Regeling vervallen per 14-11-2013

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Dronten 2010

Geldend van 14-03-2013 t/m 13-11-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Dronten 2010

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 6 juli 2010, No. B10.000934

gelet op artikel 8 lid 1 sub c in samenhang met artikel 30 van de Wet werk en bijstand (WWB);

gezien het advies van de raadscommissie van september 2010;

overwegende dat op grond van de genoemde artikelen noodzakelijk is om ingevolge de WWB bij verordening regels vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en welke criteria daaraan ten grondslag liggen:

B E S L U I T:

I.Vast te stellen de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand gemeente Dronten 2010

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand

    • b.

      zorgbehoefte: zodanige behoefte aan zorg dat het zelfstandig wonen van de zorgbehoevende niet mogelijk is voor zover dit door middel van een indicatie tot opname of een andere medische indicatie is vastgesteld:

    • c.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden voor de uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 27 jaar of ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk II, III en IV laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 2. CATEGORIEËN

Artikel 3. Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De volgende categorieën worden onderscheiden:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwden.

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4. Toeslagen alleenstaande of alleenstaande ouder

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder die met één of meerdere anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 3. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 5% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder die met één of beide ouders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft;

  • 4. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt eveneens 20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder indien:

    • a.

      er uitsluitend sprake is van een zorgbehoevende medebewoner, waarbij als gevolg van die medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft.

HOOFDSTUK 4. CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 5. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Deze verlaging van de norm blijft achterwege indien:

    • a.

      er uitsluitend sprake is van een zorgbehoevende medebewoner, waarbij als gevolg van die medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      er uitsluitend één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

  • 3. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden die met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de betrokkene geen woonkosten verbonden zijn.

  • 2.

    In overige situaties waarin sprake is van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in verband met de woonsituatie kan de bijstandsnorm of toeslag afwijkend worden vastgesteld.

HOOFDSTUK . REGELINGEN IN VERBAND MET DE WIJZIGINGEN IN DE WWB EN INTREKKING VAN DE WIJ PER 1 JANUARI 2012

Artikel 6a. Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’ en ‘alleenstaande ouder’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 6b. Wijziging verwijzingen

Waar in de verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 6c. Intrekking WIJ

  • 1. In afwijking van artikel 2, lid 1, zijn de bepalingen van deze verordening vanaf 1 januari 2012 evenezo van toepassing op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar.

  • 2. In afwijking van artikel 4, lid 1, wordt aan een alleenstaande van 21 of 22 jaar geen toeslag toegekend.

  • 3. Artikel 4, lid 2, is niet van toepassing op de alleenstaande van 21 of 22 jaar.

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing in de periode dat een verlaging in verband met schoolverlating wordt toegepast als bedoeld in artikel 28, van de wet.

Artikel 6d. Verlaging schoolverlaters

  • 1. De verlaging voor een schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 20% van de gezinsnorm.

  • 2. Deze verlaging wordt toegepast gedurende zes maanden na het tijdstip van de beëindiging aan onderwijs of een beroepsopleiding.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 7. Hardheidsclausule

  • 1. Het college behoudt zich het recht voor anders te besluiten indien de bepalingen in deze verordening leiden tot onbillijkheden van ernstige aard.

  • 2. In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 8. Intrekken oude verordening

De verordening toeslagen op en verlagingen van de bijstandsnorm Dronten wordt ingetrokken.

Artikel 9. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag volgend op die van haar bekendmaking.

Artikel 10. Overgangsbepaling

Een persoon die op het moment dat de Verordening in werking treedt een uitkering heeft ingevolge de WWB, behoudt de toeslag zoals vermeld in de beschikking waarbij op grond van de WWB een uitkering is verleend, gedurende de looptijd van de beschikking, doch ten hoogste tot 1 januari 2011.

Artikel 11. Uitvoering van de verordening

College is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Verordening toeslagen en verlagingen wet Werk en Bijstand gemeente Dronten 2010” van de gemeente Dronten.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad van Dronten op 30 september 2010.
D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge
griffier voorzitter

ALGEMENE TOELICHTING

In de Memorie van Toelichting staat vermeld dat burgemeester en wethouders verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de wet Werk en Bijstand. Daarbij geeft artikel 8 van deze wet aan dat de gemeenteraad verplicht is om een verordening vast te stellen voor het verhogen of verlagen van de norm. Ook in het kader van het duale stelsel speelt de gemeenteraad een belangrijke rol bij de controle op de uitvoering van deze wet door het College.

In artikel 30 WWB wordt nader aangegeven, welke onderwerpen deze verordening moet regelen. Uit het eerste lid van artikel 30 blijkt dat dit beleid een categoriaal karakter dient te dragen.

Uit de verordening moet voorts blijken voor welke categorieën er een verhoging of verlaging van de landelijke bijstandsnormen plaatsvindt en tevens op grond van welke criteria het bedrag van die verhoging of verlaging wordt vastgelegd. De verordening heeft derhalve een zodanig karakter dat een belanghebbende daaruit concreet kan aflezen welke verhoging of verlaging in zijn/haar situatie geldt.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of de Awb niet

afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van

betreffende definities in de WWB of de Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn de

begripsomschrijvingen en de daarbij behorende toelichting uit de wet overgenomen en in de verordening opgenomen.

In het tweede lid zijn een aantal begripsomschrijvingen opgenomen:

  • a.

    de wet: als in de verordening gesproken wordt over de wet, dan wordt de wet Werk en Bijstand (WWB) bedoeld.

