vaarwegen (lijst A) en de bijbehorende werken

De vaarwegbeheerders van de wateren van lijst B dienen ten aanzien van de in dit artikel genoemde onderwerp zelf te voorzien in regelgeving.

Het eerste lid bevat verboden waarvan ontheffing kan worden gevraagd. In sub c van dit lid is bepaald dat er geen veranderingen mogen worden aangebracht aan de scheepvaartweg. Tot veranderingen behoren onder meer verbredingen, versmallingen, verdiepingen of verondiepingen van de scheepvaartweg.

Voor het houden van wedstrijden is op grond van artikel 1.23 van het BPR toestemming vereist. In dit artikel (eerste lid, onder e) is tevens een regeling opgenomen voor situaties waarin de wedstrijd of evenement niet op of in het water worden gehouden maar wel over of boven het water. Hierbij kan worden gedacht aan paalstokspringen. Deze activiteit valt wel onder de verordening, maar niet onder het BPR.

Artikel 10.17, Provinciaal belang

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht waardoor schade of hinder ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 10.18, Aanwijzing andere ligplaats

Dit artikel vormt een aanvulling op de nautische regel van het BPR ten aanzien van de verhaalplicht van schepen die afgemeerd zijn op plaatsen waar andere schepen moeten worden geladen of gelost. Deze verhaalplicht wordt in dit artikel ook opgelegd aan schepen wanneer onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd.

Titel 10.3, Regionaal waterplan en beheerplannen

Algemeen

De bepalingen onder deze titel hebben betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het regionaal waterplan en het beheerplan en de voortgangsrapportage. De bestaande planstructuur van de Wet op de waterhuishouding is grotendeels overgenomen in de Waterwet. PS stellen het regionaal waterplan vast. De waterschappen houden hier rekening mee bij het opstellen van hun beheerplan. Dit is de waarborg dat het uitvoeringsgerichte beheerplan goed wordt ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan. De Waterwet geeft in artikel 4.4 duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten. De verordening is op dit punt dan ook beknopt. De verordening gaat uitgebreider in op de in het beheerplan op te nemen onderdelen.

Artikelsgewijs

Artikel 10.19, Inhoud regionaal waterplan

-      Tweede lid

Integratie van water en ruimtelijke ordening is alleen mogelijk wanneer de ruimtelijke gevolgen van de wateropgaven worden uitgewerkt in ruimtelijke plannen. De Waterwet brengt daarom een koppeling aan tussen de wateropgaven en de uitwerking daarvan door het regionaal waterplan tegelijkertijd de status te geven van structuurvisie in de zin van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 10.20, Voorbereiding regionaal waterplan

De opsommingen genoemd in het eerste en tweede lid zijn niet limitatief. Het staat Gedeputeerde Staten vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding van het plan. De inspraakperiode bedraagt 6 weken.

Artikel 10.21, Uitwerking regionaal waterplan

Dit artikel biedt PS de grondslag om Gedeputeerde Staten de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het regionaal waterplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het regionaal waterplan. De bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van het eerder vastgestelde kader. Deze mag zich dan ook niet richten op het niveau van daadwerkelijke uitvoering van maatregelen. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan de waterschappen. Een in een uitwerkingsplan uit te werken onderwerp is bijvoorbeeld het aanwijzen van een waterbergingsgebied.

Artikel 10.22, Inhoud beheerplan

Het beheerplan bevat (op de schaal van het waterschap) een uitwerking van de strategische doelen die de provincie in haar regionaal waterplan heeft geformuleerd. De uitwerking bevat ten minste concrete maatregelen, de bijbehorende planning en de kosten die nodig zijn om deze maatregelen te realiseren.

Het beheerplan gaat ook in op de vaststelling van het GGOR. In een dergelijk GGOR-besluit staat welke grondwater- en oppervlaktewatersituatie (verdeeld naar ruimte en tijd) in het projectgebied wordt nagestreefd, uitgedrukt in:

-      de grondwaterdynamiek en/of de combinatie van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (ghg), de gemiddeld laagste grondwaterstand (glg), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (gvg);

-      de te hanteren streefpeilen;

-      de termijn van realisatie.

In een achtergronddocument wordt toegelicht:

-      de afweging die ten grondslag ligt aan het GGOR-besluit en het doorlopen proces;

-      indien relevant: de inrichting van de watergangen, de (grond)waterkwaliteit en de benodigde wateraanvoer;

-      een beschrijving van de maatregelen, raming van kosten en een globaal plan van aanpak.

Artikel 10.23, Raadplegen beheerplan

De opsomming is niet limitatief. Het staat het dagelijks bestuur vrij om bijvoorbeeld met andere overheden, bedrijven of instanties te overleggen of deze te raadplegen. Daarbij kan worden gedacht aan Rijkswaterstaat, waterleidingbedrijven en belangenorganisaties, zoals LTO, natuur- en milieuorganisaties, VNO-NCW en de Kamer van Koophandel.

Artikel 10.24, Voorbereiding beheerplan

Afdeling 3.4 van de Awb is van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van het beheerplan. De voorbereidingsprocedure voor het beheerplan is overigens identiek aan de in artikel 10.20 neergelegde procedure voor de totstandkoming van het regionaal waterplan. Voor de verdere toelichting verwijzen wij dan ook naar de toelichting bij artikel 10.20.

