Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland houdende arbeidsvoorwaarden CAP Uitvoeringsregelingen van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling provincies

Geldend van 01-09-2017 t/m heden

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland houdende arbeidsvoorwaarden CAP Uitvoeringsregelingen van de collectieve arbeidsvoorwaardenregeling provincies

FPU-PLUSREGELING PROVINCIES (krachtens artikel B.12, derde lid, van de CAP)

 [Deze regeling is ingetrokken.]

  

OVERGANGSRECHT BIJ INTREKKING/WIJZIGING FPU-PLUSREGELING PROVIN- CIES I.V.M. INVOERING LEVENSLOOPREGELING

 [Vervallen.]

REGELING AANVULLENDE VOORZIENINGEN BIJ WERKLOOSHEID (krachtens artikel B.14 van de CAP)

[leeg artikel]

[lege alinea]

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

1. In deze regeling wordt verstaan onder betrokkene de ambtenaar

a. aan wie op grond van artikel B.12 van de CAP ontslag is verleend, alsmede degene die, nadat het voornemen tot zodanig ontslag is medegedeeld, ontslag op aanvraag op grond van artikel B.10 van de CAP is verleend;

b. aan wie op grond van artikel E.9 van de CAP ontslag is verleend wegens ongeschikt- heid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en die ten tijde van het ontslag door het UWV in het kader van de uitvoering van de WIA voor minder dan 35% ar- beidsongeschikt is verklaard.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. dagloon: het dagloon in de zin van artikel 45 van de Werkloosheidswet, evenwel zonder toepassing van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag;

b. diensttijd: tijd, doorgebracht als overheidswerknemer in de zin van artikel 2.4, onderdeel a, van het pensioenreglement welke in aanmerking komt als pensioengeldige tijd, bedoeld in artikel 5.1 van het pensioenreglement, en tijd doorgebracht als werknemer in dienst van de overheid van lidstaten van de Europese Economische Ruimte, met uitzondering van tijd die in aanmerking is genomen bij de berekening van de duur van een wachtgeld of van een uitkering ter zake van onvrijwillige werkloosheid ten laste van de overheid en met dien verstande dat van tijd die door ontslag onderbroken is geweest de tijd vóór de onderbre- king slechts meetelt indien de onderbreking korter dan een jaar heeft geduurd;

HOOFDSTUK II AANVULLENDE UITKERING

Artikel 2 Recht op aanvullende uitkering

1. De betrokkene die recht heeft op een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IIA van de Werkloos- heidswet heeft recht op een aanvullende uitkering overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 7 gedurende de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 42 van de Werkloosheidswet, zulks met dien verstande dat de verloren arbeidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een aanvullende uitkering.

 

2. Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 5 wordt de uitkering krachtens de Werkloosheids- wet, de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 3 Hoogte aanvullende uitkering

  • 1. De uitkering op grond van hoofdstuk II, A van de Werkloosheidswet wordt na ontslag geduren- de de eerste 12 maanden per dag aangevuld tot 80% van het dagloon en tijdens het restant van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 2, eerste lid, tot 70% van het dagloon.

  • 2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het percentage 77 en 67 in plaats van achtereenvol- gens 80 en 70 zolang de Wet van 20 december 1984, (Stb. 1984, 657) op betrokkene van toe- passing is.

  • 3. Voor de berekening van de termijn van 12 maanden, bedoeld in het eerste lid, wordt een op grond van artikel 4 gegeven aanvulling per dag tot 80% van het dagloon mede in aanmerking genomen.

  • 4. De minimale duur van de WW-uitkering en de aanvullende uitkering gezamenlijk is nooit minder dan 1 maand per volledig jaar arbeidsverleden van de ambtenaar dat meetelt voor de opbouw van zijn WW. Deze minimale duur is maximaal 38 maanden.

Artikel 4 Aanvullende uitkering bij ziekte, zwangerschap en bevalling

1. Betrokkene die binnen de in artikel 2, eerste lid, bedoelde uitkeringsduur waarin hij recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk II A van de Werkloosheidswet wegens ziekte onge- schikt is arbeid te verrichten en deswege een uitkering krachtens de Ziektewet geniet, heeft recht op een aanvullende uitkering gedurende de termijn dat die uitkering krachtens de Ziekte- wet wordt genoten.

2. De aanvulling van de uitkering krachtens de Ziektewet is gelijk aan die welke zou hebben ge- golden indien artikel 3 van toepassing zou zijn.

3. In afwijking van het tweede lid wordt voor de betrokkene gedurende de termijn dat zij een uitke- ring geniet krachtens artikel 29a van de Ziektewet, deze uitkering per dag aangevuld tot 100% van het dagloon.

4. Als betrokkene binnen de in artikel 2, eerste lid, bedoelde uitkeringsduur waarin recht be- staat op een uitkering op grond van hoofdstuk IIA van de Werkloosheidswet, in verband met zwangerschap en bevalling een uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg geniet wordt die uitkering per dag aangevuld tot 100% van het dagloon.

5. Het verplichtingen- en sanctieregime van de Ziektewet is van overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering bij ziekte als bedoeld in het eerste tot en met derde lid.

Artikel 5 Aanvullende overlijdensuitkering

Bij overlijden van betrokkene die tot en met de dag van overlijden recht heeft op een aanvulling op grond van artikel 3 of artikel 4 wordt de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 35 van de Ziektewet, per dag aangevuld tot 100% van het dagloon.

 

Artikel 6

1. Ten aanzien van de aanvullende uitkering, bedoeld in artikel 2, zijn afdeling 1 van hoofdstuk II A - met uitzondering van artikel 41 - alsmede de artikelen 43, 47, tweede en derde lid, 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

a. in artikel 26, eerste lid, onder a, van die wet voor "eerste dag van werkloosheid" wordt ge- lezen: eerste dag van werkloosheid na ontslag;

b. in artikel 26, eerste lid, onder b, van die wet na "na het intreden van zijn werkloosheid" wordt ingevoegd: na ontslag.

2. Ten aanzien van de aanvullende uitkering bedoeld in artikel 2, is het bepaalde bij en krachtens de artikelen 34, 35 en 35a van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing in die zin dat de daar bedoelde inkomsten in mindering komen op het totaal van de aanvullende uit- kering en de uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

3. Een sanctie wegens het niet nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 van de Werkloosheidswet zal niet worden gecompenseerd in de aanvullende uitkering.

4. De betrokkene aan wie ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, is ver- leend en aan wie in verband hiermee een sanctie krachtens de Werkloosheidswet in verband met verwijtbare werkloosheid is opgelegd heeft recht op een werkloosheidsuitkering die be- trokkene gehad zou hebben indien er geen sanctie zou zijn opgelegd.

Artikel 7 vervallen

   

Artikel 8 Aanvullende uitkering provinciale werknemer die in het buitenland woont

1. De betrokkene die aansluitend aan zijn arbeidsurenverlies als betrokkene buiten Nederland woont en in verband met artikel 71, eerste lid, onderdeel a ii, EG-Verordening 1408/71 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, heeft recht op een aanvul- lende uitkering voor zover de omstandigheid dat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van die wet, uitsluitend wordt veroorzaakt doordat hij buiten Nederland woont.

2. De aanvullende uitkering op grond van dit artikel:

a. eindigt niet door de omstandigheid dat betrokkene wegens ziekte of arbeidsongeschikt- heid niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, indien hij geen recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, b of n, van de Werkloos- heidswet vanwege het enkele feit dat zijn verzekering op grond van de daar genoemde wetten is geëindigd;

b. is, indien betrokkene alsnog of wederom recht krijgt op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, niet van invloed op het recht op een aanvullende of nawettelijke uit- kering dat voor betrokkene is verbonden aan dat recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

 

Het bepaalde in de eerste volzin, onderdeel a, is niet van toepassing zolang betrokkene op grond van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid aan- spraak heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging.

3. De uitkering waarop betrokkene op grond van dit artikel recht heeft, is in hoogte en duur gelijk aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering waarop hij recht zou hebben gehad indien hij in Nederland zou hebben gewoond.

4. Indien betrokkene aantoont dat hij recht heeft op een uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling naar het recht van zijn woonland, wordt die uitkering voor de toepassing van het derde lid gelijkgesteld met de overeenkomstige uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet arbeid en zorg. Deze gelijkstelling vindt plaats voor ten hoogste de maximale duur van de overeenkom- stige uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet arbeid en zorg. Zolang deze gelijkstelling duurt is de uitkering gelijk aan de uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet arbeid en zorg en de aanvullende uitkering waarop betrokkene recht zou hebben gehad indien hij in Nederland had gewoond.

5. Indien betrokkene een uitkering wegens werkloosheid, ziekte, zwangerschap, bevalling of ar- beidsongeschiktheid naar het recht van zijn woonland ontvangt, wordt deze geheel in mindering gebracht op de uitkering op grond van dit artikel over dezelfde periode.

6. Zolang en voor zover betrokkene tegelijk recht heeft op een uitkering op grond van dit artikel en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet arbeid en zorg, een bovenwettelijke uitkering of een uitkering die daar naar aard en strekking mee overeenkomt, niet zijnde een uitkering naar het recht van zijn woon-land, heeft de uitkering op grond van dit artikel het karakter van een aanvulling tot de hoogte die de uitkering op grond van dit artikel zonder de samenloop zou hebben. Hierbij wordt de wettelijke uitkering geacht onverminderd te zijn ontvan- gen indien deze op grond van enige wettelijke bepaling geheel of gedeeltelijk is geweigerd, dan wel niet of niet geheel is betaald.

HOOFDSTUK III NAWETTELIJKE UITKERING

Artikel 9

De betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, heeft na het verstrijken van de duur van de uitkering krachtens hoofdstuk II A van de Werkloosheidswet bij voortdurende werkloosheid recht op een nawettelijke uitkering indien de uitkeringsduur, berekend overeenkomstig artikel 10, tweede lid, langer is dan die, berekend overeenkomstig artikel 42 van genoemde wet, en verminderd met 2 dan wel 3,5 jaar overeenkomstig artikel 10, derde lid, zulks met dien verstande dat de verloren ar- beidsuren waarvoor hij geen betrokkene is geen aanspraak geven op een nawettelijke uitkering.

Artikel 10 Duur nawettelijke uitkering

1. De duur van de nawettelijke uitkering wordt voor de betrokkene, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid.

2. De duur van de nawettelijke uitkering bedraagt drie maanden, vermeerderd met een duur, gelijk aan 18% van de diensttijd als betrokkene op de dag van ontslag nog geen 21 jaar is, met een duur, ge-lijk aan 19,5% van de diensttijd als hij op de dag van ontslag 21 jaar is en zo vervolgens per leef- tijdsjaar opklimmend met 1,5%, met dien verstande dat de duur voor betrokkene die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is, gelijk is aan drie maanden, vermeerderd met een duur, gelijk aan 78% van de diensttijd.

3. De in het tweede lid berekende duur wordt verminderd met de uitkeringsduur, berekend overeen- komstig artikel 42 van de Werkloosheidswet en verminderd met 2, onderscheidenlijk 3,5 jaar voor de betrokkene die op de eerste dag van werkloosheid jonger is dan 57,5 jaar, onderscheidenlijk 57,5 jaar of ouder is.

4. De overeenkomstig het tweede en derde lid berekende uitkeringsduur wordt op een volle maand naar boven afgerond.

5. De duur van de nawettelijke uitkering van betrokkene die ten tijde van het ontslag 59 jaar of ouder is wordt na afloop van de termijn waarover de nawettelijke uitkering is toegekend verlengd tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, indien hij direct voorafgaand aan het ontslag zonder onderbreking van langer dan twee maanden vijf jaar in dienst is geweest van een of meer provincies.

Artikel 11 Hoogte nawettelijke uitkering

1. De nawettelijke uitkering bedraagt per dag 70% van het dagloon.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het percentage 67 in plaats van 70 zolang de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) op betrokkene van toepassing is.

Artikel 12 Overlijdensuitkering

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden wordt de betrokkene die tot en met de dag van overlijden recht heeft op een nawettelijke uitkering, onder overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de Ziektewet een overlijdensuitkering toegekend die per dag gelijk is aan 100% van het dagloon.

2. Op het uit te keren bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt in mindering gebracht het bedrag van de uitkering waarop de nagelaten betrekkingen van betrokkene terzake van diens overlijden aanspraak kunnen maken uit hoofde van een of meer werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitke- ringen, uitkeringen op grond van de Ziektewet dan wel uitkeringen die naar aard en strekking over- eenkomen met laatstgenoemde uitkeringen waarop betrokkene recht had.

Artikel 13

Ten aanzien van de nawettelijke uitkering is artikel 6, eerste lid, van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat ziekte van betrokkene niet wordt geacht aan werkloosheid in de weg te staan en dat bij ziekte artikel 19, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet niet van overeenkom- stige toepassing is.

 

Artikel 14 Nawettelijke uitkering provinciale werknemer die in het buitenland woont

1. Na het verstrijken van de duur van een aanvullende uitkering op grond van artikel 8 heeft betrokke- ne recht op de nawettelijke uitkering waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond.

2. Op de uitkering op grond van dit artikel is artikel 8, tweede, vijfde en zesde lid, van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IV OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 15 Indexering

Het dagloon wordt telkens aangepast aan de in de provincies geldende algemene salariswijziging.

Artikel 16 Verhuiskostenvergoeding

Aan de betrokkene die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen kan terzake van de kosten welke voor hem aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden, een tegemoetkoming worden verleend tot ten hoogste het bedrag van een vergoeding volgens de daartoe geldende verhuiskos- tenregeling.

Artikel 17 Afkoop

Op verzoek van de betrokkene kan het recht op de aanvullende en nawettelijke uitkering geheel of ten dele worden afgekocht indien daarmee de werkloosheid geheel of gedeeltelijk kan worden opge- heven. Bij gehele, onderscheidenlijk gedeeltelijke afkoop als bedoeld in de eerste volzin eindigt het recht op de aanvullende en nawettelijke uitkering geheel, onderscheidenlijk voor het afgekochte deel.

Artikel 18 Vervallen (verhoogde pensioenopbouw)

 

Artikel 19 Uitkering bij ontslag in het belang van de dienst

De ambtenaar aan wie met toepassing van artikel B.9, onderdeel o, van de CAP ontslag is verleend heeft recht op een aanvullende en nawettelijke uitkering die naar het oordeel van gedeputeerde sta- ten met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering is in geen geval minder dan die waarop aanspraak zou bestaan indien de ambtenaar ontslag zou zijn verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a.

 

Artikel 20 Eenmalige uitkering

1. De ambtenaar aan wie ontslag is verleend op grond artikel B.9, onderdeel g van de CAP of op grond van artikel B.9, onderdeel d, heeft recht op een eenmalige uitkering bij ontslag indien het ont- slag in overwegende mate is toe te rekenen aan schuld van de provincie.

2. Gedeputeerde staten bepalen de hoogte van de eenmalige uitkering, gelet op de bijzondere om- standigheden van het concrete geval. Zij houden daarbij in ieder geval rekening met de mate van schuld van de provincie en de ambtenaar aan het ontslag, met de leeftijd van de ambtenaar en met de duur en de omvang van het dienstverband van de ambtenaar bij de provincie.

Artikel 21 Doorwerking wettelijke maatregelen

Tenzij in het SPA anders is overeengekomen werken algemene neerwaartse wijzigingen in duur en hoogte van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet - anders dan door wijzigingen als gevolg van individuele feiten en omstandigheden - vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van inwerkingtreden van genoemde algemene neerwaartse wijzigingen door in de duur en hoogte van de aanvullende en nawettelijke uitkering. De in de eerste volzin bedoelde doorwerking vindt evenwel niet eerder plaats dan 6 maanden na de datum van publicatie van genoemde algemene neerwaartse wijzigingen in het staats- blad dan wel, indien dat later is, voor de datum van afloop van het lopende akkoord over de arbeids- voorwaarden in de sector provincies.

HOOFDSTUK V OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

1. De wachtgeldregeling en de uitkeringsregeling bij werkloosheid vervallen met ingang van 1 januari 2003. Toegang tot deze regelingen is met ingang van 1 januari 2001 niet meer mogelijk.

2. De in het eerste lid bedoelde regelingen blijven vanaf 1 januari 2003 onverminderd van kracht voor de gewezen ambtenaren aan wie vóór 1 januari 2001 op grond van die regelingen een wachtgeld of uitkering is toegekend waarvan de duur doorloopt na 1 januari 2003, onderscheidenlijk welke na de- ze datum herleeft.

3. De gewezen ambtenaar die uit hoofde van ontslag, einde van het dienstverband of werkloosheid recht heeft op wachtgeld of uitkering op grond van de in het eerste lid bedoelde regelingen heeft uit dien hoofde geen aanspraken op grond van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloos- heid.

Artikel 23 Inwerkingtreden en citeertitel

1. Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid.

2. Deze regeling treedt in werking, na uitgifte van het provinciaal blad waarin zij is geplaatst, op 1 januari 2001.

 

OVERGANGSRECHT BIJ AANPASSING REGELING I.V.M. AFSCHAFFING WW- VERVOLGUITKERING

   

Artikel II Overgangsrecht

1. De bepalingen van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, zoals die luidden op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit, blijven gelden voor de betrokkene op wie artikel 130h van de Werkloosheidswet van toepassing is.

