Regeling vervallen per 09-11-2022

Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014

Geldend van 01-01-2014 t/m 08-11-2022

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het verwijtbaar niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de WWB, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      WWB: de Wet werk en bijstand;

    • h.

      uitkering: de door het college verleende algemene bijstand in het kader van de WWB en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude en het bevorderen van een rechtmatige verstrekking van uitkeringen. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58 en artikel 59 van de WWB alsmede artikel 25 en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt, behoudens dringende redenen;

  • c.

    bruteert het college de vordering, welke zijn ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij niet tijdige betaling; en

  • d.

    streeft het college naar een effectieve invordering.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. 

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat als te veel verstrekte bijstand zou worden beschouwd als belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over die gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Hoofdstuk 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 4. Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichtingen

  • 1. In afwijking van artikel 2, onderdeel b, kan het college besluiten af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • b

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • c

      een bedrag, overeenkomend met 50% van de restsom in één keer aflost; of

    • d

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. of c. wordt slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Het besluit kan niet leiden tot terugbetaling van ontvangen bedragen. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder d. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 3. De in het eerste lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien de vordering niet het gevolg is van schending van de inlichtingenplicht dan wel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 6. Beperking kwijtschelding

  • 1. Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 3. Geen kwijtschelding als bedoeld in artikel 5 wordt verleend aan de debiteur die meerdere fraudevorderingen heeft doen ontstaan, of die gedurende de in artikel 5 genoemde termijnen in ernstige mate overige aan de uitkering verbonden verplichtingen verwijtbaar niet is nagekomen.

Artikel 7. Kwijtschelding is speciale gevallen

  • 1. Indien de fraudevordering is ontstaan door terugvordering van de volledige verstrekte uitkering over een bepaalde periode omdat het recht over die periode volledig was ingetrokken als gevolg van het niet kunnen vaststellen van dat recht, kan aan de debiteur, in afwijking van artikel 5 eerste lid, op diens verzoek kwijtschelding worden verleend, als hij door het aanvaarden van werkaanvaarding 3 jaar niet afhankelijk is geweest van een uitkering, en hij in die periode naar draagkracht heeft afgelost.

  • 2. Indien een debiteur door het aanvaarden van reguliere betaalde arbeid minimaal een jaar onafhankelijk is van een uitkering en zich in die periode heeft gehouden aan de opgelegde betalingsregeling kan, op verzoek of ambtshalve, eenmalig de op dat moment nog uitstaande vordering worden verminderd met een bedrag gelijk aan tweemaal de netto uitkering per maand zoals die op het moment van uitstroom van toepassing was.

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 8. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2, onderdeel b, kan het college afzien van (verdere) terugvordering indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,00 niet te boven gaat én de kosten van invordering hoger dreigen te worden dan de opbrengst.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 9. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB, tenzij deze vordering meer dan 3 jaar geleden is opgeboekt;

    • b

      de debiteur meerdere fraudevorderingen heeft doen ontstaan, of gedurende de 3 jaar voorafgaand aan het verzoek in ernstige mate overige aan de uitkering verbonden verplichtingen verwijtbaar niet is nagekomen;

    • c.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Hoofdstuk 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 10. Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van 6 weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 2 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen, indien de hoogte van de vordering in relatie tot de omstandigheden van belanghebbende daartoe aanleiding geeft;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel.

Artikel 11. Verrekening

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 10 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met door het college uit te betalen uitkeringen.

  • 2. Het college kan na te betalen uitkeringen verrekenen met vorderingen.

  • 3. Het college verrekent met toepassing van artikel 60a, vierde lid of artikel 28, zevende lid van de IOAW en IOAZ een vordering die een debiteur op hem heeft.

Artikel 12. Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent geheel of gedeeltelijk uitstel van betaling indien ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit in de vorm van een aflossingsregeling aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm per maand - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van teveel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de WWB van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het uitstel vervalt indien de belanghebbende de opgelegde aflossingsverplichting niet nakomt.

Artikel 13. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren met een uitkering

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de WWB, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, kan indien de vordering niet is ontstaan door verwijtbaar gedrag van de debiteur ambtshalve een lager bedrag worden vastgesteld, of wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd, voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de aflossing tenminste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3. In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge het tweede lid worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 14. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij debiteuren die geen recht hebben op een uitkering

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende drie maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de periode waarin een uitkering werd ontvangen.