Artikel 10.25, Uitwerking beheerplan

Dit artikel biedt het algemeen bestuur de grondslag om het dagelijks bestuur de bevoegdheid te verlenen dan wel te verplichten tot het uitwerken van bepaalde onderdelen van het beheerplan. De planuitwerking verkrijgt vervolgens dezelfde status als het beheerplan.

Artikel 10.26, Goedkeuring beheerplan

Het waterschap stuurt met het goed te keuren beheerplan de in het artikel genoemde bijlagen mee. Deze zijn geen onderdeel van het beheerplan. Gedeputeerde Staten gebruiken de bijlagen bij de beoordeling van het plan en bij het beantwoorden van de vraag of het beheerplan is voorbereid en vastgesteld volgens de daarvoor geldende procedure. De mogelijkheid van een herziening van beperkte strekking en goedkeuring daarvan door de provincie waar de herziening plaatsvindt, kan bijvoorbeeld worden ingezet voor aanpassingen in het kader van GGOR. Deze kunnen dan stapsgewijs aan het beheerplan worden toegevoegd.

Artikelen 10.27 en 10.28, Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan en nadere voorschriften beheerplan

In artikel 3.10 van de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening regels kunnen worden gesteld omtrent de door de besturen van waterschappen te vertrekken informatie. Voor het kunnen uitoefenen van toezicht is het van belang dat Gedeputeerde Staten over adequate en voldoende actuele informatie beschikken. In dit artikel is geregeld dat het dagelijks bestuur, ten minste eenmaal per jaar, aan Gedeputeerde Staten rapporteert over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan en de mate waarin de in het beheerplan gestelde doelen worden bereikt. Deze voortgangsrapportage vormt de basis voor het periodiek bestuurlijk overleg in de beleidscyclus tussen de provincie en het waterschap. In dit verband kan worden gewezen op de afspraken die het IPO en de Unie van Waterschappen hebben neergelegd in de rapportage Afstemming van taken in het regionale waterbeheer (2005). Uitgangspunt is dat de samenwerking tussen provincie en waterschap zich toespitst op de gezamenlijke beleidsvorming (met ieder een eigen rol hierin), de uitvoering en het toezicht op de uitvoering. Daarbij wordt uitgegaan van een afstemming van taken op basis van partnership en complementariteit. In het periodiek overleg kunnen alle onderwerpen betreffende het regionaal waterbeheer, het regionaal waterplan en het beheerplan aan de orde worden gesteld. Ook de wijze waarop het toezicht wordt ingevuld en het maken van afspraken ter evaluatie in het eerstvolgende overleg kunnen hiervan deel uitmaken.

Titel 10.5, Aanleg en beheer van waterstaatswerken

Algemeen

-      Legger waterstaatswerken

In artikel 5.1 van de Waterwet is bepaald dat de beheerder zorg draagt voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar richting, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. In artikel 1.1 van de Waterwet is bepaald welke beheersobjecten onder waterstaatswerken zijn begrepen. De Waterwet vermeldt de basisgegevens die deel uitmaken van de legger. De ligging van de waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones wordt aangegeven op overzichtskaarten.

In de Waterwet is bepaald dat bij provinciale verordening ten aanzien van inhoud, vorm en periodieke herziening van de legger voor daarbij te onderscheiden categorieën van waterstaatswerken nadere voorschriften kunnen worden gegeven. In deze titel wordt dit onderwerp nader uitgewerkt.

De beheerder draagt er zorg voor dat de gegevens in de legger actueel blijven. De legger voor de oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, primaire- en regionale waterkeringen of ondersteunende kunstwerken kunnen door de beheerder desgewenst bij een of meer afzonderlijke besluiten, in afzonderlijke documenten worden vastgesteld dan wel worden gecombineerd.

De legger is van belang voor de toetsing van de waterstaatswerken aan de gestelde normen.

Deze toetsing wordt mogelijk door de gegevens in de legger, waarin de vereiste toestand van de waterstaatswerken is aangegeven, te vergelijken met de feitelijke toestand van de waterstaatswerken. Daarnaast is de legger van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van de verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen).

De legger op grond van de Waterwet moet worden onderscheiden van de legger als bedoeld in artikel 78 van de Waterschapswet. Desgewenst kunnen beide leggers in 1 document worden gecombineerd. De Waterschapswet bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de voorbereiding en vaststelling van de laatstgenoemde legger (toepassing inspraakverordening).

In artikel 5.1 van de Waterwet is een vrijstellingsmogelijkheid ingebouwd ten aanzien van het vermelden van vorm, afmeting en constructie van waterstaatswerken. Van deze mogelijkheid is in het vierde lid van artikel 10.29 van deze verordening gebruikgemaakt, gelet op de aard en functie van de in dit lid aangewezen waterstaatswerken. Deze lenen zich niet voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. Het vermelden van de ligging blijft wel verplicht omdat de legger de reikwijdte van de keur bepaald.

-      Peilbesluiten

Op grond van artikel 5.2 van de Waterwet moeten bij of krachtens provinciale verordening de oppervlaktewaterlichamen en/of grondwaterlichamen worden aangewezen waarvoor de beheerder peilbesluiten kan vaststellen. In de desbetreffende artikelen is daarin voorzien. In het peilbesluit worden op een voor de beheerder bindende wijze waterstanden opgenomen of bandbreedten waarbinnen de waterstanden onder reguliere omstandigheden kunnen variëren. Voor de gebieden waar geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, kan het waterschap streefpeilen hanteren.