 

2. Betrokkene van wie de duur van zijn uitkering op grond van artikel 42 van de Werkloosheidswet afloopt vóór 1 april 2005 en die in deze uitkeringsperiode een aanvullende uitkering geniet op grond van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, heeft aansluitend recht op een uitkering, indien en voor zolang hij op grond van het vervallen artikel 49 van de Werkloos- heidswet recht zou hebben gehad op een vervolguitkering. Deze uitkering wordt toegekend tot uiterlijk 1 april 2005. Geen recht op de uitkering bestaat indien op betrokkene artikel 130h van de Werkloosheidswet van toepassing is. De uitkering bedraagt 80% van de berekeningsgrondslag zolang een periode van 12 maanden na de datum van ontslag, onderscheidenlijk het einde van de tijdelijke aanstelling nog niet is verstreken en daarna 70% van de berekeningsgrondslag.

3. Heeft betrokkene, bedoeld in het tweede lid, op grond van de Regeling aanvullende voorzienin- gen bij werkloosheid aansluitend aan de aanvullende uitkering recht op een nawettelijke uitke- ring, dan vangt deze nawettelijke uitkering aan op 1 april 2005, aansluitend aan de in het tweede lid bedoelde uitkering. De duur van de nawettelijke uitkering wordt berekend overeenkomstig ar- tikel 10 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid zoals deze vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit luidt.

Overgangsbepaling bij wijziging provinciale rechtspositieregelingen i.v.m. de WIA en het WIA-akkoord overheid- en onderwijspersoneel

Artikel 1, tweede lid, onderdeel c, en artikel 7 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werk- loosheid, zoals die luidden op 31 mei 2007, blijven van toepassing op degene voor wie de Suppletie- regeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op grond van artikel IV na 31 mei 2007 van kracht blijft.

Overgangsrecht bij wijziging i.v.m. de cao Provincies 2012/2015 

  

Artikel III

Artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, zoals dat luidde op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op degene die op grond van die bepaling op die dag recht had op een aanvullende uitkering krachtens die regeling.

Artikel IV

Artikel 10, vijfde lid, van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, zoals dat luidde op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op degene die op die dag recht had op een verlengde nawettelijke uitkering krachtens die bepaling.

Artikel V

Artikel 18 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, zoals dat luidde op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op degene die op grond van die bepaling op die dag recht had op een bijdrage van de provincie in de extra pensioenopbouw.

 

Artikel VI

Dit besluit treedt, na publicatie in het Provinciaal Blad waarin het is geplaatst, in werking op 1 de- cember 2014.

TOELICHTING OP DE REGELING AANVULLENDE VOORZIENINGEN BIJ WERKLOOS- HEID

 

1. Inleiding

De ambtelijke aanspraken zijn geregeld in wettelijke en bovenwettelijke aanspraken. Het overheidspersoneel valt onder alle sociale verzekeringswetten. Dit zijn de wettelijke aanspraken. Dat betekent dat de provinciale ambtenaar valt onder de werking van de ZW, WAO, Werkloosheidswet (WW), Toeslagenwet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid is een bovenwettelijke regeling in aanvulling op de WW.

 

2. Uitgangspunten

Aan de bovenwettelijke werkloosheidsregeling ligt een aantal uitgangspunten ten grondslag. Als zodanig kunnen worden genoemd:

- een naadloze aansluiting op de WW-systematiek;

- een eenvoudige regeling zowel qua regelgeving als qua uitvoering;

- een regeling die invulling geeft aan het volumebeleid;

- een regeling waarbij zowel de bovenwettelijke voorzieningen in de marktsector als de huidige ambtelijke regelingen het referentiepunt zijn;

- een duurzame regeling voor de middellange termijn.

 

Tussen de eerste twee uitgangspunten is een nauwe samenhang: zonder een goede aansluiting op de WW-systematiek is een eenvoudige regeling niet denkbaar. Een dergelijke regeling zou leiden tot hogere uitvoeringskosten dan strikt genomen noodzakelijk is. Naadloze aansluiting past in de filosofie dat de WW de bodemvoorziening is en de bovenwettelijke regeling een complementaire voorziening. Het derde uitgangspunt impliceert:

- voor de werknemer dat de regeling voldoende prikkel moet bevatten om zo snel mogelijk weer in het arbeidsproces terug te keren;

- voor de werkgever dat de regeling voldoende prikkel moet bevatten om zich tot het uiterste in te spannen alternatieven voor werkloosheid te vinden.

 

Volumebeleid is dan ook een belangrijke taak voor het uitvoeringsorgaan aan wie de uitvoering van de bovenwettelijke regeling is opgedragen. Met dit uitgangspunt is ook rekening gehouden bij de afspraken over met name hoogte en duur van de bovenwettelijke uitkering: deze mogen uiteraard niet de prikkel tot re-integratie wegnemen.

 

1. Hoofdlijnen van de regeling

a. Toegang tot de regeling

Voor toegang tot de regeling is vereist enerzijds dat aanspraak bestaat op een loongerelateerde WW-uitkering en anderzijds dat de ambtenaar ontslag uit provinciale dienst is verleend. Het eerste vereiste vloeit voort uit het uitgangspunt dat de regeling naadloos moet aansluiten op de WW. In concreto houdt dit, gelet op de in de WW gestelde voorwaarden voor het ontstaan van het recht op een uitkering, het volgende in. Betrokkene moet werknemer zijn in de zin van de WW, d.w.z. de natuurlijke persoon, nog niet AOW-gerechtigd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Betrokkene moet werkloos zijn. Daartoe is ontslag geen noodzakelijke voorwaarde in de WW. Van werkloosheid is sprake bij verlies van ten minste 5 arbeidsuren per kalenderweek of van 50% van zijn arbeidsuren per kalenderweek alsmede van het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en betrokkene beschikbaar is om arbeid te verrichten. Betrokkene moet voldoen aan de referte-eis voor een loongerelateerde WW-uitkering. Het vereiste van ontslag is een voorwaarde voor recht op een bovenwettelijke uitkering. Niet ieder ontslag leidt echter tot een recht op bovenwettelijke voorzieningen, ook al zou uit hoofde van dat ontslag recht op een WW-uitkering ontstaan. Van de regeling zijn uitgezonderd ambtenaren aan wie bijvoorbeeld ontslag op aanvraag is verleend, ontslag wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, strafontslag, ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziekte en ontslag na afloop van non-activiteit i.v.m. de vervulling van een politiek ambt. Het recht op bovenwettelijke voorzieningen blijft beperkt tot die ambtenaren aan wie re-organisatieontslag is verleend en ontslag wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Daarnaast zijn nog bijzondere voorzieningen getroffen in enkele andere gevallen van ontslag:

- ontslag in het belang van de dienst, bijvoorbeeld wegens onverenigbaarheid van karakters (artikel 19);

- ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziekte en ontslag na afloop van non-activiteit i.v.m. de vervulling van een politiek ambt (artikel 20).

 

b. Aanvullende en nawettelijke uitkering

De regeling voorziet in een aanvullende uitkering en een nawettelijke uitkering. De aanvullende uitkering houdt in een aanvulling van de WW-uitkering, een aanvulling op de uitkering krachtens de ZW in de periode dat wegens ziekte geen recht op een WW-uitkering maar op een ZW-uitkering bestaat en, in voorkomende gevallen, een aanvulling op de overlijdensuitkering. De aanvullende uitkering wordt toegekend gedurende de WW-uitkeringperiode. Zij eindigt dus op het moment dat de duur van de loongerelateerde WW-uitkering is afgelopen of zoveel eerder als die wettelijke uitkering eerder is afgelopen i.v.m. bijvoorbeeld het einde van de werkloosheid. De aanvulling bij ziekte wordt slechts toegekend zolang er uit hoofde daarvan aanspraak op een ZW-uitkering bestaat. Een nawettelijke uitkering is een uitkering na afloop van de duur van de loongerelateerde WW-uitkering ingeval anders dan vanwege het verstrijken van de uitkeringsduur is voldaan aan de voorwaarden voor een WW-uitkering. Zie verder de artikelgewijze toelichting.

 

c. Hoogte van de aanvullende en nawettelijke uitkering

Grondslag voor de aanvullende en nawettelijke uitkering is het dagloon dat voor de WW wordt gehanteerd. Dat volgt uit het uitgangspunt om naadloos op de WW aan te sluiten. De maximum dagloongrens wordt echter niet gehanteerd. De hoogte van de aanvullende uitkering is als volgt. In de eerste 12 maanden wordt de WW-uitkering aangevuld tot 80%, daarna tot 70% van het ongemaximeerde dagloon. De aanvulling tot 70% heeft in de WW-loondervingsfase feitelijk alleen betekenis voor hen wier bezoldiging uitkomt boven de maximum dagloongrens. De hoogte van de nawettelijke uitkering is steeds 70% van het ongemaximeerde dagloon.

 

a. Aansluiting op de WW-systematiek

Zoals hierboven weergegeven is de naadloze aansluiting op de WW-systematiek een belangrijk uitgangspunt. Dit uitgangspunt is, zoals hierboven geschetst, onder meer vertaald in het (grotendeels) overnemen van het dagloonbegrip als berekeningsgrondslag en het vereiste dat de bovenwettelijke regeling alleen openstaat als er recht op WW bestaat. Ook op andere onderdelen wordt in de bovenwettelijke regeling nauw bij de WW-systematiek aangesloten. Zo zijn de bepalingen in de WW inzake gehele of gedeeltelijke beëindiging van het recht op uitkering (artikelen 19 en 20 WW), inzake herleving en verlenging van de uitkering (artikelen 21 en 43 WW), inzake verplichtingen en sancties (artikelen 24 t/m 28 WW), inzake anticumulatie (artikelen 34 en 35 WW) en inzake scholing (artikelen 75, 76 en 78 WW) van overeenkomstige toepassing. Een en ander is geregeld in de artikelen 6 en 13 van de regeling. De WW-systematiek wordt echter niet gevolgd ten aanzien van de indexering. Die blijft gekoppeld aan de algemene salarisontwikkeling in de sector provincies.

 

b. Doorwerking van wettelijke maatregelen in het bovenwettelijke traject

Indien de wetgever een neerwaartse wijziging in de hoogte en duur van de WW-uitkering aanbrengt zal dit - tenzij in het sectoroverleg anders wordt overeengekomen - doorwerken naar het bovenwettelijke traject. Gelet op het systeem van de bovenwettelijke uitkering, een aanvulling op de wettelijke uitkering, zou een verlaging van het wettelijke uitkeringsniveau er automatisch toe leiden dat deze verlaging wordt gecompenseerd in de bovenwettelijke uitkering (bij een verlaging van de WW naar 65% bijvoorbeeld zou een aanvulling tot 78% immers niet een aanvulling van 8% maar van 13% zijn). Hetzelfde verhaal geldt bij een duurvermindering in de WW. Dat zou automatisch tot een compensatie in de nawettelijke uitkering leiden doordat de nawettelijke uitkering zou worden verlengd met de periode waarmee de wettelijke uitkeringsduur is bekort. De doorwerkingclausule zoals opgenomen in artikel 21 van de regeling is gelijk aan die welke tussen de overheidssectorwerkgevers en centrales van overheidspersoneel is afgesproken in het model voor een bovenwettelijk invaliditeitspensioen, zij het dat hieraan is toegevoegd dat doorwerking in ieder geval niet plaatsvindt voor de afloop van het lopende SPA-akkoord over de arbeidsvoorwaarden.

 

f. Overgangsrecht

De ambtelijke wachtgeldregeling en uitkeringsregeling zijn met ingang van 1 januari 2003 vervallen. Vanaf 1 januari 2001 hebben ambtenaren wier dienstverband op of na die datum is geëindigd, geen toegang meer tot die regelingen. De wachtgeldregeling en de uitkeringsregeling blijven vanaf 1 januari 2003 wel van kracht voor gewezen ambtenaren aan wie direct voorafgaande aan 1 januari 2001 een wachtgeld of uitkering op grond van die regelingen is toegekend.

 

g. De uitvoering van de regeling

Zowel de Werkloosheidswet als de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid worden uitgevoerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Wat betreft de uitvoering van de Werkloosheidswet is dat wettelijk geregeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). De uitvoering van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid is contractueel geregeld tussen de provincie en het UWV (als rechtsopvolger van de USZO). Het UWV is de uitvoering van deze regeling, inclusief de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften, gemandateerd.

 

4. Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

Het eerste lid geeft aan wie onder de werking van de regeling vallen. Arbeidsongeschikten komen alleen voor een bovenwettelijke uitkering in aanmerking als zij op de ontslagdatum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard door het UWV. De WW, waarop een bovenwettelijke uitkering wordt gegeven, is immers niet van toepassing op hen die voor 35% of meer arbeidsongeschikt zijn verklaard.

In het tweede lid is onder d het diensttijdbeginsel vastgelegd. Het komt materieel overeen met het huidige ABP-diensttijdbegrip. Rekening is gehouden met de jurisprudentie inzake meetellen van overheidsdiensttijd bij lidstaten van de Europese Economische Ruimte. De diensttijd is van belang voor de berekening van de duur van de nawettelijke uitkering. Diensttijd die al in aanmerking is ge- nomen voor de bepaling van de duur van een eerdere werkloosheidsuitkering ten laste van de over- heid wordt niet opnieuw in beschouwing genomen.

Artikel 2

Geen recht op een aanvullende uitkering ontstaat indien geen recht ontstaat op een loongerelateerde WW-uitkering maar slechts op een kortdurende WW-uitkering op grond van hoofdstuk II B van de WW. Na ontslag heeft men slechts recht op een aanvullende uitkering voor zover men recht heeft op een (loongerelateerde) WW-uitkering i.v.m. arbeidsurenverlies ontstaan uit het ontslag bij de provin- cie. Het tweede lid geldt niet bij vermindering van WW wegens gedeeltelijke werkloosheid op grond van artikel 47, tweede lid, van de WW, maar enkel bij financiële korting of sanctie.

Artikel 3

Als het recht op WW-uitkering binnen de eerste 12 maanden na ontslag eindigt (bijvoorbeeld door einde van de werkloosheid) en later herleeft, herleeft ook het recht op de aanvullende uitkering. De herleefde WW-uitkering wordt gedurende de periode dat die 12 maanden niet zijn vol gemaakt aan- gevuld tot 80% en eerst daarna voor de resterende uitkeringsduur tot 70%.

Het tweede lid is noodzakelijk zolang die wet waarin een wettelijke toeslag van 3% is geregeld nog van toepassing is. In navolging van OCW zal worden verzocht deze wet in te trekken voor het pro- vinciaal personeel.

 

Artikel 4

Bij ziekte eindigt de WW-uitkering. De aanvulling op de ZW-uitkering eindigt op het moment dat de ZW-uitkering eindigt. De WW-uitkering kan herleven als geen nieuw recht op WW ontstaat. De tijd waarin de aanvulling van de ZW-uitkering tot 80% is gegeven telt mee voor de berekening van de duur van de 12 maanden waarin de WW-uitkering tot 80% wordt aangevuld. De aanvulling van de ZW-uitkering daalt van 80% naar 70% op het moment van verstrijken van die 12 maanden.

De uitkering bij zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van de Wet arbeid en zorg wordt aan- gevuld tot 100% van de berekeningsgrondslag.

Artikel 5

Artikel 35 van de ZW voorziet in een eenmalige overlijdensuitkering. Die overlijdensuitkering wordt per dag aangevuld tot 100% van het ongemaximeerde dagloon.

Artikel 6

Hierin is bepaald dat een groot aantal bepalingen van de WW van overeenkomstige toepassing zijn. Het gaat daarbij om de bepalingen inzake het recht op WW, inzake (gehele of gedeeltelijke) beëindi- ging van het recht op WW, de bepalingen inzake verlenging en herleving van het recht op WW en inzake verplichtingen en sancties, anticumulatie en scholing.

Het tweede lid zorgt ervoor dat als gevolg van de overeenkomstige toepassing van de kortingsbepa- ling van andere inkomsten geen dubbele korting plaatsvindt: zowel op het wettelijke als het boven- wettelijke deel.

Het vierde lid regelt dat, indien een ontslag op eigen verzoek ingeval van een voorgenomen reorga- nisatieontslag zou leiden tot sancties de wettelijke uitkering omdat sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid de sanctie in het bovenwettelijk deel wordt gecompenseerd.

Het is uiteraard van groot belang dat de beslissingen en handelingen t.a.v. de wettelijke en aanvul- lende/ nawettelijke uitkering op elkaar zijn afgestemd. Voorkomen moet immers worden dat bijvoor- beeld eenzelfde nalatigheid tot verschillende sancties leidt.

Artikelen 8 en 14

Op grond van regelgeving van de Europese Unie komt de provinciale werknemer die in het buiten- land woont bij volledige werkloosheid niet in aanmerking voor een WW-uitkering in Nederland. Be- trokkene zal in dat geval een werkloosheidsuitkering in zijn woonland moeten aanvragen.

Daarmee voldoet hij niet aan de in de artikelen 2 en 9 gestelde voorwaarde voor een bovenwettelijke (= aanvullende en nawettelijke) werkloosheidsuitkering dat hij recht moet hebben (gehad) op een WW-uitkering. In de artikelen 8 en 14 is geregeld dat de provinciale werknemer die in het buitenland woont bij volledige werkloosheid toch de aanvullende en eventueel nawettelijke werkloosheidsuitke- ring ontvangt waarop hij recht zou hebben gehad als hij in Nederland zou hebben gewoond. Daar- mee is uitvoering gegeven aan een aanbeveling ter zake van de Raad voor het Overheidsperso- neelsbeleid (ROP). De regeling sluit aan bij het model dat Loyalis Contractmanagement B.V. op

 

verzoek van de ROP bij wijze van handreiking heeft ontwikkeld. Dit model geeft in alle gevallen een garantie op het totale (wettelijke plus bovenwettelijke) uitkeringsniveau dat betrokkene zou hebben gehad als hij in Nederland had gewoond. Hiertoe wordt een fictief werkloosheidsrecht vastgesteld en het bovenwettelijk recht conform de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid. De op deze wijze vastgestelde totale aanspraken worden uitbetaald als een volledige bovenwettelijke uitke- ring. Als betrokkene een buitenlandse werkloosheidsuitkering ontvangt zal het bedrag van deze bui- tenlandse uitkering volledig worden gekort op de bovenwettelijke betaling (anticumulatie). Bewijs- stukken hiervan levert betrokkene maandelijks aan.

