Regeling vervallen per 15-03-2012

Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en bijstand 2010

Geldend van 10-03-2011 t/m 14-03-2012

Intitulé

Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en bijstand 2010

Geconsolideerde tekst van de regeling

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 11 mei 2010, No. B10.000622

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en artikel 8, lid 1 onder b en artikel

18, lid 2 van de Wet werk en bijstand (Wwb);

gezien het advies van de raadscommissie van juni 2010;

B E S L U I T:

vast te stellen de: Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en bijstand 2010

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      bijstand: De bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 2 en 3 van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 35 van de wet;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten.

Artikel 2. Afstemming

1.Onverminderd artikel 13 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze

verordening, het bedrag van de aan de belanghebbende toegekende uitkering, als de

belanghebbende naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen,

bedoeld in hoofdstuk 2 en 6 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de

Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet

of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

2.Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van

verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken

van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

1.De maatregel wordt toegepast op de voor de belanghebbende van toepassing

zijnde bijstandsnorm, inclusief de toepasselijke gemeentelijke toeslag.

2.In voorkomende gevallen kan de maatregel ook worden toegepast op de

bijzondere bijstand als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden en

duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van

toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel. In het geval dat in een

periode van 12 maanden voor de huidige maatregel eveneens een maatregel is opgelegd,

wordt indien er sprake is van recidive, dit eveneens meegedeeld.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

1.Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid

gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar

voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden

hebben voorgedaan;

c.de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college om binnen

een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 danwel

artikel 54 van de wet.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

1.Onverminderd artikel 13, eerste lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van

een maatregel als:

a.de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het

college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de

inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is

verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet

opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft

plaatsgevonden;

  • b.

    het college dringende redenen aanwezig acht.

  • c.

    naar oordeel van het college kan worden volstaan met een waarschuwing bij

geringe verwijtbaarheid.

2.Als het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende

daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum

1.De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum

waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is

bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende

bijstandsnorm.

2.In afwijking van het eerste lid kan de maatregel worden opgelegd met ingang van de

datum waarop de maatregelwaardige gedraging is geconstateerd, als de uitkering over die

periode nog niet is uitbetaald.

3.De maatregel wordt niet ten uitvoer gebracht als de uitkering al is beëindigd.

Artikel 8. Samenloop

1.Als er sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet

genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die

verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste

maatregel opgelegd.

2.Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere

in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke

maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op

artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de

verplichtingen bedoeld in artikel 9 en artikel 55 van de wet, alsmede gedragingen bedoeld in

artikel 18 lid 2 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet ingeschreven staan als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf.

    • b.

      het niet voldoen aan een opgelegde verplichting van artikel 55 van de wet.

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats

en tijdstip aanwezig te zijn, zonder tegenbericht.

d.het langer dan de wettelijke vakantieduur verblijven in het buitenland, ook als dit

heeft geleid tot het beëindigen van het recht op bijstand.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan een onderzoek met betrekking tot de

arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan het

opstellen van een reïntegratietraject;

b.het niet of onvoldoende meewerken aan het vinden van algemeen geaccepteerde

arbeid;

c.het niet of onvoldoende meewerken aan de aangeboden activiteiten of

werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling waaronder begrepen het

langer dan de afgesproken periode vakantie houden waardoor het

traject niet kan worden gevolgd;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • c.

      het beroep moeten doen op een bijstandsuitkering als gevolg van het door

eigen toedoen verliezen van arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatrege

l

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100 procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

1.Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in

artikel 17 en/of artikel 54, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te

hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een maatregel opgelegd van 5 procent van de

bijstandsnorm.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien

de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit

waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als

verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is

opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien met uitzondering van

het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

1.Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 en/of

artikel 54 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen

van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand.

  • 2.

    De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de

bijstandnorm;

c.bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de

bijstandsnorm;

d.bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de

bijstandsnorm.

  • 3.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 4.

    Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter

terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b.zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie

een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 13. Verlaging van de bijstand in verband met te snel interen van vermogen

1.Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, door te snel interen

van vermogen wordt de bijstand verlaagd.

  • 2.

    De maatregel bij een gedraging als bedoeld in artikel 1 bedraagt:

    • a.

      bij te snel interen van minder dan € 2.300,00: 20% van de bijstandnorm

gedurende 6 maanden;

b.bij te snel interen van € 2.300,00 tot € 4.700,00: 20% van de bijstandnorm

gedurende 9 maanden;

c.bij te snel interen van € 4.700,00 tot € 11.700,00: 20% van de bijstandnorm

gedurende 12 maanden;

d.bij te snel interen van meer dan € 11.700,00: 20% van de bijstandnorm

gedurende 18 maanden.

Artikel 14. Verlaging in verband met het niet gebruik maken van een voorliggende

voorziening

Indien belanghebbende door eigen toedoen geen gebruik maakt van een voorliggende

voorziening op de bijstand, verlaagt het college, indien deze gedraging heeft geleid tot

hogere financiële uitgaven voor de gemeente, de bijstand met 10% voor de duur van de

voorliggende voorziening met een maximum van 6 maanden.