  • 2. Na afloop van de termijn van drie maanden wordt bij de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3. Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4. Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 5. Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het vierde lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 6. In afwijking van het tweede en vierde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit of op enig moment nadien een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 7. In afwijking van het tweede tot en met zesde lid wordt met een redelijk betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een redelijke periode in zijn geheel zal kunnen worden afgelost.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college op elk gewenst moment een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2. Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in, tenzij artikel 14 lid 7 van deze beleidsregel is toegepast.

  • 3. Reeds bij het college bekende gegevens, bijvoorbeeld ontleend aan de bronnen die het college ter beschikking staan, kunnen aanleiding zijn om het draagkrachtonderzoek administratief af te doen.

  • 4. Van het draagkrachtonderzoek wordt een rapportage opgemaakt.

  • 5. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking. Het verzenden van een beschikking kan achterwege blijven indien het derde lid is toegepast en dit niet leidt tot een aanpassing van het aflossingsbedrag.

  • 6. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken voor zover het college dat nodig acht, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting tijdelijk niet te kunnen voldoen.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over het verzoek als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

  • 3. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op, tenzij er sprake is van dringende redenen of toestemming van het college.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet betaalt, of niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit op basis van de executoriale titel die is verbonden aan het besluit zelf dan wel aan het bijbehorende dwangbevel ten uitvoer gelegd. Daarbij wordt zo mogelijk gekozen voor een vereenvoudigd derdenbeslag.

Artikel 18. Rente en kosten

  • 1. Het college maakt gebruik van de mogelijkheid tot het in rekening brengen van de wettelijke rente, indien en voor zover de debiteur in verzuim is.

  • 2. Over de periode dat uitstel is verleend en/of een opgelegde betalingsverplichting wordt nagekomen wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

  • 3. Het college brengt de kosten in rekening van de aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb.

  • 4. Het college brengt de kosten in rekening van het dwangbevel als bedoel in artikel 4:114 Awb.

  • 5. Bij een vereenvoudigd derdenbeslag brengt het college invorderingskosten in rekening. Deze kosten worden gesteld op 10% van de vordering, met een minimum van € 50,00 en een maximum van € 450,00.

  • 6. Indien een gerechtsdeurwaarder wordt ingeschakeld, bepaalt en incasseert deze de invorderingskosten.

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 19. Hardheidsclausule

Van het bepaalde in deze beleidsregel kan worden afgeweken indien de omstandigheden van het geval of de situatie van de debiteur daartoe aanleiding geven.

Artikel 20. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014”.

Artikel 21. Inwerkingtreding

Deze beleidsregels vervangen de eerdere beleidsregels inzake terug- en invordering en treden in werking met ingang van 1 januari 2014.

Ondertekening

Burgemeester en wethouders van Ede,
de secretaris, w.g. WIELINGA
de burgemeester, w.g. VAN DER KNAAP.

Toelichting op de Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Ede 2014

Inleiding

Op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in de IOAW en IOAZ[1]. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) per 1 januari 2013 is de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht[2]. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering[3]; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting[4].

 

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor fraudevorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven, of betreft het een vordering die betrekking heeft op de periode voor 1 januari 2013, dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid[5]. Met name in artikel 7 is deze bevoegdheid ingekleurd, door (gedeeltelijke) kwijtschelding in te zetten als een re-integratieinstrument (uitstroomprikkel).

 

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de WWB en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid van de WWB en artikel 25, vijfde lid van de IOAW en IOAZ).

 

Ook deze bevoegdheden zijn veranderd door de Wet aanscherping.

  • a.

    Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening is de wet aangepast[6], in die zin dat intrekking en herziening een verplichting worden als sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht. In alle andere gevallen blijft het een bevoegdheid.

  • b.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij - met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening - indien mogelijk - verplicht (artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).

  • c.

    Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB het college in geval van fraude echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

 

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt. Om die reden wordt het Bbz niet in deze beleidsregel meegenomen. Terugvordering in het Bbz had en heeft overigens een verplichtend karakter.