De werkloze provinciale werknemer moet Nederlandse werkbriefjes blijven insturen. Veranderingen in de omstandigheden (bijv. werkhervatting of overtreding van verplichtingen) hebben hetzelfde effect dat ze zouden hebben als betrokkene in Nederland woonde. Beoordeling vindt dus steeds plaats op grond van de Nederlandse regels.

In geval van ziekte bij of kort na ontslag waarbij de laatstgenoten bezoldiging wordt doorbetaald wordt de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering onderbroken. In de overige gevallen van ziekte loopt de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering door. In deze situatie zijn er twee mogelijkheden.

Als betrokkene een buitenlandse uitkering wegens ziekte, zwangerschap of bevalling heeft en dit aantoont, gaat de fictieve WW-uitkering over in een fictieve uitkering op grond van de Ziektewet of de Wet arbeid en zorg. Dit betekent dat de einddatum van de fictieve WW-uitkering opschuift (bij ziekte alleen als deze meer dan 3 maanden duurt). Bovendien geldt bij zwangerschap en bevalling een hoger uitkeringspercentage.

Meldt betrokkene zich ziek maar levert hij geen bewijs van een buitenlandse ziekte-uitkering dan loopt de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering door zoals bij werkloosheid. Dus zonder opschuiving van de einddatum en zonder verhoging in geval van zwangerschap en bevalling.

Artikel 8, tweede lid, onderdeel b, is van belang als betrokkene later alsnog recht krijgt op WW. Dat is mogelijk in bijzondere situaties, bijv. als hij bij een volgend werkloosheidsgeval wel in Nederland woont. De bovenwettelijke uitkering als “grensarbeider” mag dan niet in mindering worden gebracht op de bovenwettelijke uitkering die is verbonden aan zijn nieuwe Nederlandse WW-recht. Het vijfde lid van artikel 8 regelt de anticumulatie van de woonlanduitkering. Het zesde lid van artikel 8 regelt de situatie van samenloop tussen een uitkering op grond van dit artikel en een andere uitkering. Als beide uitkeringen betrekking hebben op hetzelfde deel van de arbeidsuren wordt de uitkering op grond van dit artikel alleen uitbetaald voor zover die hoger is dan de andere uitkering. Dit lid is alleen van belang in bijzondere situaties, bijvoorbeeld als betrokkene opnieuw uitkering krijgt nadat hij naar Nederland is verhuisd, of anderszins geen “grensarbeider” meer is. Het zesde lid heeft geen betrek- king op de woonlanduitkeringen. Zie daarvoor het vijfde lid.

Artikel 14, eerste lid, kent betrokkene het recht op een nawettelijke uitkering toe dat hij zou hebben gehad als hij in Nederland had gewoond. Het tweede lid van artikel 14 verwijst naar enkele onderde- len van artikel 8. Zie de toelichting aldaar.

Artikel 9

Hierin is het recht op de nawettelijke uitkering geregeld. Zie ook de tweede volzin van de toelichting op artikel 2.

 

Artikel 10

In het tweede en derde lid is de uitkeringsduur overeenkomstig het leeftijd+ diensttijdbeginsel gere- geld, met de correctie vanwege het vervallen van de WW-vervolguitkering (zie onderdeel 3c van de algemene toelichting). Bij (reorganisatie)ontslag op de leeftijd van 59 jaar en ouder wordt de nawette- lijke uitkering verlengd tot de AOW-gerechtigde leeftijd als betrokkene bij ontslag direct voorafgaand zonder onderbreking van langer dan 2 maanden een provinciale diensttijd had van ten minste 5 jaar.

Artikelen 11 t/m 13

In artikel 13 is artikel 19, eerste lid, onder a, WW waarin beëindiging bij ziekte is geregeld, niet over- genomen bij de nawettelijke uitkering omdat alsdan betrokkene niet meer onder de ZW valt en hij in dat geval op de bijstand zou zijn aangewezen. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op de hoofdlijnen van de regeling.

Artikel 15

De wettelijke indexering van het WW-dagloon conform de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkhe- den geldt niet voor de aanvullende en nawettelijke uitkering. De berekeningsgrondslag voor de aan- vullende en nawettelijke uitkering wordt steeds aangepast op het tijdstip van de algemene salaris- maatregelen in de sector provincies.

Artikelen 16 en 17

Het gaat hier om voorzieningen die ook in de oude wachtgeldregeling al voorkomen. Zij kunnen een bijdrage leveren aan een spoedige re-integratie in het arbeidsproces.

Artikel 19

Het gaat hier om een ontslag in het belang van de dienst zoals bedoeld in artikel B.9, onderdeel o, van de CAP. Gedacht moet worden met name aan ontslag ingeval van onverenigbaarheid van karakters. De voorziening sluit aan op die in de huidige rechtspositieregelingen.

Artikel 20[4]

Hier bedoelde gewezen ambtenaren komen niet in aanmerking voor een aanvullende en nawettelijke uitkering. Wel bestaat recht op een eenmalige uitkering indien de werkgever voor 50% of meer schuld heeft aan het ontslag. Gelet op de Awb zullen gedeputeerde staten een beslissing hierover slechts kunnen nemen na een zorgvuldig onderzoek, gehoord de betreffende ambtenaar.

Een paritair uit werkgevers- en werknemersleden en een onafhankelijke voorzitter bestaande com- missie zal in het kader van de heroverwegingsprocedure op grond van de Awb het provinciebestuur

adviseren over het ontslag, het recht en de hoogte van de eenmalige uitkering in hun onderlinge samenhang. De ambtenaar kan zich in alle fasen laten bijstaan door een raadsman (bijv. een vak- bond als hij daarvan lid is).

Artikel 23

Deze regeling treedt in werking op het moment waarop de nieuwe gevallen onder de WW gaan val- len, te weten 1 januari 2001.

[4] In het SPA-akkoord 1994/1997 is vastgelegd dat in het lokale georganiseerd overleg een andere samenstelling kan worden overeengekomen van de paritaire commissie. In provincies waar een andere samenstelling is overeengekomen zal de tekst vanzelfsprekend op onderdelen wat anders komen te luiden.

UITVOERINGSREGELING RECHTEN EN PLICHTEN BIJ ZIEKTE EN ARBEIDSONGE-SCHIKTHEID (krachtens artikel E.8 van de CAP)

Paragraaf 1: Definities

  

Artikel 1 Definities

In deze uitvoeringsregeling wordt verstaan onder:

a. CAP: de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies;

b. herplaatsingtoelage: een herplaatsingtoelage krachtens het pensioenreglement;

c. invaliditeitspensioen: een invaliditeitspensioen krachtens het pensioenreglement;

d. ZW-uitkering: ziekengeld als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet;

e. WW-uitkering: een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;

f. aanvullende werkloosheidsuitkering: een aanvullende uitkering krachtens de artikelen 2 en 4 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid;

g. zijn arbeid: hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge artikel 19 van de Ziektewet;

h. IVA-uitkering: de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in hoofdstuk 6 van de WIA;

i. WGA-uitkering: de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, bedoeld in hoofdstuk 7 van de WIA;

j. loongerelateerde uitkering, loonaanvullingsuitkering en vervolguitkering: de loongerelateerde uitkering, loonaanvullingsuitkering en vervolguitkering van de WGA-uitkering, bedoeld in hoofd- stuk 7 van de WIA;

k. resterende verdiencapaciteit: de resterende verdiencapaciteit, bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten;

l. ABP arbeidsongeschiktheidspensioen: het arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in hoofd- stuk 11 van het pensioenreglement.

Paragraaf 2: Aanspraken tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid

   

Artikel 2 Aanspraak van de ambtenaar

1. De ambtenaar heeft over de uren waarop hij bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zijn arbeid niet verricht recht op doorbetaling van

a. zijn volledige bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

b. 70% van zijn bezoldiging gedurende de daarop volgende 52 weken.

2. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde periode wordt verlengd met de duur van:

a. de vertraging indien de ambtenaar de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WIA op deugdelijke gronden later heeft gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschre- ven;

 

b. de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op loon of bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA dan wel met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, zevende lid, van de WAO; en

c. het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA dan wel artikel 71a, negende lid, van de WAO, heeft vastgesteld.

3. Bij verlenging op grond van het tweede lid bedraagt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde tijdvak niet meer dan 104 weken.

4. De ambtenaar geniet in de tijdvakken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en in het tweede lid, de volledige bezoldiging over de uren waarop hij bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn ar- beid wegens ziekte

a. zijn arbeid niet verricht en de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrich- ten, is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelo- pen beroepsziekte;

b. in het belang van zijn genezing wenselijk geachte andere arbeid verricht;

c. in opdracht een opleiding volgt ten behoeve van andere werkzaamheden die hem bij de provincie in het kader van zijn re-integratie worden aangeboden.

5. De ambtenaar die op grond van artikel E.7 van de CAP in een andere functie is benoemd voordat de termijn, bedoeld in artikel E.9, eerste lid, onderdeel a, en eventueel vierde lid, van de CAP, is verstreken, heeft tot het eind van genoemde termijn aanspraak op een aanvullende uitkering, in- dien zijn bezoldiging als gevolg van die benoeming vermindering ondergaat, ter grootte van het verschil tussen:

a. het bedrag waarop de ambtenaar op grond van dit artikel recht zou hebben gehad indien hem geen andere functie zou zijn opgedragen, maar in plaats daarvan voor dezelfde arbeidsduur zijn eigen functie; en

b. zijn bezoldiging na die benoeming.

 

Artikel 3 Aanspraak van de gewezen ambtenaar

1. De gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan vóór het tijdstip van ingang van zijn ontslag anders dan op grond van artikel E.9, artikel E.15 en artikel G.4, eerste lid, onderdeel e, van de CAP, na zijn ontslag nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, heeft zolang en voor zover hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte recht op doorbetaling van

a. zijn laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

b. 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de daarop volgende 52 weken.

2. De gewezen ambtenaar die binnen een maand na het tijdstip van zijn ontslag als bedoeld in het eerste lid, wegens ziekte ongeschikt wordt een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervul- len heeft, indien hij gedurende ten minste twee maanden onmiddellijk aan het ontslag voorafgaan- de in dienst is geweest, zolang en voor zover hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte recht op doorbetaling van

a. zijn laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

b. 70% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de daarop volgende 52 weken.

 

3. De in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, bedoelde periode wordt verlengd met de duur van:

a. de vertraging indien de gewezen ambtenaar de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WIA op deugdelijke gronden later heeft gedaan dan in of op grond van dat artikel is voor- geschreven;

b. de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op loon of bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA dan wel met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, zevende lid, van de WAO; en

c. het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA dan wel artikel 71a, negende lid, van de WAO, heeft vastgesteld.

4. Bij verlenging op grond van het derde lid bedraagt het in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, bedoelde tijdvak niet meer dan 104 weken.

5. De in het eerste en tweede lid bedoelde gewezen ambtenaar geniet ook in de tijdvakken, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, het tweede lid, onderdeel b, en het derde lid, de laatstelijk genoten bezoldiging, indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte.

6. [Vervallen.]

Artikel 4 Aanspraak van de ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het pensioenreglement

1. Het bepaalde in de artikelen 2 en 3 is niet van toepassing op de ambtenaar en de gewezen amb- tenaar die geen deelnemer is in de zin van het pensioenreglement.

2. De ambtenaar die geen deelnemer is in de zin van het pensioenreglement, heeft over de uren waarop hij bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte zijn arbeid niet ver- richt recht op doorbetaling van

a. zijn volledige bezoldiging gedurende de eerste 52 weken;

b. 70% van zijn bezoldiging gedurende de daarop volgende 52 weken.

3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde periode wordt verlengd met de duur van:

a. de vertraging indien de ambtenaar de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WIA op deugdelijke gronden later heeft gedaan dan in of op grond van dat artikel is voorgeschre- ven;

b. de verlenging van het tijdvak waarin recht bestaat op loon of bezoldiging op grond van artikel 24, eerste lid, van de WIA dan wel met de duur van de verlenging van de wachttijd, bedoeld in artikel 19, zevende lid, van de WAO; en

c. het tijdvak dat het UWV op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA dan wel artikel 71a, negende lid, van de WAO, heeft vastgesteld.

4. Bij verlenging op grond van het derde lid bedraagt het in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde tijdvak niet meer dan 104 weken.

 

Artikel 5 Geen aanspraak

1. De ambtenaar en de gewezen ambtenaar hebben geen aanspraken op grond van de artikelen 2 tot en met 4:

a. indien de ziekte is voorgewend, althans zodanig overdreven is voorgesteld, dat reden voor verhindering niet kan worden aangenomen;

b. indien de ziekte door opzet van betrokkene is veroorzaakt, tenzij hem daarvan op grond van zijn psychische toestand geen verwijt kan worden gemaakt;

c. indien de verhindering het gevolg is van een ziekte of gebrek waarover betrokkene bij zijn aanstelling opzettelijk valse inlichtingen aan de werkgever heeft verstrekt;

d. voor de tijd gedurende welke betrokkene zonder deugdelijke grond de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de WIA later indient dan in of op grond van dat artikel is voorge- schreven.

2. De gewezen ambtenaar heeft geen aanspraak op grond van artikel 3, indien hij op grond van een aanvaarde andere functie aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon of bezoldiging, dan wel op een ZW-uitkering.

Artikel 6 Nadere voorschriften inzake de tijdvakken in de artikelen 2, 3 en 4

1. Het tijdvak gedurende welke de ambtenaar en de gewezen ambtenaar aanspraak hebben op doorbetaling van hun bezoldiging vangt aan op de eerste dag waarop:

a. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet is gewerkt;

b. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk is gestaakt;

c. wegens ziekte geheel of gedeeltelijk niet zou zijn gewerkt;

d. het werken wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zou zijn gestaakt.

2. Bij buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging vangt het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, aan op de dag, volgend op die waarop het buitengewoon verlof is geëindigd.

3. Voor het bepalen van het einde van de perioden waarin aanspraken bestaan op grond van de artikelen 2, 3 en 4 worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn of haar arbeid wegens ziekte samengeteld, indien de perioden van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan 4 weken opvolgen. Bij de vaststelling van de periode van 4 weken blijven perioden buiten beschouwing waarin zwangerschaps- en bevallingsverlof als bedoeld in artikel D.11 van de CAP wordt genoten.

Artikel 7 Einde van de uitkering

1. De aanspraken, bedoeld in artikel 2, eerste tot en met vierde lid, en artikel 4 eindigen na afloop van de uitkeringsduur, maar in elk geval:

a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar op grond van artikel E.7 van de CAP in een an- dere functie is benoemd; of

b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend; of

c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt; of

 

d. met ingang van de dag, volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

2. De aanspraken, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, eindigen na afloop van de uitkeringsduur, maar in elk geval:

a. met ingang van de dag waarop de ambtenaar niet meer voldoet aan de in bedoelde artikelen genoemde voorwaarden; of

b. met ingang van de dag waarop de ambtenaar ontslag is verleend, waaronder het ontslag op grond van artikel E.9 en artikel E.15 van de CAP; of

c. met ingang van de dag waarop de ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt; of

d. met ingang van de dag, volgende op die waarop de ambtenaar is overleden.

3. De aanspraken, bedoeld in artikel 3, eerste, tweede en vijfde lid, eindigen na afloop van de uitke- ringsduur, maar in elk geval:

a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar in een andere functie is benoemd overeenkomstig artikel E.7 van de CAP;

b. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt; of

c. met ingang van de dag, volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden.

 

Paragraaf 3: Verplichtingen en sancties

  

Artikel 8 Verplichtingen en sancties gedurende de wachttijd van de WAO en de WIA

1. De aanspraken op gehele of gedeeltelijke doorbetaling van bezoldiging op grond van de artike- len 2, 3 en 4 vervallen wanneer en voor zolang de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:

a. weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek vanwege de bedrijfsgeneeskundige of een daarmee gelijk te stellen geneeskundige of, na voor zulk een onderzoek te zijn opgeroepen, zonder geldige reden niet verschijnt;

b. weigert de volledige medewerking te verlenen aan een geneeskundig onderzoek, een ob- servatie of een maatregel in het belang van het behoud, het herstel of de bevordering van zijn arbeidsgeschiktheid, tenzij de maatregel een ingreep van heelkundige aard mocht zijn;

c. zonder voldoende gronden nalaat zich onder behandeling van een geneeskundige te stellen of blijven stellen, dan wel zich niet houdt aan de voorschriften hem door de behandelende geneeskundige gegeven, met dien verstande dat te dezen voorschriften tot het verlenen van medewerking aan een ingreep van heelkundige aard zijn uitgezonderd;

d. zich zodanig gedraagt dat zijn genezing wordt belemmerd of vertraagd;

e. tijdens de verhindering dienst te verrichten, voor zichzelf of derden arbeid verricht tenzij dit door de bedrijfsgeneeskundige of een daarmee gelijk te stellen geneeskundige in het belang van zijn genezing wenselijk wordt geacht;

f. in gebreke blijft op het door de bedrijfsgeneeskundige of een daarmee gelijk te stellen ge- neeskundige bepaalde tijdstip en in de door deze bepaalde mate zijn dienst te hervatten,tenzij hij daarvoor een inmiddels opgekomen, door deze als geldig erkende reden heeft op- gegeven;

g. weigert passende arbeid te verrichten welke door gedeputeerde staten wordt opgedragen en waartoe hij door de bedrijfsgeneeskundige of een daarmee gelijk te stellen geneeskundige in staat wordt geacht;

h. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan door gedeputeerde staten of een door hen aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn hem in staat te stellen passende arbeid te verrichten;

i. zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de WIA en artikel 71a, tweede lid, van de WAO.

