Regeling vervallen per 05-03-2011

Beleidsregel voor nazorgplannen ex artikel 8.49 Wet milieubeheer (checklist)

Geldend van 30-06-2004 t/m 04-03-2011

Intitulé

Beleidsregel voor nazorgplannen ex artikel 8.49 Wet milieubeheer (checklist)

De beleidsregel is in de vorm van een Checklist nazorgplannen stortplaatsen (opgesteld door het IPO d.d. 21 november 2002) uitgegeven.

Inhoud

INHOUD

1.     INLEIDING EN DOELSTELLING

1.1.  Inleiding

1.2.  Doelstelling

1.3.  Leeswijzer

2.     UITGANGSPUNTEN

3.     CHECKLIST

4.     TOELICHTING OP DE CHECKLIST

5.     LITERATUUR

6.     TERMEN EN DEFINITIES

7.     SAMENSTELLING IPO-WERKGROEP BENTIN

8.     INDEX

BIJLAGEN

1.     Beknopte weergave van de checklist

2.     Overzicht kentallen

3.     Analysepakketten voor grondwater, percolaat en hemelwater

CHECKLIST NAZORGPLANNEN

1, INLEIDING EN DOELSTELLING

1.1, Inleiding

Op grond van de Nazorgregeling Wet milieubeheer dienen exploitanten van stortplaatsen waar na 1 september 1996 afval is of zal worden gestort, een nazorgplan op te stellen. Het plan dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats is gelegen.

Bij de beoordeling van het nazorgplan hanteert de provincie de zogenaamde IPO-checklist beoordeling bezorgplannen als leidraad. Tijdens besprekingen van ingediende nazorgplannen en de inspraakprocedures die het plan moet doorlopen, is geconstateerd dat er over de technische inhoud en onderbouwing van de diverse parameters uit de huidige IPO-checklist verschillende inzichten bestaan. Daarnaast is de EG-richtlijn voor het storten van afvalstoffen van kracht geworden en onder andere het Stortbesluit bodembescherming en de bijbehorende uitvoeringsregeling zijn daarop in juli 2001 aangepast en aangescherpt.

De technische Werkgroep BENTIN (geformeerd door het IPO) had tot taak de inhoud van de IPO-checklist te evalueren. Daartoe zijn meerdere deelonderzoeken uitgevoerd. In tabel 1.1 zijn de voor dit onderdeel relevante deelonderzoeken weergegeven.

Tabel 1.1. Overzicht deelonderzoeken

Deel-

onderzoek

Beschrijving

A1

Technische onderbouwing onderhoud/inspectie/monitoring

A2

Vervanging bovenafdichting

A3

Resterende technische aspecten

A5

Second opinion rapportage Vervanging bovenafdichting (deelonderzoek A2)

A6

Opzet nieuwe checklist

B

Financiële aspecten (rente en inflatie)

C

Uitwerken risico-opslag

D2

Software-ontwikkeling nazorgrekenmodel en kwaliteitskeur rekenmodel

Haskoning Nederland BV heeft opdracht gekregen om de resultaten van de deelonderzoeken A1, A2, A3, A5 en C te implementeren in de IPO-checklist 2002 stortplaatsen.

Voorliggende IPO-checklist 2002 stortplaatsen is het resultaat van deelonderzoek A6. Niet alle onderdelen van de huidige checklist zijn in voorgaande deelonderzoeken geëvalueerd. Onderdelen die niet zijn geëvalueerd, zijn in de nieuwe checklist ongewijzigd of zijn met een onderbouwing in de tekst alsnog gewijzigd.

Voor baggerdepots is een aparte checklist (IPO-checklist 2002 baggerdepots) van toepassing.

1.2, Doelstelling

Het doel van deze opdracht is de IPO-checklist van 1997 te herzien op basis van nieuwe inzichten en de resultaten van de uitgevoerde deelonderzoeken zoals vermeld in de voorgaande paragraaf. De oorspronkelijke doelstelling van de checklist, namelijk het waarborgen van volledigheid en van gelijke behandeling van vergunninghouders met betrekking tot nazorgplannen, blijft vanzelfsprekend van kracht.

1.3, Leeswijzer

In deze checklist wordt ingegaan op de opzet, uitvoering en resultaten van de uitgevoerde onderzoeken en de vertaling ervan in de herziene checklist. Hoofdstuk 2 gaat kort in op de uitgangspunt, hoofdstuk 3 behandelt de checklist zelf en hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de checklist.

Deze rapportage wordt afgerond met literatuurreferenties in hoofdstuk 5, een lijst van begrippen en definities in hoofdstuk 6 en ten slotte in hoofdstuk 7 een overzicht van de samenstelling van de IPO-projectgroep in wiens opdracht de evaluatie van de checklist is uitgevoerd. Voor de toegankelijkheid van het rapport is een register van trefwoorden bijgevoegd.

2, UITGANGSPUNTEN

Op basis van de resultaten van de genoemde deelonderzoeken A1, A2, A3, A5 en C is de IPO-checklist (rapport DHV L 0970-61-001 d.d. 4 maart 1997) aangepast aan nieuwe inzichten en technische mogelijkheden met betrekking tot nazorg van stortplaatsen.

Uitgangspunten bij het aanpassen van de checklist zijn:

-     de bestaande nazorgplannen zijn tot op heden allemaal ingedeeld volgens de rubrieknummering van de oorspronkelijke IPO-checklist. Voor de uniformiteit zal in de aangepaste checklist dezelfde nummering worden gehanteerd, uitgaande van de indeling op basis van activiteiten (monitoring en controle, onderhoud en vervanging). Voor een beknopte weergave van de rubricering van de IPO-checklist: zie bijlage 1);

-     nazorgplannen worden opgesteld met de vigerende Wm- en WVO-vergunning als uitgangspunt;

-     de aanpassingen op de checklist dienen binnen de huidige wet- en regelgeving te vallen. De daarin opgenomen verplichte frequenties zijn derhalve een op een overgenomen in de checklist. Daar waar wet- en regelgeving voor (specifieke) zaken ontbreekt, worden de uitkomsten en aanbevelingen van de deelonderzoeken A1, A2, A3, A5 en C aangewend om tot een sluitend geheel binnen de checklist te komen. In dit kader worden met name de inspectie- en onderhoudsfrequenties, alsmede de aannames voor de technische levensduur van diverse elementen binnen een gesloten stortplaats aangeduid;

-     het doelvermogen wordt door de provincie bepaald. De exploitant kan een eigen berekening toevoegen aan het nazorgplan;

-     de prijspeildatum in deze checklist is 1 januari 2002.

3, CHECKLIST

Bij het opstellen van de checklist is een afweging gemaakt tussen volledigheid en bruikbaarheid. De checklist moet dan ook worden beschouwd als een minimum aan te verstrekken gegevens. Mogelijke relevante informatie waarin de checklist niet voorziet, dient de exploitant toe te voegen.

Tevens moet telkens per locatie worden bezien of:

-     met de checklist alle aspecten zijn onderkend;

-     locatiespecifieke situaties aanleiding geven tot het afwijken van in de checklist opgenomen uitgangspunten.

Om tot een uniform en volledig nazorgplan te komen, dient de onderstaande rubricering te worden gehanteerd. In hoofdstuk 4 wordt een beknopte toelichting op de verschillende rubrieken gegeven. In bijlage 1 is een meer gespecificeerde checklist opgenomen.

1.     LOCATIESPECIFIEKE ASPECTEN

       1.1.    Algemeen

                1.1.1.   Exploitanten/eigenaars

                1.1.2.   Historie/omgeving

                1.1.3.   Geometrie

                1.1.4.   Begin en einde exploitatie

                1.1.5.   Bodemopbouw

                1.1.6.   Geohydrologie

                1.1.7.   Bodemkwaliteit

                1.1.8.   Oppervlaktewater

       1.2.    Reguliere voorzieningen (per compartiment)

                1.2.1.   Controledrainage

                1.2.2.   Onderafdichting

                1.2.3.   Percolaatdrainage

                1.2.4.   Percolaatbehandeling

                1.2.5.   Bovenafdichting

                1.2.6.   Hemelwateropvang/-afvoer

                1.2.7.   Stortgasonttrekking

                1.2.8.   Stortgasverwerking

       1.3.    Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen

                1.3.1.   Civieltechnische voorzieningen

                1.3.2.   Grondwateronttrekking

                1.3.3.   Behandeling verontreinigd grondwater

                1.3.4.   Afvoer/infiltratie van water

                1.3.5.   Maatregelen ter voorkoming van vandalisme

2.     MONITORING EN CONTROLE

       2.1.    Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)

                2.1.1.   Controledrains onderafdichting (grondwater)

                2.1.2.   Peilbuizen voor grondwaterbemonstering

                2.1.3.   Percolaatdrainage

                2.1.4.   Waterzuivering (influent en effluent)

                           a.   percolaat

                           b.   overige waterstromen

                2.1.5.   Hemelwaterdrainage

                2.1.6.   Oppervlaktewater

       2.2.    Metingen en visuele inspecties

                2.2.1.   Klink en zetting

                2.2.2.   Dikte afdeklaag

                2.2.3.   Grondwaterstanden

                2.2.4.   Visuele inspecties: algemeen, bovenafdichting, stortgasonttrekking en drainagesystemen

                2.2.5.   Gasmetingen en analyse

                2.2.6.   Materiaalonderzoek bovenafdichting

3.     DOORSPUITEN EN ONDERHOUD

       3.1.    Doorspuiten drainage en peilbuizen

                3.1.1.   Controledrainage

                3.1.2.   Signaleringsdrainage

                3.1.3.   Percolaatdrainage

                3.1.4.   Hemelwaterdrainage

                3.1.5.   Peilbuizen

       3.2.    Onderhoud

                3.2.1.   Gasonttrekkingsinstallatie

                3.2.2.   Waterzuiveringsinstallatie(s)

                           a.   percolaat

                           b.   overige waterstromen

                3.2.3.   Terrein/algemene voorziening

                3.2.4.   Overig onderhoud

4.     PERIODIEKE VERVANGINGEN EN AMOVERINGEN

       4.1.    Afdichting

                4.1.1.   Bovenafdichting

                4.1.2.   Hemelwaterdrainage

                4.1.3.   Peilbuizen

                4.1.4.   Periodieke vervanging overige objecten

       4.2.    Amoveringen

5.     RISICO-EVALUATIE

       5.1.    Faalkansen

6.     ORGANISATIE

       6.1.    Rapportage/evaluatie

       6.2.    Communicatie

4, TOELICHTING OP DE CHECKLIST

In dit hoofdstuk wordt per rubriek van de checklist een beknopte toelichting gegeven, waarbij concrete zaken als meetfrequenties en de specifieke informatie die een nazorgplan op zijn minst dient te bevatten aan de orde te komen.

1.   LOCATIESPECIFIEKE ASPECTEN

De hoofdrubriek Locatiespecifieke aspecten gaat in op algemene zaken die betrekking hebben op de inrichting/opbouw, de historie en op de directe omgeving van de stortplaats. Tevens komen zaken met betrekking tot de exploitatie aan de orde.

Ad 1.1.  Algemeen

In het nazorgplan moet onder andere worden ingegaan op de topografische ligging van de stortplaats en de ligging ten opzichte van de directe omgeving (bijvoorbeeld de ligging ten opzichte van bebouwing en open water). Verder dienen de bodemopbouw, de geo-hydrologische situatie, eventuele verontreinigingen van de bodem veroorzaakt door het storten en mogelijke saneringsmaatregelen op en rondom de stortplaats beschreven te worden.

Met betrekking tot de historie van de stortplaats zijn van belang de herkomst en samenstelling van het afval. Daarnaast dienen de mogelijke uitloging van verontreinigende stoffen en de hoeveelheid aanwezig afval te worden behandeld. Ook de wijze waarop dit afval is gestort (opbouw stortlichaam), de resterende duur van de exploitatie en de resterende stortcapaciteit dienen in deze context vermeld te worden.

Ad 1.1.1.     Exploitanten en eigenaars

Exploitanten en eigenaars in verleden, heden en toekomst dienen te worden vermeld. Tevens moeten de adressering, de kadastrale gegevens en de van kracht zijnde vergunningen (onder andere Wm-, WVO- en grondwateronttrekkingsvergunningen en vergunninghouders) van het stort vermeld worden.

Ad 1.1.2.     Historie/omgeving

In het verleden is voor het storten van afval veelal gebruikgemaakt van voormalige ontgrondingslocaties. Het risico van (permanente) verspreiding van verontreinigingen naar bodem en grondwater is groter wanneer het afval in direct contact staat of heeft gestaan met het grondwater.

Het niveau, de kwaliteit en de staat van voorzieningen kunnen mede worden afgeleid uit het tijdstip waarop het eerste afval is gestort. Dit betreft zowel de kwaliteit van de aangebrachte voorzieningen op basis van de toen gelden wet- en regelgeving, alsmede de ouderdom van de aanwezige voorzieningen. Het moment van de eerste stortingen zegt tevens iets over de tijd dat de locatie als een bron van verontreiniging voor het omliggende milieu heeft kunnen functioneren.

De aard van het gestorte afval is mede bepalend voor het risico van falen van de aanwezige voorzieningen. Het aanwezige afval zal tevens bepalend zijn voor de aard, omvang en ernst van een mogelijke emissie/verspreiding vanuit het stort.

Ad 1.1.3.     Geometrie

Voor dit onderdeel zijn maten zowel ten opzichte van het oorspronkelijke maaiveld (+/¿ mv) met absolute hoogten (m ten opzichte van NAP) van belang.

Het stort kan bestaan uit een aantal duidelijk te onderscheiden compartimenten. Dit kan betekenen dat monitoring, controle, onderhoud en vervangingen per compartiment verschillen. Compartimenten kunnen bijvoorbeeld worden onderscheiden op basis van:

-     aangebrachte voorzieningen onder het gestorte afval;

-     fasering in de realisatie van compartimenten;

-     aard van de in het compartiment gestorte stoffen;

-     aard van of fasering in de aangebrachte bovenafdichting.

Het oppervlak van het totale terrein dat onder beheer komt bij de nazorgorganisatie, dient vermeld te worden. Dit oppervlak kan groter zijn wanneer de stort bestaat uit verschillende, niet aansluitend gelegen stortcompartimenten. De begrenzingen van de stortcompartimenten en het (eventuele) bijbehorende terrein dienen in het veld duidelijk zichtbaar gemarkeerd te zijn (met behulp van markeringspalen), zodat nazorg gericht en doelmatig kan worden uitgevoerd.

Het "extra" oppervlak, niet zijnde stortcompartimenten, kan een rol spelen bij het onderhoud van het terrein (begroeiing, wegen, sloten en dergelijke) en de af te voeren waterhoeveelheden.

Met het oog op het onderhoud van het stort en voor het inschatten van risico's op instabiliteit is het wenselijk een indruk te hebben van het talud en de opbouw van de afgewerkte bovenafdichting. Met betrekking tot mogelijke instabiliteit wordt hierbij onderscheid gemaakt in taluds die steiler of minder steil zijn dan 1 : 3. Het is wenselijk dat steilere taluds en een onderbouwd geotechnisch ontwerp bekend zijn. Ook voor eventuele nog af te werken gedeelten dienen deze gegevens verstrekt te worden (indien mogelijk inclusief de taluds minder steil dan 1 : 3).

