Regeling vervallen per 01-10-2010

Erfgoedverordening 2008

Geldend van 08-11-2008 t/m 30-09-2010

Intitulé

Erfgoedverordening 2008

De raad van de gemeente Dronten,

gelezen het voorstel van het college van 9 september 2008, No. B08.000958

gelet op artikel 149 Gemeentewet en de artikelen 12, 14, 15 en 38 Monumentenwet 1988;

gezien het advies van de raadscommissie van oktober 2008;

overwegende dat de aanwijzing van het gemaal Lovink als beschermd rijksmonument het noodzakelijk maakt om in de gemeente Dronten de wijziging, afbraak of verwijdering van monumenten in een verordening te regelen;

B E S L U I T:

vast te stellen de volgende Erfgoedverordening 2008

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1º;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    beschermd rijksmonument: monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d.

    monumentencommissie: de op basis van artikel15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 en deze verordening;

  • e.

    het college: het college van burgemeester en wethouders.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen drie weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 12 weken na de adviesaanvraag.

  • 3. Bij overschrijding van de in het eerste lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op een gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en derde lid, evenals artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 4, 5 en 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. De aanvraag om vergunning als bedoeld in lid 2 moet worden ingediend bij het college.

  • 4. Het college stelt de indieningsvereisten vast voor de in lid 3 bedoelde aanvraag en kan nadere gegevens van de aanvrager verlangen.

  • 5. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. Op de voorbereiding van een besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 2. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 3. Binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 4. Indien het college niet besluit binnen de in artikel 3:18 Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

Artikel 12. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • d.

    niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 13. Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen drie weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

Artikel 14. Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, wanneer de schade een gevolg is van:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, vijfde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder d.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 16. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 17. Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na bekendmaking.

  • 2. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening 2008.

Ondertekening

Dronten, 30 oktober 2008

de raad van Dronten,

voorzitter

mr. A.B.L. de Jonge

griffier

D. Petrusma

A. Algemene toelichting

Nu het gemaal Lovink door het rijk wordt aangewezen als beschermd rijksmonument is het meteen noodzakelijk geworden dat de gemeente voldoet aan de eisen van de Monumentenwet 1988. In de Monumentenwet zijn bepalingen opgenomen die de gemeente verplichten om een verordening vast te stellen waarin de volgende zaken zijn geregeld:

  • 1.

    De wijze waarop door het college vergunningen worden verleend om een beschermd monument te af te breken, te verstoren, te verplaatsen, te herstellen of in enig opzicht te wijzigen (artikel 11 en 12 Monumentenwet).

  • 2.

    De wijze waarop het college de monumentencommissie inschakelt die het college adviseert over aanvragen om vergunningen als bedoeld onder 1 (artikel 15 Monumentenwet).

Bij het formuleren van de verordening is gebruik gemaakt van de modelverordening van de VNG. Geprobeerd is om, in navolging van de VNG, zo min mogelijk verplichtingen voor burgers of bedrijven op te nemen in de verordening. Zo blijft ook de uitvoeringslast voor de gemeente binnen de perken. Bovendien is de instandshoudingsbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vooral een zaak voor de bestemmingsplanprocedures, zodat het niet nodig is om in deze verordening eisen op te nemen die al onderdeel zijn van de bestemmingsplanprocedure.

In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen met betrekking tot de gemeentelijke beschermde stads- en dorpsgezichten. Dit instrument leidt tot hoge administratieve lasten bij burgers of bedrijven en bovendien zal een dergelijke bepaling in de gemeente Dronten niet snel nodig zijn. In de verordening zijn ook geen bepalingen opgenomen over verstoring en instandhouding van archeologische terreinen. Het laatste is niet nodig, omdat in de meeste bestemmingsplannen een archeologische paragraaf is opgenomen conform het verdrag van Malta. In de toekomst zal dat voor alle bestemmingsplannen het geval zijn. Wanneer gewenst, kan in de toekomst de verordening op deze punten eenvoudig worden aangepast.

De Monumentenwet 1988 zal begin 2009 waarschijnlijk wijzigen. In deze verordening is zoveel als mogelijk rekening gehouden met de komende wijzigingen in de Monumentenwet.

B. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt bij roerende zaken een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening gebracht kunnen worden.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de monumenten registreert die conform de verordening zijn aangewezen. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst van elkaar te onderscheiden. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke erfgoedverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het college om de bevoegdheid te krijgen om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn vooral de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub d

Sinds de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie adviseert het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt. In de erfgoedverordening wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit artikel 15 van de Monumentenwet waarin is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die het college adviseert over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever bepaalt hier dat het college niet vrij is om al dan niet een monumentencommissie in het leven te roepen. Voor het instellen van de monumentencommissie is overigens wel een apart collegebesluit nodig.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de erfgoedverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren om over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Het is mogelijk om de monumentencommissie te combineren met een welstandscommissie.

De overige begripsbepalingen spreken voor zich.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar of gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf. Het specifieke gebruik van kerkelijke monumenten (erediensten) kan op grond van deze bepaling worden gewaarborgd, zodat geen afzonderlijke regeling voor gemeentelijke kerkelijke monumenten nodig is.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee verschillende dingen. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbenden ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit worden beschreven.

De aanwijzing op zich geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, vijfde lid) worden gewijzigd. Een schadevergoeding kan dan wel aan de orde zijn (zie ook de toelichting bij artikel 15).

Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen bouwvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel van het object wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen monumentenvergunning is vereist maar bijvoorbeeld alleen een bouwvergunning.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub d. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

Lid 3

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of de provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst, et cetera, zonder een gemeentelijke vergunning. Alleen wanneer de eventuele nadere regels dat toestaan is wijziging zonder vergunning mogelijk.

Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan de motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar of gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder meer artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. Wanneer de monumentencommissie niet of niet binnen de termijn adviseert, dan kan het college toch een besluit nemen (lid 2 en lid 3).

Artikel 5 bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6 Awb).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (bij voorkeur aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6 Awb). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling, geen besluit. De bedoeling van de monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de motivatie. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid.

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Daarnaast regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijksmonument of provinciaal monument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 11 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet juncto artikel 13 van deze verordening regelen de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college. In artikel 10 gaat het daarom alleen over gemeentelijke monumenten. Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld. Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15 Awb). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist (lid 3 en lid 4). In dat kader kan ook het overleggen van een rapportage met betrekking tot een bouwhistorisch onderzoek als vereiste bij de vergunningaanvraag worden opgenomen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten. Door deze bepalingen is het niet nodig om het laten verrichten van een bouwhistorisch onderzoek in de verordening op te nemen.

In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot één exemplaar en kunnen bouw- en monumentenvergunning ook op dit punt (indieningsvereisten) worden gecombineerd. Omdat een monumentenvergunning verleend moet zijn voordat een bouwvergunning kan worden afgegeven, is tijdwinst te behalen door, gelijktijdig met het noodzakelijke adviseringstraject van de monumentencommissie, ook het overleg over de bouwvergunning met de aanvrager te starten.

Het college kan voorwaarden stellen aan de aanvraag van een vergunning. Het college kan een formulier voorschrijven en kan voorschrijven welke gegevens de aanvrager moet indienen (lid 3 en lid 4).

In lid 5 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Vooral het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11. Termijnen advies en vergunningverlening

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is niet alleen van toepassing op de verlening van de monumentenvergunning voor rijksmonumenten op grond van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (UOV), Stb. 2005, 282. Complicerende factor is dat voor bouwvergunningen de UOV niet is voorgeschreven.

In deze verordening is ervoor gekozen om de UOV ook van toepassing te verklaren voor de verlening van een monumentenvergunning voor gemeentelijke monumenten. Dit houdt in dat de aanvraag niet meer ter inzage wordt gelegd, maar een ontwerpbesluit (de vergunning in concept) eerst verzonden wordt naar de aanvrager (artikel 3:13 Awb), vervolgens gepubliceerd wordt (een aantal zaken moet in de publicatie genoemd worden, zie artikel 3:12 Awb), en ten slotte zes weken ter inzage gelegd wordt (artikel 3:11 en 3:16 Awb). Als er zienswijzen binnenkomen, dan wordt de aanvrager zo nodig in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen (artikel 3:15, derde lid Awb). De verwerking van de zienswijzen in het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de vergunningaanvraag plaatsvinden. Als er geen zienswijzen zijn binnengekomen, dan moet dit zo snel mogelijk na het verstrijken van de termijn voor de terinzagelegging gepubliceerd worden en neemt het college het definitieve besluit binnen vier weken na het einde van deze termijn (artikel 3:18, vierde lid Awb).

Van de mogelijkheid om de besluitvorming te verdagen met een redelijke termijn kan alleen in de eerste acht weken van de proceduretermijn gebruik gemaakt worden, als de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft en de aanvrager in de gelegenheid gesteld is hierover zijn zienswijze kenbaar te maken (artikel 3:18, tweede lid Awb).

De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

De terinzagelegging van de aanvraag en de mogelijkheid van bezwaar tegen het definitieve besluit zijn gecombineerd in het ter inzage leggen van een ontwerpbesluit, waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk. Een volgende beperking is dat alleen de aanvrager en belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (artikel 3:41 en 3:43 Awb) of belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (artikel 6:13 Awb) beroep kunnen instellen.

De totale termijn van zes maanden spoort niet met die voor de bouwvergunning. Het vereist (en het niet verleend) zijn van een gemeentelijke monumentenvergunning is een grond voor de weigering van de bouwvergunning (artikel 44 sub e Woningwet). Wanneer een monumentenvergunning is aangevraagd en daarop niet is beslist (of deze is geweigerd), zal de bouwvergunning dus tijdig geweigerd moeten worden. Nadrukkelijk moet erop worden gewezen dat in de Woningwet alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten is opgenomen (artikel 54 Woningwet). Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren kan de aanvrager van de monumenten- en bouwvergunning het beste de aanvraag bouwvergunning pas later indienen. Laat het college de termijn voor de verlening van de bouwvergunning verlopen, dan is de bouwvergunning van rechtswege verleend, omdat de Woningwet boven de erfgoedverordening gaat. Er mag echter pas gebruik gemaakt worden van de bouwvergunning als ook de monumentenvergunning is verleend.

In het vierde lid wordt bij niet tijdige besluitvorming door het college de vergunning geacht te zijn verleend.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en 6 weken ter inzage gelegd en opengesteld voor beroep. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of als er beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 13. Vergunning voor beschermd rijksmonument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 2 paragraaf 2 van de Monumentenwet 1988 en afdeling 3.4 van de Awb.

Indien het monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maakt in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2 en lid 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

Artikel 14. Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat een erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het principe ‘de veroorzaker betaalt’, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m d). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende kan toekennen.

Artikel 15. Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 16. Toezichthouders

Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders daarom in de erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaats' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 17 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 17. Inwerkingtreding

De verordening treedt voor gemeentelijke monumenten in werking de dag na bekendmaking. Voor rijksmonumenten treedt de verordening in werking twee maanden nadat deze ter kennis is gebracht van de minister van OCW, tenzij voor die datum de minister de verordening heeft voorgedragen voor schorsing.

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.