- Projectprocedure voor waterstaatswerken

De Waterwet geeft voor de aanleg, verlegging en versterking van primaire waterkeringen een specifieke coördinatieregeling, de projectprocedure voor waterstaatswerken genoemd. Daarmee worden de besluitvormingsprocedures bespoedigd en vereenvoudigd. De Waterwet beperkt deze coördinatieregeling niet tot primaire waterkeringen maar geeft de provincies de mogelijkheid deze regeling ook open te stellen voor andere projecten. In artikel 10.34 is aangegeven voor welke projecten de projectprocedure ook kan worden ingezet.

-      Waterakkoord

Het systeem van aanwijzing van verplichte gevallen waarin een waterakkoord moet worden vastgesteld is in de Waterwet vervangen door de verplichting om "voor zover dat nodig is met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer" waterakkoorden te sluiten. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek waarvoor ook in artikel 3.5 en 3.6 van de Waterwet inzake de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is gekozen. Bij provinciale verordening kunnen alleen nog nadere regels met betrekking tot waterakkoorden worden gesteld. Met artikel 10.36 is hieraan invulling gegeven. De nadere regels hebben alleen betrekking op de voorbereiding van de waterakkoorden.

Artikelsgewijs

Artikel 10.29

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de regionale waterkering (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde veiligheidsnorm en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.2 van deze verordening. Met behulp van situatietekeningen en, waar mogelijk, dwarsprofielen wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van (de primaire en regionale) waterkering en de daaraan grenzende beschermingszones zijn.

Voor de vast te leggen gegevens in de legger van de oppervlaktewaterlichamen en bergingsgebieden (en ondersteunende kunstwerken) zijn maatgevend de gestelde normen en de voorschriften, bedoeld in artikel 10.4 van deze verordening, met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop de regionale wateren moeten zijn ingericht (het voorkomen en tegengaan van wateroverlast).

Het opstellen van deze legger is mede van belang gelet op de uit het Nationaal Bestuursakkoord Water voor de beheerder voortvloeiende verplichting om de regionale watersystemen te toetsen in samenhang met het GGOR.

Met behulp van situatietekeningen (en waar mogelijk overige gegevens met betrekking tot de bergings- en afvoercapaciteit) wordt in de legger aangegeven wat de vereiste en te handhaven afmetingen van de te onderscheiden oppervlaktewaterlichamen of categorieën van oppervlaktewaterlichamen, de daaraan grenzende beschermingszones alsmede van de bergingsgebieden zijn.

De gegevens in de legger zijn mede van belang voor de ruimtelijke reikwijdte van verbods- en beheerbepalingen ingevolge de Waterwet of de waterschapskeur (de werkingssfeer het vereiste van vergunningen of ontheffingen). Omdat hieruit gevolgen kunnen voortvloeien voor belanghebbende eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die nabij waterstaatswerken zijn gelegen ligt, ligt het in de rede dat bij de voorbereiding van de legger de procedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, wordt gevolgd.

Artikel 10.30, Opstellen peilbesluiten

De verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is in deze verordening alleen opgelegd voor 2 categorieën van gebieden. In de eerste plaats zijn dit de grensoverschrijdende peilvakken waarvoor door een van de buurprovincies een verplichting tot het opstellen van een peilbesluit in de verordening is opgenomen. Hiermee wordt een goede afstemming met de buurprovincies bereikt. In de tweede plaats betreft het gebieden waarbij het waterschap in het beheerplan heeft aangegeven dat het gewenst is om hier peilbesluiten voor vast te stellen.

Artikel 10.31, Inhoud peilbesluit

In dit artikel wordt aangegeven welke informatie het peilbesluit ten minste bevat.

In verband met de wisselvalligheid van weersomstandigheden (nat of droog) hebben waterschappen behoefte aan een flexibel peilbeheer. Het tweede lid van artikel 5.2 van de Waterwet voorziet er daarom in dat peilbesluiten door de toepassing van bandbreedten flexibel kunnen zijn. In het peilbesluit kan zo nodig worden aangegeven welke peilen of bandbreedten in bepaalde delen van het jaar worden aangehouden. Het waterschap heeft de inspanningsverplichting om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden te handhaven.

De toelichting bij het peilbesluit dient op grond van onderdeel a, tweede lid, inzicht te gegeven in de verhouding tussen de gekozen oppervlaktewaterstanden ten opzichte van het optimale grond- en oppervlaktewaterregime. De in het tweede lid, onder a, genoemde "aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen" bevatten in ieder geval de GGOR. Dit betekent dat duidelijk moet worden toegelicht hoe de GGOR zijn vertaling heeft gekregen in het peilbesluit.

Artikel 10.34, Projectprocedure voor waterstaatswerken

Bij of krachtens provinciale verordening kunnen projecten worden aangewezen die zodanig belangrijk zijn voor het goed functioneren van het watersysteem dat deze alleen kunnen worden gerealiseerd door het gebruiken van de projectenprocedure. Er is ten behoeve van de transparantie voor gekozen de projecten bij verordening aan te wijzen. Dat biedt het voordeel dat vooraf duidelijk is voor welke projecten de projectenprocedure dient te worden ingezet. De projectenprocedure brengt immers belangrijke gevolgen met zich mee.

