Regeling vervallen per 01-01-2013

Afstemmingsverordening WIJ Gemeente Echt-Susteren 2010

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

Afstemmingsverordening WIJ Gemeente Echt-Susteren 2010

De raad van de gemeente Echt-Susteren,

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren d.d. 27 april 2010;

gelet op het bepaalde in artikel 147 Gemeentewet en gezien artikel 12, eerste lid, onderdeel b en artikel 41 van de Wet investeren in jongeren;

besluit:

vast te stellen de Afstemmingsverordening WIJ Gemeente Echt-Susteren2010.

HOOFDSTUK 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet:de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging en inclusief vakantietoeslag;

    • c.

      afstemming:het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, van de wet;

    • d.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevold van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod.

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren;

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2. Afstemming

  • 1 Indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, dan wel de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt, wordt door het college overeenkomstig deze verordening een afstemming opgelegd, onverminderd artikel 42 van de wet.

  • 2 De afstemming wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een afstemming wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3 Het college kan afzien van het opleggen van een afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Artikel 3. Horen van de jongere

  • 1. Voordat een afstemming wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    • Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

  • 1 De afstemming wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

  • 2 De afstemming als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de afstemming aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan de afstemming met terugwerkende kracht worden opgelegd, voorzover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

Artikel 5. Verjaring

Er wordt afgezien van het opleggen van een afstemming indien de afstemmingwaardige gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend. Een afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 6. Samenloop van gedragingen

Indien een jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 7 inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de zwaarste gedraging.

HOOFDSTUK 2 Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de verplichtingen

Artikel 7. Gedragingen artikel 45 WIJ

  • Gedragingen van de jongere waardoor de overige verplichtingen van artikel 45 WIJ niet of niet voldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    • eerste categorie:

      • a.

        het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden.

  • 2. tweede categorie:

    • a.

      het in onvoldoende mate meewerken aan arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard;

  • 3. derde categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die activiteiten of werkzaamheden;

    • b.

      gedragingen of het stellen van onredelijke eisen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden van of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

Artikel 8. Hoogte en duur van de afstemming

  • 1. De afstemming behorend bij de in artikel 6 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      twintig procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      veertig procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie

    • c.

      honderd procent van de WIJ-norm inkomensvoorziening gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan in bijzondere gevallen de afstemming met een langere duur worden opgelegd, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geeft.

HOOFDSTUK 3 Het niet nakomen van de inlichtingen-en medewerkingsplicht

Artikel 9. Gedragingen

Gedragingen van de jongere waardoor de verplichtingen op grond van artikel 44 van de wet en/of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet voldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

eerste categorie: het niet uit eigen beweging of binnen een door het college daartoe gestelde termijn mededeling doen van alle feiten en omstandigheden verstrekken of niet binnen de door het college gestelde termijn de medewerking te verlenen die redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de WIJ, waarvan de jongere redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod en/of zijn recht op inkomensvoorziening;

tweede categorie: het niet of niet behoorlijk mededeling doen van alle feiten en omstandigheden of niet binnen de door het college gestelde termijn de medewerking te verlenen, waarvan de jongere redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op inkomensvoorziening, voor zover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening.

Artikel 10. De hoogte en de duur van de afstemming

  • 1. De afstemming behorend bij de in artikel 9 vermelde categorieën wordt vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 9;

    • b.

      vijftien procent van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 100,-en een maximumbedrag van € 1000,-indien sprake is van een ten onrechte of een te hoog verleend bedrag aan inkomensvoorziening bij een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9;

  • 2. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid onder a wordt verdubbeld, indien de jongere zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde (of een hogere) categorie.

  • 3. Indien de afstemming bedoeld in het eerste lid, als gevolg van de beëindiging van het recht op inkomensvoorziening niet kan worden opgelegd, wordt de afstemming alsnog opgelegd wanneer binnen één jaar na beëindiging van de inkomensvoorziening een nieuw recht op inkomensvoorziening ontstaat.

Artikel 11. Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

De afstemming als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

HOOFDSTUK 4 Overige gedragingen

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Indien de jongere zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt als bedoeld inartikel 41, eerste lid van de wet, legt het college een afstemming op.De afstemming bedraagt honderd procent van de WIJ-norm gedurende een maand. In de toelichtingwordt nader aangegeven wanneer onder meer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.

HOOFDSTUK 5 Slotbepalingen

Artikel 13. Inwerkingtreding

De Afstemmingsverordening WIJ gemeente Echt -Susteren treedt in werking op 1 juli 2010.