2. De in het eerste lid bedoelde aanspraken kunnen geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de voor hem ter zake van afwezigheid tijdens ziekte gestelde voorschriften overtreedt.

3. Gedeputeerde staten kunnen op grond van bijzondere omstandigheden bepalen dat de in het eerste lid bedoelde aanspraken niet vervallen, maar geheel of ten dele aan anderen dan aan de ambtenaar of de gewezen ambtenaar worden uitbetaald.

4. Voor zover gedeputeerde staten van de bevoegdheid in het derde lid geen gebruik hebben ge- maakt, kunnen zij de niet uitbetaalde aanspraken alsnog aan de ambtenaar of de gewezen ambte- naar uitbetalen.

 

Artikel 9 Compensatie bij arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%

1. De ambtenaar die door het UWV in het kader van de uitvoering van de WIA voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is verklaard en die als gevolg van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid inkomensverlies heeft, heeft aanspraak op compensatie van het inkomensverlies overeenkom- stig het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid.

2. De compensatie bedraagt:

a. indien de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte: 100%; en

b. in overige gevallen: 70%;

van het verschil tussen de bezoldiging in de oude functie en de bezoldiging in de aangepaste of nieuwe functie. Indien het in het eerste lid bedoelde inkomensverlies door verhoging van de be- zoldiging afneemt wordt de compensatie dienovereenkomstig verminderd, tenzij het een verho- ging betreft van de bezoldiging wegens algemene salarismaatregelen of een salarisverhoging op grond van artikel C.7 van de CAP. De compensatie wordt als salaris aangemerkt.

3. Op de compensatie bestaat aanspraak vanaf de kalenderdag dat de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35%, maar niet voordat de periode van gehele of gedeeltelijke door- betaling van bezoldiging bij ziekte is verstreken.

4. De compensatie eindigt op het moment waarop het dienstverband bij de provincie eindigt doch in het geval, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, in ieder geval na 5 jaar.

 

5. Bij samenloop van de compensatie met een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of een aanvullende werkloosheidsuitkering uit hoofde van de dienstbetrekking waaruit de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard, wordt de compensatie verminderd met het bedrag van deze uitkeringen.

 

Artikel 9a Aanvulling bij arbeidsongeschiktheid ingeval van dienstongeval of beroepsziekte

1. De ambtenaar of gewezen ambtenaar die als gevolg van een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte recht heeft op een IVA-uitkering uit hoofde van de provinciale dienstbetrekking en geen recht heeft op doorbetaling van de bezoldiging of de laatstelijk genoten bezoldiging, wordt de IVA-uitkering en het ABP arbeidsongeschiktheidspensi- oen, zolang daarop aanspraak bestaat, aangevuld tot 90% van de laatstelijk genoten bezoldi- ging.

2. De ambtenaar of gewezen ambtenaar die als gevolg van een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte recht heeft op een WGA-uitkering uit hoofde van zijn provinciale dienstbetrekking wordt de WGA-uitkering en het ABP arbeidsongeschikt- heidspensioen, zolang daarop aanspraak bestaat, aangevuld

a. tijdens de loongerelateerde uitkering: tot 90% van het verschil tussen de laatstelijk genoten bezoldiging en het nieuwe inkomen bij volledige invulling van de resterende verdiencapaci- teit en tot 80% van dit verschil bij niet volledige invulling van de resterende verdiencapaciteit;

b. tijdens de loonaanvullingsuitkering: tot 90% van het verschil tussen de laatstelijk genoten bezoldiging en het nieuwe inkomen dat bij volledige invulling van de resterende verdienca- paciteit zou kunnen worden verdiend;

c. tijdens de vervolguitkering, doch niet langer dan 10 jaar: tot 75% van de laatstelijk genoten bezoldiging maal het door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage.

3. Als de IVA-uitkering of de WGA-uitkering wordt geweigerd of verminderd in verband met toepas- sing van een sanctie op grond van de WIA wordt die sanctie op overeenkomstige wijze als voor het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen door vertaald naar de aanvulling op grond van dit arti- kel.

Paragraaf 4: Bijzondere situaties

  

Artikel 10 Samenloop met andere inkomsten

1. Bij samenloop van een aanspraak krachtens deze uitvoeringsregeling met een ZW-uitkering, een WAO- of WIA-uitkering, een WW-uitkering of een aanvullende werkloosheidsuitkering op grond van dezelfde dienstbetrekking wordt deze aanspraak verminderd met het bedrag van deze uitke- ringen.

 

2. Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen van de ambtenaar of de ge- wezen ambtenaar de ZW-uitkering, de WAO- of WIA-uitkering, de WW-uitkering of de aanvul- lende werkloosheidsuitkering een vermindering ondergaat, dan wel de aanspraak daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt deze uitkering voor de toepassing van het eerste lid ge- acht onverminderd te zijn genoten.

3. Indien ten aanzien van de ZW-uitkering, die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet, een verplichting wordt opgelegd of een sanctie wordt toegepast leggen gedeputeerde staten zoveel mogelijk dezelfde verplichting op dan wel passen zij zoveel mogelijk een overeenkomstige sanc- tie toe op de aanspraken krachtens deze uitvoeringsregeling waarop de ZW-uitkering in minde- ring is gebracht.

4. De inkomsten die de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geniet in verband met het verrichten van in het belang van zijn genezing wenselijk geachte arbeid, worden op de aanspraken op grond van de artikelen 2, 3 en 4 in mindering gebracht, voor zover deze te samen met die aanspraken de bezoldiging te boven gaan.

5. Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf worden op het bedrag, waarop de gewezen amb- tenaar ingevolge deze uitvoeringsregeling recht heeft, in mindering gebracht, tenzij:

a. de gewezen ambtenaar deze inkomsten reeds vóór het intreden van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte genoot; en

b. de omvang van die arbeid niet is toegenomen.

Artikel 11 Bevalling na ontslag

1. De gewezen ambtenaar, wier bevalling waarschijnlijk is binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, ontvangt haar laatstelijk genoten bezoldiging gedurende de periode die:

a. aanvangt op de 41e dag , voorafgaande aan de vermoedelijke datum van bevalling; en

b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

2. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt verlengd tot 16 weken, indien die periode door een voortijdige bevalling minder dan 16 weken heeft bedragen.

3. De gewezen ambtenaar wier bevalling niet wordt verwacht binnen vier maanden na het tijdstip van ingang van haar ontslag, maar die niettemin binnen die termijn bevalt, ontvangt haar laatstelijk ge- noten bezoldiging gedurende de periode die:

a. aanvangt op de datum van bevalling; en

b. eindigt op de 70e dag na de datum waarop de bevalling heeft plaatsgevonden.

4. Op de bezoldiging wordt via een inhouding in mindering gebracht een bedrag, gelijk aan de uitke- ring krachtens de Wet arbeid en zorg waarop de gewezen vrouwelijke ambtenaar gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof recht heeft of gehad zou hebben als zij tijdig een aanvraag voor die uitkering zou hebben gedaan.

5. Voor zolang de gewezen ambtenaar na beëindiging van de haar ingevolge het eerste of het derde lid toekomende uitkering nog wegens ziekte ongeschikt is tot werken, dan wel binnen een maand na deze beëindiging ongeschikt wordt tot werken, heeft zij gedurende 52 weken recht op doorbeta- ling van de bezoldiging overeenkomstig artikel 3. Deze termijn wordt geacht aan te vangen op de eerste dag na de bevalling.

 

6. Ongeschikt tot werken, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vijfde lid is de vrouwelijke gewezen ambtenaar die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om een naar aard en omvang soortgelijke functie als zij ver- vulde, te vervullen.

Paragraaf 5: Overige bepalingen

  

Artikel 12 Aanpassing bedrag / begrip bezoldiging en bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuit- kering

1. Het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging, bedoeld in de artikelen 3, 4 en 11 wordt in voor- komende gevallen gewijzigd overeenkomstig een algemene salariswijziging voor het personeel in provinciale dienst.

2. Indien onderdelen van de bezoldiging niet in een vast bedrag per maand zijn of kunnen worden uitgedrukt, wordt voor die onderdelen gerekend met het bedrag dat gemiddeld per maand is toege- kend in de drie kalendermaanden, voorafgaande aan de maand waarin:

a. de ambtenaar ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

b. de gewezen ambtenaar wegens ziekte ongeschikt is geworden een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen.

Gedeputeerde staten kunnen van een langere periode dan de in de vorige volzin genoemde drie kalendermaanden uitgaan, indien toepassing van het bepaalde in de vorige volzin tot onredelijke uitkomsten leidt.

3. Voor zover de ambtenaar of de gewezen ambtenaar geen drie kalendermaanden in dienst is ge- weest, wordt voor de toepassing van het tweede lid gerekend met het bedrag dat hem gemiddeld aan bezoldiging per maand is toegekend over het tijdvak waarin hij in dienst is geweest vóór het ontstaan van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid respectievelijk tot het vervullen van een naar aard en omvang soortgelijke functie.

Artikel 13 Vervallen

   

Artikel 14 Overlijdensuitkering gewezen ambtenaar

Na het overlijden van de gewezen ambtenaar, die op de dag van zijn overlijden op grond van artikel 3 in het genot was van doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, is artikel B.14 van de CAP van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15 Aanvullende uitkering bij overlijden wegens dienstongeval / beroepsziekte

1. Indien het overlijden van de ambtenaar is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het ver- richten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, wordt aan degene die in verband met dit overlijden krachtens het pensioenreglement een partnerpensioen of een wezenpensioen geniet, een uitkering toegekend ten bedrage van 18% van dit partnerpensioen, onderscheidenlijk dit wezenpensioen.

2. De uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de overledene de AOW-gerechtigde leeftijd zou hebben bereikt dan wel met ingang van de maand, volgende op de datum waarop de weduwe of weduwnaar aan wie een partnerpensioen is toegekend, een nieuwe partner heeft.

 

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de gewezen ambtenaar ten aan- zien van wie artikel 9a toepassing heeft gevonden, indien zijn overlijden het rechtstreeks gevolg is van het dienstongeval of de door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte, bedoeld in dat artikel.

Overgangsregeling

Tot het tijdstip waarop de Werkloosheidswet van toepassing zal zijn op de ambtenaren gelden ten aan- zien van artikelen 2 en 3 de volgende afwijkende regelen:

1. Aan artikel 2, tweede lid, wordt een tweede volzin toegevoegd, luidende:

De ambtenaar heeft, ingeval op grond van artikel 19, vierde lid, van de WAO geen recht op een WAO-uitkering uit hoofde van zijn dienstbetrekking bestaat, indien en voor zolang de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte na het in het eerste lid bedoelde tijdvak van 52 weken voortduurt, aanspraak op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens dit artikel, waarbij wordt uitgegaan van een WAO-uitkering van nihil.

2. In artikel 2, zevende lid, wordt de zinsnede "15 tot 25%: 18,00%" vervangen door: minder dan 25%: 18,00%.

3. In artikel 3, vijfde lid, wordt de zinsnede "15 tot 25%: 18,00%" vervangen door: minder dan 25%: 18,00%.

4. Aan artikel 3 wordt een zevende lid toegevoegd, luidende:

7. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, en derde en vierde lid, is het bepaalde in artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.

Overgangsregeling

Ten aanzien van de ambtenaar en gewezen ambtenaar wiens eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen vóór 1 september 2004 blijven de bepalingen van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van toepassing, zoals deze op 30 april 2005 luidden.

Overgangsregeling

[5]

1. Artikel 2, zesde en zevende lid, en artikel 7, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, zoals die op de dag vóór inwerkingtreding van dit besluit luidden, blijven van toepassing op de ambtenaar die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit recht heeft op een aanvullende uitkering krachtens deze bepalingen, met dien verstande dat in artikel 2, zesde lid voornoemd, de zinsnede “vijfde lid” wordt vervangen door: vierde lid.

 

2. Artikel 3, zesde tot en met achtste lid, artikel 7, vierde lid, en artikel 15, derde lid, van de Uitvoe- ringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, zoals die op de dag vóór in- werkingtreding van dit besluit luidden, blijven van toepassing op de gewezen ambtenaar die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit recht heeft op een aanvullende uitkering krachtens deze bepalingen.

[5]  Datum van inwerkingtreding van het in de overgangsregeling bedoelde besluit is 1 juni 2007

TOELICHTING OP UITVOERINGSREGELING RECHTEN EN PLICHTEN BIJ ZIEKTE EN ARBEIDSONGESCHIKTHEID

Algemeen

In deze uitvoeringsregeling van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) zijn de rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid neergelegd. Op hoofdlijnen ziet het stelsel er vanaf 1 januari 2006 voor de provincieambtenaar als volgt uit.

De ambtenaar heeft over de uren waarop hij wegens ziekte zijn arbeid niet kan verrichten ten laste van de werkgever in het 1e jaar recht op doorbetaling van 100% en in het 2e jaar van 70% van zijn bezoldiging. Bij dienstongevallen wordt ook in het 2e ziektejaar de bezoldiging volledig doorbetaald. Een en ander is geregeld in artikel 2 van de uitvoeringsregeling.

In die 2 jaar zullen werkgever en ambtenaar zich optimaal inspannen om ervoor te zorgen dat de ambtenaar weer aan het werk komt, hetzij in de eigen functie, hetzij in andere passende arbeid. Onder voorwaarden komen ook gewezen ambtenaren na ontslag bij ongeschiktheid om te werken wegens ziekte in aanmerking voor gehele of gedeeltelijke doorbetaling van de (laatstelijk genoten) bezoldiging. Hun aanspraken zijn geregeld in artikel 3. Een aparte voorziening is in artikel 4 te vinden voor zieke ambtenaren die niet deelnemen in de pensioenregeling van het ABP.

De ambtenaar die niet weer (volledig) aan het werk komt kan onder voorwaarden na 2 jaar (de wachttijd) in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar ar- beidsvermogen (WIA).[6] Deze wachttijd kan in een aantal gevallen worden verlengd met maximaal 52 weken, te weten op gezamenlijk verzoek van de werkgever en de ambtenaar, als sanctie voor de werkgever i.v.m. onvoldoende re-integratie-inspanningen of vanwege een te late aanvraag van de WIA-uitkering. Een verlengde wachttijd betekent ook een verlengde periode van (gedeeltelijke) door- betaling van de bezoldiging bij ziekte. Bij een te late aanvraag van de WIA-uitkering is dat alleen het geval als de ambtenaar daarvoor een deugdelijke grond heeft. In de WIA is uitgangspunt dat werken altijd meer loont dan niet werken. De ambtenaar wordt door het UWV voor de WIA gekeurd. Het UWV bekijkt dan wat de ambtenaar nog kan en hoeveel hij nog kan verdienen. De ambtenaar die volgens het UWV meer dan 65% van het oude inkomen kan verdienen heeft geen recht op een uitke- ring krachtens de WIA. De ambtenaar zal in principe in provinciale dienst blijven. De re-integratie- inspanningen zullen worden voortgezet. Slechts bij een zwaarwegend dienstbelang kan de ambte- naar wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid ontslag worden verleend. De ambtenaar die blij- vend minder dan 20% van zijn oude inkomen kan verdienen wordt door het UWV volledig en duur- zaam arbeidsongeschikt verklaard. Hij heeft, totdat hij de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WIA, de zogenaamde IVA-uitkering.

 

De ambtenaar die nog 20% tot 65% van zijn oude inkomen kan verdienen wordt door het UWV ge- deeltelijk arbeidsgeschikt verklaard en heeft onder voorwaarden recht op een werkhervattingsuitke- ring op grond van de WIA, de zogenaamde WGA-uitkering.

Wie 50% of meer van zijn resterende verdiencapaciteit benut heeft achtereenvolgens recht op een loongerelateerde WGA-uitkering gedurende maximaal 3 jaar en 2 maanden[7] en op een WGA- loonaanvullingsuitkering maximaal tot de AOW-gerechtigde leeftijd. De ambtenaar die minder dan 50% van zijn resterende verdiencapaciteit benut heeft achtereenvolgens recht op de loongerelateer- de WGA-uitkering en op een WGA-vervolguitkering maximaal tot de AOW-gerechtigde leeftijd..

De loongerelateerde WGA-uitkering is, wanneer niet wordt gewerkt: 70% van het oude inkomen (maar ten hoogste 70% van het maximum dagloon) en indien wel wordt gewerkt: 70% van het ver- schil tussen het oude inkomen (tot het maximum dagloon) en het nieuwe inkomen. De WGA- loon- aanvullingsuitkering is 70% van het verschil tussen het oude inkomen (tot het maximum dagloon) en het nieuwe inkomen bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit. De WGA- vervolguitkering bedraagt het WIA-arbeidsongeschiktheidspercentage maal het minimumloon. De IVA-uitkering is 75% van het oude inkomen, maar ten hoogste 75% van het maximum dagloon.[8] In aanvulling hierop ontvangt de ambtenaar onder voorwaarden een arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP.

[6] De WIA geldt voor hen die vanaf 1 januari 2006 arbeidsongeschikt zijn. Bestaande WAO-gevallen blijven onder de WAO. De WAO blijft ook van toepassing op hen die vóór 1 januari 2006 arbeidsongeschikt waren en dat binnen 5 jaar weer worden met dezelfde oorzaak. De uitvoeringsregeling houdt ook met deze gevallen rekening.