Zetting is van invloed op de onderhoudskosten van voorzieningen en op de kans op falen van de boven- en onderafdichting. Voor de bovenafdichting is daarnaast de klink van het afval van belang.

Relevante gegevens zijn de wijze van registratie van vervorming, bestaande meetgegevens en prognoses.

Ad 1.1.4.     Begin en einde exploitatie

De resterende exploitatieduur is van belang voor de berekening van een nazorgheffing. Hierbij is tevens de prognose van het afvalaanbod en de resterende capaciteit van belang.

Bij de berekening van de nazorgkosten en -heffingen wordt rekening gehouden met rente op en inflatie van de ontvangen gelden en de kosten van activiteiten. In dit verband is het van belang te weten op welk moment de nazorg aanvangt. Dit zal geschieden na het afgeven van een sluitingsverklaring door het bevoegd gezag. Verwacht wordt dat een sluitingsverklaring circa 2 jaar na het aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting afgegeven kan worden.

In de periode tussen de beëindiging van de exploitatie en het begin van de nazorg van de stortplaats blijft een aantal voorschriften uit de vergunning van kracht (mits dit conform het Stortbesluit is opgenomen in de vergunning), ook als de Wm-vergunning in deze periode zou expireren.

De nazorgorganisatie (provincie) is na het afgeven van de sluitingsverklaring verantwoordelijk voor het beheer van de stortlocatie. In een aantal gevallen is een sobere inrichting van de voormalige stortlocatie niet passend voor de nieuwe bestemming van de ruimere omgeving.

Voorbeelden van een hoogwaardiger afwerking van de stortlocatie betreffen:

-     recreatieheuvel met paden en voorzieningen;

-     bosplantsoen in stedelijk gebied;

-     skiheuvel, golfbaan en dergelijke.

Een hoogwaardiger nabestemming/aankleding zal in de meeste gevallen resulteren in hogere onderhoudskosten, alsmede extra bepalingen/kosten met betrekking tot het vervangen van voorzieningen. Het is wenselijk dit, indien bekend vóór afgifte van de sluitingsverklaring, in het nazorgplan aan te geven waarbij contracten en/of schriftelijke afspraken met de beheerder/eigenaar van de nabestemming als bijlage in het nazorgplan dienen te worden opgenomen. Overigens komen extra kosten als gevolg van een eventuele nabestemming niet ten laste van de nazorgkosten.

Ad 1.1.5.     Bodemopbouw

Beschreven dient te worden: de regionale en lokale bodemopbouw en geologie, de zettingsgevoeligheid, alsmede de zettingsberekeningen op basis van eindhoogten (afval en bovenafdichting), ingeschat of bepaald door deskundigen.

Ad 1.1.6.     Geohydrologie

De geohydrologie dient beschreven te worden, waarbij onder andere aandacht moet worden besteed aan (verwijzing naar een onderzoeksrapport is hierbij mogelijk):

-     grondwaterstanden en waterspanningen in de watervoerende pakketten;

-     verticale en horizontale doorlatendheid van de bodem;

-     grondwaterstromingsrichting en -snelheid.

Voor een goede beoordeling van grondwaterstanden is het noodzakelijk dat deze zijn gerelateerd aan het NAP. Met het oog op de droogleggingseis van het afval (afval > 0,7 m boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand) dient de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) bekend te zijn.

De stromingsrichting van het grondwater kan worden afgeleid uit lokale isohypsenkaarten. Deze dienen daarbij zowel voor het natte (april) als droge (augustus) jaargetijde beschouwd te worden. De stromingsrichting kan daarbij per jaargetijde verschillen.

De effectieve stroomsnelheid van het grondwater is gerelateerd aan de horizontale snelheid waarmee het grondwater door de beter watervoerende (zandige) lagen stroomt. De snelheid wordt mede bepaald door de horizontale doorlatendheid van de desbetreffende lagen.

Kwel en inzijging hebben betrekking op de verticale stromingsrichting en betreffen respectievelijk opwaartse en neerwaartse stroming.

Grondwateronttrekkingen, in de omgeving of op het terrein van de stortplaats, kunnen de stromingsrichting en -snelheid van het grondwater beïnvloeden. Afhankelijk van het gebruik van het gewonnen water kan een winning beschouwd worden als een mogelijk door de stortplaats bedreigd object. Voorbeelden hiervan zijn:

-     drinkwaterproductie;

-     industriewaterproductie;

-     landbouwdoeleinden;

-     warmte- of koude-opslag;

-     (tijdelijke) bemaling ten behoeve van een ontgraving;

-     (tijdelijke) onttrekking ten behoeve van een grondwatersanering.

Ad 1.1.7.     Bodemkwaliteit

De nazorg is erop gericht een negatieve beïnvloeding van het milieu door de stortplaats te voorkomen of te beperken. Het is echter mogelijk dat andere of eerdere activiteiten hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem.

Monitoring en maatregelen ten behoeve van verontreinigingen die in een ander kader aangepakt worden of niet gerelateerd zijn aan de stortplaats, dienen goed onderscheiden te worden van die ten behoeve van de nazorg. Het nazorgplan dient de actuele bodemkwaliteit te beschrijven.

Voor stortplaatsen waarbij de vergunning is of zal worden aangepast aan het gewijzigde Stortbesluit (juli 2001) geldt dat het referentiekader wordt begrensd door het interventiepunt. Wanneer het interventiepunt bereikt is, dient een urgentieplan in werking te treden om maatregelen te treffen tegen verdere verslechtering van de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt is bereikt als voor een bepaalde stof in het grondwater de toetsingswaarde is overschreden (en als dit nogmaals door bemonstering en analyse door een ter zake kundige is aangetoond en als is onderzocht of dit daadwerkelijk wordt veroorzaakt door de stortplaats).

Voor het bepalen van de toetsingswaarden van stoffen zijn de analyseresultaten uit de referentieputten (stroomopwaartse putten) van belang.

Allereerst dient de signaalwaarde te worden bepaald. De signaalwaarde van de desbetreffende stof is:

a.   het rekenkundig gemiddelde van de achtergrondwaarden grondwater die op een referentiepunt zijn gemeten, vermenigvuldigd met 1,3 indien minder dan 30 metingen zijn verricht, dan wel

b.   de waarde waar beneden 98% van de waarnemingen liggen indien 30 of meer metingen zijn uitgevoerd.

(Indien meer dan 1 referentiepunt is aangewezen, kan als signaalwaarde voor een stof worden gehanteerd het gemiddelde van de signaalwaarden op de afzonderlijke referentiepunten.)

Vervolgens kunnen de toetsingswaarden worden bepaald. De toetsingswaarde voor een stof is de signaalwaarde voor de desbetreffende stof, gemeten op het referentiepunt, vermeerderd met 0,3 maal de streefwaarde (bedoeld wordt de streefwaarde zoals omschreven in de circulaire Streef- en interventiewaarden bodemsanering, Staatscourant 200, nummer 39) voor die stof.

Voor stortplaatsen waarbij de vergunning niet is of zal worden aangepast aan het gewijzigde Stortbesluit (juli 2001), dient het referentiekader te worden beschreven aan de hand van de voor de locatie/inrichting geldende regelgeving.

Ad 1.1.8.     Oppervlaktewater

Bij oppervlaktewater kan onderscheid gemaakt worden tussen lokale watergangen en regionaal oppervlaktewater. De lokale watergangen (rond het stort) kunnen een rol spelen bij de afvoer van diverse waterstromen (hemelwater en gezuiverd percolaat). Een dergelijke watergang zal veelal ook door de nazorgorganisatie onderhouden moeten worden.

Het oppervlaktewater in de ruimere omgeving kan van invloed zijn op de grondwaterstroming en  standen onder het stort (bijvoorbeeld op de GHG) en kan beschouwd worden als een bedreigd object wanneer verontreinigingen zich vanuit de stortplaats via het grondwater verspreiden.

Ad 1.2.  Reguliere voorzieningen (per compartiment)

Op, rond en onder de stortplaats zijn voorzieningen aangebracht waarvan een aantal periodiek gecontroleerd of onderhoud dient te worden om het functioneren van alle milieubeschermende voorzieningen als geheel te kunnen waarborgen.

Ad 1.2.1.     Controledrainage

Stortplaatsen hebben vaak meer stortcompartimenten met verschillen in ontwerp en inrichting van de drainage. Bij de oudere stortcompartimenten ontbreken veelal voorzieningen onder het afval. Ook voor nog te ontwikkelen stortcompartimenten moeten de gegevens uit de checklist, voor zover mogelijk, in het nazorgplan vermeld te worden. Het betreft:

-     haar van aanleg;

-     aard van het materiaal en de verwachte levensduur;

-     revisietekeningen van het systeem (indien niet aanwezig: aanlegtekeningen);

-     aantal bemonsteringspunten;

-     aantal doorspuitpunten;

-     totale lengte van de aangebrachte drainage;

-     aanlegdiepte, het eventueel (tijdelijk) droogvallen en het huidig functioneren van het systeem.

Ad 1.2.2.     Onderafdichting

Tot de primaire beschermende voorzieningen behoort de onderafdichting van het stort. In de loop van de tijd is de kwaliteit van de onder de stortplaats aan te brengen voorzieningen aanzienlijk verbeterd. Oude stortcompartimenten zijn veelal aangelegd zonder onderafdichting. Vervolgens kwamen enkelvoudige constructies (folie of een minerale laag) in zwang. Momenteel worden combinatieafdichtingen toegepast (folie met een minerale afdichtingslaag). In sommige gevallen wordt een nog hoger beschermingsniveau nagestreefd, waarbij onder de combinatieafdichting een drainagelaag is aangebracht die aan de onderzijde is voorzien van een afdichtende laag (folie of minerale laag). In de drainagelaag worden drains aangebracht waarmee het falen van de combinatieafdichting gedetecteerd kan worden (zogenaamde signaleringsdrains). In zettingsgevoelige gebieden worden onder de onderafdichting ook wel zettingsslangen opgenomen, waarmee de monitoring van vervormingen (en dus de kans op falen van de onderafdichting) mogelijk is.

De volgende informatie met betrekking tot de onderafdichting dient minimaal in het nazorgplan te worden opgenomen.

-     Algemene beschrijving van het systeem (inclusief extra voorzieningen zoals bijvoorbeeld de genoemde zettingsslangen).

-     Jaar van aanleg.

-     Aard van de gebruikte materialen en de dikte van de verschillende lagen, inclusief de grondlagen die waar nodig zijn aangebracht om aan de droogleggingseis te kunnen voldoen.

-     Verwachte levensduur.

-     Revisietekening(en) met oppervlakten en ligging in het stort.

Ad 1.2.3.     Percolaatdrainage

Als gevolg van tijdens de exploitatie inzijgend hemelwater ontstaat percolatiewater in het stort. Om een ongecontroleerde verspreiding van dit verontreinigde water tegen te gaan, wordt in de stortcompartimenten een percolaatdrainage aangebracht.

Ook na het afdichten van het stort kan, als gevolg van het (langzaam) uitzakken van water uit het stort, nog een aantal jaren percolaat afgevoerd moeten worden. Een eventuele ophoping/opbolling van percolaat in het stort verhoogt namelijk het risico van verspreiding van verontreinigingen naar de ondergrond (door middel van het overstromen van de kades rondom de stortcompartimenten of via vrije uittreding bij afwezigheid van of schade aan de onderafdichting).

Met betrekking tot de percolaatdrainage dienen de volgende gegevens in het nazorgplan opgenomen te worden.

-     Algemene beschrijving van het systeem.

-     Aantal bemonsteringsputten.

-     Aantal doorspuitpunten.

-     Totale lengte van de drainage.

-     Aanlegdiepte.

-     Jaar van aanleg.

-     Verwachte levensduur.

-     Revisietekening(en).

Ad 1.2.4.     Percolaatbehandeling

Zoals bij de percolaatdrainage reeds is aangegeven, kan ook in de nazorgfase nog percolaat moeten worden afgevoerd. Het is noodzakelijk om voor de overdracht van de stortplaats inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de volgende zaken.

-     Percolaathoeveelheid en -kwaliteit.

-     De wijze waarop het percolaat op de locatie wordt (voor)gezuiverd (onderhoudshandleiding (voor)zuivering).

-     Lozings- en/of rioolheffingen.

-     Afvoerwijze van het percolaat en eventueel onderhoud van een afvoerleiding

(bijvoorbeeld een persleiding naar een RWZI).

-     Revisietekeningen van installaties en leidingen.

Ad 1.2.5.     Bovenafdichting

In de nazorgfase hangen de milieurisico's mede af van het functioneren van de bovenafdichting. Vanuit een risicomijdende benadering van nazorg wordt aan de bovenafdichting een eindige levensduur toegekend. Na het verstrijken van de levensduur wordt de afdichtingsconstructie vervangen.

Opgemerkt wordt dat vooral bij stortplaatsen die lang in exploitatie zijn, een deel van de bovenafdichting bij overdracht reeds redelijk oud kan zijn. Hiermee dient bij de bepaling van het moment van vervanging rekening gehouden te worden. Op de meeste stortplaatsen moet de bovenafdichting ten tijde van het opstellen van een nazorgplan nog aangebracht worden. Deze afdichting moet worden beschreven.

Samengevat dient het nazorgplan met betrekking tot de aangebrachte en/of aan te brengen bovenafdichting minimaal de volgende aspecten te behandelen (zie ook ad 4.1.1).

-     Algemene beschrijving van het systeem (oppervlakte, inclusief beplanting en andere elementen van belang voor de bepaling van de kosten voor onderhoud).

-     Jaar van aanleg, per stortvak.

-     Aard, kwaliteit (verontreinigingen, pH, zouten, SAR-waarde van steunlaag) en laagdikten van de gebruikte materialen (steunlaag, afdichtingslagen, drainagelaag en toplagen). Dit kan per stortvak variëren.

-     Verwachte levensduur per stortvak.

-     Staat van onderhoud.

-     Revisietekening(en).

Ad 1.2.6.     Hemelwateropvang/-afvoer

Het functioneren van de bovenafdichting wordt mede bepaald door een effectieve afvoer van hemelwater. Hiermee wordt onder andere uitspoeling, verweking en instabiliteit van de taluds voorkomen. Met het oog op de bepaling van de kosten van nazorg, is het noodzakelijk inzicht te hebben in de wijze waarop het hemelwater wordt opgevangen en afgevoerd. Als mogelijkheden worden genoemd:

-     ligging, totale lengte (of oppervlakte in geval van drainagemat), gebruikte materialen en het aantal doorspuit- en bemonsteringspunten van het drainagesysteem (revisietekeningen);

-     "natuurlijke" kwaliteit van het drainagewater en de eventuele consequenties wanneer dit water verontreinigd mocht raken, bijvoorbeeld als gevolg van zijdelings uittredend percolaat;

-     lozing op oppervlaktewater (heffing);

-     afvoer via riool (heffing)

-     afvoer via persleiding (onderhoud/heffing);

-     infiltratie (onderhoud).