Artikel 14. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening WIJ gemeente Echt – Susteren 2010.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad d.d. 10 juni 2010.

De raad voornoemd,

de griffier, de burgemeester,

mr. M.M.W.H.Y. Hermans D.A.M. Akkermans

Nota-toelichting artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WIJ.

Artikel 2 Het opleggen van een afstemming Lid 1

In deze bepaling wordt voor alle duidelijkheid artikel 41, eerste lid, WIJ herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Lid 2

In deze afstemmingsverordening zijn voor de diverse gedragingen standaardafstemmingen vastgesteld. Desondanks blijft het mogelijk de op te leggen afstemming aan te passen aan de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Beoordeeld dient te worden of men als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, bijvoorbeeld afhankelijk van de zwaarte van de gedraging, omvang van de gevolgen of zoveelste recidive wil afwijken van de standaardafstemming. De mate van verwijtbaarheid dient altijd in de beoordeling meegenomen te worden. Hierbij dient de vraag gesteld te worden in hoeverre de jongere op de hoogte was/kon zijn van zijn verplichtingen, alsmede de psychische gesteldheid van de jongere. Bij het ontbreken van iedere verwijtbaarheid wordt er geen afstemming opgelegd. Bij de omstandigheden van de jongere dient overwogen te worden of de individuele omstandigheden van de jongere aanleiding zijn om af te wijken van de standaardafstemming. Als gevolg van de ernst van het feit en de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden kan een afstemming, in afwijking van de standaardafstemming hoger worden vastgesteld (tot maximaal 100%) of juist lager. In het laatste geval is het in uitzonderlijke situaties zelfs mogelijk de verlaging toe te passen tot 0%. Dit moet overigens niet worden verward met het afzien van een afstemming om dringende redenen (zie hierna). Een afstemming kan op basis van dit tweede lid niet alleen hoger of lager worden vastgesteld maar kan in voorkomende gevallen ook over een langere periode worden gespreid. De standaard afstemming is dan bijvoorbeeld één maand 100%, maar wordt vervolgens verdeeld over twee maanden 50%.

Lid 3

Bij het afzien van een afstemming wegens dringende redenen zijn de onder lid 2 genoemde criteria reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een afstemming dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze afstemming niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De jongere ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een afstemming wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 3 Horen van belanghebbende Lid 1

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbendeverplicht bij de voorbereiding van beschikkingen.In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een afstemming wordt opgelegd inbeginsel voorgeschreven.

Lid 2

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum Lid 1

Een afstemming wordt opgelegd over de inkomensvoorziening. Hieronder wordt de wettelijke norm verstaan inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Lid 2

Net als bij de WWB wordt in het kader van de WIJ een afstemming in principe naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte inkomensvoorziening moet worden teruggevorderd. De afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het afstemmingbesluit is genomen, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Lid 3

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het derde lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een afstemming wordt opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet ( volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrending ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke afstemming opgelegd, dan moet er tevens een besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.

Artikel 5 Verjaring

Een reden om af te zien van het opleggen van een afstemming is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een afstemming is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op één jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Daarmee wordt aangesloten op hetgeen hieromtrent verwoord is in de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld na inwerkingtreding van de WWB. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen.

Artikel 6 Samenloop van gedragingen

Bij samenloop van meerdere verwijtbare gedragingen zijn er in beginsel 3 mogelijkheden: niet cumuleren van afstemmingen, uitgaan van de meest ernstige gedraging of de afstemmingen gelijktijdig toepassen (cumuleren). Gekozen is voor de tweede optie. De bepaling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste afstemming van toepassing is.

HOOFDSTUK 2 Het niet of in onvoldoende mate voldoen aan deoverige verplichtingen genoemd in artikel 45 van de wet

Artikel 7 Gedragingen artikel 45 WIJ

De artikelen 7, 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 8) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WIJ wordt gehecht aan (duurzame) arbeidsinschakeling. De WIJ wordt gekenmerkt door een zogenoemde paradigmawisseling. In plaats van “uitkering mits” zoals nu bij de WWB nog het geval is, wordt hier gesproken van “geen uitkering, tenzij”. Jongeren moeten dus of werken of leren (of beiden combineren). Om dit uitgangspunt vorm te geven kent de WIJ aan jongeren een werkleerrecht toe dat geconcretiseerd wordt in een werkleeraanbod met (duurzame) arbeidsparticipatie als doel. Alle inspanningen van de jongere en natuurlijk ook van de gemeente zelf dienen hierop gericht te zijn. Bij arbeidsparticipatie gaan ook in het kader van de WIJ de gedachten allereerst uit naar het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden. In beginsel is iedere jongere dan ook verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Er worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en de omvang van het werk en de aansluiting op opleiding en ervaring. Alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is dient geaccepteerd te worden. De primaire plicht tot arbeidsinschakeling komt tot uitdrukking in artikel 45 van de wet en dan met name in onderdeel b.