HOOFDSTUK 4. ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

1.Als de belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig

misdraagt als bedoeld in artikel 18, eerste lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd

van 40% van de bijstandsnorm.

  • 2.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van

verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke

waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te

rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een

schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

4.In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de

bijstandsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij

een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als

verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is

opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien met uitzondering van

het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.

HOOFDSTUK 5. RECIDIVE

Artikel 16. Recidive en cumulatie

1.De duur van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen 12

maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt

aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Met een besluit

waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien.

2.Indien de belanghebbende na de recidive volhardt in de gedraging kan het college de

uitkering voor langere tijd verlagen dan wel het verlagingpercentage hoger vaststellen.

Wanneer de verlaging wordt opgelegd over meer dan drie maanden, heroverweegt

het college dit besluit telkens binnen een periode van ten hoogste twee maanden.

3.Als de belanghebbende binnen 12 maanden nadat een verlaging is opgelegd opnieuw

de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt en dit leidt tot een benadelingsbedrag

uit dezelfde of hogere categorie, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. De

minimale hoogte van de verlaging van de uitkering bedraagt in het geval van recidive

10%. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit

om daarvan af te zien met uitzondering van het gestelde in artikel 6, eerste lid, onder a.

4.Indien er sprake is van verschillende verwijtbare gedragingen die zich tegelijk voordoen,

vindt in beginsel, onverminderd artikel 2, tweede lid, cumulatie van de

verlagingspercentages plaats.

Artikel 17. Het handhavingsbeleid

Het college informeert jaarlijks de gemeenteraad over het te voeren beleid op het

gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik.

HOOFDSTUK 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 18. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1.

    In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als

toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19. Inwerkingtreding

1.Deze verordening treedt in werking op 15 juli 2010 en werkt terug tot 1 jui 2010. De “Verordening maatregelen” wordt ingetrokken.

Artikel 20. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmings- en fraudeverordening Wet werk en

Bijstand 2010.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 24 juni 2010.

ALGEMENE TOELICHTING

Ingevolge artikel 18 van de wet stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, verlaagt het college overeenkomstig deze verordening de algemene bijstand en/of de bijzondere bijstand.

De normering van de op te leggen maatregelen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. In deze verordening komt tot uitdrukking welk gewicht het college toekent aan het niet voldoen van bepaalde verplichtingen door belanghebbende.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

In artikel 1 worden een aantal begrippen omschreven. Het college heeft de mogelijkheid om de algemene bijstand te verlagen en /of de bijzondere bijstand te verlagen.

Artikel 2

Eerste lidDe WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen: 1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid). 2. De plicht tot arbeidsinschakeling artikel; 9 WWB. Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • ·

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • ·

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de verordening activering en reïntegratie.

3. De informatieplicht (art. 17 WWB, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. 4. De medewerkingsplicht (artikel 17 WWB, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • ·

    het toestaan van huisbezoek;

  • ·

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen' .

Tweede lidIn de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging. In het tweede lid wordt de mogelijkheid gegeven om een maatregel ook op te leggen over de bijzondere bijstand als de woonsituatie daartoe aanleiding geeft. Het gaat in hier om jong meerderjarigen die gedwongen zelfstandig wonen. Voor deze jongeren wordt de bijstandsnorm aangevuld tot de bijstandsnorm voor een 23-jarige middels de bijzondere bijstand.

Artikel 4

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6

Eerste lid

Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Onder b. wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Onder c wordt geregeld dat het college wenst te volstaan met het opleggen van een waarschuwing.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 8

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen

heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt de algemene duur van een maatregel op 1 maand. Door de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor 1 maand wordt opgelegd.

Artikel 11

Lid 1 van dit artikel regelt dat een maatregel van 5% kan worden opgelegd bij het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. In lid 3 wordt de mogelijkheid gegeven om de duur van de maatregel te verdubbelen indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging.

Artikel 12

In het eerste en tweede lid is bepaald dat de maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht afhankelijk wordt gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan belanghebbende is betaald.

In het vierde lid is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

Artikel 13

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in

het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Artikel 14

Het niet gebruik maken van een voorliggende voorziening, kan voor de gemeente grote financiële consequenties hebben. In dergelijke gevallen kan het college dan ook besluiten tot een verlaging van de uitkering.

Artikel 15

Als betrokkene zich zeer ernstig misdraagt jegens een medewerker die belast is met de uitvoering van de wet, zal dit tevens tot een zware maatregel leiden. Of er sprake is van het “zich ernstig misdragen”, zal beoordeeld worden aan de hand van het agressieprotocol sociale zaken van de gemeente Dronten. Er zal in ieder geval altijd sprake moeten zijn van een gedraging waarvoor de gemeente aangifte heeft gedaan bij de politie.

Artikel 16

Indien belanghebbende binnen 12 maanden na de eerste maatregel of waarschuwing opnieuw een maatregelwaardige gedraging vertoont uit dezelfde of hogere categorie, zal de duur van de verlaging worden verdubbeld.

Artikel 17, 18, 19 en 20

Deze artikelen spreken voor zich.

Dronten, 24 juni 2010

de raad van Dronten,

D.Petrusma mr. A.B.L. de Jonge

griffier voorzitter