Ad 1.2.7.     Stortgasonttrekking

Op stortplaatsen waar organisch afval is gestort, zal zich gedurende een aantal jaren stortgas vormen. Dit gas zal afgevoerd moeten worden om schade aan de aangebrachte voorzieningen en aan het milieu te voorkomen.

Dit kan variëren van een passies ontgassingssysteem tot een actief onttrekkingssysteem inclusief stortgasbenutting (bijvoorbeeld omzetting in elektrische energie of opwerking tot aardgaskwaliteit).

Naast de schatting van de onttrekkingsperiode (waarna eventueel vervanging door een laagwaardiger onttrekkingssysteem tot de mogelijkheden behoort) dient bij actieve systemen met name informatie beschikbaar te zijn met betrekking tot het ontwerp (revisietekeningen, de onderhoudshandleiding, P & ID, functionele beschrijving) en gebruik van de installatie. Ook dient inzicht te worden verstrekt in lopende contracten met voorwaarden, rechten en plichten.

Ad 1.2.8.     Stortgasverwerking

Hier dienen het verwerkingssysteem en de te verwachten verwerkingsperiode te worden behandeld. Verder moet informatie met betrekking tot het ontwerp en beheer van het systeem worden verstrekt (revisietekeningen, onderhoudshandleiding, P & ID, functionele omschrijving).

Ad 1.3.  Locatiespecifieke voorzieningen en/of -maatregelen

Niet elke stortplaats zal zijn aangelegd met milieubeschermende voorzieningen op het niveau van de huidige wet- en regelgeving. Bij een aantal locaties zal sprake zijn van een verontreiniging uit het verleden of wordt reeds ingespeeld op het toekomstig falen van bepaalde voorzieningen.

Dit betreft veelal locatiespecifieke (niet reguliere) IBS-maatregelen waarvan in de navolgende paragrafen een niet uitputtende, globale beschrijving is gegeven. Voor stortplaatsen die de komende jaren in exploitatie blijven, dient door de exploitant conform het Stortbesluit een urgentieplan op hoofdlijnen te worden opgesteld (zie ad 1.1.7).

Ad 1.3.1.     Civieltechnische voorzieningen

Wanneer de opbouw van de bodem zich daartoe leent, kan door het plaatsen van een verticaal scherm (bijvoorbeeld een damwand of betonietwand), het waterbezwaar (bij een eventuele grondwatersanering) aanzienlijk worden beperkt. Voor de nazorg moeten gegevens beschikbaar zijn over constructie, onderhoud en eventuele vervanging van het scherm. Ook dient vermeld te worden of een dergelijke voorziening binnen de exploitatieperiode aangebracht zal worden.

In specifieke gevallen zijn op de stortplaats civieltechnische voorzieningen getroffen om het storten op delen met onvoldoende bodembeschermende voorzieningen mogelijk te maken. Onderhoud, monitoring en eventuele vervanging van (onderdelen van) deze voorzieningen, zoals bijvoorbeeld "tussenafdichtingen", dienen in het nazorgplan opgenomen te worden. Verder wordt in voorkomende gevallen een tunnelconstructie toegepast. Ook deze dient in het nazorgplan te worden behandeld.

Ad 1.3.2.     Grondwateronttrekking

Er kunnen verschillende redenen zijn voor het realiseren van een grondwateronttrekking. Enerzijds kan het gericht zijn op het verlagen van de grondwaterstand onder het stort, om te kunnen voldoen aan de droogleggingseis voor de stortzool. Hierbij zal schoon water worden opgepompt dat waarschijnlijk relatief eenvoudig kan worden afgevoerd. Anderzijds kan de onttrekking gericht zijn op het saneren van een grondwaterverontreiniging. In veel gevallen zal bij een sanering een relatief uitgebreid programma van monitoring, controle en sturing uitgevoerd moeten worden.

De duur van een grondwatersanering wordt hoofdzakelijk bepaald door de nalevering van verontreiniging. Onder bepaalde locatiespecifieke omstandigheden kan het mogelijk zijn dat de onttrekking min of meer "eeuwigdurend" in stand gehouden moet worden.

Er kan echter ook sprake zijn van omstandigheden die Natural Attenuation bevorderen, zoals bijvoorbeeld microbiologische afbraak van organische verontreinigingen, chemische vastlegging van zware metalen en/of aanhechting van verontreinigingen aan organische stof en kleideeltjes.

Voor het nazorgplan zijn de volgende zaken van belang.

-     Beschrijving van het aanwezige of op zeer korte termijn aan te leggen onttrekkingssysteem.

-     Beoogde/verwachte jaar van aanleg van een in het urgentieplan geplande onttrekking.

-     Aspecten met betrekking tot onderhoud en vervanging (relatie met het jaar van aanleg) van het systeem.

Ad 1.3.3.     Behandeling verontreinigd grondwater

Bij een grondwateronttrekking gericht op de sanering of beheersing van een verontreiniging van het grondwater zal gedurende een aanzienlijke periode water worden onttrokken dat elders of ter plaatse moet worden behandeld. Derhalve is het noodzakelijk dat de nazorgorganisatie inzicht verkrijgt in de verwachte periode van onttrekking. Aangezien de nazorgorganisatie tevens verantwoordelijk is voor de exploitatie van het behandelingssysteem, dient zij inzicht te hebben in onderhoudswerkzaamheden, exploitatiekosten en de verwachte levensduur van het systeem.

Ad 1.3.4.     Afvoer/infiltratie van water

De wijze van afvoer van al dan niet behandeld water is afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van het water en van lokale mogelijkheden. Mogelijkheden zijn:

-     lozing van oppervlaktewater (heffing);

-     afvoer via riool (heffing);

-     afvoer via persleiding (onderhoud/heffing);

-     infiltratie (onderhoud).

Een grondige beschrijving van de wijze waarop de afvoer van het water is geregeld dient te worden opgenomen in het nazorgplan, inclusief revisietekeningen.

Ad 1.3.5.     Maatregelen ter voorkoming van vandalisme

Peilbuizen, drainage- en inspectieputten, zuiveringsinstallaties etc. zijn gevoelig voor vandalisme. Geef een beknopte beschrijving van de beschermingsmaatregelen die hiervoor zijn of worden getroffen.

2.   MONITORING EN CONTROLE

Met betrekking tot de monitoring en controle van het grondwater is van belang hetgeen aangaande de aanwezige concentraties in het Stortbesluit is opgenomen.

Relevant voor stortplaatsen waarbij de vergunning is of zal worden aangepast aan het gewijzigde Stortbesluit (juli 2001), zijn in het Stortbesluit beschreven begrippen: toetsingswaarde en (het daaraan gekoppelde) interventiepunt (zie ook 1.1.7, Bodemkwaliteit). In het nazorgplan dient, analoog aan de aanvraag om een Wm-vergunning dan wel in de Wm-vergunning, een urgentieplan op hoofdlijnen te worden beschreven, waarin wordt aangegeven welke maatregelen dienen te worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.

Het urgentieplan op hoofdlijnen bevat ten minste:

a.   de te treffen maatregelen om verdere verspreiding van de verontreinigende stoffen te voorkomen. Voor zover geohydrologische maatregelen dienen te worden getroffen, dienen deze maatregelen in overeenstemming te zijn met de Richtlijn geohydrologische isolatie;

b.   de te treffen maatregelen om de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan te maken;

c.   de termijnen die in acht dienen te worden genomen bij het uitvoeren van de maatregelen.

Bij daadwerkelijke overschrijding van een interventiepunt dient:

a.   de overschrijding direct aan gedeputeerde staten te worden gemeld;

b.   een planning/plan van aanpak te worden ingediend waaruit moet blijken op welke wijze aan het gestelde in lid c zal worden voldaan;

c.   op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen een urgentieplan (het maatregelenpakket) te worden opgesteld, toegespitst op de dan actuele situatie.

Ten behoeve van de bepaling van de omvang van het Risicofonds moet een inschatting worden gemaakt of er een kans bestaat dat dit eventueel verwacht kan worden en zo ja, hoe groot die kans is, welke maatregelen dan zijn te verwachten en wat de kosten daarvan zijn (zie risicomodel).

Ad 2.1.  Bemonstering en chemische analyses (waterkwaliteit)

Van alle voorzieningen dient de exploitant aan te geven op welke wijze deze gemonitord en gecontroleerd worden. Voor de frequentie van nazorgactiviteiten worden standaardfrequenties gehanteerd, onder andere conform de EU-richtlijn die is doorvertaald in het Stortbesluit. Daar waar deze richtlijnen voor specifieke zaken ontbreken, zijn op basis van diverse onderzoeken de noodzakelijke frequenties vastgesteld.

Bij het kostenoverzicht moet worden uitgegaan van het meest recente prijspeil.

In bijlage 3 is een overzicht gegeven van de analysepakketten voor grondwater, percolaat en hemelwater. In Deelonderzoek A1, tabel 5.4, is de monitoring tijdens de nazorg in detail beschreven.

Ad 2.1.1.     Controledrains onderafdichting (grondwater)

Een goede werking van de onderafdichting en het controledrainagesysteem is noodzakelijk zolang significante nalevering van percolaat optreedt nadat de bovenafdichting is aangebracht.

Hiertoe dienen de controledrains regelmatig te worden gecontroleerd door bemonstering en analyse van het water in deze drains. Wanneer de controledrains niet meer functioneren, zullen deze activiteiten vervallen en wordt de controlefunctie overgenomen door het monitoringsnet van peilbuizen.

Bemonstering en analyse kunnen variëren naar periode:

-     aangezien het onduidelijk is welke stoffen uit een stortplaats kunnen uittreden, wordt voor de analyses van het bemonsterde water in de nazorgfase in principe een uitgebreid analysepakket (pakket "grondwaterbron" volgens bijlage 3) gehanteerd. Dit uitgebreide pakket dient minimaal 1 keer per jaar te worden toegepast.

     Bij overige monitoringsgronden kan worden volstaan met een beperkt grondwaterpakket (is een selectie van gidsparameters uit het pakket "grondwaterbron", zie bijlage 3). De selectie wordt bepaald door de meetresultaten uit het verleden;

-     de activiteit kan geheel worden gestaakt wanneer de technische levensduur van de controledrains is verstreken (controledrains zullen doorgaans niet worden vervangen);

-     in de periode tot aan het verstrijken van die technische levensduur kan eventueel sprake zijn van een lagere frequentie en/of een geringer aantal monsters per keer, hetzij periodiek, hetzij vanaf een bepaald jaar continu. Een reden hiervoor kan bijvoorbeeld zijn dat er geen nalevering van percolaat optreedt en de grondwaterkwaliteit al jaren constant is.

Ten aanzien van de frequenties hangt de normstelling af van de stroomsnelheid van het grondwater ter plaatse:

-     1 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 0 tot 5 m per jaar;

-     2 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 5 tot 30 m per jaar;

-     3 keer per jaar bij een stroomsnelheid van meer dan 30 m per jaar.

De levensduur van gecertificeerde PVC-drains (met kunststof omhulling) en gecertificeerde PE drains bedraagt in grondwater onder normale omstandigheden (lage temperatuur, geen overschrijding van de maximaal toelaatbare gronddruk, niet agressief milieu) meet dan 50 jaar (zie Deelonderzoek A2).

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria (interventiepunt) waaraan de aangetroffen kwaliteit van het grondwater moet voldoen.

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria (verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen).

-     De te monitoren controledrains per stortcompartiment (indien verschillend, dan apart beschrijven).

Ad 2.1.2.     Peilbuizen voor grondwaterbemonstering

Om de verspreiding van verontreinigingen via mogelijk falende afdichtingen, dan wel als in het grondwater is gestort, te signaleren dient het grondwater in de peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet periodiek te worden gecontroleerd door bemonstering en analyse. Deze monitoring zal eeuwigdurend moeten plaatsvinden.

Ten aanzien van de frequenties hangt de normstelling af van de plaatselijke stroomsnelheid van het grondwater.

-     1 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 0 tot 5 m per jaar;

-     2 keer per jaar bij een stroomsnelheid van 5 tot 30 m per jaar;

-     3 keer per jaar bij een stroomsnelheid van meer dan 30 m per jaar.

In bijlage 3 zijn de van toepassing zijnde grondwaterpakketten (en selecties van gidsparameters daaruit) weergegeven. Locatiespecifieke afwijkingen dienen nader te worden onderbouwd.

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria (interventiepunt) waaraan de aangetroffen kwaliteit van het grondwater moet voldoen.

-     Maatregelen die in hoofdlijnen getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria (verwijzing naar het urgentieplan op hoofdlijnen).

-     De te monitoren peilbuizen (indien voor bepaalde filters verschillende analysepakketten worden gehanteerd, dienen deze apart beschreven te worden).

Ad 2.1.3.     Percolaatdrainage

Na de eindafwerking van een stortplaats vindt nog een aantal jaren nalevering van percolaat plaats. Om dit percolaat te verwijderen en om inzicht te houden in de uitloogprocessen in het stort, is debietmeting, bemonstering en analyse van percolaat per stortcompartiment noodzakelijk.

Monitoring van het percolaat zal plaats moeten vinden totdat er geen of nauwelijks percolaat meer wordt gevormd. Modelmatige benaderingen van de ontwikkeling van de optredende percolaatafvoer geven verblijftijden van het percolaat bij variërende stortdikten aan, zoals vermeld in tabel 4.1.

Tabel 4.1. Benadering verblijftijden (meetbaar) percolaat bij variërende stortdikten

Stortdikte

Veldcapaciteit

Gemiddelde porositeit

Verblijftijd percolaat onderste storthelft

Tot 10 m

0,36 - 0,60

0,51

< 8 jaar

10 - 20 m

0,27 - 0,60

0,45

< 15 jaar

20 - 30 m

0,22 - 0,60

0,42

< 21 jaar

Wanneer de percolaatafvoer in kortere tijd afneemt of stopt en dit met meetgegevens onderbouwd kan worden, volstaat een kortere periode van monitoring van het percolaat. Echter, het omgekeerde kan eveneens aan de orde zijn wanneer het juist langer dan aangenomen sprake is van percolaatafvoer.

Standaardfrequentie: 12 keer per jaar bemonstering en analyse volgens de WVO-vergunning. In overleg met de waterkwaliteitsbeheerder af te bouwen tot minimaal 2 keer per jaar (afhankelijk van de ontwikkeling van de kwaliteit van het percolaat). Er wordt uitgegaan van minimaal 1 put/lozingspunt per stortcompartiment en het controlepunt voor de lozing op (percolaat)zuiveringsinstallatie, riolering en/of oppervlaktewater. Als analysepakket wordt in principe het WVO-pakket (zie bijlage 3) gehanteerd. Indien er aanleiding voor bestaat (bepaald soort afval, resultaten monitoring uit het verleden) kan het analysepakket worden aangepast.

Het debiet van het vrijkomende percolaat kan continu worden gemeten en geregistreerd.

De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Locatiespecifieke, modelmatige benadering van de ontwikkelingen van de percolaatafvoer.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het percolaat moet voldoen (relatie met WVO-vergunning).

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria.

-     De te monitoren percolaatdrains per stortcompartiment (indien verschillend, dan apart beschrijven).