 

[7] Bij instroom vóór 1 januari 2008: maximaal 5 jaar

 

[8] De IVA-uitkering is/wordt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 verhoogd van 70% naar 75%.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 2

De bepaling inzake het recht op (gehele of gedeeltelijke) doorbetaling van bezoldiging heeft betrekking op de uren van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Over de uren waarop de ambtenaar zijn arbeid wel verricht ontvangt hij uiteraard steeds de volle bezoldiging. Dat geldt ook over de uren waarop betrokkene andere dan zijn eigen arbeid verricht. Het moet dan reguliere, loonvormende arbeid betreffen die betrokkene verricht in het belang van zijn genezing. Er wordt geen reguliere, loonvormende arbeid verricht als op therapeutische basis wordt gewerkt. Daarvan is alleen sprake als wordt voldaan aan alle daarvoor door het UWV geformuleerde criteria. Het UWV verstaat onder arbeidstherapie het volgende:

a. de activiteiten moeten binnen een tevoren aangegeven periode worden uitgevoerd.

b. de periode mag niet langer zijn dan 6 weken.

c. de activiteiten moeten deel uitmaken van een opbouwend re-integratietraject.

d. het mag niet gaan om een bestaande omschreven functie.

e. het moet een gecreëerde functie zijn.

f. er moet te allen tijde begeleiding aanwezig zijn.

g. de betrokkene moet op elk moment weg kunnen gaan.

 

Ingeval van werken op therapeutische basis bestaat in het 2e ziektejaar recht op doorbetaling van 70% van de bezoldiging. Met werken wordt gelijk gesteld het in opdracht volgen van een opleiding ten behoeve van andere werkzaamheden die de provinciale werkgever hem in het kader van zijn re-integratie aanbiedt. In dat geval wordt ook na het 1e ziektejaar de bezoldiging volledig doorbetaald. In de algemene toelichting is al aangegeven dat bij dienstongevallen en beroepsziekten ook na de eerste 52 weken de bezoldiging volledig wordt doorbetaald. Dat is ook het geval als de werkgever in voldoende mate aan zijn plicht als goed werkgever heeft voldaan. Wat onder beroepsziekte en dienstongeval wordt verstaan is geregeld in artikel A.1 van de CAP. De provinciale werkgever zal nadrukkelijk rekening houden met individuele gevallen van terminale ziekte en in die gevallen telkens de afweging maken of onverminderde doorvoering van de korting van de bezoldiging na het 1e ziektejaar uit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid wenselijk is. Bij terminale ziektes zal daarnaast alles in het werk worden gesteld om een vervroegde WIA-keuring voor een IVA-uitkering te realiseren.

 

Artikel 4

Voor een beperkte groep ambtenaren gelden bijzondere regels ten aanzien van de aanspraken bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het betreft de groep ambtenaren die geen deelnemer zijn in de ABP-pensioenregeling. Wie dat zijn is geregeld in de Wet privatisering ABP, het pensioenreglement ABP en de Regeling beperking van het zijn van overheidswerknemer in de zin van de Wet privatise- ring ABP.

Het gaat daarbij, voor de provincies, vooral om mensen die in het kader van een werkgelegenheids- maatregel in tijdelijke provinciale dienst zijn genomen en om personen die incidenteel en voor een beperkte periode als seizoenkracht in dienst zijn genomen. Voor deze beperkte groep geldt artikel 4.

Artikel 5

Hierin is geregeld in welke gevallen geen aanspraak bestaat op de (gehele of gedeeltelijke) doorbe- taling van bezoldiging bij ziekte. De gronden komen overeen met die welke t.a.v. de wettelijke loon- doorbetalingverplichting bij ziekte voor het overheidspersoneel zijn geregeld in de vierde afdeling van de Ziektewet.

Artikel 6

De bepaling van de eerste ziektedag in het eerste lid is conform het bepaalde bij en krachtens de Ziektewet. Dat is bij aanvang van de ziekte tijdens het werk de dag waarop de arbeid is gestaakt

 

(onderdeel b) en ingeval betrokkene wegens ziekte de werkdag niet heeft aangevangen, die werkdag (onderdeel a). De onderdelen c en d zien op het ontstaan van ziekte tijdens algemeen en bijzonder verlof.

Artikel 8

Hierin zijn de verplichtingen en sancties geregeld in de (2 maximaal 3 jaar) wachttijd voor de WIA/WAO. Zij sluiten aan bij die welke t.a.v. de wettelijke loondoorbetalingverplichting bij ziekte voor het overheidspersoneel zijn geregeld in de vierde afdeling van de Ziektewet.

Artikel 9

Dit artikel bevat een compensatieregeling voor de groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten die geen recht op een WIA-uitkering hebben en in beginsel ook na die 2 jaar in dienst van de provincie blijven. Het gaat hier om degenen die door het UWV voor meer dan 65% arbeidsgeschikt zijn verklaard. Werkhervatting kan hier leiden tot inkomensverlies, omdat de ambtenaar in een aangepaste functie (bijvoorbeeld zijn eigen functie voor minder uren) of in een andere functie op een lager salarisniveau gaat werken. Het inkomensverlies wordt tijdelijk tot een redelijk niveau gecompenseerd. Bij dienston- gevallen en beroepsziektes geldt een gunstiger compensatieregeling. Indien het inkomensverlies door inkomensverbetering bij de provincie afneemt leidt dit slechts tot een navenante verlaging van de compensatie als de inkomensverbetering niet het gevolg is van algemene salarismaatregelen of van salarisstappen op grond van artikel C.7 van de CAP. Overige verhogingen van de bezoldiging worden wel in mindering gebracht. De compensatie wordt als salaris aangemerkt, hetgeen betekent dat zij ook grondslag vormt voor de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering en meestijgt met de algemene salarisontwikkeling van het provinciepersoneel.

Artikel 9a

Bij dienstongevallen en beroepsziektes krijgt de ambtenaar een aanvulling op de WIA-uitkering en het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen. In artikel 9a is dat uitgewerkt voor de verschillende situa- ties binnen de WIA, dus voor hen die recht hebben op een IVA-uitkering, een WGA-loongerelateerde uitkering, een WGA-loonaanvullingsuitkering of een WGA-vervolguitkering. In artikel 9 is de aanvul- ling bij dienstongevallen en beroepsziektes geregeld voor hen die voor minder dan 35% arbeidson- geschikt zijn verklaard.

Artikel 10

Hierin is geregeld dat de uitkeringen op grond van de ZW, WAO/WIA, WW of de Regeling aanvullen- de voorzieningen bij werkloosheid in mindering worden gebracht op de aanspraken krachtens de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Samenloop kan bijvoor- beeld spelen als vervroegd (binnen de wachttijd van 2 jaar) recht op een IVA-uitkering bestaat van- wege volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De IVA-uitkering wordt in dat geval in mindering gebracht op de doorbetaalde bezoldiging bij ziekte.

Het tweede en derde lid voorzien in gevallen waarin deze uitkeringen een vermindering ondergaan. Om te voorkomen dat de vermindering in de uitkering ongedaan wordt gemaakt doordat de aanspra- ken op doorbetaling van bezoldiging onverminderd worden uitbetaald, dienen op de eerste plaats deze uitkeringen als onverminderd genoten te worden beschouwd. Dit wordt geregeld in het tweede

 

lid. Op de tweede plaats moet een aan een ambtenaar opgelegde wettelijke sanctie evenzo worden toegepast op de aanspraken ingevolge de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en ar- beidsongeschiktheid. Dat is in het derde lid bepaald.

 

SUPPLETIEREGELING BIJ GEDEELTELIJKE ARBEIDSONGESCHIKTHEID (VERVALLEN PER 1 JUNI 2007)

 [Deze regeling is ingetrokken.]

  

UITVOERINGSVOORSCHRIFTEN KRACHTENS DE ARTIKELEN 15, EERSTE EN TWEEDE LID, 16 EN 17 VAN DE SUPPLETIEREGELING BIJ GEDEELTELIJKE ARBEIDSONGE- SCHIKTHEID [Vervallen.]

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. suppletieregeling: Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid;

b. suppletie: suppletie, bedoeld in artikel 6 van de suppletieregeling;

c. betrokkene: de betrokkene, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de suppletieregeling;

d. Loyalis: Loyalis Contractmanagement B.V. aan wie de werkzaamheden, verbonden aan de uit- voering van de suppletieregeling zijn opgedragen;

e. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekerin- gen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aan wie Loyalis de werkzaamheden, verbonden aan de uitvoering van de suppletieregeling heeft uit- besteed.

 

Artikel 2

1. De artikelen 1 tot en met 6 van het Besluit Uitkeringsreglement WW 1997 gelden voor zoveel mogelijk als uitvoeringsvoorschriften ten behoeve van een doelmatige controle van betrokkenen en als uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie, met dien verstande dat voor de hierna te noemen begrippen uit het Besluit Uitke- ringsreglement moet worden gelezen:

a. uitvoeringsinstelling: het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

b. werknemer: betrokkene;

c. werkgever: het bestuursorgaan dat bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen;

d. uitkering: suppletie .

2. Met betrekking tot het genieten van vakantie tijdens de duur van de suppletie gelden als uitvoe- ringsvoorschriften de Regels betreffende het begrip vakantie en de perioden van vakantie met behoud van recht op uitkering, vastgesteld bij besluit van de toenmalige Sociale Verzekerings- raad van 23 januari1992 (Stcrt. 1992, 19) welke op basis van artikel 44 van de Invoeringswet Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen gelden als ministeriële regeling op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, met dien verstande dat voor uitkering wordt gelezen: suppletie.

3. Wijzigingen in het in het eerste lid genoemde Besluit Uitkeringsreglement, onderscheidenlijk de in het tweede lid genoemde Regels, gelden, voor zover deze als uitvoeringsvoorschriften van de suppletieregeling zijn aangeduid, als wijzigingen van deze Uitvoeringsvoorschriften.

Artikel 3

Betrokkene is verplicht om met inachtneming van de nadere aanwijzingen van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het ontstaan van de ziekte als gevolg waarvan hij verhinderd is arbeid te verrichten, aan het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te melden, alsook zijn herstel daarvan.

Artikel 4

Het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen noodzakelijke opleiding of scholing, blijft be- staan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:

a. de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is, deel uitmaakt van het re-integratieplan dat door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in samenspraak met betrokkene is vastgesteld en naar aard en omvang niet meer omvat dan in het re-integratieplan is vastgesteld; of

b. de opleiding of scholing arbeidsmarktgericht is en, wanneer er geen re-integratieplan is zoals bedoeld in onderdeel a, het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarvoor toestem- ming geeft.

 

Artikel 5

In afwijking van artikel 4 blijft het recht op suppletie van de betrokkene die gaat deelnemen aan een voor hem naar het oordeel van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen noodzakelijke op- leiding of scholing, na afloop van de ingevolge de artikelen 2, 6 en 7, onderscheidenlijk artikel 18 van de suppletieregeling vastgestelde reguliere duur van de suppletie niet bestaan totdat die opleiding of scholing is beëindigd, indien:

a. tijdens de opleiding of scholing ter zake van die opleiding of scholing recht bestaat op een voor- ziening in de derving van de inkomsten;

b. de opleiding of scholing de strekking heeft om na afloop daarvan werkzaamheden bij één be- paalde werkgever te gaan verrichten;

c. de opleiding of scholing langer duurt dan één jaar;

d. tijdens de opleiding of scholing sprake is van het verrichten van productieve werkzaamheden.

Artikel 6

De betrokkene kan de in artikel 16 van de suppletieregeling bedoelde onbeloonde activiteiten ver- richten met behoud van suppletie, indien naar het oordeel van het uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen:

a. de betreffende activiteiten van de betrokkene geen bedrijfsmatig karakter hebben;

b. de betreffende activiteiten van de betrokkene in de gegeven situatie doorgaans niet door een betaalde kracht zullen of kunnen worden verricht; en

c. de instelling of het bevoegd gezag die de niet betaalde werkzaamheden organiseert, geen sub- sidie heeft of kan verkrijgen voor wat betreft de loonkosten.

TOELICHTING OP SUPPLETIEREGELING BIJ GEDEELTELIJKE ARBEIDSONGESCHIKT- HEID

Algemeen

Per 1 januari 1996 is met de privatisering van het ABP en de invoering van een wettelijke arbeidsonge- schiktheidsverzekering voor het overheidspersoneel [10] ook het herplaatsingswachtgeld als bedoeld in hoofdstuk K van de ABP-wet vervallen. Ter vervanging van dit herplaatsingswachtgeld is gekozen voor een suppletieregeling. De suppletieregeling draagt het karakter van een werkloosheidsregeling sui generis. De lasten van de suppletieregeling worden gedragen door de provincie zelf. De feitelijke uit- voering van de regeling is gemandateerd aan Loyalis Contractmanagement B.V.

[10] Vanaf 1 januari 1998 geldt de WAO voor het overheidspersoneel. Van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 gold voor het overheidspersoneel een wettelijke WAO-conforme regeling

 

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1

Artikel 1 bevat de definitiebepalingen. De meeste bepalingen spreken voor zich. Een beperkt aantal onderdelen behoeft nadere uitleg. Ter zake van die onderdelen wordt het volgende opgemerkt.

Onderdeel d

Met het begrip "arbeidsongeschiktheidsuitkering" is in deze suppletieregeling elke wettelijke of boven- wettelijke uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid bedoeld.

Onderdeel e

De doelgroep van de suppletieregeling wordt gevormd door de overheidswerknemers die zijn ontslagen uit een dienstbetrekking bij de provincie op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte en die ten tijde van dat ontslag minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn in de zin van de WAO.

Van suppletie is echter uitgezonderd degene die uitsluitend vanwege inkomsten uit één of meer aan- gehouden betrekkingen, minder dan 80% arbeidsongeschikt is in vorenbedoelde zin. Ingevolge de systematiek van de WAO wordt namelijk de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op grond van het resterend verdienvermogen dat de betrokkene heeft. Wanneer de betrokkene één of meer aange- houden betrekkingen heeft, is hij ingevolge die systematiek dus altijd minder dan 80% arbeidsonge- schikt in de zin van de WAO. De suppletie is echter bedoeld voor degenen die minder dan 80% ar- beidsongeschikt zijn ten aanzien van de dienstbetrekking waaruit zij zijn ontslagen op grond van onge- schiktheid tot het verrichten van hun arbeid wegens ziekte.

De overheidswerknemer die op bovengenoemde grond is ontslagen en die toen minder dan 15% ar- beidsongeschikt is verklaard, heeft, gelet op de definiëring, eveneens recht op suppletie. Met de om- schrijving dat de betrokkene overheidswerknemer is, bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP, wordt niet beoogd een andere omschrijving te geven dan die van het ambtenaarschap in de zin van de ABP-wet, zoals die luidde op 31 december 1995.

Onderdelen g en h

De berekeningsgrond van de suppletie is het ongemaximeerde dagloon in de zin van de WAO/WIA, vermeerderd met het bedrag aan pensioenbijdrageverhaal.

Onderdeel i

Met het begrip "werkloosheidsuitkering" is in deze suppletieregeling elke wettelijke of bovenwettelijke uitkering ter zake van werkloosheid of ontslag bedoeld. Daarmee is ook geanticipeerd op de invoering van de Werkloosheidswet (WW) bij de overheid.

Overigens zijn uitkeringen van buitenlandse mogendheden of van de Nederlandse Antillen of Aruba ook begrepen onder het begrip "werkloosheidsuitkering".

 

Artikel 2

Het recht op suppletie gaat in na ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Aangezien ontslag op genoemde grond pas mogelijk is na 24 maanden ongeschiktheid, kan het recht op suppletie derhalve niet eerder ingaan dan na die 24 maanden.

De maximale uitkeringsduur van de suppletie is geregeld in artikel 6. Zoals bij dat artikel wordt toege- licht, is de maximale uitkeringsduur 66 maanden, te rekenen vanaf het einde van genoemde periode van 24 maanden. Na ommekomst van de maximale uitkeringsduur, eindigt het recht op suppletie. Dat is nadat 90 maanden zijn verstreken sedert de aanvang van de ongeschiktheid wegens ziekte. Verge- lijk artikel 5, onderdeel a. Sociale partners hebben afgesproken dat, indien het ontslag pas op een mo- ment na die 90 maanden wordt verleend, geen recht op suppletie meer zal kunnen ingaan. Deze af- spraak vindt zijn neerslag in het tweede lid.

Artikel 3

Ten aanzien van de suppletieregeling geldt een verplichtingen- en sanctieregime dat overeenkomt met de WW.

Artikel 6

In het eerste lid is bepaald dat de suppletie een percentage van de berekeningsgrondslag bedraagt. In het tweede lid is de indexering geregeld. De hoogte van de suppletie is opgenomen in het derde lid. De suppletie bedraagt gedurende de eerste drieëndertig maanden 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie en gedurende de daaropvolgende drieëndertig maanden 70% van die berekeningsgrond- slag.

Artikel 7

Artikel 7 ziet op de ingangsdatum van de duur van de suppletie. De "klok" van de duur van de suppletie begint te lopen op het moment waarop de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte 24 maanden onafgebroken heeft geduurd. Ook als op dat moment nog geen ontslag heeft plaatsgevonden. Wanneer de betrokkene derhalve ontslag wordt verleend op een latere datum dan genoemd moment, wordt de tussen die data gelegen periode in mindering gebracht op de totale uitke- ringsduur van de suppletie.