  • b.

    zorgbehoefte: in de wet en de verordening wordt diverse malen het begrip zorgbehoefte genoemd. In artikel 4 onder a WWB wordt een alleenstaande omschreven als een ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

In de wet is geen nadere omschrijving van het begrip zorgbehoefte opgenomen. Daarom is een nadere uitwerking opgenomen in deze verordening. Deze nadere uitwerking houdt in dat er sprake is van zorgbehoefte indien de zorgbehoevende bloedverwant zonder de zorg van de ander opgenomen zou worden in een inrichting. Dit moet aangetoond worden door een indicatie tot opname of een andere medische indicatie.

c.gehuwdennorm: bij het vaststellen van de hoogte van toeslagen en verlagingen wordt in deze verordening gebruik gemaakt van percentages die gerelateerd zijn aan de gehuwdennorm. Met de gehuwdennorm wordt de norm bedoeld die geldt voor gehuwden die beiden tot de leeftijdscategorie van 27 tot 65 jaar behoren.

Artikel 2. Leeftijdsbepaling en individualisering

Met de komst van de wet WIJ is de wet Werk en Bijstand van toepassing op burgers vanaf de leeftijd van 27 jaar. Gezien de recente wijziging in de wet ten tijde van opstelling van deze verordening wordt de leeftijd hier expliciet genoemd.

Gezien de toelichting op artikel 22 van de wet hebben de ouderen een aparte ouderennorm en is het toeslagen- en verlagingenbeleid niet van toepassing op personen van 65 jaar of ouder, die aanvullende bijstand ontvangen.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om -zo nodig in afwijking van de uit de toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijk en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3. Categorieën

Artikel 30 van de WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de systematiek van de WWB.

Artikel 4. Toeslagen alleenstaande of alleenstaande ouder

Op grond van artikel 30, tweede lid, WWB is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag van de gehuwdennorm een maximum bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever namelijk uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag zoals in lid 1 van deze verordening staat vermeldt.

In lid 2 is vastgelegd dat ingeval in de woning één of meer anderen zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

In de model-toeslagenverordening WWB is als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concrete gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meerdere anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Dit staat in lid 2 verwoord.

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

In lid 3 wordt beschreven dat ingeval een alleenstaande of alleenstaande ouder een woning deelt met een eigen ouder een lagere toeslag – in dit geval 5% - wordt toegekend dan een alleenstaande (ouder) die een woning deelt met een willekeurige ander. Het betreft hier feitelijk alleenstaande of een alleenstaande ouder die hun hoofdverblijf hebben bij (één van de) eigen ouders. In dat geval mag aangenomen worden dat de mogelijkheid om bestaanskosten te delen in het algemeen groter zal zijn dan in andere gevallen (zie ook CRvB 2 maart 1999, JABW 1999/61 en 69).

In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen lagere toeslag toegekend. Dit staat omschreven in lid 4. Het betreft hier de situaties waarin sprake is van verzorgingsbehoeftigheid of zorgbehoefte. Daarnaast wordt een lagere toeslag achterwege gelaten als er sprake is van één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

Artikel 5. Verlaging gehuwden

Bij echtparen is eveneens sprake van schaalvoordelen als zij de kosten met een ander kunnen delen. Lid 1 van dit artikel beschrijft daarom dat het consequent is om de bijstandsnorm lager vast te stellen als sprake is van een situatie waarin kosten gedeeld kunnen worden.

In een aantal situaties is weliswaar sprake van woningdeling, maar wordt toch geen verlaging van de bijstandsnorm toegekend. Het betreft hier de situatie waarin sprake is van verzorgingsbehoeftigheid of zorgbehoefte. Daarnaast wordt een lagere toeslag achterwege gelaten als er sprake is van één of meerdere kinderen jonger dan 21 jaar die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Deze staan beschreven in lid 2.

Lid 3 geeft aan dat de verlaging van de norm voor gehuwden op 15% wordt gesteld indien de persoon in kwestie met één of beide ouders in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Zie hiervoor toelichting artikel 4, lid 3 van voorliggende verordening.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

De uitkering in het kader van de WWB dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien betrokkene geen woonlasten heeft, wordt de uitkering verlaagd. Dit kan zich voordoen bij krakers of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders. Er is gekozen voor een korting van 20% omdat dit bedrag overeen komt met de minimale woonlasten welke verondersteld worden in de norm te zijn begrepen. Dit staat als zodanig omschreven in artikel 27 WWB.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de betrokkene een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt bijvoorbeeld de norm of toeslag verlaagd omdat de betrokkene geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Het kan ook voorkomen dat de betrokkene geen woning bewoont. De bepaling in het tweede lid ziet evenals de voorgaande alinea op de mogelijkheid om bijvoorbeeld de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan betrokkenen die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 30, vierde lid, WWB bij wijze van individualisering.

Artikel 7. Hardheidsclausule

In de dagelijkse uitvoeringspraktijk kan in een incidenteel geval de toepassing van deze

verordening leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Het college kan dan afwijken van deze verordening.

Artikel 8. Intrekken oude verordening

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 9. Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 10. Overgangsbepaling

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 11. Uitvoering van de verordening

Artikel 7 van de WWB schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college. Het college kan deze bevoegdheid overeenkomstig hetgeen hierover in de wet is geregeld delegeren aan ambtenaren.

Artikel 12 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Dronten, 30 september 2010

D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge

griffier voorzitter