Ad 2.1.4.     Waterzuivering

a.   Percolaat

Indien het percolaat op de locatie zelf wordt gezuiverd, is controle van de zuivering door bemonstering en analyse (WVO-pakket) van het effluent van de zuiveringsinstallatie noodzakelijk. Met het oog op de exploitatie van de zuivering, is het noodzakelijk inzicht te hebben in de te verwachten ontwikkeling van de jaarlijkse hoeveelheid en kwaliteit van het percolaat (zie 2.1.3, percolaatdrainage).

Standaardfrequenties: in deelonderzoek A3 (tabel 4.3) is uitgegaan van 12 keer per jaar volgens de WVO-vergunning, gedurende 10 jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting. De bemonsteringsperiode is echter afhankelijk van de leeglooptijd (zie ook Deelonderzoek A3). Daarna kan de frequentie worden teruggebracht naar 2 keer per jaar, conform de EG-richtlijn.

Bij beperkte fluctuaties in waterkwaliteit en waterhoeveelheden kan met minder hoge frequenties worden volstaan. Deze frequentieverlaging kan plaatsvinden op basis van een betrouwbare onderbouwing (statistisch voldoende meetresultaten uit het verleden). Rekening dient te worden gehouden met nalevering van percolaat nadat het overgrote deel van het percolaat reeds is afgevoerd (zie Deelonderzoek A3, bijlage 1).

Opgemerkt wordt dat met het oog op de vaststelling van een lozings- of zuiveringsheffing (tijdelijk) een hogere frequentie kan worden opgelegd.

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het effluent moet voldoen (WVO-vergunning).

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria.

-     De te monitoren monsternamepunten.

b.   Overige waterstromen

Voor de lozing van de overige waterstromen (effluent onttrekkingen etc.) dient per stroom de monitoringsstrategie te worden vastgelegd. Bij het bepalen van de monitoringsstrategie dient rekening te worden gehouden met de voorschriften uit de WVO-vergunning en/of grondwateronttrekkingsvergunning (inclusief stijghoogtemetingen).

Ad 2.1.5.     Hemelwaterdrainage

In de teenconstructie komen de verzamelleidingen van alle hemelwaterdrainagesystemen samen. Wanneer op de langere termijn de percolaatdrainage niet meer functioneert, kan lekkage van de bovenafdichting leiden tot opbolling van percolaat in het stort, waardoor het risico van zijdelingse uittreding van percolaat in de teen zal toenemen. In dat geval kan het hemelwater in de hemelwaterdrainage verontreinigd raken. Door debietmeting, bemonstering en analyse van het water in de hemelwaterafvoer dient dit te worden gecontroleerd.

Wanneer de nalevering van percolaat definitief is opgehouden, kunnen deze monitoringsactiviteiten minder frequent worden. Wanneer vervolgens op de langere termijn de percolaatdrainage niet meer functioneert, kan echter lekkage van de bovenafdichting alsnog leiden tot opbolling van percolaat in het stort, waardoor het risico van zijdelingse uittreding van percolaat in de teen weer zal toenemen. Controle blijft daarom "eeuwigdurend" noodzakelijk.

Standaardfrequenties

-     Debietmeting: 2 keer per jaar, eeuwigdurend. Minimaal 1 lozingspunt wordt bemonsterd.

-     Kwaliteitscontrole: 2 keer per jaar. Analysepakket "hemelwater basis". Indien verhoogde meetwaarden, hetgeen vooraf in het nazorgplan niet te bepalen is, overstappen op het pakket "hemelwater" (zie bijlage 3). Voor de WVO-vergunning kan een andere frequentie of ander analysepakket van toepassing zijn.

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Toetsingscriteria (waaronder WVO).

-     De te monitoren monsternamepunten.

Ad 2.1.6.     Oppervlaktewater

De kwaliteit van het oppervlaktewater in de nabijheid van een stort kan in principe worden beïnvloed door:

-     directe oppervlakkige afstroming van verontreinigd hemelwater van het stort;

-     directe lozing van bijvoorbeeld effluent van de waterzuivering;

-     door instroming van verontreinigd grondwater.

Standaardfrequenties: 2 keer per jaar 2 monsters nemen per sloot, eeuwigdurend. De monitorings-frequenties moeten worden afgestemd op lokale omstandigheden zoals de aard (gebruik) van het desbetreffende oppervlaktewater. Het ligt voor de hand om het bemonsterde water te analyseren volgens het WVO-analysepakket. Voor het oppervlaktewater zijn WVO-normen van toepassing.

De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria waaraan de aangetroffen kwaliteit van het effluent moet voldoen (WVO-vergunning).

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria.

-     De te monitoren monsternamepunten (per sloot minimaal 2: 1 boven- en 1 benedenstrooms). Bij stortplaatsen die nog in exploitatie zijn, worden de monsternamepunten in de Wm-vergunning vastgelegd).

Ad 2.2.  Metingen en visuele inspecties

Ad 2.2.1.     Klink en zetting

Door ongelijke zetting kan beschadiging van de bovenafdichting optreden. Schadelijke effecten kunnen worden beperkt c.q. voorkomen door tijdig onderhoud naar aanleiding van meetresultaten of visuele inspecties. Daarom dient ter controle van de stabiliteit van de bovenafdichting in de eerste jaren na het aanbrengen van een eindafwerking regelmatig eventuele zetting en/of klink te worden gemeten. Dit geschiedt door de hoogte van het stortlichaam te controleren (aan de hand van zakbaken of terreinhoogten (digitaal terreinmodel en/of veldinspecties). Controle van de hoogte kan mogelijk vervallen wanneer de waargenomen zetting en klink verwaarloosbaar klein is geworden. Wanneer de zetting van de ondergrond groter is dan voor het ontwerp van het stort aangehouden, kan dat tevens gevolgen hebben voor de drooglegging van het stort.

Indien sprake is van een afbouw van de activiteit in de tijd, kan voor het aantal meetpunten en de periode waarop de metingen betrekking hebben, een alternatieve meetfrequentie worden opgegeven.

Standaardfrequenties

-     Metingen zetting van de ondergrond in zettingsgevoelige gebieden: 1 keer per jaar tot 5 jaar na het aanbrengen van de eindafwerking).

-     Meting èn visuele inspectie klink van de afvalberging: 2 keer per jaar durende de eerste 2 jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting. Vervolgens kan de frequentie worden verlaagd tot 1 keer per jaar. Meting vindt plaats op ten minste 1 meetpunt per hectare.

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de toegepaste methodiek.

-     Criteria waarbinnen de aangetroffen dikten van de afdeklaag dienen te blijven.

-     De te monitoren compartimenten.

-     Toegepaste frequenties en de doorlooptijd.

-     De in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening).

-     Kosten van monitoring.

Ad 2.2.3.     Grondwaterstanden

De zool van het stort mag niet in contact staan met het grondwater. Hiertoe dient de zool ten minste 0,7 m boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand te worden gehandhaafd (droogleggingseis). Verder kan de grondwaterstand van belang zijn in een beheerssituatie. Controle van de grondwaterstand dient regelmatig te worden uitgevoerd ("eeuwigdurend"). De metingen kunnen zowel handmatig (peillint/klokje) als automatisch worden uitgevoerd (drukopnemers met dataloggers).

Standaardfrequenties: in principe dienen de grondwaterstanden 2 keer per jaar gemeten te worden (conform de EG-richtlijn). Hiermee kan worden volstaan als blijkt dat de fluctuatie van de grondwaterstanden gelijk is aan het landelijk meetnet. Wanneer bij een stortplaats sprake is van een geohydrologische isolatie of sterk fluctuerende grondwaterstanden (gerelateerd aan de amplitude binnen het TNO-meetnet), wordt een meetfrequentie van 2 keer per maand (op de 14e en de 28e dag) ofte wel 24 keer per jaar voorgeschreven. Deze frequentie is ook noodzakelijk voor bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand.

De voorgaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de toegepaste methodiek.

-     Criteria waaraan de waargenomen grondwaterstanden dienen te voldoen.

-     De te monitoren peilbuizen (ten minste 3).

-     Toegepaste frequenties en de doorlooptijd.

-     De in gebruik zijnde meetpunten (weergave op tekening).

-     Kosten.

Ad 2.2.4.     Visuele inspecties

Per onderdeel van de stortplaats en de bijbehorende voorzieningen moet worden aangegeven op welke wijze visuele inspectie plaatsvindt. Hierna volgt een aantal inspecties die in ieder geval plaats moeten vinden. Daarnaast wordt verwezen naar Deelonderzoek A3, tabel 5.2, waarin aanbevolen frequenties van inspectie van kabels en leidingen worden gegeven. Voor wat betreft afrasteringen, beplantingen etc. wordt ervan uitgegaan dat deze onderdeel vormen van de algemene terreininspectie.

Visuele inspectie controledrainage en signaleringsdrainage

Standaardfrequentie voor visuele inspectie controledrainage: 1 keer per jaar een visuele inspectie van de afvoer van water (voor zover mogelijk, inspectie kan ook controle van toestroming van water tijdens bemonstering). Verder dient 1 keer per 5 jaar steekproefsgewijs een camera-inspectie te worden uitgevoerd. Indien dit praktisch niet mogelijk is, kan deze inspectie ook door middel van het doorsteken van drains plaatsvinden. Signaleringsdrainage: nader locatiespecifiek bepalen.

Vorenstaande inspecties dienen in principe te worden uitgevoerd totdat de technische levensduur van de controledrains is verstreken. In beginsel wordt hiervoor een periode van 50 jaar na aanleg gehanteerd.

Visuele inspectie percolaatdrainage

Zoals eerder al werd vermeld, is de mate van vrijkomen van percolaat in de tijd variabel en sterk afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Visuele inspectie van het percolaatdrainagesysteem dient plaats te vinden tot de technische levensduur van het systeem is verstreken.

Evenals bij de controledrainage wordt hiervoor een periode van ten minste 50 jaar na aanleg gehanteerd.

Standaardfrequenties voor visuele inspectie van de percolaatdrainage: 1 keer per jaar steekproefsgewijze camera-inspectie (volgens Deelonderzoek A3). De lengte van de periode is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden (leeglooptijd van de stortplaats) en zal per locatie nader bepaald en onderbouwd dienen te worden.

Na de eerste periode, wanneer het uittreden van percolaat nagenoeg is opgehouden, wordt tot ten minste 50 jaar na de aanleg van de percolaatdrains een jaarlijkse steekproefsgewijze camera-inspectie gehanteerd om de kwaliteit en het functioneren van de percolaatdrains te kunnen beoordelen. Indien jaarlijks onderhoud en steekproefsgewijze camera-inspectie aantonen dat de standaardfrequentie te hoog is, kan worden volstaan met een minder frequente camera-inspectie: ten minste 1 keer per 5 jaar dient dan camera-inspectie plaats te vinden.

Echter, omdat het frequente onderhoud van de drains dan is stopgezet (zie paragraaf 3.1.3) bestaat de kans dat camera-inspectie niet meer mogelijk is. In een dergelijk geval kan inspectie ook door middel van het doorsteken van de percolaatdrains worden uitgevoerd.

Visuele inspectie hemelwaterdrainage

Stagnerende afvoer in de hemelwaterdrainage kan leiden tot verweking van de afdeklaag, resulterend in erosie, afschuiving en beschadiging van onderliggende afdichting. De hemelwaterafvoer van het gehele drainagesysteem moet regelmatig worden gecontroleerd, onder andere door middel van controle afvoer van water direct na een regenbui en/of door controle van het waterniveau in de inspectieputten. Daarnaast dient de staat van nazorgvoorzieningen zoals bijvoorbeeld de teendrainage, inspectieschachten, drainaansluitingen, doorspuitpunten, afvoerleidingen en lozingspunten te worden gecontroleerd.

Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de hemelwaterdrainage: 1 keer per jaar visuele controle op afvoer, aangevuld met steekproefsgewijze camera-inspectie. Daarnaast 1 keer per 2 jaar een camera-inspectie van enkele (maatgevende) drains.

Visuele inspectie bovenafdichting

Het functioneren van de dichte eindafwerking kan worden gecontroleerd via veldinspectie van de afdeklaag. Dode plekken in gewas of beplanting kunnen duiden op het vrijkomen van stortgas door lekken in de bovenafdichting. Natte plekken (vegetatie: zegge, rus) duiden op stagnerend hemelwater. De schade van eventuele afschuiving of erosie van de afdeklaag kan worden geminimaliseerd door tijdige signalering.

Tijdens veldinspecties moet daarom bijvoorbeeld ook de staat van de groenvoorziening op de afwerklaag worden gecontroleerd. Ook dient gecontroleerd te worden op de aanwezigheid van ongedierte en schade door vergraving (klein wild).

Een van de meest kritische onderdelen van de afdichtingsconstructies van de stortplaats is de teenconstructie waar de onder- en bovenafdichting samenkomen. Op deze plaats kan de zijwaartse druk van het afval groter worden. De stabiliteit van de teenconstructie moet nauwlettend worden beoordeeld. Het gehele stort moet regelmatig worden geïnspecteerd, waarbij gelet moet worden op onder andere scheuring en verplaatsing van afval of grond (bijvoorbeeld door vandalisme, erosie of graven door dieren).

Standaardfrequentie voor visuele inspectie van de bovenafdichting: 12 keer per jaar gedurende eerste 5 jaar na aanleg. Vervolgens 4 keer per jaar, eeuwigdurend.

Visuele inspectie gasonttrekking

Om eventueel falen van de stortgasverwijderingsvoorzieningen te voorkomen, moeten het onttrekkingssysteem en de onttrekkingsinstallatie regelmatig worden geïnspecteerd op gasproductie, ongecontroleerde gasuittredingen en algemene technische staat.

Hierbij moet worden gelet op aansluitingen, doorvoeren door de afdichtingslagen, zakkingen en het algeheel functioneren van met name de aanzuiger en de condenswaterafvang.

Een eventuele opwerkings-, verstromings- of affakkelingsinstallatie dient eveneens regelmatig te worden geïnspecteerd (de vereiste inspectiefrequentie dient conform het onderhoudsplan van de desbetreffende installatie te zijn).

Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang de stortgasonttrekking in bedrijf is.

Uitgangspunt: volledige installatie 15 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting.

Nadat de actieve stortgasonttrekking wordt beëindigd, kan passieve afvoer van stortgas nodig blijken te zijn (periode 16 tot 30 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting). Rekening dient te worden gehouden met eventuele gefaseerde aanleg van de bovenafdichting (lang afgedichte stortdelen vormen vrijwel geen stortgas meer).

Passieve afvoer kan door middel van de overdruk in een stortlichaam. Gasbehandeling kan noodzakelijk zijn indien verwacht wordt dat emissienormen zullen worden overschreden en kan bestaan uit het toepassen van compostfilters, actief kool etc.

Inspecties en metingen die noodzakelijk zijn:

-     vochtmetingen (compostfilters);

-     drukmetingen;

-     analyses (actief kool, doorslag);

-     metingen gaskwaliteit.

In het nazorgplan dient een inschatting te worden gemaakt van het aantal emissiepunten. Vooralsnog wordt uitgegaan van circa 1 emissiepunt per ha (cluster van onttrekkingsbronnen). Inspectie daarvan dient 2 keer per jaar plaats te vinden.