De betrokkene geniet in een dergelijke situatie in ieder geval gedurende een kortere periode 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie dan wanneer hij zou zijn ontslagen op het moment dat hij 24 maanden onafgebroken wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Wordt betrok- kene ontslagen op een moment dat genoemde ongeschiktheid 57 maanden heeft geduurd dan heeft hij geen recht meer op 80% van de berekeningsgrondslag van de suppletie, maar op 70% van die bere- keningsgrondslag.

Artikel 8

In artikel 8, eerste lid, komt tot uiting dat de suppletieregeling een aanvullend karakter heeft. Indien de betrokkene gedurende de periode dat de suppletie tot uitbetaling komt, ter zake van het dienstverband waaruit hij is ontslagen recht heeft op één of meer wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen ter zake van

 

ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, wordt het bedrag van genoemde uitkeringen in minde- ring gebracht op het bedrag van de suppletie. De suppletie komt derhalve tot uitbetaling wanneer en voor zover het bedrag aan suppletie hoger is dan de van toepassing zijnde wettelijke en bovenwettelij- ke uitkeringen.

De suppletieregeling vult aan tot een bepaald niveau, maar alleen wanneer de betrokkene niet reeds via andere inkomstenbronnen tot dat niveau komt. Inkomstenbronnen die betrokkene reeds had vóór hij aanspraak had op suppletie, worden echter niet meegerekend. Wanneer de betrokkene echter later meer inkomsten gaat genereren uit die "oude" inkomensbronnen dan ligt het in de rede dat dit meerde- re wordt verrekend met de suppletie.

Voor wat betreft inkomsten uit of in verband met arbeid is deze systematiek opgenomen in artikel 9. Een vergelijkbare situatie doet zich voor in het geval er in plaats van inkomsten uit arbeid een arbeids- ongeschiktheidsuitkering wordt genoten. Het tweede lid van artikel 8 ziet om die reden op de situatie dat de betrokkene op het ingangsmoment van de suppletie reeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van die arbeidsongeschiktheidsuitkering kan na het ingaan van de suppletie worden verhoogd, bijvoorbeeld als gevolg van de uitval uit de dienstbetrekking ter zake waarvan suppletie is toegekend. Door die verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercenta- ge stijgt ook het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ingevolge artikel 8, tweede lid, dient dat meerdere, die verhoging van inkomsten, in mindering te worden gebracht op het bedrag van de supple- tie.

Artikel 9

Voor degene die tijdens zijn recht op suppletie nieuwe inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf verwerft, geldt de in artikel 9, eerste lid, opgenomen anti cumulatieregeling.

Betrokkene heeft bij inactiviteit een garantieniveau van 80% onderscheidenlijk 70% van de bereke- ningsgrondslag van de suppletie. Indien betrokkene er in slaagt door middel van arbeid of bedrijf in- komsten te verwerven, heft hij zijn (resterende) werkloosheid op. Wanneer hij zijn werkloosheid geheel opheft doordat hij zijn resterend verdienvermogen volledig benut, heeft hij recht op een herplaatsingtoe- lage van de Stichting Pensioenfonds ABP en komt zijn recht op suppletie niet meer tot uitbetaling (zie artikel 4, onderdeel b). Wanneer hij zijn werkloosheid gedeeltelijk opheft, behoeft de suppletiegarantie niet meer voor dat gedeelte te gelden. De suppletiegarantie wordt alsdan lager en wel op de volgende wijze: (berekeningsgrondslag suppletie -/- nieuwe inkomsten) * 80% [70%] = X.

Het verschil met artikel 8 is dus dat de te anti cumuleren inkomsten ingevolge artikel 9 in mindering worden gebracht op de berekeningsgrondslag van de suppletie, niet op het bedrag van de suppletie.

In het tweede lid is bepaald op welke inkomsten uit of in verband met arbeid de in het eerste lid opge- nomen anti cumulatieregeling ziet. Deze bepaling spreekt verder voor zich.

Een voorbeeld van een situatie waarbij van bijzondere omstandigheden sprake kan zijn, in welk geval artikel 9, derde lid, van toepassing zou kunnen zijn, is het geval van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, welke in de plaats komen van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 10

In artikel 10 is bepaald dat de suppletiegarantie niet het effect compenseert van sancties in betrokken wettelijke of bovenwettelijke uitkeringen die het gevolg zijn van diens handelingen of nalaten van han- delingen. In voorkomend geval worden de wettelijke en de bovenwettelijke uitkeringen voor de toepas- sing van de artikelen 8 en 9 steeds geacht onverminderd door betrokkene te zijn genoten.

Artikel 12

Hierin is een garantie-uitkering geregeld bij benoeming in een andere functie van een arbeidsonge- schikte overeenkomstig de aanbeveling van de Pensioenkamer van de Raad voor het Overheids- personeelsbeleid (ROP) aan het SPA, gedaan bij brief van 1 maart 1999.

Artikelen 13, 14, 15 en 16

Zoveel mogelijk is aangesloten bij de WW. In artikel 13 zijn de aanvraag en de betaling van de supple- tie geregeld conform de WW (artikel 22, eerste en tweede lid, 30, eerste lid, 32, 33, eerste lid, van de WW). Eveneens conform de WW (artikel 31, WW) is de in artikel 14 geschapen mogelijkheid dat een voorschot wordt vastgesteld. Tevens zijn in de artikelen 15 en 16 de bepalingen van de WW opgeno- men inzake opleiding en scholing respectievelijk inzake het verrichten van onbetaalde arbeid met be- houd van uitkering (artikelen 74 tot en met 77 WW).

Artikelen 18 en 19

Hierin is het overgangsrecht per 1 januari 1996 opgenomen.

Artikel 20

In artikel 20 is vastgelegd dat de sectorale sociale partners met elkaar in overleg treden indien het niveau van de WAO door redenen anders dan door wijziging als gevolg van individuele feiten en omstandigheden, algemeen neerwaartse wijzigingen ondergaat. In dat overleg zal dan de vraag centraal staan op welke wijze de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zullen omgaan met die algemeen neerwaartse wijzigingen.

Voor het geval dat dit overleg niet tot overeenstemming heeft geleid binnen een periode van zes maanden na de datum van publicatie in het Staatsblad van de maatregel, houdende die algemeen neerwaartse wijzigingen, geldt het volgende. In dat geval worden die algemeen neerwaartse wijzigin- gen effectief ten aanzien van de suppletieregeling vanaf de in het Staatsblad vermelde datum van in- werkingtreding van bedoelde maatregel, doch niet eerder dan zes maanden na de datum van publicatie daarvan in het Staatsblad.

Artikel 21

De afhandeling van bezwaarschriften in het kader van de Algemene wet bestuursrecht is eveneens aan Loyalis Contractmanagement B.V. gemandateerd. In artikel 21 wordt gedeputeerde staten de be- voegdheid verleend hieraan (in overleg met Loyalis) nadere invulling te geven. De formele verantwoor- delijkheid voor de inrichting van de bezwaarschriftenprocedure blijft bij de provincie (met de bonden als overlegpartner).

 

REGELING JAARGESPREKKEN (krachtens artikel F.7 van de CAP)

Artikel 1 Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. leidinggevende: degene die voor de toepassing van deze regeling als directe hiërarchisch lei- dinggevende is aangewezen;

b. competenties: de competenties, vastgelegd in de lijst van competenties die als bijlage 1 onder- deel uitmaakt van deze regeling;

c. werkresultaten: resultaten met betrekking tot de werkzaamheden waarover in het planningsge- sprek afspraken zijn gemaakt.

Artikel 2 Planningsgesprek

1. In de regel voeren de leidinggevende en de ambtenaar eenmaal per 12 maanden een plan- ningsgesprek.

2. Het planningsgesprek wordt gevoerd aan de hand van een formulier waarvan het model als bijlage 2 onderdeel uitmaakt van deze regeling.

3. De leidinggevende en de ambtenaar kunnen afspreken dat andere personen bij het plannings- gesprek aanwezig zijn.

4. In het planningsgesprek wordt in ieder geval aandacht besteed aan de door de ambtenaar te bereiken werkresultaten, het functioneren, de competenties, de opleiding, de loopbaan- perspec- tieven, de werktijden en de arbeidsomstandigheden van de ambtenaar en aan de ondersteuning van de leidinggevende.

5. De leidinggevende en de ambtenaar maken in het planningsgesprek voor een periode van in de regel 12 maanden afspraken over de te bereiken werkresultaten, de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties en de eventuele daartoe benodigde middelen en faciliteiten.

6. De leidinggevende en de ambtenaar kunnen in het planningsgesprek ook andere afspraken maken.

7. De in het vijfde en zesde lid bedoelde afspraken worden vastgelegd in het formulier plannings- gesprek. De leidinggevende en de ambtenaar ondertekenen het formulier voor akkoord.

8. Als de leidinggevende en de ambtenaar het niet eens worden over de te maken afspraken be- slist de leidinggevende en kan de ambtenaar zijn zienswijze vermelden op het formulier. In dat geval tekent de ambtenaar voor gezien.

 

Artikel 3 Voortgangsgesprek

1. De leidinggevende en de ambtenaar voeren ten minste eenmaal in de periode, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, een voortgangsgesprek. De leidinggevende kan besluiten dat een door hem aange- wezen ambtenaar het voortgangsgesprek voert.

2. Het voortgangsgesprek heeft tot doel de realisering van de in het formulier planningsgesprek vastgelegde afspraken te volgen en te ondersteunen. Zo nodig worden de afspraken nader inge- vuld, aangevuld dan wel bijgesteld. Afspraken over nadere invulling, aanvulling of bijstelling wor- den schriftelijk vastgelegd.

3. Artikel 2, derde en achtste lid, is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 Evaluatie- en beoordelingsgesprek

1. Na afloop van de periode, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, voeren de leidinggevende en de ambte- naar een evaluatie- en beoordelingsgesprek. Zo nodig wordt dit gesprek, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, eerder gevoerd of vinden extra gesprekken plaats.

2. In het evaluatie- en beoordelingsgesprek evalueren de leidinggevende en de ambtenaar de ont- wikkeling van de voor de functie geldende competenties en de werkresultaten, alsmede andere afspraken welke zijn neergelegd in het formulier planningsgesprek en eventueel nader zijn inge- vuld, aangevuld of bijgesteld in het voortgangsgesprek. Het evaluatie- en beoordelingsgesprek wordt afgesloten met een beoordeling door de leidinggevende welke wordt vastgelegd in een beoordelingsformulier waarvan het model als bijlage 3 onderdeel uitmaakt van deze regeling.

3. De leidinggevende en de ambtenaar kunnen afspreken dat andere personen bij het evaluatie- en beoordelingsgesprek aanwezig zijn.

4. De leidinggevende kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, ten behoeve van de uit te brengen beoordeling inlichtingen van derden inwinnen. Hij deelt de ambtenaar mee welke infor- matie hij van deze derden heeft ontvangen.

5. Indien de ambtenaar weigert deel te nemen aan het evaluatie- en beoordelingsgesprek of daar- aan niet kan deelnemen terwijl uitstel naar het oordeel van de leidinggevende niet verantwoord is, kan de leidinggevende besluiten de beoordeling buiten aanwezigheid van de ambtenaar uit te brengen. De leidinggevende stelt de ambtenaar hiervan tijdig tevoren schriftelijk en gemotiveerd in kennis.

6. De beoordeling van de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties mondt uit in een van de navolgende scores:

a. uitstekend: de duurzame groei in het functioneren van de ambtenaar overtreft de gestelde eisen in uitzonderlijke mate;

b. zeer goed: de duurzame groei in het functioneren van de ambtenaar overtreft de gestelde eisen in ruime mate;

 

c. normaal: de duurzame groei in het functioneren van de ambtenaar voldoet aan de gestelde eisen;

d. matig: de duurzame groei in het functioneren van de ambtenaar voldoet niet geheel aan de gestelde eisen;

e. slecht: de duurzame groei in het functioneren van de ambtenaar voldoet niet aan de gestel- de eisen.

7. De beoordeling van de door de ambtenaar te behalen werkresultaten mondt uit in een van de navolgende scores:

a. uitstekend: de werkresultaten van de ambtenaar overtreffen de gestelde eisen in uitzonder- lijke mate;

b. zeer goed: de werkresultaten van de ambtenaar overtreffen de gestelde eisen in ruime mate;

c. normaal: de werkresultaten van de ambtenaar voldoen aan de gestelde eisen;

c. matig: de werkresultaten van de ambtenaar voldoen niet geheel aan de gestelde eisen;

d. slecht: de werkresultaten van de ambtenaar voldoen niet aan de gestelde eisen.

8. De leidinggevende ondertekent het beoordelingsformulier voor akkoord. De ambtenaar onderte- kent het beoordelingsformulier voor gezien. Indien de ambtenaar het niet eens is met de beoor- deling kan hij binnen 2 weken de geschilpunten op het beoordelingsformulier vermelden.

9. De beoordeling wordt vastgesteld binnen 4 weken nadat zij is uitgebracht.

Artikel 5 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling jaargesprekken.

Artikel 6 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking, na uitgifte van het provinciaal blad waarin zij is geplaatst, op 1 janu- ari 2005.

 

OVERGANGSRECHT I.V.M. DE INVOERING VAN DE VIJFPUNTSCHAAL

[Vervallen.]

Artikel III

De Regeling jaargesprekken, alsmede de artikelen C.7 en C.9, eerste lid, van de Collectieve Ar- beidsvoorwaardenregeling Provincies, zoals die luiden op de dag vóór inwerkingtreding van dit be- sluit blijven van toepassing op de cyclus van plannings-, voortgangs-, evaluatie- en beoordelingsge- sprekken die op basis van de toen luidende bepalingen is aangevangen vóór de dag van inwerking- treding van dit besluit.

BIJLAGE 1 REGELING JAARGESPREKKEN: LIJST VAN COMPETENTIES

BIJLAGE 1 REGELING JAARGESPREKKEN: LIJST VAN COMPETENTIES

BIJLAGE 2 REGELING JAARGESPREKKEN: FORMULIER PLANNINGSGESPREK

BIJLAGE 2 REGELING JAARGESPREKKEN: FORMULIER PLANNINGSGESPREK

BIJLAGE 3 REGELING JAARGESPREKKEN: BEOORDELINGSFORMULIER

BIJLAGE 3 REGELING JAARGESPREKKEN: BEOORDELINGSFORMULIER

BEOORDELING WERKRESULTATEN EN ONTWIKKELING COMPETENTIES

BEOORDELING WERKRESULTATEN EN ONTWIKKELING COMPETENTIES

TOELICHTING

Beleidsmatige achtergronden en uitgangspunten

CAO-afspraken

In het SPA-akkoord 2000/2001 zijn afspraken gemaakt over de invoering van een systeem van jaar- gesprekken teneinde het werk beter te structureren, sturing en beoordeling van werknemers te ver- beteren en loopbaanbeleid handen en voeten te geven. Enerzijds vormt het een instrument voor het organiseren van de werkprocessen, anderzijds betreft het hier een zaak van rechtspositionele orde- ning. In het SPA-akkoord 2002/2003 zijn in aanvulling hierop afspraken gemaakt over de invoering van een beoordelingssysteem dat is afgestemd op het systeem van jaargesprekken en op het belo- ningssysteem. Het beoordelings- en beloningssysteem is in 2005 ingevoerd en in 2010 (beperkt) aangepast op grond van een in 2008 uitgevoerde evaluatie.

Systeem van jaargesprekken

Het systeem van jaargesprekken houdt kort samengevat in een cyclus van plannings-, voortgangs-, evaluatie- en beoordelingsgesprekken waarvan de basis wordt gevormd door een individueel werk- plan dat, als afgeleide van het jaarplan van de werkeenheid, de concrete afspraken vastlegt tussen manager en werknemer. De afspraken omvatten in ieder geval het resultaat, het functioneren, de competenties, opleiding, loopbaanperspectief, werktijden, arbeidsomstandigheden en de ondersteu- ning van de leidinggevende. Deze afspraken zijn de basis voor de concrete evaluatie en beoordeling aan het einde van de afgesproken periode.

Doelstellingen

Invoering van een systeem van jaargesprekken is geen doel op zich. Het maakt onderdeel uit van een breder P&O-beleid. Zo is er bijv. een duidelijke relatie met het beloningsbeleid, het loopbaan- en mobiliteitsbeleid en het scholingsbeleid. Jaargesprekken zijn verder een onmisbaar instrument voor de ontwikkeling van een meer resultaatsgerichte organisatie. Samengevat worden met de invoering van een systeem van jaargesprekken de volgende doelen beoogd:

- het werk beter structureren;

- werknemers effectiever aansturen op basis van resultaten en gemaakte afspraken;

- een beter instrumentarium bieden voor het nemen van rechtspositionele beslissingen, waaronder het nemen van bewuste beloningsbeslissingen;

- faciliteiten bieden en de zelfstandigheid stimuleren van werknemers en de kwaliteit van het ma- nagement behouden c.q. verbeteren;

- een bijdrage leveren aan het zelf lerend vermogen van de organisatie als thermometer voor de ontwikkelingsfase van de organisatie

- bevorderen dat reële afspraken met het bestuur worden gemaakt over o.a. prioriteiten en posteri- oriteiten en met de individuele werknemer over de werkbelasting e.d.