 

Algemeen uitgangspunt

Uitgangspunt van het beleid is en blijft, dat alle vorderingen op grond van WWB, IOAW of IOAZ volledig worden voldaan. Een belanghebbende dient aan uitkering te krijgen datgene waar hij recht op heeft, en niet minder of meer. Burgers dienen in deze gelijk te worden behandeld, bij voorkeur vooraf, maar zo nodig door correctie achteraf. Slechts in uitzonderingsgevallen die daarom vragen, kan dit anders zijn.

De beleidsregels dienen als richtinggevende handvatten. Niet alles kan geregeld worden. In het contact met de debiteur dient het college (c.q. de behandelend ambtenaar) over voldoende vrijheid te blijven beschikken om aan ieder individueel geval recht te doen. Het college moet enerzijds slagvaardig kunnen incasseren, en anderzijds de belangen van de debiteur kunnen meewegen.

 

Artikelsgewijs

 

Artikel 1.

Artikel 1 bevat begripsbepalingen. In verband met de invoering van de Wet aanscherping is het daarnaast raadzaam om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat.

 

Artikel 2.

Het tweede artikel bevat de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering en brutering.

 

Artikel 3.

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

 

  • a.

    De zesmaanden jurisprudentie

De zesmaanden jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een (voldoende concreet) signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.[7] 

 

  • b.

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.[8]  Bij een zeer aanzienlijke vermogensoverschrijding hoeft deze nuancering niet te worden toegepast.

 

  • c.

    Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.[9] 

 

Artikel 4.

Artikel 4 beperkt, noodzakelijkerwijs, de reikwijdte van de bepalingen over kwijtschelding (hoofdstuk 2). In verband met de invoering van de Wet aanscherping komen fraudevorderingen, ontstaan op of na 1 januari 2013, enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de WWB en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk 2 is daarom niet van toepassing op deze fraudevorderingen.

 

Artikel 5.

In artikel 5 worden de grenzen aangegeven waarbinnen kwijtschelding van vorderingen mogelijk is. Dit is nadrukkelijk een bevoegdheid van het college, en geen vaststaand recht van de debiteur. Het college weegt een verzoek tot kwijtschelding af, waarbij het uitgangspunt genoemd in artikel 2 onder b. en het algemene uitgangspunt dat de vorderingen in principe dienen te worden voldaan, een rol blijven spelen. Er dient dus, behalve het volmaken van een bepaalde termijn van aflossing naar draagkracht, nog iets meer aan de hand te zijn, waardoor verdere invordering onredelijk of onwenselijk is. Zo kan het bijvoorbeeld zijn, dat verdere invordering tot ongewenste gevolgen leidt voor de debiteur.

Een afkoop voor een percentage van de restsom zal alleen dan gehonoreerd worden als duidelijk is dat dit het in redelijkheid maximaal haalbare is (bijvoorbeeld via een lening bij derden). Als duidelijk is dat de debiteur over voldoende middelen beschikt, kan beschikken of zal gaan beschikken om de vordering ineens of in termijnen volledig te voldoen, is een afkoop niet aan de orde.

Het komt voor dat debiteuren volledig buiten beeld geraken en het niet meer in de lijn der verwachting ligt dat er ooit geïncasseerd kan worden. Om te voorkomen dat er een steeds groter aantal oninbare vorderingen in de boeken blijft staan, moet het mogelijk zijn deze na verloop van (ruime) tijd af te boeken.

 

Artikel 6.

In sommige gevallen is het niet nodig of niet redelijk om kwijtschelding te verlenen. Indien en voor zover de vordering is gedekt door zekerheden, dient kwijtschelding geen redelijk doel (eerste lid). Als de kwijtschelding is verleend op basis van een onjuiste voorstelling van zaken door de debiteur, hoeft het besluit niet in stand te blijven (tweede lid). Kwijtschelding is bij voorkeur bedoeld voor welwillende debiteuren, dus niet voor degenen die blijven frauderen, of degenen die niet ten volle aan hun arbeidsverplichtingen voldoen (derde lid).

 

Artikel 7.