Titel 4.6, Handelingen in het watersystemen

Algemeen

In lijn met het uitgangspunt "decentraal wat kan, centraal wat moet" zijn in de Waterwet de eigen verordenende bevoegdheden van provincie en waterschap niet verder ingeperkt dan nodig. Dit blijkt onder andere uit hoofdstuk 6 van de Waterwet, waar ruimte wordt geboden aan provincie en waterschap om zelf in de benodigde regelgeving te voorzien. Alleen waar dat nodig is met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, zullen door het Rijk regels worden gesteld. Dit betekent dat, waar van rijkswege gestelde regels ontbreken, waterschappen en provincies bevoegd zijn om daarin zelf bij verordening te voorzien. De waterschappen zijn als watersysteembeheerder verantwoordelijk voor de regulering van de handelingen in het regionale watersysteem. De Waterwet maakt hierop een uitzondering voor een drietal specifieke categorieën van grondwateronttrekkingen. Deze categorieën zijn opgenomen in artikel 6.4 van de Waterwet. Het betreft onttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening, koude- en warmteopslagsystemen en onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 per jaar ten behoeve van industriële toepassingen. Voor deze categorieën van onttrekkingen kunnen door de provincie bij of krachtens verordening regels worden gesteld. Het infiltreren van water ten behoeve van voornoemde toepassingen valt ook onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten.

Onttrekkingen voor andere doeleinden kunnen worden gereguleerd door de waterschappen. De Waterwet laat de waterschappen de mogelijkheid voor de overige onttrekkingen een verbodsstelsel te introduceren met de mogelijkheid van vergunningen, algemene regels en vrijstellingen. De provincie heeft de mogelijkheid de regulering van de overige onttrekkingen te sturen via instructieregels bedoeld in artikel 3.11 van de Waterwet.

In deze titel is daardoor een gedifferentieerd stelsel van regels vastgelegd. Deels hebben de regels betrekking op de specifieke categorieën van onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten vallen. Voor het overige deel zijn in deze titel instructiebepalingen opgenomen die mede sturend zijn voor de invulling van het verbodsstelsel bij de waterschappen en het grondwaterregister.

Artikelsgewijs

Artikel 10.37, Grondwaterregister

De inrichting van het grondwaterregister is niet expliciet geregeld in de Waterwet, maar er wordt naar verwezen in artikel 7.4, eerste lid, onder c, van de Waterwet. Dit houdt in dat de provincie bevoegd is daarin zelf bij of krachtens verordening te voorzien. Het grondwaterregister is gekoppeld aan de grondwaterheffing. Deze grondwaterheffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van provincie en waterschap vallen. Dit brengt met zich mee dat het grondwaterregister moet worden gevuld met gegevens die door de provincie en het waterschap afzonderlijk worden verkregen. Artikel 10.37 geeft hier invulling aan door te bepalen dat de gegevens die door provincie en waterschap worden verkregen in het register moeten worden opgenomen. Het beheer van het grondwaterregister is expliciet neergelegd bij Gedeputeerde Staten. Om er zorg voor te dragen dat het register actueel is en blijft, moeten de waterschappen hun gegevens binnen 3 maanden nadat zij deze hebben verkregen doorgeven aan Gedeputeerde Staten.

In overleg tussen IPO en Unie van Waterschappen wordt gewerkt aan het opzetten van een landelijk register. Ook bij een landelijk register is het noodzakelijk de verantwoordelijkheid voor het grondwaterregister bij een daar toe aangewezen bestuursorgaan neer te leggen. De aangewezen bestuursorganen kunnen gezamenlijk besluiten een landelijk register in te richten en te vullen.

Artikel 10.38, Registratieplicht

-      Eerste lid

In artikel 10.38 is de registratieplicht vastgelegd voor de categorieën van onttrekkingen die onder het bevoegd gezag vallen van Gedeputeerde Staten. De registratieplicht voor de overige categorieën is bij instructiebepaling geregeld. In het vierde lid is de verplichting voor het algemeen bestuur van het waterschap opgenomen om bij verordening te regelen dat degene die water onttrekt uit een grondwaterlichaam en degene die water infiltreert in een grondwaterlichaam de gegevens bedoeld in het eerste lid verstrekt aan het dagelijks bestuur.

Artikel 6.15 van de Waterwet geeft een regeling voor die gevallen waarin er sprake is van samenloop van bevoegdheden. In een dergelijk geval kan op een aanvraag om vergunning voor het onttrekken van water aan een grondwaterlichaam worden beslist door een bestuursorgaan dat niet primair het bevoegd gezag heeft. Artikel 10.38 blijft in dergelijke gevallen van toepassing. Dit houdt in dat ook in die gevallen waarin een ander bestuursorgaan op de vergunningaanvraag beslist, gevolg moet worden gegeven aan de registratieplicht die in artikel 10.38 is opgenomen respectievelijk die in een waterschapsverordening is opgenomen.

-      Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat Gedeputeerde Staten nadere regels kunnen vaststellen over de wijze van meting en registratie. De Algemene maatregel van bestuur waarin deze uitwerking was neergelegd is namelijk niet in het Waterbesluit geïncorporeerd. De nadere regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op de wijze en de plaats van meting, de toegestane afwijking het meetresultaat (de vereiste nauwkeurigheid) en het meten van de kwaliteit van het te infiltreren water.