 

Uitgangspunten

Van belang is dat het systeem van jaargesprekken een goede bedrijfsorganisatorische inbedding krijgt. Daarover hebben sociale partners in het SPA de provincies een aantal concrete aanbevelingen gedaan. Een belangrijke voorwaarde voor succes is dat het systeem van jaargesprekken aansluit bij de doelstellingen en cultuur van de organisatie en dat er een breed draagvlak binnen de organisatie aanwezig is. Andere uitgangspunten zijn:

- de beschikbaarheid van jaarplannen van de organisatie-eenheid en een logische onderlinge aan- sluiting van de plannen;

- betrokkenheid van de werknemers bij het opstellen van de jaarplannen van de organisatie- eenheid;

- coachend leidinggeven en zelfstandige, resultaatsgerichte werknemers;

- een inzichtelijk, betrouwbaar, eenvoudig en hanteerbaar systeem;

- een goede grondslag voor rechtspositionele beslissingen;

- waarborgen voor zorgvuldigheid, rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en rechtsbescherming

- een open communicatie;

- één systeem voor de hele provinciale organisatie met ruimte voor maatwerk per functie en/of persoon

Het beoordelingssysteem

Het beoordelingssysteem is ingebed in het systeem van jaargesprekken en is afgestemd op het beloningssysteem. Het beoordelingssysteem beoordeelt zowel de duurzame groei in functioneren als de werkresultaten, zulks afgezet tegen de daarover gemaakte afspraken in het planningsgesprek. Daarbij wordt uitgegaan van een vijfpuntschaal van beoordeling met als scores uitstekend (in school- cijfers:9 of 10), zeer goed (in schoolcijfers: 8), normaal (in schoolcijfers: 6 of 7), matig (in schoolcij- fers: 5) en slecht (in schoolcijfers: 4 of lager). Met het oog op de duurzame groei in het functioneren worden in het planningsgesprek afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties. Er is een duidelijke samenhang tussen beide componenten van de beoorde- ling. Er is sprake van tweerichtingsverkeer. Afspraken over de ontwikkeling van de competenties hebben als doel in de toekomst te komen tot duurzaam hogere prestaties. Als het goed is beïnvloedt de ontwikkeling van de competenties dus de werkresultaten in positieve zin. Daarom zal de ontwik- keling van de competenties achteraf mede worden beoordeeld aan de hand van de daadwerkelijke prestaties en niet alleen worden afgemeten aan de manier waarop het werkresultaat wordt bereikt. Het betekent derhalve dat het oordeel over de duurzame groei in het functioneren wordt bepaald door zowel de geleverde prestaties als de ontwikkeling van de competenties. Op basis van de be- haalde resultaten zullen vervolgens de nieuwe afspraken over de ontwikkeling van de competenties worden gemaakt. Beide componenten worden afzonderlijk beoordeeld.

 

De structurele beloning is immers afhankelijk van het oordeel over de duurzame ontwikkeling in het functioneren, terwijl de daadwerkelijk geleverde prestaties in de afgesproken periode de basis vor- men voor een eventuele incidentele bonus over die periode. De samenhang zal blijken uit de beoor- deling. Het ligt niet voor de hand dat de beoordelingsscores voor de ontwikkeling van de competen- ties en voor de behaalde werkresultaten ver uiteen zullen lopen.

Competenties

Om de functie naar behoren te kunnen vervullen en de afgesproken werkresultaten te kunnen beha- len zal de werknemer over een aantal competenties moeten beschikken. Competentie is een verza- melnaam voor kennis, deskundigheden en vaardigheden die mensen geschikt (ofwel ‘competent’) maken voor hun werk. Het gaat niet alleen om kennis en vaardigheden maar ook om gedragseigen- schappen als bijvoorbeeld het goed kunnen samenwerken en de bereidheid en alertheid deze kwali- teiten op het juiste moment in te zetten. Of een medewerker over voldoende kwaliteiten beschikt en bereid is deze in de praktijk te brengen is niet alleen af te meten aan het werkresultaat maar ook aan de manier waarop dat resultaat wordt bereikt. De competenties zijn niet voor alle werknemers de- zelfde maar zijn afhankelijk van de eisen die aan de functie worden gesteld. Voor elke functie zijn daarom enkele competenties vastgesteld waarvan het aantal varieert van minimaal 4 tot maximaal 9. Voor een functie hoeven overigens niet permanent dezelfde competenties te gelden. Zo kunnen bijvoorbeeld, afhankelijk van de fase waarin bepaalde werkzaamheden zich bevinden, van werkne- mers andere vaardigheden worden verlangd. Voor de gezamenlijke provincies geldt een lijst van competenties waarin is vastgelegd welke competenties aan functies kunnen worden toebedeeld. Er kunnen derhalve aan functies geen competenties worden verbonden die niet voorkomen in deze lijst van competenties. De lijst van competenties maakt onderdeel uit van deze regeling. Voor elke functie zullen de competenties worden vastgelegd in een competentieprofiel. De competenties worden in het competentieprofiel zodanig uitgewerkt dat zij optimaal aansluiten op inhoud en het niveau van de functie. Dat betekent dus dat competenties afhankelijk van de functie een verschillende uitwerking en invulling kunnen krijgen. Vervolgens worden in het planningsgesprek afspraken gemaakt over de ontwikkeling van de competenties. Daarbij moet het gaan om afspraken die volgens het SMART- principe Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn. De werknemer wordt beoordeeld op de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties waarover tussen hem en zijn leidinggevende in het planningsgesprek afspraken zijn gemaakt.

Beoordeling als basis voor rechtspositionele beslissingen

Het beoordelingssysteem bevat waarborgen voor zorgvuldig te nemen en objectief te onderbouwen rechtspositionele beslissingen waarbij het functioneren van de ambtenaar een rol speelt. Het biedt de grondslag voor bewuste beloningsbeslissingen, maar ook voor beslissingen over bijvoorbeeld ont- slag wegens disfunctioneren of de omzetting van een dienstverband voor bepaalde tijd op proef in een dienstverband voor onbepaalde tijd.

Beoordeling en beloning

De beoordeling kan directe gevolgen hebben voor zowel de structurele beloning als de variabele outputbeloning. Daarover het volgende.

 

De structurele beloning

De structurele beloning heeft als doel het leveren van duurzaam hogere prestaties in de toekomst. Beoordeling van de daarvoor benodigde duurzame groei in het functioneren vindt plaats aan de hand van de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties en de werkresultaten. Deze wor- den tijdens het evaluatie- en beoordelingsgesprek vergeleken met de ter zake gemaakte afspraken. Uit deze vergelijking kan vervolgens de conclusie worden getrokken tot welk structureel niveau in kwaliteit en kwantiteit de in de toekomst te leveren prestaties zich ontwikkelt en op basis hiervan wordt de groei in het vaste inkomen bepaald. Op basis van de vijfpuntschaal voor de beoordeling kunnen de volgende vijf beloningsbeslissingen worden genomen.

Beoorde- lingsscore

‘vertaling’

Groei in vast inkomen

Uitstekend

(cijfer 9 of 10)

De duurzame groei in het functioneren van de medewerker overtreft de gestelde eisen in uitzonderlijke mate

6% van het maximumbedrag van de salarisschaal

Zeer goed

 

(cijfer 8)

De duurzame groei in het functioneren van de medewerker overtreft de gestelde eisen in ruime mate

4% van het maximumbedrag van de salarisschaal

Normaal

(cijfer 6 of 7)  

De duurzame groei in het functioneren van de medewerker voldoet aan de ge- stelde eisen

3% van het maximumbedrag van de salarisschaal

Matig

 

(cijfer 5)

De duurzame groei in het functioneren van de medewerker voldoet niet geheel aan de gestelde eisen

1% van het maximumbedrag van de salarisschaal

Slecht

(cijfer 4 of lager)

De duurzame groei in het functioneren van de medewerker voldoet niet aan de gestelde eisen

Geen groei in vast inkomen

 

De variabele outputbeloning

Naast de structurele beloning kan voor extra prestaties een variabele beloning worden gegeven. Daarbij gaat het om beloning van output. Uitgangspunten zijn hier het motiveren, stimuleren en waarderen van medewerkers om te komen tot werkresultaten door het toekennen van flexibele inci- dentele elementen. Met de medewerker worden in het planningsgesprek afspraken gemaakt over het realiseren van vooraf vastgelegde, concrete en zoveel mogelijk kwantificeerbare doelstellingen. Vari- abele beloning is een outputbeloning die alleen wordt gegeven bij uitstekende of zeer goede werkre- sultaten. De outputbeloning heeft een incidenteel karakter en is 3% of 7%. Een en ander is hierna schematisch weergegeven.  

Beoorde- lingsscore

‘Vertaling’

Variabele beloning

(uitgedrukt als % van jaarsalaris in jaar waarin resultaten zijn behaald)  

Uitstekend

De werkresultaten van de medewerker overtreffen de gestelde eisen in uitzonder- lijke mate  

Outputbeloning van 7%

Zeer goed

De werkresultaten van de medewerker overtreffen de gestelde eisen in ruime mate  

Outputbeloning van 3%

 De rechtspositionele regeling van de jaargesprekken

De cao-afspraken over een systeem van jaargesprekken met bijbehorend beoordelingssysteem hebben geleid tot de Regeling jaargesprekken waarin de rechtspositionele aspecten zijn geregeld. De regeling bevat bepalingen over rechten en plichten en procedures en heeft betrekking op de drie fases van de jaarcyclus, te weten het planningsgesprek, het voortgangsgesprek en het evaluatie- en beoordelingsgesprek. De betekenis van de uitgebrachte beoordeling voor de beloning is geregeld in de bezoldigingsregeling.

Implementatie (P.M. lokaal in te vullen)

 Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Definities

Uitgangspunt is dat de integraal manager verantwoordelijk is voor de jaargesprekken. Dat betekent dat de gesprekken worden gevoerd tussen de werknemer en zijn directe hiërarchisch leidinggeven- de. In artikel 1 is daarom bepaald dat als leidinggevende voor de toepassing van de regeling jaarge- sprekken de directe hiërarchisch leidinggevende wordt aangemerkt.

Artikel 2 Planningsgesprek

In het planningsgesprek gaat het om de productdoelstellingen van de werknemer en om persoons- gebonden doelstellingen. In het vierde lid is concreet aangegeven waaraan in het planningsgesprek in ieder geval aandacht moet worden besteed.

Productdoelstellingen hebben betrekking op te realiseren producten en te verrichten activiteiten zo mogelijk gekoppeld aan termijnen of te investeren tijd. Zij worden afgeleid van de doelstellingen van de organisatie en van de functie die de werknemer vervult. De productdoelstellingen dienen zoveel mogelijk te voldoen aan het SMART-principe, dat wil zeggen dat ze specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden moeten zijn. Bij persoonsgebonden doelstellingen gaat het om ontwikkel- punten waarin de werknemer een ontwikkeling wil of moet doormaken.

 

Het planningsgesprek is een gesprek van de werknemer met zijn leidinggevende. Er zijn geen ande- ren bij aanwezig tenzij zij samen anders afspreken. Het planningsgesprek heeft een tweezijdig ka- rakter en moet leiden tot concrete afspraken over de output, de ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties en de daartoe eventueel benodigde middelen en faciliteiten. Daarbij kan worden gedacht aan vorming, training en opleiding, coaching van de leidinggevende, ondersteuning van collega's, toegang tot bepaalde informatie of overleggen, secretariële ondersteuning, benodigde apparatuur e.d. Er kunnen ook andere afspraken worden gemaakt, bijv. over loopbaan en mobiliteit met bijbehorende flankerende maatregelen, over de werktijden, werkomstandigheden e.d. Het spreekt voor zich dat beide partijen zich aan de gemaakte afspraken dienen te houden. Zowel de werknemer als de leidinggevende kunnen hierop worden aangesproken en afgerekend. Als een leidinggevende niet zelf beslissingsbevoegd is om bepaalde afspraken te maken, bijv. omdat hij niet zelfstandig over budgetten kan beschikken, zal hij vooraf moeten organiseren dat hij daartoe geman- dateerd is. Hoofdregel is dat de werknemer en zijn leidinggevende afspraken maken.

Mocht dat onverhoopt niet mogelijk zijn dan voorziet het achtste lid erin dat de leidinggevende een- zijdig beslissingen neemt. De werknemer kan in dat geval zijn afwijkende zienswijze vermelden.

Het planningsgesprek heeft betrekking op een vooraf afgesproken periode. Als regel betreft het een periode van 12 maanden. Daarover kunnen ook andere afspraken worden gemaakt. De regeling schrijft bewust niet dwingend voor wanneer het planningsgesprek plaatsvindt. Hier ligt een duidelijke relatie met de invulling van de werkprocessen. De regeling laat ook de ruimte om het plannings- gesprek en het evaluatie - en beoordelingsgesprek aansluitend op eenzelfde datum te voeren (waar- bij het planningsgesprek - dat op de toekomst is gericht - volgt op het evaluatie- en beoordelingsge- sprek waarin wordt teruggekeken).

De werknemer heeft de gelegenheid om het planningsgesprek voor te bereiden door een werkplan op te stellen. Dit werkplan is dan de basis voor het planningsgesprek. Vorm en inhoud kunnen af- hankelijk van de functie sterk uiteenlopen. Het planningsgesprek wordt gevoerd aan de hand van een formulier waarop ook de afspraken worden vastgelegd.

Artikel 3 Voortgangsgesprek

Het spreekt voor zich dat regelmatig wordt gekeken hoe het staat met de uitvoering van de afspraken die zijn gemaakt in het planningsgesprek. Daarmee kan de vinger aan de pols worden gehouden en kunnen zonodig tijdig zaken worden bijgesteld. Ook kan er reden zijn om na verloop van tijd de af- gesproken doelstellingen - die naarmate zij verder in de toekomst liggen minder concreet zullen zijn - nader in te vullen. Op welke wijze een en ander gebeurt is een verantwoordelijkheid van de leiding- gevende en de werknemer. Er is weinig reden om dat formeel te gaan inkaderen. In artikel 3 wordt daarom niet meer geregeld dan dat in een jaar in ieder geval één voortgangsgesprek met de werk- nemer plaatsvindt. Dat voortgangsgesprek wordt door de direct hiërarchisch leidinggevende gevoerd, die dat kan mandateren aan de operationeel leidinggevende. Mandatering ligt niet in de rede als er veel valt bij te sturen en een minder goede beoordeling in het verschiet ligt.

Als afspraken uit het planningsgesprek nader moeten worden ingevuld, aangevuld of bijgesteld zal de betrokken operationeel leidinggevende hiertoe vooraf gemachtigd moeten zijn.

Het ligt voor de hand dat ook afspraken over nadere invulling, aanvulling of bijstelling van de in het planningsgesprek gemaakte schriftelijke afspraken schriftelijk worden vastgelegd.

 

Als leidinggevende en werknemer niet tot nadere afspraken kunnen komen geldt hetzelfde als bij het planningsgesprek, namelijk dat de leidinggevende eenzijdig beslissingen neemt. Het spreekt voor zich dat het voortgangsgesprek steeds op een zodanig tijdstip plaatsvindt dat tijdig kan worden bijge- stuurd. Als het voortgangsgesprek na 2/3 van de periode komt is dat als regel te laat.

Artikel 4 Evaluatie- en beoordelingsgesprek

Na afloop van de afgesproken periode (van in de regel 12 maanden) bekijken de leidinggevende en de werknemer in de eerste plaats gezamenlijk in hoeverre de afspraken over output en ontwikkeling van de voor de functie geldende competenties zijn gerealiseerd en - zonodig - welke factoren een rol hebben gespeeld bij het wel of niet realiseren van die afspraken. Ook wordt na afloop gezamenlijk bekeken of de andere in het planningsgesprek gemaakte afspraken zijn nageleefd. Als de tussentijd- se voortgangsbewaking goed is geweest zullen er voor beide partijen weinig verrassingen zijn.

Beoogd wordt de aansturing en verdere ontwikkeling en goed functioneren van de werknemer te bevorderen. Het is de opstap voor het volgende planningsgesprek. De conclusies zullen in het eerst- volgende planningsgesprek basis zijn voor nieuwe afspraken voor de komende periode. De werkne- mer heeft de gelegenheid een schriftelijke zelfevaluatie van de afgelopen periode op te stellen die in het evaluatie- en beoordelingsgesprek zal worden besproken.

Het gesprek mondt uit in een beoordeling door de leidinggevende. Hier heeft het gesprek een duide- lijk eenzijdig karakter. Het gaat dan immers om het oordeel van de leidinggevende en niet om een gezamenlijk oordeel van leidinggevende en werknemer. In de beoordeling zal de leidinggevende uiteraard wel de inbreng van de werknemer in het gesprek meewegen, terwijl de werknemer ter plek- ke in de gelegenheid is aan te geven op welke punten hij het oneens is met de uit te brengen beoor- deling. Tegen de vastgestelde beoordeling kan de werknemer op grond van de Algemene wet be- stuursrecht bezwaar aantekenen bij gedeputeerde staten en vervolgens, als hij het met die beslissing niet eens is, bij de rechter in beroep gaan.

De regeling geeft helder aan wie beoordeelt maar laat bewust open wie de beoordeling uiteindelijk vaststelt. Dat wordt in de mandaatregeling bepaald en is afhankelijk van wat in een provincie gebruik is om te mandateren. Het ligt voor de hand dat de hiërarchisch leidinggevende als integraal manager degene is die de beoordeling formeel vaststelt. Het bestaan van geschilpunten tussen beoordelaar en beoordeelde zou echter aanleiding kunnen zijn de formele vaststelling van de beoordeling in dat geval op een hoger niveau te leggen.

Er kunnen derden bij het gesprek aanwezig zijn om nadere informatie te verstrekken. Het initiatief kan zowel van de leidinggevende als de werknemer uitgaan. Zij maken hierover samen afspraken. De werknemer kan zich in de eventuele bezwaar- en beroepsprocedure juridisch laten bijstaan. De leidinggevende kan, al dan niet op aanvraag van de werknemer, inlichtingen van derden inwinnen ten behoeve van de uit te brengen beoordeling. Dat maakt een 360 graden beoordeling mogelijk. Het lijkt in zijn algemeenheid zeker nuttig bij beoordeling van leidinggevenden (ook) inlichtingen van ondergeschikten te vragen.