Schulden vormen een belemmering voor uitstroom naar werk. Het kan daarom wenselijk zijn, om de debiteur een extra stimulans te geven om uit te stromen. Daarbij zijn immers zowel de debiteur als de uitkeringsverstrekker gebaat. Bij harde fraudevorderingen, waarbij vaststaat dat er (door bv. verzwegen inkomsten of een verzwegen samenwoning) voor een concreet bedrag is gefraudeerd, ligt dit niet voor de hand. Fraude mag immers niet lonen. Maar er zijn ook hoge vorderingen die zijn opgeboekt doordat over een bepaalde periode de gehele uitkering wordt teruggevorderd, vanwege het niet kunnen vaststellen van het recht. Dan staat op zich niet vast, dat er werkelijk voor het gehele opgeboekte bedrag is gefraudeerd. In dergelijke gevallen kan op verzoek van de debiteur, als hij door werkaanvaarding uit de uitkering stroomt en vanaf dat moment vervolgens drie jaar geen beroep doet op een uitkering (niet in Ede, maar ook niet in een andere gemeente) en daarenboven in die drie jaar naar draagkracht aflost, de resterende vordering worden kwijtgescholden.

Om ook in andere gevallen een stimulans tot uitstroom te hebben, bepaalt het tweede lid zonder een restrictie ten aanzien van de aard van de vordering, dat een debiteur die minimaal een jaar niet afhankelijk is van een uitkering door uitstroom naar reguliere betaalde arbeid, en die zich aan de aflossingsverplichting heeft gehouden, in aanmerking komt voor een eenmalige kwijtschelding te hoogte van tweemaal zijn voormalige netto maand uitkering.

Deze bevoegdheid is bedoeld als een aanvullend re-integratie-instrument.

 

Artikel 8.

Terugvordering en (voortgezette) invordering is niet in alle gevallen zinvol of wenselijk. Daarom is er ruimte in het beleid om geringe bedragen niet (verder) terug te vorderen. Dat is echter geen automatisme. Als er eenvoudig wél geïncasseerd kan worden, moet dat ook gebeuren. Onderdeel van de afweging kan ook de ontstaansgrond van de vordering zijn. Zo zal een vordering die is ontstaan door verwijtbaar gedrag van de debiteur minder snel buiten invordering worden gesteld dan een vordering die is ontstaan door een fout van de gemeente.

 

Artikel 9.

Dit artikel geeft aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. De algemeen gangbare voorwaarden zijn:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Gelet op artikel 58 lid 7 WWB zou overigens verdedigd kunnen worden dat deze vorderingen weer wel mee kunnen in een schuldregeling, als een debiteur 10 jaar naar vermogen heeft afgelost.

Net als bij kwijtschelding (zie artikel 6) zijn er situaties waarin medewerking aan een schuldregeling (nog) niet billijk of zinvol kan worden geacht (lid 2), of waarin een toegezegde medewerking moet worden ingetrokken.

 

Invordering

In hoofdstuk 3 wordt een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen vanaf 2013, alsmede de daarmee samenhangende boete, is wettelijk bepaald dat in elk geval verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een WWB, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college beleidsvrijheid.

 

Artikel 10.

Artikel 10 geeft de hoofdregel over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

 

Artikel 11.

Voor zover betrokkene bij of na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de WWB, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Van deze bevoegdheid, zijnde de meest efficiënte en minst bewerkelijke vorm van invordering, wordt gebruik gemaakt.

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt zelfs een wettelijke verrekeningsplicht.

Omdat nabetalingen boven de beslagvrije voet van de maand van de uiteindelijke uitbetaling uitkomen, mogen deze in principe verrekend worden. Dat kan bijvoorbeeld zinvol zijn als er na een langlopende procedure (een deel van) de fraudevordering in stand blijft, maar er toch over een in een (ver) verleden gelegen periode uitkering moet worden nabetaald.

Het is toegestaan om andere vorderingen die een debiteur heeft op het college, te verrekenen. Daarbij kan worden gedacht aan een proceskostenvergoeding voor een (gedeeltelijk) verloren procedure.

Het streven is om vorderingen, en zeker verwijtbare vorderingen, binnen de grenzen van de wet en de redelijkheid, zo snel mogelijk te incasseren. Het ten volle gebruik maken van de verrekeningsbevoegdheden past daarin.

 

Artikel 12.

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In artikel 12, eerste lid is aangegeven dat het uitstel ambtshalve verleend kan worden (als uit reeds bekende gegevens blijkt dat de debiteur de vordering niet ineens kan voldoen) of op een gemotiveerd (dus van bewijsstukken voorzien) verzoek van de debiteur.