Deze nadere regels gelden niet direct voor de onttrekkingen en infiltraties die onder het bevoegd gezag van het waterschap vallen. In het derde lid is daarom opgenomen dat de nadere regels in overleg met het dagelijks bestuur van het waterschap worden vastgesteld. Daarbij ligt het in de rede dat het waterschap in voorkomende gevallen de regels voor het meten en registreren eveneens vaststelt.

-      Derde lid

Deze instructiebepaling hangt samen met het grondwaterregister (artikel 10.37) en wordt aan het waterschap opgelegd vanwege het grote provinciale belang bij registratie. Een betrouwbaar grondwaterregister is essentieel, zowel voor beleidsinhoudelijke beslissingen door provincie en waterschap (zoals belangenafweging bij vergunningverlening) als voor de provinciale grondwaterheffing. Een betrouwbaar grondwaterregister heeft vooral waarde indien zowel de grondwateronttrekkingen waarvoor Gedeputeerde Staten bevoegd zijn als de grondwateronttrekkingen waarvoor het dagelijks bestuur bevoegd is onder de registratieplicht vallen. Op die manier ontstaat een dekkend beeld van de belangrijkste grondwateronttrekkingen. Het betreft hier de voortzetting van het provinciale meldingenbeleid. Deze meldingen zijn tevens van belang in verband met de beoordeling en toetsing aan de gebieden op grond van de Natuurbeschermingswet.

Artikel 10.39, Ambtshalve inschrijving in grondwaterregister

De ambtshalve inschrijving in het openbaar register met terugwerkende kracht tot de datum, waarop de onttrekking is aangevangen, is noodzakelijk in verband met de grondwaterheffing.

Artikel10.40, Onttrekking van grondwater en infiltratie van water

Op grond van artikel 6.4 van de Waterwet zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag voor een drietal categorieën van onttrekkingen van grondwater c.q. infiltraties van water. Het betreft hier industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar, openbare drinkwatervoorziening of bodemenergiesystemen. Bij het verlenen van de watervergunning zal deze worden getoetst aan een aantal criteria. De criteria genoemd in het eerste lid zijn bedoeld als richtlijnen: bij het aanvragen van de vergunning zal door de aanvrager inzicht hierover moeten worden gegeven en er zullen voorschriften worden opgenomen met betrekking tot deze criteria.

De criteria genoemd in het tweede lid geven een hard afwegingskader. Indien niet kan worden voldaan aan deze criteria zal de vergunning niet worden verleend. Hierdoor is het voor de aanvrager vooraf duidelijk onder welke omstandigheden een vergunning verleend kan worden.

Het betreft hier voortzetting van het vergunningverleningbeleid zoals dat al voor de vaststelling van deze wijzigingsverordening werd uitgevoerd.

Titel 10.6, Financiële bepalingen grondwater

In artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet is bepaald dat degene die bij een vergunninghouder een vordering kan indienen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onttrekking van grondwater of infiltratie krachtens een watervergunning, eerst Gedeputeerde Staten kan verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze voorziening houdt verband met de in artikel 5.22 van de Waterwet opgenomen gedoogplicht. Deze houdt in dat rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken waarin het grondwater invloed ondergaat door een onttrekking of infiltratie krachtens een watervergunning, verplicht zijn die onttrekking of infiltratie te gedogen.

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de Grondwaterwet (artikel 37, eerste lid, respectievelijk artikel 33).

Het faciliteren van de burger die overweegt een schadeclaim in te dienen bij de vergunninghouder werd door de wetgever wenselijk geacht vanwege het complexe karakter van schadevragen die samenhangen met grondwateronttrekkingen, de voor het beoordelen daarvan benodigde specifieke kennis en de hoge kosten van het inhuren van dergelijke kennis voor de burger.

De wetgever achtte het tevens wenselijk dat de vraag of er schade is en zo ja wat de omvang van die schade is door een onpartijdige partij werd vastgesteld. In verband daarmee was in de Grondwaterwet de bepaling opgenomen (artikel 37, tweede lid) dat Gedeputeerde Staten een verzoek tot het instellen van een onderzoek in handen stellen van een commissie van deskundigen die daarover advies uitbrengt aan de verzoeker. Ter uitvoering daarvan hebben Gedeputeerde Staten van de provincies in 1996 gezamenlijk 1 commissie ingesteld, de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet.

In de Waterwet ontbreekt de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen. Het is aan de provincies overgelaten om te bepalen op welke wijze zij verzoeken als bedoeld in artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet behandelen. In IPO-verband is uitgesproken dat het wenselijk is vast te houden aan één landelijke, onafhankelijk opererende commissie vanwege het beperkte aantal verzoeken op jaarbasis, de complexiteit van de schadevragen, de wenselijkheid van bundeling van expertise voor het beoordelen van die schadevragen en voorts vanwege de voordelen van een landelijk toegepaste uniforme werkwijze bij de behandeling van verzoeken. In verband hiermee zijn in dit hoofdstuk de bepalingen uit de Grondwaterwet omtrent de verplichting tot het instellen van een commissie van deskundigen en de werkwijze van die commissie overgenomen. Wel is de procedure qua termijnen en terminologie op enkele punten in overeenstemming gebracht met de Awb.

Hierbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7.14a, eerste lid, van de Waterwet ook van toepassing kan zijn op verzoeken die betrekking hebben op grondwateronttrekkingen die zijn vergund door een waterschapsbestuur. Dat betekent dat de bepalingen van dit hoofdstuk ook op die verzoeken van toepassing zijn. Om die reden is in artikel 10.42, eerste lid, en in artikel 10.43, vijfde lid, bepaald dat in dat geval het desbetreffende waterschapsbestuur wordt geïnformeerd over de adviesaanvraag en dat het advies ook wordt toegezonden aan dat bestuur.

Het ligt in de rede dat de commissie van deskundigen ook wordt ingeschakeld bij een verzoek op grond van artikel 7.14a, tweede lid, van de Waterwet. In dat artikellid is bepaald dat Gedeputeerde Staten rechthebbenden ten aanzien van een onroerende zaak een schadevergoeding toekennen in het geval er sprake is van meer dan 1 grondwateronttrekking en binnen redelijke termijn niet is vast te stellen door welke onttrekking de schade wordt veroorzaakt. Bij een dergelijk verzoek brengt de commissie van deskundigen haar advies uit aan Gedeputeerde Staten.

HOOFDSTUK 11

DEEL IV, WEGEN

HOOFDSTUK 12, WEGEN

Algemeen

Inleiding

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de eigen droge en natte infrastructuur. Daarbij gaat het om aanleg, verbetering en instandhouding van wegen, waterwegen en de daarbij behorende werken, voorzieningen en begroeiingen. Naast de technische en financiële aspecten spelen ook de bestuurlijk-juridische voorwaarden een belangrijke rol om de materiële en immateriële gebruikswaarden van de werken te beschermen.

In dit hoofdstuk zijn beheers- en verkeersbepalingen voor wegen opgenomen.

Algemene normstelling

Om discussies te vermijden of een handeling of het nalaten van een handeling al of niet geboden of verboden is, worden algemene bepalingen gehanteerd, zodat alle handelingen met betrekking tot de provinciale infrastructurele werken in principe onder de omschrijving kunnen worden gebracht, getoetst aan de doelstellingen van de verordening.

Deregulering

De verordening kent geen overlappingen met hogere wetgeving, doch is een geoorloofde aanvulling op zowel beheers- als verkeersaspecten. De aanvullingen worden als noodzakelijk beschouwd om de provinciale belangen optimaler te kunnen beschermen. Daarbij is onder andere gedacht aan landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden.

Algemene wet bestuursrecht

Op de verordening zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Deze wet beoogt een zo goed mogelijke bescherming van de belangen van de burgers te geven door regels te stellen aan de overheid om een zo zorgvuldig mogelijk handelen te waarborgen.

Artikelsgewijs

Titel 12.1, Algemene bepalingen

Artikel 12.1, Definities

Bij de definitie van wegen is er naar gestreefd om onder de omschrijving alles te vatten, dat op enigerlei wijze van belang kan zijn. Onder bijbehorende werken en voorzieningen moeten in ieder geval worden begrepen alle kunstwerken (viaducten, bruggen en dergelijke) en alle voorzieningen ter geleiding en regeling van het verkeer op wegen (borden, lichtmasten, bermplanken, vangrails en dergelijke).

Artikel 12.2, Toepassing

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk. Op grond van het bepaalde in het eerste lid is dit hoofdstuk ook van toepassing op situaties buiten wegen waarbij het doelmatig en veilig gebruik van die wegen in het geding is. Hierbij gaat het nadrukkelijk alleen om de belangen van doelmatig en veilig gebruik.

In de wegenverkeerswetgeving zijn reeds de mogelijkheid geschapen voor de in dit artikel genoemde belangen regels te stellen aan het verkeer op wegen.

Artikel 12.3, Bescherming

In het eerste lid is aangegeven dat de bescherming van de in dit artikellid genoemde belangen ook voor wegen van toepassing is. Op grond van het tweede lid zijn Gedeputeerde Staten bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde belangen.

Artikel 12.7, Dijken

De vaststelling van de afmetingen van dijken met een waterkerende functie is van een zodanig primair belang dat dit is voorbehouden aan Provinciale Staten.

Artikel 12.8.

-      Eerste lid

Onder a:

Het verbod onder a is zeer ruim omschreven, met als doel te voorkomen dat voor elke denkbare ongewenste situatie of handeling een afzonderlijke beschrijving moet worden opgenomen. In artikel 12.1 zijn de wegen algemeen gedefinieerd. Aan alle mogelijke aspecten van deze wegen mag door het verrichten van handelingen of door het niet verrichten van handelingen geen schade worden toegebracht of ontstaan.

In ieder geval moet daaronder worden verstaan:

-      graven, spitten, breken of iets dergelijks;

-      stoffen deponeren, achterlaten of verwijderen zoals bladafval, tuinafval, bestrijdingsmiddelen, olieproducten en dergelijke.