Visuele inspectie waterzuivering

Periodiek zal de technische staat van de waterzuiveringsinstallatie en de daarbijbehorende voorzieningen, zoals aan- en afvoerleidingen, bemonster- en meetvoorzieningen en pompinstallaties, visueel gecontroleerd worden. Daarnaast dient het functioneren van de percolaatdrainage en-afvoer regelmatig te worden geïnspecteerd door onder andere controle van het percolaatniveau in de inspectieputten.

Uitgangspunt voor de standaardfrequentie: 6 keer per jaar, zolang de waterzuivering in bedrijf is (uitgangspunt voor de bedrijfsduur in de leegloopberekening van de stortplaats). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de noodzaak tot inspectie sterk afhankelijk is van het type waterzuivering en de mate waarin percolaat wordt gevormd. De frequentie waarin inspecties worden uitgevoerd, dient in overeenstemming te zijn met de in de onderhoudshandleiding van de installatie beschreven frequentie(s).

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de toegepaste inspectiemethodieken.

-     Criteria waaraan de geïnspecteerde voorzieningen minimaal dienen te voldoen.

-     De te monitoren parameters.

-     Toegepaste frequenties en de doorlooptijd.

-     Kosten, gedifferentieerd naar de diverse inspecties (als onderdeel van exploitatiekosten).

Ad 2.2.5.     Gasmetingen en -analyses

Regelmatig dienen gasmetingen in de bodem en in inspectieputten te worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld tijdens inspectie van de hemelwaterdrainage (zie ad 2.2.4), waarbij met draagbare meetapparatuur eenvoudig metingen kunnen worden gedaan die een indicatie geven van de aanwezigheid van stortgas in het hemelwaterdrainagesysteem.

Tevens dient de gasproductie van de onttrekkingsinstallatie te worden gemeten. Een eventueel aanwezige fakkel dient van het gesloten type te zijn. De uittreedtemperatuur dient overeenkomstig de Nederlandse Emissie Richtlijn ten minste 900 oC te zijn en de verblijftijd ten minste 0,3 sec.

Ophoping en drukopbouw van stortgas kunnen de eindafwerking beschadigen en dienen te worden voorkomen. Hiertoe wordt stortgas opgevangen en afgevoerd. De verwijdering van stortgas dient te worden gecontroleerd door onder andere bemonstering en analyse van het stortgas in de onttrekkingsinstallatie.

Op de langere termijn zal de vorming van stortgas zeer gering worden, waardoor de onttrekking van stortgas niet meer zinvol zal zijn en de bijbehorende controle en monitoring kan vervallen, met uitzondering van aspecten die van invloed kunnen zijn op de bovenafdichting, zoals doorvoeringen.

Standaardfrequentie: 2 keer per jaar, zolang er meetbare hoeveelheden stortgas worden gevormd (uitgangspunt: minimaal 15 jaar, maximaal 30 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting). 1 keer per 3 jaar dienen de metingen uitgebreid te worden met Nox-emissiemetingen aan de gasmotoren (BEES B). Vanzelfsprekend komen deze metingen te vervallen wanneer de gasmotoren niet meer gebruikt worden (uitgangspunt 15 jaar na aanleg van de laatste bovenafdichting).

De vorenstaande informatie dient in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats. Hierbij komen in ieder geval de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de toegepaste methodiek (waaronder ook metingen in het veld).

-     Criteria waaraan voldoen dient te worden.

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria.

-     Toegepaste frequenties en de doorlooptijd.

-     Kosten.

Ad 2.2.6.     Materiaalonderzoek bovenafdichting

Het functioneren van de bovenafdichting wordt vooralsnog afgeleid uit indirecte metingen (visuele controles, bemonstering en analyse van de kwaliteit van het afgevoerde hemelwater en grondwater, de hoeveelheid afgevoerd hemelwater en de nalevering van percolaat). Er zijn voor zover bekend nog geen in de praktijk bewezen methoden beschikbaar voor een integrale beoordeling van een eventuele afname van de kwaliteit van afdichtende constructies. Steekproefsgewijs kan uit materiaalonderzoek (sterktemeting folie bij lasverbindingen, doorlatendheid minerale laag) worden uitgevoerd om een beeld te kunnen vormen van een al dan niet geleidelijke afname van de afdichtende werking.

De resultaten van het steekproefsgewijze materiaalonderzoek kan een belangrijke rol spelen bij gericht onderhoud van de afdichtingsconstructie en bij het bepalen van de eventuele noodzaak van vervanging van de afdichtingsconstructie en het moment daarvan.

Daarnaast is een verdergaande controle op veroudering en het functioneren tijdens de nazorg noodzakelijk. Deze controle zal bestaan uit het steekproefsgewijs inspecteren door het blootleggen van de bovenafdichting bij kritieke delen van de bovenafdichting. Kritieke delen zijn plaatsen met lasverbindingen (folie) waar de verschilzettingen het grootst zijn.

Op basis van onderzoek (Deelonderzoeken A2 en A5) wordt het 1 keer per 10 jaar vrijgraven van de afdichtingslaag (voor materiaalonderzoek) in de bovenafdichtingsconstructie als standaardfrequentie gehanteerd.

De voorgaande informatie dient, voor zover van toepassing op de desbetreffende stortplaats, in het nazorgplan te worden vertaald naar de omstandigheden van de desbetreffende stortplaats.

Hierbij komen de volgende zaken aan de orde.

-     Beschrijving van de toepgepaste meetmethodiek.

-     Criteria waaraan de bemeten aspecten dienen te voldoen.

-     Maatregelen die getroffen dienen te worden bij overschrijding van de gestelde criteria.

-     Toegepaste frequenties, doorlooptijd en meetpunten.

-     Kosten.

3.   DOORSPUITEN EN ONDERHOUD

Onderhoud wordt regulier uitgevoerd en ad hoc naar aanleiding van de visuele inspecties en/of chemische analyses van de diverse waterstromen en afdichtingsconstructies. Per onderdeel dienen criteria, methodiek, frequentie en eventuele onderhoudsmaatregelen te worden aangegeven. Bij criteria moet aangegeven worden wanneer er aanleiding is tot het treffen van maatregelen, bijvoorbeeld als bij inspecties (zie 2.2.4) of doorspuiten blijkt dat de hemelwaterdrainage verstopt is.

Ad 3.1.  Doorspuiten drainage- en peilbuizen

Van de aanwezige systemen dienen de drains, schachten, doorspuitpunten, drainaansluitingen, doorvoeren, pompputten en persleidingen regelmatig te worden gereinigd en doorgespoten.

Ad 3.3.1.     Controledrainage

Standaardfrequentie doorspuiten: 1 keer per 10 jaar tot het einde van de verwachte levensduur.

Ad 3.1.2.     Signaleringsdrainage

Bij aanwezigheid van signaleringsdrainage: locatiespecifiek bepalen.

Ad 3.1.3.     Percolaatdrainage

In afwijking van tabel 4.3 van Deelonderzoek A3 (daarin is geen rekening gehouden met de leeglooptijd) wordt voor het eindjaar de leeglooptijd als maatgevend beschouwd.

Standaardfrequentie doorspuiten:

-     tot x jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting (x is afhankelijk van de verwachte leeglooptijd): alle drains met een frequentie van 1 keer per jaar);

-     vanaf x jaar na het aanbrengen van de bovenafdichting tot de verwachte levensduur (x is afhankelijk van de verwachte leeglooptijd): alle verzameldrains en 50% van de overige drains (afwisselend de beide helften van het totaalaantal drains doorspuiten) met een frequentie van 1 keer per 2 jaar.

Ad 3.1.4.     Hemelwaterdrainage

De standaardfrequenties voor het doorspuiten van het drainagesysteem voor het hemelwater zijn naar locatie van de drains als volgt te verdelen.

Drains op taluds

-     Tot 10 jaar na het aanleggen van de hemelwaterdrainage: 50% van de drains (afwisselend de beide helften van het totaalaantal drains doorspuiten) met een frequentie van 1 keer per 10 jaar.

-     Vanaf 10 jaar na het aanbrengen van de hemelwaterdrainage tot vervanging van het drainagesysteem of de bovenafdichting: alle drains met een frequentie van 1 keer per 10 jaar.

Drains op vlakke delen (1 : 5 en vlakker)

-     Tot 10 jaar na het aanleggen van de hemelwaterdrainage: alle drains met een frequentie van 1 keer per 10 jaar.

-     Vanaf 10 jaar na het aanbrengen van de hemelwaterdrainage tot vervanging van het drainagesysteem of de bovenafdichting: alle drains met een frequentie van 1 keer per 10 jaar.

Ad 3.1.5.     Peilbuizen

Peilbuizen kunnen door natuurlijke processen verstopt raken. Hierbij kunnen 3 processen worden onderscheiden:

-     vorming van chemische neerslagen in het filter;

-     biologische activiteit in het filter;

-     inspoelen van fijne deeltjes door de periodieke bemonstering.

Het tegengaan van verstopping door middel van periodiek doorspuiten wordt in het geval van peilbuizen niet zinvol geacht met betrekking tot de mogelijke negatieve gevolgen van het doorspuiten op het functioneren van de peilbuis. Derhalve wordt geen minimale onderhoudstermijn voorgeschreven, maar een minimale vervangingstermijn. Meer hierover is opgenomen in rubriek 4.1.3, waarin ook is ingegaan op vervanging van de beschermingsvoorzieningen van peilbuizen.

Ad 3.2.  Onderhoud

Ad 3.2.1.     Gasonttrekkingsinstallatie

De gasonttrekkingsinstallatie dient periodiek te worden onderhouden, met name de aanzuiger en de condenswaterafvang. Ook een eventuele opwerkings-, overstromings- of fakkelinrichting vergt regelmatig onderhoud.

De kosten voor de nazorgorganisatie ten behoeve van het onderhoud aan de vorenstaande voorzieningen zijn veelal afhankelijk van de toegepaste onttrekkingsinstallatie en overige voorzieningen. Informatie met betrekking tot deze zaken (bijvoorbeeld de onderhoudshandleiding) dienen nauwkeurig te worden vastgelegd in het nazorgplan.

Als minimum voor het inregelen van de onttrekkingsbronnen en gelijktijdige inspectie van het gasonttrekkingssysteem wordt een frequentie van 12 keer per jaar gedurende minimaal 15 jaar na aanbrengen van het laatste deel van de bovenafdichting aangehouden. De overige onderhoudsactiviteiten met betrekking tot de gasonttrekkingsinstallatie (en eventueel de benuttingsinstallatie) dienen per locatie te zijn vastgelegd in technische handboeken, die via het nazorgplan aan de provinciale nazorginstantie bekend dienen te zijn.

Zodra wordt overgeschakeld op passieve ontgassing, dient te worden gewerkt volgens het in het nazorgplan beschreven onderhoud van de passieve ontgassing (uitgangspunt 16 tot 30 jaar na aanleg van het laatste deel van de bovenafdichting). De methode van passieve ontgassing dient in het nazorgplan te worden beschreven. Voor het ramen van kosten is een bandbreedte gehanteerd (zie bijlage 2). De gekozen bandbreedte is afhankelijk van de methode en periodiciteit van onderhoud. Onder onderhoud wordt dan vooral het vervangen van filtermateriaal verstaan. Vervanging van filtermateriaal vindt eens per 1 tot 5 jaar plaats, afhankelijk van het type filtermateriaal (compost, actief kool etc.) en het gasdebiet in relatie tot het filtervolume.

Ad 3.2.2.     Waterzuiveringsinstallatie

De gehele percolaatzuiveringsinstallatie (en eventueel het gebouw waar deze zich in bevindt) vergt periodiek onderhoud voor de periode dat deze in stand blijft. De exploitatiekosten worden mede bepaald door lozingsheffingen. Ook pompen buiten de zuiveringsinstallatie vallen onder het reguliere onderhoud.

Gezien het sterk locatiespecifieke karakter van percolaatzuiveringsinstallaties is het niet mogelijk standaardfrequenties met betrekking tot onderhoud te formuleren. Voor deze voorzieningen dient de exploitant een nauwkeurige beschrijving van kosten, frequenties en termijnen op te nemen in het nazorgplan.

Als vuistregel kan worden gehanteerd dat de exploitatiekosten van zuiveringsinstallaties (jaarlijks onderhoud) circa 5% van de investeringskosten bedragen. Als bandbreedte kan een waarde van 3% tot 7% worden gehanteerd.

Indien sprake is van zuivering van overige waterstromen (bijvoorbeeld grondwater), dient tevens het onderhoud van deze installatie(s) in het nazorgplan te worden opgenomen, waarbij voor de exploitatiekosten ook een bandbreedte van 3% tot 7% kan worden gehanteerd.

Ad 3.2.3.     Terrein/algemene voorzieningen

De beplanting en de paden van de groenzones en beheerstroken dienen periodiek te worden onderhouden. Dit geldt eveneens voor alle gebouwen, nutsvoorzieningen en flankerende voorzieningen op het terrein, voor zolang aanwezig.

In tabel 4.2 zijn voor diverse aspecten globale onderhoudsfrequenties en -termijnen aangegeven die als basis gezien kunnen worden bij het opstellen van nazorgplannen.

Tabel 4.2.

Voorziening

Periode na eindafwerking

Frequentie

Grasvelden (voedselarm, extensief beheer)

Maaien en afvoer gras

Eeuwigdurend

1 keer per jaar

Grasvelden (voedselrijk, extensief beheer

Maaien en afvoer gras (1 keer)

1 - 5 jaar

6e jaar en later

2 keer per jaar

1 keer per jaar

Dunnen struikbeplanting

Eeuwigdurend

1 keer per 5 jaar

Afzetten struiken en nieuwe aanplant

Eeuwigdurend

1 keer per 20 jaar

Oppervlakreparaties asfalt

Eeuwigdurend

1 keer per 2 jaar

Oppervlaktebehandeling asfalt

20 jaar

1 keer per 10 jaar

Halfverharde paden, verbetering toplaag

Eeuwigdurend

1 keer per 5 jaar

Halfverharde paden op taluds, herstel erosie

Eeuwigdurend

1 keer per jaar

Elementverhardingen

Eeuwigdurend

1 keer per 10 jaar

Sloten en greppels maaien/opschonen

Eeuwigdurend

1 keer per jaar

Afrastering, reparaties

Eeuwigdurend

1 keer per jaar

Ad 3.2.4.     Overig onderhoud

Overig onderhoud bestaat uit herstel van lokale zettingsverschillen, lekkages bij doorvoeringen, wildschade, vandalisme etc. Tevens omvat dit regulier onderhoud van bijvoorbeeld een beheers-/monitoringstunnel, damwanden en installaties ten behoeve van grondwatersanering.

Voor het bepalen van de onderhoudskosten van de afdichtingslaag in de bovenafdichting moet worden uitgegaan van gemiddeld 1 reparatie per 3 jaar, met een omvang van 0,1% van de totale oppervlakte (overeenkomend met 10 m2 per ha) voor kwalitatief optimaal aangelegde afdichtingslagen.