Intrekking of sanctionering

Wat verder van belang is hier te belichten is dat de WIJ de keuze laat tussen sanctioneren enerzijds en anderzijds het intrekken van het werkleeraanbod en daarmee tevens het beëindigen van de inkomensvoorziening. In het kader van de invoering van de WIJ is als uitgangspunt gekozen dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij bestaand WWB-beleid. Dit geldt ook voor het afstemmingenbeleid. Het betekent dat bij afstemmingwaardig gedrag van jongeren toch zoveel mogelijk een afstemming wordt opgelegd. Bij minder ernstige gedragingen wordt het werkleeraanbod niet ingetrokken, (zie gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 7, eerste en tweede lid). Het opleggen van een afstemming zal hier dus de regel moeten zijn. Dat geldt ook bij recidive. Is sprake van herhaalde recidive, waardoor blijkt dat het opleggen van een afstemming geen effect ressorteert, dan dient alsnog tot intrekking te worden besloten. In gevallen waarin geen inkomensvoorziening wordt verstrekt maar waarin wel een werkleeraanbod van toepassing is (bijvoorbeeld bij een gesubsidieerde baan), kan een afstemming niet worden geëffectueerd. Hier moet eerst worden gewerkt met een waarschuwing. Bij herhaald foutief gedrag moet dan tot intrekking worden overgegaan. Bij ernstige gedragingen (gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 7, derde lid) moet in eerste instantie ook een afstemming worden opgelegd. Voorwaarde is wel dat op korte termijn het aanbod kan worden herzien en dat dan een nieuwe voorziening wordt aangeboden. Een uitzondering vormt hier ook weer de situatie dat een afstemming niet kan worden geëffectueerd omdat de jongere geen inkomensvoorziening heeft. In dat geval moet het aanbod worden ingetrokken. Het aanbod dient eveneens te worden ingetrokken bij recidive. Het gaat immers opnieuw om een ernstige gedraging. Echter ook hier kan gemotiveerd worden afgeweken en kan een verdubbeling van de afstemming plaatsvinden. Vandaar dat ook voor gedragingen van de derde categorie de recidivebepaling blijft bestaan.

Dus samengevat -Bij gedragingen van de eerste en tweede categorie, genoemd in artikel 7, eerste en tweede lid, volgt dat in de regel een afstemming wordt opgelegd, ook bij een eerste recidive. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een afstemming niet kan worden geëffectueerd, bij herhaald foutief gedrag of bij schendingen van meerdere verplichtingen tegelijkertijd; -bij gedragingen van de derde categorie, genoemd in artikel 7, derde lid, volgt eveneens een afstemming. Er kan gemotiveerd worden afgeweken bijvoorbeeld indien een afstemming niet kan worden geëffectueerd. Bij recidive dient tot intrekking te worden overgegaan. Ook hier kan echter gemotiveerd worden afgeweken en worden gekozen voor het toepassen van een zware afstemming voor langere duur, bijvoorbeeld wanneer het ondanks de herhaalde schending van verplichtingen toch mogelijk en wenselijk wordt geacht het werkleeraanbod te herzien en op korte termijn te starten met een nieuwe voorziening. Het moet duidelijk zijn dat dit alleen bij uitzonderingsgevallen gebeurt.

Lid 1

Eerste categorie Het meewerken aan de arbeidsinschakeling en het traject er naar toe neemt binnen de WIJ een belangrijke plaats in. Werkt een jongere in het geheel niet mee dan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, vijfde lid WIJ géén werkleeraanbod gedaan. Ook bestaat er dan géén recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid onderdeel c WIJ). Is sprake van een minder ernstige schending van de meewerkverplichting, in die zin dat onvoldoende medewerking wordt verleend, dan kan wel een werkleeraanbod worden gedaan, maar dan is een afstemming op zijn plaats. Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij het aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod alsnog worden ingetrokken (artikel 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering is er dan ook geen recht op een inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel a WIJ).