Onder b:

Het gestelde onder b is bedoeld om aan te geven dat alle belemmeringen van een veilig en doelmatig gebruik zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan. Daarbij behoort ook dat de zorg voor de instandhouding niet mag worden beperkt of belemmerd. Onder beletten of belemmeren worden in ieder geval zaken begrepen als:

-      het maken, aanbrengen, hebben of verwijderen van zowel met de grond verankerde als niet met de grond verankerde werken zoals uitwegen, kabels en leidingen, kramen, tenten, hutten, bloembakken, taludtrappen enz.;

-      het deponeren, hebben of laten liggen van voorwerpen of stoffen van welke aard ook, zoals tuin-, blad-, bouw- en sloopafval, grondopslag, bouwmaterialen enz.;

-      het aanbieden van diensten en goederen, zoals ijs- en snackverkoop en de verkoop van bloemen en/of land- of tuinbouwproducten enz.;

-      het te koop aanbieden en/of het verrichten van diensten en werkzaamheden, zoals repareren of slopen van auto's enz.

-      Tweede lid

De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.9.

-      Eerste lid

Uitgangspunt is de verkeersveiligheid. Voor een veilig gebruik van wegen zijn richtlijnen opgesteld, waarin onder andere de zichtlengten (rijzicht, oprijzicht en inhaalzicht) worden bepaald, die het verkeer nodig heeft. Deze richtlijnen zijn in het algemeen bepalend voor het vaststellen van het vrije zicht. Met name zijn van toepassing de Richtlijnen ontwerp niet-autosnelwegen. Vrije zichtlengten en uitzichthoeken zijn noodzakelijk om voldoende zicht te hebben op het gedrag en de snelheid van het overige verkeer, niet alleen bij het oprijden en inhalen, maar in alle situaties.

-      Tweede lid

De toevoeging van het tweede lid aan dit artikel is een gevolg van de verruimde toepassing opgenomen in het nieuwe artikel 12.2. De in het eerste lid genoemde verboden gelden dus ook voor situaties buiten wegen en waterwegen met de in het artikellid genoemde beperking.

Artikel 12.10.

Dit artikel bepaalt de uitzonderingspositie van personen die handelen in opdracht van of in het belang van de provincie. Het kan voorkomen dat er werkzaamheden moeten worden verricht, waardoor schade ontstaat. Voorwaarde is daarbij wel dat de werkzaamheden worden verricht ten behoeve van de bescherming en instandhouding van wegen en waterwegen.

Artikel 12.11.

De in de artikelen 12.8 en 12.9 genoemde verboden zijn niet bedoeld om elke handeling onmogelijk te maken. Daarom is de mogelijkheid opengelaten om ontheffing te verkrijgen. Aan deze ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Op deze wijze worden de belangen van personen en zaken zo goed mogelijk behartigd.

In het derde lid wordt aangegeven in welke situaties Gedeputeerde Staten een verleende ontheffing kunnen intrekken.

DEEL VII, OVERIGE BEPALINGEN

HOOFDSTUK 13, VERGOEDING VAN KOSTEN EN SCHADE

Dit hoofdstuk bevat enkele procedurele bepalingen met betrekking tot de totstandkoming van een beslissing over de vergoeding van schade en kosten door het van toepassing worden van bepalingen van hoofdstukken 5, 6, 7 en 9 van deze verordening ingevolge artikel 15.21, eerste lid, onder a, juncto artikel 15.20 van de Wet milieubeheer. In de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer zijn de criteria opgenomen waaraan moet worden voldaan wil men voor vergoeding van schade en kosten door het bevoegde gezag in aanmerking komen. De Wet milieubeheer bevat daarnaast bepalingen inzake de advisering door deskundigen en de mogelijkheid tot het instellen van beroep bij de administratieve rechter. Het is aan Provinciale Staten overgelaten de procedure voor de besluitvorming door het bevoegd gezag in te richten, vanzelfsprekend rekening houdend met de Algemene wet bestuursrecht.

In artikel 13.2 is gebruikgemaakt van de aanvullende bevoegdheid te specificeren welke gegevens voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. De gegevens die in dat artikel zijn opgesomd vormen de basisgegevens die de aanvraag ten minste dient te bevatten. De Algemene wet bestuursrecht bevat in de artikelen 4:5 en 4:6 een uniforme regeling voor hoe moet worden gehandeld indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.

In het eerste lid van artikel 13.3 is aangegeven dat het bevoegde gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen (artikel 15.20, vierde lid, van de Wet milieubeheer). Of deskundigen worden aangewezen en hoeveel, valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, dus Gedeputeerde Staten. Als bestuursorgaan moeten zij in elk geval de nodige kennis omtrent de relevante feiten en dergelijke vergaren om tot een zorgvuldige uitspraak te komen.

Wezenlijk voor de advisering inzake besluiten omtrent de toekenning van een vergoeding van kosten dan wel schade is bovendien dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. In het tweede lid van artikel 13.3 is dit tot uitdrukking gebracht.

Op grond van het derde lid van artikel 13.3 wordt aan de aanvrager van een vergoeding van kosten of schade of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen de gelegenheid geboden aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten dan wel zijn opvattingen omtrent het voornemen tot ambtshalve toekenning kenbaar te maken. In de geest van artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan dat mondeling of schriftelijk.

In artikel 13.4 wordt aangegeven welke gegevens moeten worden overgelegd bij een verzoek om instemming ingevolge artikel 15.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

HOOFDSTUK 14, HANDHAVING

Artikel 14.1

Op grond van de Wet op de economische delicten kan overtreding van de in dit artikel genoemde artikelen pas worden aangemerkt als een economisch delict indien in de regeling zelf is aangegeven dat overtreding van die artikelen een strafbaar feit is.