Als betaling ineens niet mogelijk is, dient de debiteur wel zijn aflossingscapaciteit aan te wenden in de vorm van een betalingsregeling (tweede lid).

Bij fraudevorderingen kan van de debiteur verlangd worden dat hij ook banktegoeden en andere vermogensbestanddelen aanwendt om de vordering te voldoen. Daarbij kan de debiteur een bepaalde reserve worden gelaten (derde lid).

Door het vierde lid wordt bereikt, dat de debiteur niet zijn fraudeschulden aan de gemeente kan wegstrepen tegen zijn bezittingen, bijvoorbeeld banktegoeden. Door onderdeel b wordt verder bereikt, dat voor de debiteur gebruikelijke goederen (bijvoorbeeld zijn normale huisraad) geen rol spelen, evenmin als een overwaarde in een eigen woning tot een bedrag van circa € 49.000.

Als een debiteur een opgelegde betalingsregeling niet, niet correct, of niet meer nakomt, herleeft de betalingsverplichting ineens. Dat heeft ook gevolgen voor het al dan niet verschuldigd zijn van rente. Als er een regeling loopt, is er binnen het systeem van deze beleidsregel geen rente verschuldigd, maar als een regeling niet (meer) wordt nagekomen, is er wel rente verschuldigd (zie artikel 18).

 

Artikel 13.

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen.

Indien betrokkene een uitkering heeft zal daar als uitgangspunt het maximaal mogelijke op worden ingehouden; dat impliceert, dat naast een maandelijkse inhouding ook het vakantiegeld wordt aangewend ter aflossing (eerste lid). Als het gaat om een niet verwijtbare vordering, kan worden volstaan met een lagere inhouding op de uitkering, waarbij wel het streven is om een vordering binnen een redelijke termijn te laten voldoen (tweede lid). Als gedurende de looptijd van de aflossing echter een externe deurwaarder beslag legt, heeft deze lagere inhouding niet veel zin meer, want daarvan profiteert dan de deurwaarder. Het heeft dan de voorkeur om maximaal zelf te incasseren.

 

Artikel 14.

Als een debiteur uitstroomt uit de uitkering, wordt de aflossing de eerste drie maanden nog niet aangepast (lid 1).

Daarna moet de debiteur meer naar draagkracht gaan aflossen. Het tweede lid bepaalt dat er dan, bovenop de aflossing die ook bij een uitkering mogelijk is, nog 35% van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm moet worden afgelost. Onder inkomen wordt niet alleen het inkomen uit arbeid verstaan, maar al hetgeen ook bij het bepalen van de hoogte van een bijstandsuitkering van belang zou zijn (heffingskortingen, alimentatie, onderhuur etcetera). Door slechts een relatief gering deel van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm in aanmerking te nemen als aflossing, is er geen noodzaak om specifieke kosten in een draagkrachtberekening te betrekken. Voor zover die kosten er zijn, kunnen deze worden voldaan uit de resterende 65%. Bovendien wordt door slechts een relatief gering deel van het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm in aanmerking te nemen de prikkel tot het zelf verwerven van (meer) inkomen niet weggenomen.

Het derde lid bepaalt dat bij fraudevorderingen het percentage van 35% verandert in 50%. Gelet op het belang van het ongedaan maken van het voordeel dat door de fraude is behaald, is een hogere/snellere aflossing logisch.

Het vierde en vijfde lid regelen op een wijze gelijk aan het tweede en derde lid de aflossing bij een debiteur die reeds ten tijde van het nemen van het terugvorderingsbesluit een ander inkomen heeft dan een uitkering.

Lid 6 regelt dat bij niet-fraudevorderingen een geringe overschrijding van de bijstandsnorm niet leidt tot een hogere aflossing dan vanuit de bijstandsnorm mogelijk zou zijn. Dit werkt kostenbesparend in de uitvoering, en beperkt tevens de werking van de mogelijke armoedeval.

Omdat de vorenstaande systematiek bewerkelijk kan zijn, geeft het zevende lid de mogelijkheid om in overleg met de debiteur te komen tot een aflossingsregeling, die in verhouding staat tot de hoogte van de vordering. Dit komt tot uiting in een redelijke verhouding tussen de aard en hoogte van de vordering, de hoogte van het inkomen en de uiteindelijke aflossingsduur.