Is sprake van bovenafdichtingen die onder slechte weersomstandigheden of andere bijzondere omstandigheden (steile taluds, zettingsgevoelig, afval etc.) zijn aangelegd, dient uit voorzorg met een hoger percentage ((0,2 ot 0,5 van het oppervlak) voor reparatiekosten te worden gerekend.

Voor jaarlijks terugkerend (klein) onderhoud van gebouwen moet worden gerekend met een percentage van 1m5 tot 2 van de investeringskosten per jaar.

Voor stalen damwanden dient conservering op de daarvoor gevoelige plaatsen (bijvoorbeeld overgang water/lucht) plaats te vinden.

Voor tunnelconstructies betreft het onderhoud vooral de voorzieningen in de tunnel. Onderhoud dient te zijn gebaseerd op daartoe opgestelde specifieke onderhoudshandboeken (zie Deelonderzoek A3).

4.   PERIODIEKE VERVANGINGEN EN AMOVERINGEN

De levensduur van de milieubeschermende voorzieningen is eindig. Voorzieningen onder het stort en voorzieningen met een in de tijd beperkte functie (bijvoorbeeld installaties met betrekking tot percolaat  en stortgasverwijdering) hoeven of kunnen niet worden vervangen. De peilbuizen van het grondwatermonitoringsnet, de bovenafdichting en hemelwaterdrainage dienen wel periodiek te worden vervangen, hetzij preventief, hetzij omdat de levensduur is verstreken.

Ad 4.1.  Afdichting

Onder de periodieke vervanging van de afdichting wordt verstaan de vervanging van de bovenafdichting, hemelwaterdrainage, peilbuizen en overige objecten.

Ad 4.1.1.     Vervanging bovenafdichting

Lange termijnervaringen over de feitelijke levensduur van afdichtingsconstructies op stortplaatsen zijn niet voorhanden. In de nazorgfase wordt op grond van een risicomijdende benadering uitgegaan van het periodiek vervangen van de bovenafdichting om te voorkomen dat functieverlies optreedt. Ter invulling van de paragraaf Vervanging bovenafdichting van de checklist is een aantal deelonderzoeken uitgevoerd, die hierna beknopt worden weergegeven.

Deelonderzoek A2

Deelonderzoek A2 is uitgevoerd naar de factoren die de levensduur van afdichtingslagen beïnvloeden. De levensduur van de minerale afdichtingslagen wordt vooral bepaald door:

1.   de alzijdige rek die de minerale lagen en folies kunnen opvangen en

2.   door verandering van de chemische samenstelling van met name de minerale afdichtingslagen.

Uit literatuuronderzoek is gebleken dat de alzijdige rek bij ongelijkmatige zettingen (< 5%) in het algemeen geringer is dan dat door bentonietmatten, Trisoplast en

Hydrostab kan worden opgevangen (< 10%). Aangezien minerale materialen niet volledig verzadigd in bovenafdichtingsconstructies worden aangetroffen en het vervormingsgedrag van zand-bentoniet alleen onder verzadigde condities is onderzocht, bestaat volgens Deelonderzoek A2 nog onvoldoende zekerheid of vorengenoemde rekgrenzen ook voor zand-bentoniet gelden.

De verandering van de chemische samenstelling (toename van het aandeel tweewaardige ionen en hoge zoutzuurconcentraties) blijkt maatgevend te zijn voor de levensduur van bentoniethoudende afdichtingslagen.

Op basis van proeven en theoretische berekeningen is in Deelonderzoek A2 geconcludeerd dat een lage SAR-waarde (Sodium Activity Ratio) en een hoog zoutgehalte in de steunlaag een hogere kans geeft op functieverlies van de minerale afdichtingslaag in de bovenafdichting.

Als grond afkomstig van natuurgebieden en landbouwgronden als steunlaag wordt gebruikt, kan in het algemeen worden aangenomen dat de levensduur van bentoniethoudende afdichtingslagen min of meer eeuwigdurend is. Verontreinigde grond kan echter een te hoog zoutgehalte hebben en kan daardoor een negatieve invloed hebben op de levensduur van bentoniethoudende afdichtingslagen.

Voor folies geldt dat gangbare folies die volgens de protocollen worden aangebracht, een levensduur van ten minste 35 jaar hebben. Op basis van een expert opinion kan onder voorwaarden de levensduur van gangbare folies meer dan 100 jaar bedragen.

Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de levensduur van een bovenafdichtingsconstructie als geheel, inclusief de hemelwaterdrainage, 100 jaar kan bedragen als voldaan wordt aan het aantal voorwaarden op het gebied van samenstelling van materialen en producten en de wijze van uitvoering.

Deelonderzoek A5

In Deelonderzoek A5, een second opinion van het deelonderzoek A2, wordt geconcludeerd dat de methodiek die in Deelonderzoek A2 is gehanteerd, op dit moment de actuele kennis bundelt. Geconstateerd is evenwel dat de conclusies in Deelonderzoek A2 inzake de levensduur met onvoldoende meetgegevens zijn onderbouwd om een gevalideerde conclusie te kunnen trekken inzake de levensduur.

Geconcludeerd wordt dat de in Deelonderzoek A2 bepaalde en grafisch weergegeven samenhang tussen SAR-waarde en totale concentratie vocht in het afdichtingsmateriaal in relatie tot de levensduur dan ook (nog) niet met dermate zekerheid, als in Deelonderzoek A2 is gepresenteerd, kan worden vastgesteld.

Ook is in Deelonderzoek A5 geconcludeerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met het feit dat lasverbindingen in de folie een zwakke schakel in het geheel vormen.

Verder wordt met betrekking tot Hydrostab geconstateerd dat vanwege de beperkte beschikbaarheid van onderzoeksgegevens met betrekking tot levensduur, dit afdichtingsmateriaal voor wat betreft het aspect duurzaamheid niet als gelijkwaardig aan zandbentoniet en Trisoplast kan worden beschouwd. Voor Trisoplast geldt dat de levensduur van de toegevoegde polymeer niet (verifieerbaar) is aangetoond.

Vervangingsfrequentie bovenafdichting

Op basis van de uitgevoerde Deelonderzoeken A1 (paragrafen 1.2.5, 2.2.6 en 3.2.4), A2 en A5 is een vervangingsfrequentie bepaald voor de bovenafdichting, inclusief hemelwaterdrainage.

In de IPO-checklist 1997 is voor de vervanging van de bovenafdichting een termijn van 50 jaar gehanteerd en voor de hemelwaterdrainage een termijn van 25 jaar. In Deelonderzoek A2 is geconcludeerd dat, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, de levensduur van een bovenafdichting 100 jaar kan bedragen. In Deelonderzoek A5 is daar echter een aantal kanttekeningen bij geplaatst.

De bevindingen van Deelonderzoek A5 (second opinion) hebben ertoe geleid dat de conclusies zoals gepresenteerd in Deelonderzoek A2 (en aangehaald in paragraaf 5.5 van A3) niet volledig zijn overgenomen. Geconcludeerd is dat er voldoende redenen zijn tot nuancering van de uitgangspunten van de IPO-checklist 1997, maar dat voorzichtigheid voor wat betreft de vervangingstermijn van de bovenafdichting nog geboden is.

Op basis van het vorenstaande zijn in deze IPO-checklist de volgende maximale vervangingsfrequenties vastgesteld.

-     Een bovenafdichting van HDPE-folie met zandbentoniet: 75 jaar.

-     Een bovenafdichting met HDPE-folie met Trisoplast: 75 jaar.

-     Een bovenafdichting met HDPE-folie met bentonietmatten: 50 jaar.

-     Een bovenafdichting met HDPE-folie met Hydristab: 50 jaar.

Of de vorenstaande vervangingsfrequentie daadwerkelijk gehanteerd kan worden, zal getoetst worden aan de volgende uitgangspunten.

1.   In het nazorgplan wordt aangegeven dat bij de eindafdichting voldaan wordt aan de hierna gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting.

2.   De exploitant moet na het aanbrengen van de bovenafdichting aantonen dat voldaan is aan de hierna gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting.

3.   De provincie moet voorafgaande aan de sluitingsverklaring verklaren dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting.

De beschikbaarheid van ervarings- en onderzoeksgegevens kunnen op termijn leiden tot aanpassing van dit onderdeel van de IPO-checklist.

Als de provincie van oordeel is dat niet aan de vorenstaande uitgangspunten wordt voldaan, kan de provincie bij het bepalen van het doelvermogen uitgaan van vervroegde vervanging van de bovenafdichting. Voor reeds aangebrachte bovenafdichtingen op stortplaatsen geldt dat alsnog (bijvoorbeeld door onderzoek, onderbouwing vanuit opleveringscontroles of beschikbare controleonderzoeken zoals die tijdens de aanleg zijn uitgevoerd) aangetoond moet worden dat aan de voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting is voldaan voordat vorengenoemde vervangingstermijnen kunnen worden gehanteerd bij het bepalen van het doelvermogen.

Bij grotere stortplaatsen en locaties die gedurende een lange periode in exploitatie zijn geweest, zal de bovenafdichting gefaseerd zijn aangebracht. Met het oog op de planning van de nazorgactiviteiten is het noodzakelijk dat de opbouw, het jaar van aanleg en de geschatte levensduur per aangebrachte fase/deellocatie bekend zijn.

Voorwaarden voor een optimale levensduur van de bovenafdichting

-     Onderzoek materiaalkeuze

In de huidige protocollen en richtlijnen komt vooralsnog onvoldoende tot uitdrukking dat de levensduur kan worden verbeterd/gewaarborgd door toepassing van onderzoek naar de materiaalkeuze.

In het nazorgplan en/of in het kwaliteitsplan bij de eindafdichting moet door de exploitant een onderbouwing worden gegeven waaruit een optimale levensduur van de diverse onderdelen van de bovenafdichtingsconstructie blijkt (zie tabel 4.3).

Tabel 4.3. Voorwaarden voor optimale levensduur van bovenafdichting

Onderdeel

Voorwaarden

Afvalsamenstelling

Aangetoond moet worden welk effect de afvalsamenstelling en het percolaat (uitgaande van een gemiddelde percolaatsamenstelling in het stortlichaam) heeft op de bovenafdichting. Dit betreft vooral de invloed van pH, het zoutgehalte en de SAR-waarde op minerale afdichtingen en de chemische samenstelling en pH op kunststoffen.

Steunlaag

Aangetoond moet worden welk steunlaagmateriaal zal worden toegepast en wat de kwaliteit is van het steunlaagmateriaal. Dit betreft de pH, het zoutgehalte en de SAR-waarde die invloed kunnen hebben op minerale afdichtingen en de chemische samenstelling die invloed kan hebben op kunststoffen.

Gasdrainagelaag

Indien de gasdrainagelaag bestaat uit een kunststof gasdrainagemat, dient te worden aangetoond dat deze voldoende kan functioneren gedurende de periode van gasvorming. De levensduur van het toegepaste materiaal dient gedurende de periode van gasvorming te worden gegarandeerd. Indien gasdrainagebuizen in de steunlaag worden toegepast, dient eveneens het functioneren en de levensduur gedurende de periode van gasvorming te worden gegarandeerd.

Voor een gasdrainagemat moet in het ontwerpstadium aangetoond worden dat bij verlies van de (ontgasssings)functie niet een zodanige veroudering optreedt dat ten gevolge van afname van sterkteparameters (tussen de verschillende samengestelde kunststoflagen van de drainagemat) een instabiele situatie (afschuifvlak) kan ontstaan.

Minerale laag

Aangetoond moet worden welk materiaal voor de minerale laag zal worden toegepast en wat de levensduur van dit materiaal is in relatie tot het steunlaagmateriaal en de afvalsamenstelling/percolaat.

Folie

Door middel van aangepaste proeven (thermische veroudering, thermische stabiliteit) dient een levensduur te worden aangetoond die minimaal gelijk is aan de levensduur van de minerale laag. Aangetoond moet worden dat lasverbindingen geen negatief effect op de levensduur hebben, in relatie tot de zettingsverschillen. (Bij extrusielassen is de kans op langzame scheurgroei het grootst.)

Drainagemat

In het ontwerp dient het functioneren van de drainagemat te worden aangetoond (bijvoorbeeld de afvoercapaciteit in relatie tot bovenbelasting en voorkómen van inspoeling van bodemdeeltjes). Een levensduur van het toegepaste materiaal dient te worden aangetoond die minimaal gelijk is aan de levensduur van de minerale laag.

Drainagebuizen

In het ontwerp dient het functioneren van de drainagebuizen te worden aangetoond (bijvoorbeeld afvoercapaciteit en voorkómen van inspoeling van bodemdeeltjes).

Aangetoond dient te worden dat de levensduur van het toegepaste materiaal minimaal gelijk is aan de levensduur van de minerale laag.

Uitvoeringswijze

De optimale levensduur van de bovenafdichting wordt naast de materiaalkeuze in belangrijke mate bepaald door de uitvoeringswijze. Voor en tijdens de aanleg van de bovenafdichting dient ruime aandacht te worden geschonken aan de kwaliteitseisen voor uitvoering.

Dit betreft in het bestek te stellen eisen aan:

-     samenstelling (chemisch, SAR-waarde, zoutgehalte, grove delen), civieltechnische eigenschappen en aanleg (vlakheid, verdichting) van de steunlaag;

-     aanleg van afdichtingslagen (protocollen en richtlijnen) en weersomstandigheden tijdens de aanleg;

-     een verlegplan en gedetailleerd uitvoeringsplan.

Om tot een goede kwaliteitsborging te komen, dient voor ieder bestek voor de aanleg van een (deel van) de bovenafdichting een kwaliteitsplan voor de directievoering opgesteld te worden, waarin ter goedkeuring van het bevoegd gezag invulling wordt gegeven aan kwaliteitsaspecten (zie tabel 4.3 en de controle ten behoeve van uitvoering en oplevering) en toetsingsmomenten.

Het kwaliteitsplan kan worden gebaseerd op een Failure Modes and Effect Analysis (FMEA) of vergelijkbare analyse. De FMEA is een analysemethode waarbij een voorspelling wordt gemaakt van het toekomstige gedrag van een proces. De FMEA vormt een belangrijk instrument voor integratie van kwaliteit in de ontwikkelings- en uitvoeringsfasen van een project. De fasen worden systematisch en methodisch onderzoek op voorspelbare afwijkingen en fouten. Hierdoor kunnen verbeteringen en eventuele corrigerende acties in het project vooraf aangegeven worden.

De analyse moet onder meer resulteren in het definiëren van stoppunten, bijwoonpunten en registratiepunten in het kwaliteitsplan voor de directievoering.

Ad 4.1.2.     Hemelwaterdrainage

De hemelwaterdrainage (drainagezandlaag met drains, drainagemat) is belangrijk voor kwaliteit van de dichte eindafwerking. Ondanks periodiek onderhoud van de drains kan niet worden voorkomen dat na verloop van tijd functieverlies voor het drainagestelsel optreedt. De werkelijke levensduur van de drains en drainagemat hangt af van de toegepaste materialen, vervormingen van het stort en het uitgevoerde onderhoud. Wanneer hoogwaardige materialen worden toegepast, is een functionele levensduur van meer dan 100 jaar mogelijk.