Artikel 14.2

Voor de artikelen van hoofdstuk 10 en 12 waarop de Wet op de economische delicten niet van toepassing is, is in dit artikel een afzonderlijke strafmaat opgenomen. Dit is noodzakelijk aangezien het hier gaat om gebruikmaking van een autonome verordenende bevoegdheid.

Artikel 14.3

In het eerste lid is aangegeven welke personen zijn belast met de toezicht op de naleving van hetgeen in hoofdstuk 12 is opgenomen.

In het tweede lid is aangegeven welke personen zijn belast met de opsporing van strafbare feiten.

De in dit lid genoemde ambtenaren en personen zijn de op grond van het Wetboek van Strafrecht beëdigde ambtenaren en de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen. Deze personen behoeven niet in dienst te zijn van de provincie. Wel zullen de door Gedeputeerde Staten aangewezen personen moeten voldoen aan de voor de uitoefening van hun taak vereiste kwaliteit en opleiding.

HOOFDSTUK 15, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1

Een op grond van één van de in artikel 15.3 genoemde verordeningen gebaseerde ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing wordt met dit artikel geacht te zijn een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van deze verordening. Dit is natuurlijk alleen van toepassing indien het artikel waarop de ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing is gebaseerd ook daadwerkelijk weer is opgenomen in deze verordening. Een ontheffing, vrijstelling, melding of aanwijzing op grond van artikelen die bij deze verordening zijn komen te vervallen, zijn van rechtswege vervallen.

Artikel 15.2

De beoordeling van een aanvraag om een ontheffing vindt plaats op basis van de verordening waarop de aanvraag bij het indienen was gebaseerd. Hiermee wordt een stuk rechtszekerheid ingebouwd voor diegene die een aanvraag heeft ingediend. Indien de bepaling waarop de aanvraag om ontheffing is gebaseerd niet terugkomt in deze verordening, geldt deze regel uiteraard niet. De behandeling van de aanvraag dient op dat moment te worden stopgezet.

Artikel 15.5

Dit artikel maakt het mogelijk dat niet alle artikelen of onderdelen op hetzelfde moment in werking treden. Als voorbeeld kan worden genoemd de inwerkingtreding van de regels voor het stiltegebied voor het Oosterzand. Het gebied is nog steeds in gebruik bij het ministerie van Defensie. Tussen het ministerie en de provincie is de afspraak gemaakt dat regelgeving pas inwerking zal treden op het moment dat de activiteiten van het Ministerie van Defensie ook daadwerkelijk zijn gestopt.

Toelichting op wijzigingstranche 12a

van de POV Drenthe

Inleiding

In hoofdstuk 3 (artikel 3.34) van de POV Drenthe is aangegeven dat Provinciale Staten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) vaststellen. Actualisatie van de EHS is een jaarlijks terugkomend proces. De actualisatie van 2015 leidt niet tot een kwalitatieve of kwantitatieve aanpassing van de EHS en is van dusdanig beperkte aard, dat deze op grond van artikel 3.34, tweede lid, van de POV door Gedeputeerde Staten kan worden vastgesteld.

Inhoud

Bij de nu voorliggende actualisatie van de EHS zijn drie onderwerpen aan de orde:

1.         Kleine wijzigingen

2.         De grenzen van de EHS top10NL maken

3.         Op kaart aangeven van drie defensieterreinen met natuurwaarden.

Ad 1     Kleine wijzigingen

Om de EHS-kaart in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid buiten voeren wij kleine wijzigingen op de kaart door. Dit is jaarlijks nodig omdat bijvoorbeeld door compensatie percelen toegevoegd zijn aan de EHS, percelen onttrokken zijn aan de EHS door bestemmingswijziging of omdat we  een aantal fouten in de kaart corrigeren.

Ad 2     De grenzen van de EHS top10NL maken

Bij de subsidieverlening voor beheer van de EHS (SNL = Subsidiestelsel Natuur en Landschap) is geconstateerd dat de percelen op de beheertypekaart van het Natuurbeheerplan en de EHS-kaart verschillende grenzen hebben. Dit is met name vervelend, omdat in de subsidieregeling een koppeling gemaakt is tussen de beide kaarten. Er kan voor natuurbeheer alleen een beheervergoeding toegezegd worden, indien het perceel ook binnen de EHS ligt. Bij de actualisatie van de EHS worden nu de grenzen tussen de beheertypekaart en de EHS-kaart gelijkgetrokken.

Ad 3     Defensieterreinen met natuurwaarden

Vanuit de aanwezige natuurwaarden en de samenhang als onderdeel van een goed functionerende EHS hebben de volgende terreinen van Defensie in Drenthe bijzondere natuurwaarden: de oefenterreinen De Haar en Havelte-West en het munitiedepot in Ruinen. Deze terreinen maken geen deel uit van de EHS, maar komen nu wel op de kaart van de EHS onder de aanduiding 'defensieterreinen met natuurwaarden'. Binnen deze gebieden gelden geen beperkingen voor het militaire gebruik en de inrichting ten behoeve van het militaire gebruik. De aanduiding heeft wel een signaleringsfunctie voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet samenhangen met het militaire gebruik. Wanneer het militaire gebruik beëindigd wordt, zijn er serieuze argumenten deze gebieden toe te voegen aan de EHS.