Lid 2

Tweede categorie Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de jongere niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt. Het UWV werkbedrijf vormt wat dit laatste betreft een bijzondere plek. Binnen deze setting gelden bepaalde huisregels die ertoe moeten bijdragen dat het diagnostisch onderzoek zo goed mogelijk kan verlopen. Overtreding van die regels –bijvoorbeeld een herhaalde weigering een hoofdtelefoon af te zetten-zou kunnen worden opgevat als een gedraging van de tweede categorie. Het zonder meer toepassen van de daarbij behorende afstemming van één maand 40% wordt echter als een te zware sanctie ervaren. Het is dan toch mogelijk om een afstemming te baseren op artikel 7, tweede lid, maar vervolgens de hoogte te matigen met toepassing van artikel 2, tweede lid van de verordening. Natuurlijk dient helder te zijn dat de jongere, voorafgaand aan het opleggen van een afstemming eerst een duidelijke schriftelijke waarschuwing heeft gehad. Ook het niet meewerken aan een noodzakelijk geacht medisch onderzoek of een door een arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard is aan te merken als een afstemmingwaardige gedraging. Dit zal met name zo zijn indien het niet meewerken van invloed is op het leerwerktraject of het verwerven van loonvormende arbeid. In andere gevallen worden meestal meerdere verplichtingen tegelijkertijd geschonden. Er kan dan op grond daarvan een zwaardere afstemming worden opgelegd. Ook kan afhankelijk van de situatie in een individueel tot intrekking of uitsluiting van het werkleeraanbod worden overgegaan. Wanneer de gedraging in onderdeel b bij herhaling plaatsvindt, kan op basis van “recidive” de duur van de afstemming worden verdubbeld. Is daarna weer sprake van herhaald foutief gedrag dan dient tot intrekking van het werkleeraanbod te worden besloten.

Lid 3

Derde Categorie In onderdeel a hebben de gedragingen tot gevolg dat een aangeboden voorziening definitief geen doorgang kan vinden of vroegtijdig moet worden beëindigd. De gedragingen worden daarmee gekwalificeerd als ernstig. Het stopzetten van de voorziening heeft immers tot gevolg dat inschakeling in de arbeid weer voor langere tijd niet mogelijk is. Gelet op de uitgangspunten van de WIJ ligt een zwaardere sanctionering in deze dan ook voor de hand. Zoals hiervoor in de inleidende toelichting bij artikel 7 al is aangegeven, is het ook bij ernstige gedragingen regel dat een afstemming wordt opgelegd. Daarbij is ook vermeld dat van deze regel kan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer een afstemming niet kan worden geëffectueerd. Dan is intrekking van het werkleeraanbod geboden. Is sprake van recidive dan volgt eveneens intrekking. Maar ook dan kan in het individuele geval gemotiveerd worden afgeweken. Onder onderdeel b. kunnen grofweg de gedragingen bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen b,c en d van de Afstemmingsverordening WWB worden gerubriceerd, namelijk; “het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid”,“gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren” en “het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen”. Voor wat betreft het begrip “algemeen geaccepteerde arbeid” wordt erop gewezen dat het hierbij om allerlei soorten arbeid kan gaan. Gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel voor onderdeel c is dat de jongere door het stellen van onredelijke eisen in verband met te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk in zijn levensonderhoud te voorzien.

Tot “het stellen van onredelijke eisen” kan ook worden gerekend het kortweg weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid en het blijk geven van negatieve gedragingen bij sollicitaties. Daarnaast valt ook het onvoldoende solliciteren hieronder. De jongere moet zich immers zo opstellen dat hij algemeen geaccepteerde arbeid kan en wil aanvaarden. In het plan en in het aanbod zal tot uitdrukking worden gebracht dat de jongere een minimaal aantal sollicitaties moet verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken moet tonen. Het exacte minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

Artikel 8. De hoogte en duur van de afstemming Lid 1

Net als in de Afstemmingsverordening WWB is hier aan de categorieën een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de afstemming, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Vooral bij toepassing van een zware afstemming (zoals een 100% afstemming) speelt artikel 2, tweede lid een belangrijke rol. Er moet dan met name goed gekeken worden naar de individuele omstandigheden. Ook in de beoordeling van overtredingen van de huisregels van het LWI Roermond vormt het in artikel 2, tweede lid geschetste toetsingskader een belangrijk element. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 7, tweede lid van de verordening.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een vorige verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Er moet hier echter op worden gewezen dat bij recidive in de regel tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee ook van de inkomensvoorziening) moet worden overgegaan. In het individuele geval kan hier gemotiveerd van worden afgeweken en kan een zware afstemming voor langere duur worden opgelegd. Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest een afstemming toe te passen, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de jongere kenbaar is gemaakt. Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in het afstemmingbesluit en dat vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de afstemming voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hieraan moet met name gedacht worden indien de kansen van de jongere op uitstroom ernstig worden bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere duur op te leggen. Net als bij het tweede lid moet hier worden opgemerkt dat in voorkomende gevallen redenen zijn om geen afstemming op te leggen maar over te gaan tot intrekking van het werkleeraanbod.