De vervangingsfrequentie van de hemelwaterdrainage kan het best ingepast worden in het schema van de vervanging van de afdichtende lagen. Vervanging vindt derhalve gelijktijdig plaats met vervanging van de bovenafdichting.

Ad 4.1.3.     Peilbuizen

Op de lange termijn wordt het functioneren van de milieubeschermende voorzieningen hoofdzakelijk gecontroleerd aan de hand van de resultaten van de bemonstering en de analyses van de peilbuizen rondom het stort. Op termijn zullen de peilbuizen echter verstopt raken. Indien regeneratie niet mogelijk is, moeten de filters worden vervangen.

Naast vorengenoemde reguliere vervangingen kunnen peilbuizen voortijdig moeten worden vervangen door:

-     vandalisme, het vullen van de buizen met rommel/stenen;

-     beschadiging, bijvoorbeeld het aanrijden van de buis tijdens onderhoudswerkzaamheden (maaien van wallen of sloten), dan wel door bouwverkeer.

Standaardfrequenties

-     Vervanging beschermingsvoorzieningen van peilbuizen (bijvoorbeeld stalen beschermkappen): 1 keer per 5 jaar rekenen op 50% vervanging.

-     Vervanging van peilbuizen: 1 keer per 15 jaar.

Ad 4.1.4.     Overige objecten

Op voorhand is niet aan te geven welke andere objecten door de nazorgorganisatie onderhouden zullen worden. Dit kan betrekking hebben op de nabestemming, maar ook op aanvullende beheersmaatregelen. Bij deze laatste categorie van objecten moet onderscheid gemaakt worden tussen de vervanging van civieltechnische onderdelen (gebouwen, damwanden), mechanische delen (pompen) en elektrotechnische installaties, die elk een eigen levensduur hebben. Eveneens kan niet worden uitgesloten dat vervanging van een waterzuiveringsinstallatie (bijvoorbeeld een fakkelinstallatie) noodzakelijk blijkt te zijn.

In tabel 4.4 zijn enkele kentallen opgenomen voor gebruikelijke voorzieningen op/bij een stortplaats. In Deelonderzoek A3 is een uitgebreider overzicht beschikbaar.

Tabel 4.4. Kentallen vervanging overige objecten

Object

Periode (na aanleg)

Frequentie*

Gebouwen

Eeuwigdurend

1 keer per 50 jaar

Hekwerken en poorten

Eeuwigdurend

1 keer per 30 jaar

Werktuigbouwkundige installaties

Eeuwigdurend

1 keer per 15 jaar

Kabels en communicatieleidingen

Eeuwigdurend

1 keer per 50 jaar

Aarding

Eeuwigdurend

1 keer per 25 jaar

Afvoerleidingen, hemelwaterdrainages en riolering

Eeuwigdurend

1 keer per 50 jaar

Damwanden en cementbentonietwanden

Eeuwigdurend

1 keer per 100 jaar

Infrastructurele werken

Eeuwigdurend

1 keer per 50 jaar

*    Tenzij is aangetoond dat de levensduur afwijkend is.

Ad 4.2.  Amoveringen

Op een stortplaats kunnen zich diverse objecten bevinden. Een aantal van deze objecten zal in de nazorgfase geen functie meer hebben. Hierbij valt te denken aan gebouwen, stortbordes, weegbrug etc. Daarnaast zijn er objecten die in de nazorgfase hun functie behouden, maar op termijn verliezen. Hierbij valt te denken aan zuiveringen, afzuig- en fakkelinstallaties en dergelijke. Verder zullen er objecten zijn die in de (pre)nazorgfase een andere functie krijgen of behouden.

Voor zover genoemde objecten zich niet op de stortplaats bevinden, wordt er van uitgegaan dat deze objecten de uitvoering van de nazorg niet beïnvloeden. Objecten binnen de inrichting vallen onder verantwoordelijkheid van de nazorgorganisatie en dienen derhalve in het nazorgplan te worden opgenomen.

Voor afvoerleidingen en voorzieningen als bijvoorbeeld peilbuizen buiten de stortplaats dient in het nazorgplan rekening te worden gehouden met de kosten voor een zakelijk recht.

5.   RISICO-EVALUATIE

Ad 5.1.  Faalkansen

In het kader van de nazorgactiviteiten dienen ook de risico's en de daarmee gepaard gaande noodzaak tot (sanrings)maatregelen bijzondere aandacht te krijgen. Het betreft hier de (milieu)technische risico's die voorzienbaar en beïnvloedbaar zijn.

Onvoorzienbare risico's worden daarbij buiten beschouwing gelaten, ofwel omdat de hiermee gepaard gaande kosten onder aan ander regime kunnen worden verhaald, ofwel omdat het IPO van mening is dat de desbetreffende gebeurtenissen niet thuishoren bij het inschatten van het risicobedrag (zie Deelonderzoek C).

In het nazorgplan dient aangegeven te worden hoe de voorzienbare risico's beheersbaar gemaakt kunnen worden en dienen de risico's ook in financiële zin gekwantificeerd te worden. Een goede risicoanalyse is van belang om een schatting te kunnen maken van de hoogte van deze kosten.

Voor het vaststellen van deze reserveringen voor risico's is in opdracht van het IPO een risicomodel ontwikkeld, gebaseerd op de probabilistische faalkansbenadering (zie deelonderzoek C).

6.   ORGANISATIE

Ad 6.1.  Rapportage/evaluatie

De nazorgorganisatie dient per stortplaats een jaarrapportage op te stellen. In het nazorgplan dient de opzet van de rapportage in hoofdlijnen te worden weergegeven.

In de jaarrapportage dienen de afzonderlijke activiteiten, zoals bijvoorbeeld grondwateranalyses, stijghoogtegegevens, zettingen en inspecties integraal te worden gerapporteerd. In het rapport dient een evaluatie te worden opgenomen waarin deze gegevens met elkaar in verband worden gebracht.

Daarnaast dient ook een beschouwing plaats te vinden van relevante wijzigingen ten opzichte van eerdere jaarrapportages. Een dergelijke evaluatie dient in beeld te brengen of de nazorg op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze verloopt.

Verder dienen op stortplaatsniveau de volgende rapportages te worden opgesteld.

-     Jaarplan uit te voeren nazorgactiviteiten.

-     Jaarverslag uitgevoerde nazorgactiviteiten.

-     Financieel jaarverslag, inclusief begroting etc.

Deze laatstgenoemde rapportages worden beschouwd als algemene werkzaamheden die worden gefinancierd vanuit de apparaatskosten van het Nazorgfonds.

Ad 6.2.  Communicatie

De algemene doelstelling van de communicatie is om alle partijen die bij de nazorg zijn betrokken zo goed mogelijk van informatie te voorzien. Ook moeten deze partijen tevreden zijn over de wijze van informatieverstrekking. Een goede terugkoppeling is hierbij van cruciaal belang. Het informeren en het terugkoppelen van de informatie en reacties over de nazorgactiviteiten zorgen voor een open proces, hetgeen resulteert in een groot draagvlak. De communicatie richt zich verder ook op het behouden van vertrouwen in de nazorgorganisatie over de aanpak van de nazorg.

In het nazorgplan dient voor het communicatieplan een analyse te worden gemaakt van alle actoren en factoren op locatieniveau. De actoren zijn alle doelgroepen, publieksgroepen en intermediaire kaders die voor de communicatie van belang zijn. Factoren zijn feiten en omstandigheden die voor de communicatie van belang zijn.

Actoren zijn (niet limitatief):

-     overig bevoegd gezag (gemeente, waterschap);

-     huidige exploitant;

-     eigenaren en gebruikers;

-     omwonenden (of vertegenwoordigers van de omwonenden);

-     uitvoerende instantie(s) (aannemers, adviesbureaus, hoveniers en dergelijke);

-     adviserende instanties (juridisch, financieel, milieuhygiënisch, civieltechnisch en dergelijke).

Factoren zijn (niet limitatief):

-     beschermingsniveau dat de nazorgorganisatie nastreeft;

-     daarvoor noodzakelijke werkzaamheden (naast reguliere werkzaamheden bijvoorbeeld activiteiten in relatie tot vervanging/herstel);

-     resultaten van de nazorgactiviteiten, beschreven in:

-     jaarplan uit te voeren nazorgactiviteiten;

-     jaarverslag uitgevoerde nazorgactiviteiten;

-     jaarrapportage met beschrijving situatie op basis van meetresultaten;

-     toekomstige plannen en activiteiten (gebruik, bestemming etc.).

Een algemeen communicatieplan kan voor meerdere stortplaatsen (eenmalig) worden gemaakt, waarbij nadere detaillering op locatieniveau kan plaatsvinden.

Voor locaties met een gering aantal actoren (bijvoorbeeld weinig omwonenden) zijn de kosten gering. De kosten van een communicatieplan en de daaruit voortvloeiende communicatieactiviteiten komen dan ten laste van de apparaatskosten van het Nazorgfonds. De kosten nemen toe bij een groter aantal actoren/factoren, bijvoorbeeld veel omwonenden of ingrijpende nazorgwerkzaamheden die (tijdelijk) tot overlast kunnen leiden. Is hiervan sprake, dan dienen extra jaarlijkse kosten voor het Nazorgfonds te worden geraamd.

5, LITERATUUR

Deelonderzoek A2: Boels D., Breen J., Functionele levensduur van minerale afdichtingsmaterialen en kunststoffen in vloeistofdichte eindafwerkingen van stortplaatsen, Alterra-rapport 290, 2001.

Deelonderzoek A5: Van der Sloot H.A., SECOND OPINION op deelonderzoek A2, "Functionele levensduur van minerale afdichtingsmaterialen en kunststoffen in vloeistofdichte eindafwerking van stortplaatsen", ECN-C--02-268, oktober 2002.

(DHV 1991-1) Inventarisatie toetsingselementen nazorg, DHV, 4 maart 1997.

(DHV 1997-2) Handleiding IZO Nazorgmodel versie 2, DHV, 27 november 1997.

(IPO) Checklist beoordeling nazorgplannen Leemtewet bodembescherming, IPO-AF4A, juni 1998.

(DHV 1999) Notitie maatgevende kentallen, DHV, 2 februari 1999.

(EG) Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, Publicatieblad van de Europese Gemeenschap L182, 16 juli 1999.

(IWACO 1995) Ontwerpmethodiek geohydrologisch beheerste stortplaatsen. Opgesteld in opdracht van NV Afvalzorg Noord-Holland, rapportnummer 10.56030.001.

(VROM 1993-2) Leidraad storten, Ministerie van VROM, juni 1993.

(VROM 1991-1) Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofberging, Publicatiereeks bodembescherming nummer 1991/2, Ministerie van VROM.

(VROM 1991-2) Handleiding voor ontwerp en constructie van eindafdekkingen van afval- en reststofbergingen, Publicatiereeks bodembescherming nummer 1991/4, Ministerie van VROM.

(VROM 1993-1) Richtlijn drainagesystemen en controlesystemen grondwater voor stort- en opslagplaatsen, februari 1993, Ministerie van VROM.

(VVAV 1995) Ontwerpprocedure Grondwatermonitoring stortplaatsen, Vereniging van Afvalverwerkers, november 1995.

(VVAV 1997) Richtlijn geohydrologische isolatie van bestaande stortplaatsen, april 1997.

(Wall e.a., 1995) Municipal landfill biogredation and settlement, D.K. Wall, Ch. Zeiss, Journal of

Environmental Engineering, Vol 121, No. 3, March 1995.

(Stortbesluit) Stortbesluit bodembescherming, Staatsblad 1993 nummer 55, 20 januari 1993 (gewijzigd Staatsblad Staatsblad 1998, nummer 22, 5 januari 1990, en Staatsblad 2001, nummer 336, 13 juli 2001).

(Uitvoeringsregeling) Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming, Staatscourant 37, 23 februari 1993 (gewijzigd Staatsblad 133, 13 juli 2001).

6, TERMEN EN DEFINITIES

Termen en definties

Term

Definitie

Afdichting

De feitelijke gas- en/of vloeistofdichte laag in een afdichtingsconstructie.

Afdichtingsconstructie

Een constructie die in meer of mindere mate gas en/of vloeistofdicht is, waardoor een scheiding tussen 2 grondlagen kan worden bewerkstelligd; hierin kunnen ook lagen met een niet direct afdichtende functie voorkomen.

Afdichtingslaag

Minerale laag en/of kunststoflaag met een vloeistof- en gasremmende functie die onderdeel vormt van de bovenafdichting.

Bovenafdichting

Voorziening die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

Drainagemat

Een ruimtelijke structuur van geotextielen waardoor gas en/of vloeistof kan worden afgevoerd.

EG-richtlijn

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.

Exploitatiefase

Periode van aanvang van het storten tot overdracht van de stortplaats aan de nazorgorganisatie.

Geomembranen

Vloeistofdichte membranen die worden gebruikt als vloeistof- of damp/gasbarrière in samenhang met grond of andere aanverwante materialen als een integraal onderdeel van een geotechnische constructie.

Geotextiel

Textiel dat wordt aangewend voor verbetering of voor aanvulling van de eigenschappen van grond.

Klink

Volumevermindering van de afvalmassa.

"Leeglooptijd"

Periode van percolaatafname na aanbrengen van de bovenafdichting.

Levensduur

De periode waarin de prestatiecapaciteit van een product groter dan of gelijk is aan de gestelde eisen.

Nazorgfase

Periode na overdracht van de stortplaats door de exploitant aan de nazorgorganisatie.

P & ID

Process & Instrumentation Diagram.

RDE

Richtlijn voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen (publicatiereeks bodembescherming nummer 1991/2).

Stortbesluit

Stortbesluit bodembescherming, Staatsblad 1993, nummer 55, 20 januari 1993 (gewijzigd Staatsblad 1998, nummer 22, 5 januari 1998, en Staatsblad 2001, nummer 336, 13 juli 2001).

Storten

Het - al dan niet in verpakking - op of in de bodem brengen van afvalstoffen, teneinde zich van deze stoffen te ontdoen.

Uitvoeringsregeling

Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming, Staatscourant 37, 23 februari 1993 (gewijzigd Staatsblad 133, 13 juli 2001).

Vlies

Een geotextiel dat is opgebouwd uit willekeurig geordende filmenten die aan elkaar zijn gehecht.

Weefsel

Een geotextiel dat is opgebouwd uit garens of bandjes die geordend zijn gerangschikt en hun samenhang aan deze ordening ontlenen.

Zetting

Deformaties van de ondergrond.

Zettingsverschil

Verschil in zetting van plaats tot plaats, waardoor deformaties in de afdichting ontstaan.