 

Artikel 15.

Artikel 15 regelt dat er, als er een betalingsregeling loopt, in principe telkens binnen 24 maanden een heronderzoek naar de draagkracht plaatsvindt (lid 2), maar dat dit ook eerder kan als daarvoor aanleiding is (lid 1). Dit onderzoek kan bestaan uit het opvragen van gegevens bij de debiteur, maar als uit de bij het college reeds bekende gegevens blijkt dat de draagkracht niet of nauwelijks kan zijn gewijzigd, kan ook worden volstaan met een administratief onderzoek (lid 3).

De systematiek van heronderzoeken moet wel feitelijk zin hebben. Als de vordering binnen redelijke termijn is voldaan (bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 14, zevende lid), is deze zin er niet. Evenmin heeft het zin als aannemelijk is dat er slechts een geringe verandering in de draagkracht kan zijn. Het heronderzoek is aldus een middel, en geen doel op zich.

 

Artikel 16.

Niet alleen het college heeft de mogelijkheid om na onderzoek tot wijziging van de aflossingsregeling te besluiten, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het verzoek kan zich richten op verlaging van het aflossingsbedrag. De redelijkheid daarvan dient te worden getoetst. Soms kan dat alleen na het overleggen van bewijsstukken. Het verzoek kan zich ook richten op een kort, tijdelijk uitstel. Daartoe kan in overleg met de debiteur zonder onnodige formaliteiten worden besloten.

 

 

Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

 

Artikel 17.

De Awb beschrijft slechts de procedure. In artikel 17 wordt de hoofdregel beschreven, inhoudende dat het college daadwerkelijk tot dwanginvordering over gaat. Daarbij kan het gaan om (een aanmaning en) een dwangbevel, maar bij oudere vorderingen ook om terugvorderingsbesluiten die een eigen titel in zich dragen (voor 1 juli 2009), of om uitspraken van de Kantonrechter (voor 1 juli 1997).

 

Artikel 18.

Bij het niet voldoen aan de betalingsverplichting is een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb verschuldigd (thans € 15,00) en vervolgens de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb (circa € 73,00). Dit is niet onredelijk, omdat de debiteur door zijn gebrek aan medewerking extra werkzaamheden veroorzaakt. Verder is de debiteur wettelijke rente verschuldigd als hij in verzuim is. Als er echter uitstel van betaling is verleend, of als er een betalingsregeling loopt, wordt er geen rente in rekening gebracht.

Als de debiteur ook na het dwangbevel niet betaalt, zal er zo mogelijk vereenvoudigd loonbeslag worden gelegd op zijn inkomen. Dat kan het college zelf. Ook dan zijn er weer extra werkzaamheden nodig met daaraan verbonden kosten, waarvoor de debiteur in redelijkheid moet opdraaien. Zie ook artikel 58 lid 5 WWB. Soms is het echter noodzakelijk om een gerechtsdeurwaarder in te schakelen, bijvoorbeeld als een debiteur geen inkomsten uit loon of uitkering heeft, of als er de voorkeur aan moet worden gegeven om op een vermogensbestanddeel van de debiteur beslag te leggen. De kosten daarvan komen ook voor rekening van de debiteur. Het is dan echter de deurwaarder die deze kosten berekent en incasseert.

 

 

artikel 19.

Artikel 19 bevat een hardheidsclausule, die het mogelijk maakt om van de beleidsregels af te wijken als de omstandigheden van het geval of de situatie van de debiteur daartoe aanleiding geven. Het is immers niet de bedoeling dat er een onwenselijke uitkomst volgt uit het ongenuanceerd toepassen van beleid.

 

artikel 20 en 21.

De slotbepalingen geven de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels.

[1] Artikel 25, van de IOAW en artikel 25 van de IOAZ.

[2] Artikel 58, eerste lid van de WWB en artikel 25, eerste lid van de IOAW en IOAZ.

[3] Artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ.

[4] Artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW en IOAZ.

[5] Artikel XXV, zesde lid van de Wet aanscherping. 

[6] Deze wijziging is ingegaan per 1 juli 2013.

[7] Zie CRvB 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN: BB1640.

[8] Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010, LJN: BM5095.

[9] Zie CRvB 24 juli 2007, LJN: BB0561.