Hoofdstuk 3. het niet nakomen van de inlichtingen-enmedewerkingsplicht

Artikel 9. Gedragingen

De artikelen 9, 10 en 11 moeten ook in onderling verband worden gezien. Het betreft de verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot het recht op een werkleeraanbod en/of het recht op een inkomensvoorziening, de medewerkingsverplichting en het tonen van een identiteitsbewijs.

De jongere is ook verplicht om inlichtingen te verstrekken met betrekking tot zijn recht op een werkleeraanbod wanneer van hem vooralsnog niet kan worden gevergd dat hij uitvoering geeft aan een werkleeraanbod. Die inlichtingplicht geldt ook indien de jongere wel een werkleeraanbod heeft ontvangen maar nog niet onmiddellijk uitvoering aan dat aanbod kan worden gegeven. De inlichtingenverplichting is vastgelegd in artikel 44 van de wet. In artikel 44 lid 1 van de wet is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of het recht inkomensvoorziening.

Lid 1

De eerste categorie, onderdeel a en b, heeft betrekking op het te laat voldoen aan de inlichtingen-en medewerkingsplicht. Voorbeelden van het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting zijn het niet tonen van het identiteitsbewijs, niet meewerken aan een huisbezoek en niet meewerken aan een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens. Indien de jongere niet in de daartoe gestelde termijn de informatie verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, wordt het recht op inkomensvoorziening op grond van artikel 40 van de wet opgeschort en wordt de jongere verzocht het verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de zogenaamde hersteltermijn). Indien de informatie of medewerking alsnog wordt verstrekt of verleend, wordt een afstemming toegepast. Indien de jongere het verzuim niet herstelt, wordt het recht op inkomensvoorziening beëindigd met ingang van de eerste dag waarover dat recht is opgeschort. Een bijzondere vorm van schending van de medewerkingsplicht is het in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Omdat het hier gaat om het niet nakomen van een verplichting in het kader van het recht op een werkleeraanbod, wordt deze specifieke gedraging niet gesanctioneerd op basis van dit artikel maar op grond van artikel 7, tweede categorie onder a. De gedraging kan overigens wel nog steeds als een schending van de medewerkingsplicht ex artikel 44, tweede lid van de wet worden gezien, waardoor -althans ten aanzien van jongeren aan wie al een inkomensvoorziening is toegekend-ná de afstemmingwaardige gedraging, de hierboven geschetste weg van artikel 40 van de wet kan worden gevolgd. In gevallen waarin de jongere helemaal niet voldoet aan de hier bedoelde medewerkingsplicht, volgt toepassing van artikel 17, vijfde lid van de wet en moet er geen werkleeraanbod worden gedaan, of wordt dit ingetrokken. Ten aanzien van oproepen door een Reïntegratiebedrijf (RIB) kan hier nog worden aangegeven dat de hiervoor bedoelde hersteltermijn niet gaat lopen vanaf het moment dat de jongere dient te verschijnen op een afspraak van het RIB, maar pas na de daaropvolgende oproep van de Sociale Dienst. Deze oproep vindt in de regel plaats nadat de jongere niet is verschenen op de afspraak van het RIB. Geeft de jongere ook geen gehoor aan de oproep dan geldt voor de hersteltermijn de datum van deze oproep. Voldoet een jongere niet aan de oproep van Sociale Zaken dan gaat de hersteltermijn in op het moment van deze oproep. Daarnaast omvat de eerste categorie, onderdeel a, het schenden van de inlichtingenplicht dat niet heeft geleid tot een teveel of ten onrechte verstrekt bedrag aan uitkering, de zogenaamde nulfraude. Voorbeelden van zogenaamde nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Rekeninghoudend met de gedraging van de eerste categorie (te late verstrekking van gegevens) dient hier ook een afstemming te worden opgelegd. Immers het niet sanctioneren van nulfraude zou anders positiever beoordeeld worden dan het alsnog na herhaald verzoek verstrekken van gegevens.