7, SAMENSTELLING IPO-WERKGROEP BENTIN

De IPO-werkgroep BENTIN bestaat uit de volgende personen:

-     de heer E. de Vos, provincie Noord-Holland

-     de heer J. Ditters, provincie Noord-Brabant

-     de heer E. Foppen, provincie Zuid-Holland (voorzitter)

-     mevrouw A. Kan, provincie Limburg

-     de heer M. Power, provincie Drenthe

8, INDEX

afdeklaag             5, 21, 23, 7

bovenafdichting     1, 5, 7, 8, 12, 15, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 39, 7, 8, 9

communicatie        37

controledrainage    22

damwanden          29, 35

debiet                  17, 4

doorlatendheid      8, 25

drainage               5, 10, 11, 14, 23, 3, 8

drainagelaag         10, 12

drainagemat         12, 33, 34, 39

effluent                5, 18, 19, 6

fakkel                  25

filter                    27, 7

folie                       10, 26, 26, 31, 8

gasmetingen         25

gebouw                28

klink                    7, 20, 39

leeglooptijd          22, 26, 27, 39

maaien                 29, 34

monitoring            1, 3, 7, 10, 13, 14, 15, 16, 17, 21, 25

onderhoud            1, 3, 5, 7, 11, 12, 13, 14, 20, 22, 26, 27, 28, 29, 34, 4, 9

peilbuizen             5, 15, 16, 17, 22, 26, 27, 29, 30, 34, 35, 6, 8, 9

percolaat              1, 5, 10, 11, 12, 15, 16, 17, 18, 19, 22, 24, 25, 29, 31, 33, 4, 6, 9, 2

risico                   6, 7, 11, 19, 36

stortgasonttrekking  5, 24, 7

terrein                  5, 7, 9, 28, 2, 9

tunnel                  29

zetting                 5, 20, 40, 7

zuivering              11, 18, 28, 4

Bijlagen

BIJLAGE 1, BEKNOPTE WEERGAVE VAN DE CHECKLIST

1, Locatiespecifieke aspecten

Dit overzicht is gebaseerd op de resultaten van de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van de aanpassing van de IPO-checklist die in 1997 is opgesteld. Voor details wordt verwezen naar de Deelonderzoeken A1, A2, A3, A5 en C1. De overige onderdelen van de IPO-checklist uit 1997 zijn ongewijzigd.

1.1.       Algemeen

1.1.1.   Exploitanten/eigenaars

-     Voormalige en huidige exploitanten (inclusief periode).

-     Voormalige en huidige eigenaars (inclusief periode).

-     Adressering en kadastrale gegevens.

1.1.2.   Historie/omgeving

-     Gebruik en bestemming omliggende percelen.

-     Aanwezigheid kwetsbare objecten.

-     Betreft het een ontgraving? (Diepte ten opzichte van maaiveld en NAP.)

-     Ligt er afval in het grondwater? (Areaal.)

-     Datum eerste storting/ingebruikname.

-     Welke bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen voor aanvang?

-     Welke afvalstoffen zijn gestort? Zo mogelijk aangeven als grote hoeveelheden afvalstoffen zijn gestort met specifieke verontreinigingen.

1.1.3.   Geometrie

-     Geef de vorm van de stort aan (storthoogte per compartiment in m +NAP en m +mw).

-     Huidig volume (in m3).

-     Oppervlak van het totale terrein en van elk stortcompartiment (in ha).

-     Hellingen afgewerkte taluds (wel/niet steiler dan 1 : 3).

1.1.4.   Begin en einde exploitatie

-     Datum begin exploitatie (per 1 januari jaartal).

-     Datum einde exploitatie (vermoedelijk jaartal per 1 januari).

-     Resterende capaciteit (in m3).

-     Aanvang nazorg (schatting).

-     Nabestemming/aankleding en daaraan verbonden eisen.

1.1.5.   Bodemopbouw

-     Beschrijving regionale bodemopbouw en geologie.

-     Beschrijving bodemopbouw met behulp van boorbeschrijvingen en sonderingen.

-     Beschrijving zettingsgevoeligheid (inclusief berekeningen en eindhoogte).

1.1.6.   Geohydrologie

-     Beschrijving geohydrologie.

-     Horizontale en verticale stromingsrichtingen en -snelheden (isohypsenkaart).

-     Stijghoogten (ten opzichte van NAP en mv).

-     GHG.

-     Grondwateronttrekkingen (eigen en door derden).

1.1.7.   Bodemkwaliteit

-     Bodem onder/nabij de stortplaats.

-     Achtergrondgehalten grond en grondwater; afwijkende waarden, trends en verwachtingen.

-     Verontreinigingen door derden/reeds aanwezige.

-     Verontreinigingen voor aanvang storten.

-     Verontreinigingen vanwege stort; horizontale en verticale verspreiding van de verontreiniging.

1.1.8.   Oppervlaktewater

-     Ligging en functie naburig oppervlaktewater.

-     Beschrijving peilbeheer.

1.2.       Reguliere voorzieningen (per compartiment)

1.2.1.   Controledrainage

-     Beschrijving systeem.

-     Aantal bemonsteringspunten.

-     Aantal doorspuitpunten.

-     Totale lengte drainage (in m).

-     Aanlegdiepte.

-     Jaar van aanleg.

-     Verwachte levensduur.

-     Aanleg- en eventuele revisietekening.

1.2.2.   Onderafdichting

-     Beschrijving systeem.

-     Jaar van aanleg.

-     Aard en materiaal, dikte van de verschillende lagen.

-     Verwachte levensduur.

-     Aanleg- en eventuele revisietekening.

1.2.3.   Percolaatdrainage

-     Beschrijving systeem.

-     Aantal bemonsteringspunten.

-     Aantal doorpuitpunten.

-     Totale lengte drainage (in m).

-     Aanlegdiepte (in m).

-     Jaar van aanleg.

-     Verwachte levensduur.

-     Aanleg- en eventuele revisietekening.

1.2.4.   Percolaatbehandeling

-     Huidige hoeveelheden (m3/dag).

-     Huidige kwaliteit (inwonerequivalenten).

-     Kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkelingen.

-     Aard van de (voor)zuivering.

-     Afvoerwijze percolaat en kosten daarvan in de tijd.

1.2.5.   Bovenafdichting

-     Beschrijving systeem, oppervlakte (inclusief beplanting en andere elementen van belang voor kostenbepaling).

-     Jaar van aanleg.

-     Aard en materiaalkeuze, dikte van de lagen.

-     Verwachte levensduur.

-     Aanleg- en revisietekening.

-     Staat van onderhoud.

1.2.6.   Hemelwateropvang en -afvoer

-     Beschrijving systeem.

-     Kwaliteit drainagewater.

-     Ligging, totale drainlengte (in m), materiaal, doorspuitpunten.

-     Aanleg- en revisietekening.

1.2.7.   Stortgasonttrekking

-     Beschrijving systeem.

-     Onttrekkingsperiode.

-     Aanleg- en revisietekening.

1.2.8.   Stortgasverwerking

-     Beschrijving systeem.

-     Verwerkingsperiode.

1.3.              Locatiespecifieke voorzieningen en/of maatregelen

1.3.1.   Civieltechnische saneringsvoorzieningen

-     Beschrijving systeem (bijvoorbeeld verticaal scherm).

-     Jaar van aanleg (of verwachte aanleg).

-     Onderhoud en vervanging.

1.3.2.   Grondwateronttrekking

-     Beschrijving systeem.

-     Debiet.

-     Periode.

-     Aantal en locatie onttrekkingsputten.

-     Aantal en locatie infiltratievoorzieningen.

-     Heffingen onttrekking en infiltratie.

1.3.3.   Behandeling verontreinigd grondwater

-     Beschrijving systeem (reeds aanwezig of nog aan te brengen).

-     Afweging noodzaak van behandeling.

-     Soort installatie, capaciteit.

-     Exploitatiekosten

-     Periode.

1.3.4.   Afvoer/infiltratie van water

-     Beschrijving systeem.

-     Vergunningen.

-     Locatie van lozing.

-     Kosten van lozing.

1.3.5.   Maatregelen ter voorkoming van vandalisme

-     Beschrijving voorzieningen (bijvoorbeeld hekken, sloten).

2, Monitoring en controle

2.1.       Bemonstering en chemische analyse (waterkwaliteit)

2.1.1.   Controledrains onderafdichting (grondwater).

-     Beschrijving methodiek (aantal monsters, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren controledrains per compartiment (indien verschillend, dan apart beschrijven).

2.1.2.   Peilbuizen voor grondwaterbemonstering

-     Beschrijving methodiek (aantal monster, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren peilbuizen (indien verschillende pakketten, dan apart beschrijven).

2.1.3.   Percolaatdrainage

-     Beschrijving methodiek (aantal monster, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartimenten (indien verschillend, dan apart beschrijven).

2.1.4.   Waterzuivering (influent en effluent), a. percolaat en b. overige waterstromen

-     Beschrijving methodiek (aantal monster, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren monsternamepunten (indien verschillend, dan apart beschrijven).

2.1.5.   Hemelwaterdrainage

-     Beschrijving methodiek (aantal monster, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren monsternamepunten (indien verschillend, dan apart beschrijven).

2.1.6.   Oppervlaktewater

-     Beschrijving methodiek (aantal monster, kosten per monster, periodiciteit, beginjaar en eindjaar).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren monsternamepunten (indien verschillend, dan apart beschrijven).

2.2.       Metingen en visuele inspecties

2.2.1.   Klink en zetting

-     Beschrijving methodiek (aantal hectares aangeven).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartimenten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Jaartal meetpunten, weergave op tekening.

-     Kosten.

2.2.2.   Dikke afdeklaag

-     Beschrijving methodiek (aantal hectares aangeven).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartimenten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Jaartal meetpunten, weergave op tekening.

-     Kosten.

2.2.3.   Grondwaterstanden

-     Beschrijving methodiek.

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartimenten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Jaartal meetpunten, weergave op tekening.

-     Kosten per filter.

2.2.4.   Visuele inspecties

Algemene terreininspectie en inspectie van de bovenafdichting, stortgasonttrekking, drainagesystemen en waterzuivering. Ten aanzien van deze inspecties

-     Beschrijving inspectie (aantal hectares).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartiment.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Kosten.

2.2.5.   Gasmetingen en -analyses

Ten aanzien van bodem, putten en onttrekkingsinstallatie

-     Beschrijving inspectie (aantal hectares).

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Frequentie, doorlooptijd en meetpunten.

-     Kosten.

2.2.6.   Materiaalonderzoek bovenafdichting

Ten aanzien van kwaliteit folie en minerale afdichtingslaag

-     Beschrijving meetmethode.

-     Criteria.

-     Maatregelen.

-     Te monitoren compartimenten.

-     Frequentie, doorlooptijd en meetpunten.

-     Kosten.

3, Doorspuiten en onderhoud

3.1.       Doorspuiten drainage en peilbuizen

3.1.1.   Controledrainage

-     Beschrijving systeem.

-     Criteria.

-     Methodiek.

-     Aantal meters door te spuiten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Maatregelen.

-     Kosten.

3.1.2.   Signaleringsdrainage

-     Criteria.

-     Methodiek.

-     Aantal meters door te spuiten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Maatregelen.

-     Kosten.

3.1.3.   Percolaatdrainage

-     Criteria.

-     Methodiek.

-     Aantal meters door te spuiten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Maatregelen.

-     Kosten.

3.1.4.   Hemelwaterdrainage

-     Criteria.

-     Methodiek.

-     Aantal meters door te spuiten.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Maatregelen.

-     Kosten.

3.1.5.   Onderhoud peilbuizen

-     Criteria.

-     Methodiek.

-     Frequentie, doorlooptijd.

-     Maatregelen.

-     Kosten.

3.2.       Onderhoud

3.2.1.   Gasonttrekkingsinstallatie

-     Voorgeschreven onderhoud.

-     Onderhoudsactiviteiten (onder andere frequentie).

-     Kosten.

3.2.2.   Waterzuiveringsinstallatie (percolaat en overige waterstromen)

-     Voorgeschreven onderhoud.

-     Onderhoudsactiviteiten (onder andere frequentie).

-     Kosten.

3.2.3.   Terrein/algemene voorzieningen

-     Beschrijving.

-     Kosten.

3.2.4.   Overig onderhoud

-     Beschrijving.

-     Kosten.

4, Periodieke vervangingen en amoveringen

4.1.       Afdichting

4.1.1.   Bovenafdichting

-     Beschrijving van de uitvoering, bespreking materialen, kosten van vervanging, levensduur, hergebruik van materialen.

-     Kosten.

4.1.2.   Hemelwaterdrainage

-     Beschrijving van de uitvoering, bespreking materialen, kosten van vervanging, levensduur, hergebruik van materialen.

-     Kosten.

4.1.3.   Peilbuizen

-     Beschrijving van de uitvoering, bespreking materialen, kosten van vervanging, levensduur, hergebruik van materialen.

-     Kosten.

4.1.4.   Periodieke vervanging overige objecten

-     Beschrijving van de uitvoering, bespreking materialen, kosten van vervanging, levensduur, hergebruik van materialen.

-     Kosten.

4.2.       Amoveringen

-     Beschrijving van gebouwen en objecten die worden verplaatst/verwijderd.

-     Beschrijving van objecten die voor nazorg noodzakelijk zijn en niet (of later) worden verwijderd.

-     Zakelijk recht leidingen, voorzieningen.

5, Risicoanalyse

5.1.       Faalkansen

-     Probabilistische faalkansberekening.

6, Organisatie

6.1.       Rapportage/evaluatie

-     Deelrapporten en onderling verband daartussen.

-     Beschouwing wijzigingen ten opzichte van voorgaande jaren.

-     Inhoud rapportage.

6.2.       Communicatie

-     Locatiespecifieke actoren en factoren

-     Huidige communicatieonderdelen die doorgezet moeten worden.

BIJLAGE 2, OVERZICHT KENTALLEN

BIJLAGE 3, ANALYSEPAKKETTEN VOOR GRONDWATER, PERCOLAAT EN HEMELWATER

BIJLAGE 3, ANALYSEPAKKETTEN VOOR GRONDWATER, PERCOLAAT EN HEMELWATER

Parameters/analysepakket

Kosten per parameter

in €

Selectie uit grondwater

bron

in €

Selectie uit grondwater

mobiel

in €

Macroparameters

CZV

18,00

x

Ammonium

13,00

Stikstof (Kjeldahl)

19,00

x

x

Sulfaat

21,00

Chloride

11,00

x

x

pH

7,50

x

x

EC

7,50

x

x

Parameters NVN 5740

Zware metalen (8x, inclusief voorbehandeling)

Cadmium, chroom, koper, nikkel, lood, zink, kwik,

arseen

45,00

Aromatische koolwaterstoffen

Benzeen, tolueen, ethylbenzeen, xylenen, naftaleen

28,00

x

x

Gechloreerde koolwaterstoffen

Dichloormethaan, trichloormethaan, tetrachloormetaan, trichlooretheen, tetrachlooretheen, 1.1- en 1.2-dichloorethaan, 1.1.1- en 1.1.2-trichloorethaan

EOX

40,00

Fenolindex

24,00

Overige parameters

Minerale olie (GC) 5 fracties

36,00

Cyanide

22,00

Bestrijdingsmiddelen

Organochloor (23 OCB's), Polychloorbifenylen (7 PCB's)

80,00

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

VROM-reeks (10 PAK)

47,00

Bemonstering

Minimale kosten bemonstering

25,00

25,00

Maximale kosten bemonstering

50,00

50,00

Totaal

Analyses en minimale kosten bemonste-ring

116,00

98,00

Analyses en maximale kosten bemonstering

141,00

123,00

Prijspeil 2002