Lid 2

De tweede categorie betreft het schenden van de inlichtingenplicht welke wel heeft geleid tot een ten onrechte verstrekt bedrag. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als betrokkene de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op inkomensvoorziening of tot beëindiging van de inkomensvoorziening.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

Lid 1

Bij gedragingen van de eerste categorie, onderdeel a, kan er sprake zijn van vroegtijdig constateren van inlichtingenfraude waardoor is voorkomen dat er ten onrechte inkomensvoorziening wordt verstrekt. Bijvoorbeeld constatering gedurende de aanvraagprocedure voor de eerste uitbetaling. Ook bij gedragingen van de tweede categorie is dient de afstemming te worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit kan betekenen dat -zeker vanuit het oogpunt van hoogwaardig handhaven-in bepaalde situaties een hogere afstemming kan worden opgelegd. Toepassing geven aan artikel 2, tweede lid kan echter ook inhouden dat -met name bij een zware standaard afstemming-deze bijvoorbeeld over een langere periode wordt gespreid. Maatwerk is dus mogelijk.

Lid 2

Indien er binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Een gedraging kan overigens pas als “verwijtbaar” worden aangemerkt indien deze is beoordeeld en in een beslissing aan de jongere kenbaar is gemaakt. Bij toepassing van recidive wordt uitgegaan van het tijdstip waarop de eerste verwijtbare gedraging zich feitelijk heeft voorgedaan. Het is daarom van belang dit goed weer te geven in de beslissing en die vervolgens adequaat te registreren.

Lid 3

Indien na de constatering van de schending van de inlichtingenplicht de uitkering wordt beëindigd,biedt deze bepaling de mogelijkheid om de afstemming alsnog te effectueren wanneer binnen één jaarna beëindiging van de inkomensvoorziening een nieuw recht op inkomensvoorziening ontstaat.Er is gekozen voor deze termijn omdat de verwachting is dat dan het effect van de afstemming, namelijkhet bewerkstelligen van een gedragsverandering bij de jongere, groot is.Voor het bepalen van de ingangsdatum van de termijn, dient de datum van feitelijke beëindiging van deinkomensvoorziening te worden genomen. Deze hoeft niet samen te vallen met de formele beëindiging.Die kan immers vanwege fraude met terugwerkende kracht zijn bepaald.

Artikel 11. Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,00 (bruto bedrag inclusief de af te dragen of afgedragen loonheffing en premies en geldend per 1 januari 2009) aangifte te worden gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, of dit nadeel becijfert op minder dan € 10.000,00, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een afstemming opgelegd dienen te worden. Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de afstemming opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de afstemming definitief achterwege.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen

Een groot verschil tussen WIJ en WWB is dat inkomensvoorziening niet kan worden verlaagd wanneer de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Zo kan de inkomensvoorziening niet worden verlaagd in geval van onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid. Voor wat betreft de onverantwoorde vermogensintering moet er wel op worden gewezen dat in het kader van een aanvraag voor een werkleeraanbod en voor de ambtshalve beoordeling of er ook een inkomensvoorziening moet worden verstrekt de hoogte van het vermogen moet worden vastgesteld. De jongere moet op dit punt dus gewoon aan zijn inlichtingenplicht voldoen en derhalve volledige openheid van zaken geven.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Een afstemmingwaardige gedraging die in artikel 41 van de wet expliciet omschreven staat, is het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, waarbij sprake is van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In de verordening is aangegeven dat agressief gedrag van een jongere aanleiding vormt voor het opleggen van een afstemming. Een nadere uitwerking van wat onder “het zeer ernstig misdragen” kan worden verstaan, volgt hieronder.

Zeer ernstige misdragingen: Onder ernstige misdragingen wordt verstaan agressie en (verbaal) geweld waarbij een medewerker psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen, onder omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de te vervullen functie van de medewerker (van de eigen organisatie of van de ketenpartners).

Let op: indien de jongere zich meermaals zeer ernstig misdraagt volgt er geen verlaging conform deze verordening maar is artikel 22 van de wet van toepassing. Daarin is bepaald dat de jongere dan (tijdelijk) kan worden uitgesloten van het recht op het werkleeraanbod (en dus van het recht op een inkomensvoorziening: de gedragingen zijn te rubriceren onder de gedragingen bedoeld in artikel 42, eerste lid onder c). Wel moet het besluit tot uitsluiting binnen ten hoogste een maand worden heroverwogen.

HOOFDSTUK 5. Slotbepalingen

De artikelen 13 en 14 van de verordening betreffende resp. de datum van inwerkingtreding en de citeertitel spreken voor zich.