Het evaluatie- en beoordelingsgesprek heeft, net als het plannings- en voortgangsgesprek, een ver- plicht karakter, zowel voor de leidinggevende als de werknemer. Het kan dus niet zo zijn dat een werknemer om hem moverende redenen afziet van dit gesprek en daarmee ook het uitbrengen van een beoordeling kan voorkomen. Evenmin mag de leidinggevende hier in gebreke blijven.

 

De beoordeling is immers nodig voor de te nemen beloningsbeslissing. De betrokken leidinggeven- de, maar ook de provinciesecretaris als eindverantwoordelijke, kunnen daarop worden aangespro- ken. De werknemer heeft dus belang bij een tijdige beoordeling en kan dat, zo nodig, ook afdwingen. Als de leidinggevende in gebreke blijft zal dat geen nadelige gevolgen hebben voor de werknemer: beoordeling en beloningsbeslissing zullen kunnen terugwerken tot en met het tijdstip waarop die rechtens hadden moeten ingaan. De OR kan erop toezien dat de beoordelingsregeling ook op dit punt correct wordt nageleefd.

Het evaluatie- en beoordelingsgesprek hoeft niet altijd in een keer te worden afgerond. Soms kan een afkoelingsperiode zinvol zijn. In dat geval kan worden besloten het gesprek op een later tijdstip voort te zetten. Ook kan het zijn dat de werknemer enige bedenktijd nodig heeft. Daarom is geregeld dat de betrokken werknemer 2 weken de tijd heeft om eventuele geschilpunten op het beoordelings- formulier te vermelden.

Het vijfde lid maakt het mogelijk om bij uitzondering een beoordeling buiten aanwezigheid van be- trokkenen uit te brengen. Dat kan ook in situaties waarin betrokkene (bijvoorbeeld wegens langduri- ge ziekte) niet aan het gesprek kan deelnemen en (langdurig) uitstel (bijvoorbeeld in verband met een te nemen beslissing over voortzetting van het dienstverband) niet verantwoord is. Ook in die (uitzonderings)situatie geldt uiteraard dat de werknemer op het beoordelingsformulier kan aangeven op welke onderdelen hij het eventueel oneens is met de uitgebrachte beoordeling voordat deze for- meel wordt vastgesteld.

Op de inhoud van het beoordelingssysteem en de betekenis van het beoordelingssysteem voor bij- voorbeeld de beloning van de werknemer is hierboven in de algemene toelichting al uitvoerig inge- gaan.

Overgangsrecht

P.M. Lokaal in te vullen.  

OVERLEGPROTOCOL PROVINCIES

 

Het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg (IPO) enerzijds en de ABVAKABO FNV/ NOVON, CNV Publieke Zaak en de CMHF, anderzijds ; gelet op de overeenkomst inzake de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid ; zijn het navolgende overeengekomen inzake het overleg tussen het Interprovinciaal Werkgeversver- band (IWV) enerzijds en de vakorganisaties van overheidspersoneel anderzijds:  

Artikel 1 Onderwerpen waarover op sectoraal niveau wordt onderhandeld

In het Sectoroverleg Provinciale Arbeidsvoorwaarden (SPA) wordt onderhandeld over:

a. de algemene salarisontwikkeling;

b. de mutaties in de algemene arbeidsduur;

c. de mutaties in algemeen aanvullende aanspraken met betrekking tot ziekte, arbeidsongeschikt- heid en werkloosheid, voor zover die uitgaan boven de wettelijke aanspraken van de werkne- mersverzekeringen en niet vallen onder de rechtstreekse werking van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP;

d. de overige arbeidsvoorwaarden, waarover de onderhandelingspartners afspraken willen maken.

Artikel 2 Procedure overleg in het SPA

1. Het overleg in het SPA wordt gevoerd tussen enerzijds een uit het midden van het Interprovinci- aal Werkgeversverband (IWV) aangewezen onderhandelingsdelegatie en anderzijds bestuurders van:

a. ABVAKABO FNV/NOVON;

b. CNV Publieke Zaak;

c. CMHF.

2. Het IWV kan ook andere vakorganisaties van overheidspersoneel tot het overleg toelaten, indien zij onder meer gelet op het aantal ambtenaren, die zij in de sector provincies vertegenwoordigen, als representatief kunnen worden aangemerkt. Het SPA wordt voorgezeten door de voorzitter van de onderhandelingsdelegatie van het IWV.

3. Als secretaris van het SPA treedt op de secretaris van het IWV, die zich hierbij kan laten bijstaan door een of meer medewerkers.

 

4. De uitnodiging voor het arbeidsvoorwaardenoverleg gaat uit van de secretaris. Deze stelt de onderhandelingspartners tevoren in de gelegenheid om hun wensen met betrekking tot de te be- spreken onderwerpen kenbaar te maken.

Artikel 3 Overeenstemmingsvereiste

1. Ten aanzien van de onderhandelingen over in artikel 1 bedoelde aangelegenheden geldt het overeenstemmingsvereiste. Dit houdt in dat in het SPA met een meerderheid van de vakorgani- saties van overheidspersoneel overeenstemming moet zijn bereikt over invoering of wijziging van aan het SPA voorbehouden aangelegenheden, voordat een provinciale regeling met rechten en verplichtingen van individuele ambtenaren met betrekking tot deze aangelegenheden kan worden ingevoerd, gewijzigd of ingetrokken. Elk van de in het SPA vertegenwoordigde vakorga- nisaties van overheidspersoneel brengt daarbij zoveel stemmen uit als deze leden heeft in de sector provincies, met dien verstande dat het aantal stemmen van één vakorganisatie van over- heidspersoneel nooit meer kan zijn dan het aantal stemmen van de overige vakorganisaties van overheidspersoneel tezamen.

2. Indien overeenstemming is bereikt met niet de meerderheid van de vakorganisaties van over- heidspersoneel worden de voorstellen alleen doorgevoerd als de voorzitter van het overleg heeft geconstateerd dat hiervoor voldoende draagvlak is. Een zodanig draagvlak is in elk geval niet aanwezig als het aantal uitgebrachte stemmen van de vakorganisaties van overheidspersoneel waarmee overeenstemming is bereikt, minder is dan de helft van het totaal aantal uitgebrachte stemmen.

3. Indien geen overeenstemming over een voorstel kan worden bereikt dat voldoende draagvlak heeft worden ad hoc nadere afspraken gemaakt over de wijze waarop verder zal worden gehan- deld.

Artikel 4 Onderhandelingsresultaat

1. Nadat de onderhandelingspartners een onderhandelingsresultaat hebben bereikt, leggen zij dat aan de respectievelijke achterbannen voor. Bij de totstandkoming van het onderhandelingsresul- taat worden afspraken gemaakt over de termijnen, die voor raadpleging van de achterban gel- den.

2. Indien uit de raadpleging van de achterbannen blijkt, dat er geen overeenstemming over het onderhandelingsresultaat bestaat wordt overleg gevoerd over de vraag of de onderhandelingen worden heropend, of dat gezocht wordt naar andere wegen.

3. Zodra een onderhandelingsresultaat is omgezet in een definitief akkoord doen de onderhande- lingspartners daarvan mededeling. Gedeputeerde staten zullen vervolgens het in het SPA be- reikte akkoord uitvoeren.

Artikel 5 Overgangssituatie

1. Zolang te harmoniseren regelingen van arbeidsvoorwaarden nog niet zijn geharmoniseerd en het overleg daarover nog niet in het SPA plaatsvindt wordt het overleg over invoering, wijziging of intrekking van dergelijke regelingen gevoerd op lokaal niveau met de vakorganisaties van

 

overheidspersoneel overeenkomstig hoofdstuk I van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies.

2. Terughoudendheid wordt betracht met betrekking tot afspraken op lokaal niveau over invoering, wijziging of intrekking van nog te harmoniseren regelingen van arbeidsvoorwaarden. Voorne- mens om hierover afspraken te maken worden gemeld aan de overlegpartners in het SPA. Er worden op lokaal niveau geen afspraken gemaakt die de harmonisatie van de betreffende rege- lingen bemoeilijken.

Artikel 6 Werkingsduur en opzegging

1. Het overlegprotocol geldt, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding, voor de duur van een jaar.

2. Het overlegprotocol wordt geacht telkens stilzwijgend met een jaar te zijn verlengd, tenzij het tijdig en rechtsgeldig is opgezegd.

3. Elk van de partijen, die het overlegprotocol heeft ondertekend kan dit protocol opzeggen door, uiterlijk drie volle kalendermaanden voorafgaande aan het tijdstip, waarop de termijn van een jaar, bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, is verstreken, daarvan schriftelijk en met opgave van redenen mededeling te doen aan elk van de andere partijen.

4. De werking van het overlegprotocol eindigt, bij tijdige en rechtsgeldige opzegging door een of meer partijen krachtens het derde lid, op het tijdstip waarop de termijn van een jaar, bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, is verstreken. Indien dat tijdstip is gelegen binnen drie maanden voor de afloop van het SPA-akkoord over de arbeidsvoorwaarden of indien op dat tijd- stip in het SPA onderhandelingen plaatsvinden over een nieuw SPA-akkoord over de arbeids- voorwaarden, eindigt de werking van het overlegprotocol, in afwijking van het bepaalde in de eerste volzin, op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin het in artikel 4, eerste lid, bedoelde onderhandelingsresultaat is bereikt.

5. Is het overlegprotocol niet tijdig, maar overigens wel rechtsgeldig opgezegd dan eindigt de wer- king van het overlegprotocol na afloop van de volgende termijn van een jaar. Het bepaalde in de tweede volzin van het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7 Inwerkingtreding

Dit overlegprotocol treedt in werking met ingang van 1 oktober 2000 of zoveel later als de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies in werking treedt.

HANDREIKING GEDRAGSCODE PROVINCIALE AMBTENAREN

 

De overheid is er voor de burgers. Zij verkeert vaak in een monopoliepositie: de burger die iets wil of juist niet wil, kan niet om de overheid heen. Dit stelt hoge eisen aan de kwaliteit van de overheid en van degenen die daarin werkzaam zijn. Integriteit is daarvan een wezenlijk onderdeel. Als gevolg van allerlei maatschappelijke ontwikkelingen kan de integriteit onder druk komen te staan. Te noemen zijn de toenemende complexiteit van de samenleving en van het openbaar bestuur, de steeds sterke- re verstrengeling van het publieke en private domein, de agressieve lobby vanuit de samenleving en het opleggen van bedrijfseconomische normen aan het overheidsmanagement.

Voor het adequaat functioneren van de overheid zijn gezaghebbende bestuurders noodzakelijk. Bestuurders die het vertrouwen genieten van de burgers omdat ze deskundig, gedreven en integer zijn. Dat geldt ook voor de commissaris van de Koning, de gedeputeerden en de statenleden. De provincies hebben de nodige inspanningen geleverd om de bestuurlijke integriteit te versterken. Het- zelfde geldt voor de gemeenten. Het IPO, de VNG en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hebben ter stimulering en ondersteuning de provincies en gemeenten een handreiking voor de bestuurlijke integriteit aangeboden. In die handreiking wordt voor een aantal onderwerpen aangegeven wat de integriteitrisico's zijn en hoe daarmee kan worden omgegaan. De handreiking bevat een groot aantal aanbevelingen en als bijlage is een model voor gedragsregels opgenomen.

Voor de provinciale ambtenaren is er op het punt van integriteit het nodige geregeld in onder meer de Ambtenarenwet en de rechtspositie. De Ambtenarenwet verplicht de provincies onder meer om een gedragscode voor hun personeel op te stellen. Sociale partners in het SPA geven hoge prioriteit aan een verdere versterking van de integriteit en onderschrijven het belang van de handreiking inte- griteit voor de provinciale bestuurders. Hierin staat veel dat ook voor de provinciale ambtenaren van belang is. Sociale partners in het SPA hebben in navolging van de provinciale bestuurders bij wijze van handreiking een gedragscode voor de provinciale ambtenaren ontwikkeld die aansluit op wat hierover al in provincies en in de handreiking voor bestuurders is vastgelegd. Die is hieronder opge- nomen. De handreiking richt zich primair op werknemers in provinciale dienst. Vanzelfsprekend zullen gedragsregels inzake integriteit ook moeten gelden voor hen die bij de provincie anders dan in dienstverband werkzaam zijn (uitzendkrachten, detacheringen). De provincies moeten ervoor zorgen dat dit steeds ook goed is geregeld. Integriteit is echter meer dan gedragsregels. Integriteit is in de eerste plaats een kwestie van mentaliteit en bewustwording. Net als de bestuurders moeten ook de provinciale ambtenaren zich er permanent van bewust zijn dat zij voor de gemeenschap werken en uit gemeenschapsgeld worden betaald.

De handreiking integriteit bestuurders benadrukt daarnaast het grote belang van een goede organi- satie van het integriteitbeleid en van de ontwikkeling van integriteitmanagement. Bij een goed integri- teitbeleid hoort een organisatieproces dat kwetsbare plekken in de organisatie opspoort en zoveel mogelijk afdekt. Integriteit is gediend met een transparante organisatie waarin taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden helder zijn toegedeeld (waar nodig met functiescheiding en/of functieroula- tie) en die een sluitend systeem van controle en verantwoording kent. Een goede administratieve organisatie is daarbij van groot belang. Maatregelen op dit terrein zullen in elke provincie afzonderlijk moeten worden getroffen en passen bij de eigen organisatiestructuur en -cultuur.

 

De ontwikkelde gedragscode voor ambtenaren bevat normen en waarden waaraan de provinciale organisatie en de daarin werkende ambtenaren zich dienen te houden. De ambtenaren zijn op de naleving van de gedragscode aanspreekbaar. De code bestaat uit drie paragrafen.

Paragraaf 1 beschrijft een aantal kernbegrippen van integriteit en plaatst daarmee het vraagstuk in een breder kader. Zij vormen als het ware de algemene uitgangspunten voor de gedragscode.

Paragraaf 2 bevat de feitelijke gedragsregels, waarbij een aantal thema's wordt onderscheiden. Pa- ragraaf 3 bevat een opsomming van bestaande wettelijke en rechtspositionele gedragsregels die betrekking hebben op de ambtelijke integriteit. In samenhang met deze handreiking hebben sociale partners in het SPA ook afspraken gemaakt over een procedure voor het melden van misstanden binnen de provinciale organisatie en de bescherming van de ambtenaar die vermoedens van mis- standen volgens die procedure heeft gemeld.

Gedragscode ambtelijke integriteit

[vervallen]

REGELING PROCEDURE EN BESCHERMING BIJ MELDING VAN VERMOEDENS VAN EEN MISSTAND

[vervallen]

IKAP- REGELING PROVINCIES

Artikel 1 Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

bedrijfsfitness: de conditie- of krachttraining van werknemers die georganiseerd of geïnitieerd wordt door de werkgever en die plaatsvindt onder deskundig toezicht. Bedrijfsfitness kan zowel op het werk als ergens anders plaatsvinden.

Artikel 2 Recht op keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket

1. De ambtenaar heeft recht op keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket overeenkomstig het bepaalde in deze regeling.

2. Keuzen als bedoeld in de artikelen 5 en 6 kunnen eenmaal per kalenderjaar voor het betreffen- de kalenderjaar worden gemaakt en eenmaal per kalenderjaar voor dat kalenderjaar worden herzien.

3. Keuzen als bedoeld in artikel 8 kunnen maandelijks worden gemaakt.

4. Gemaakte keuzen moeten zijn gerealiseerd binnen het kalenderjaar waarop zij betrekking heb- ben.

 

Artikel 3 Aanvraag keuze(n)

1. De ambtenaar maakt zijn keuze(n) kenbaar door middel van een aanvraag. Hij maakt daarbij gebruik van het door gedeputeerde staten vastgestelde aanvraag- formulier.

2. De aanvraag voor meer uren werken en voor extra verlof, bedoeld in de artikelen 5 en 6 wordt ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de aan- vraag betrekking heeft. De aanvraag kan ook gedurende het jaar worden ingediend dan wel worden herzien, mits de keuze nog in hetzelfde kalenderjaar is te verwerken. Het extra verlof kan bij herziening niet worden verkocht.

3. De keuze, bedoeld in artikel 8, kan tot de maandelijkse sluitingsdatum van de salarisverwerking worden gemaakt.

4. Gedeputeerde staten kennen de aanvraag voor de keuzen als bedoeld in de artikelen 5 en 6 toe, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten en beslissen binnen 4 weken op de aanvraag.

 

Artikel 4 Algemene voorwaarden

1. Op een gehonoreerde aanvraag kan, behoudens de herzieningsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, gedurende de periode waarop deze betrekking heeft niet meer worden te- ruggekomen.

2. De waarde van de gemaakte keuzen bedraagt per aanvraag minimaal € 100.

3. De ambtenaar kan binnen een kalenderjaar niet kiezen:

a. voor zowel meer uren werken, bedoeld in artikel 5, als voor extra verlof, bedoeld in artikel 6;

b. voor meer uren werken, bedoeld in artikel 5, over de periode waarin hij hetzij ouderschaps- verlof geniet, hetzij anderszins voor langer dan 4 weken aaneengesloten geheel of gedeelte- lijk buitengewoon verlof geniet, hetzij minder werkt als gevolg van deeltijdontslag wegens FPU, deeltijdpensionering of de geboden mogelijkheid om met behoud van de formele ar- beidsduur minder te werken;

c. voor extra verlof, bedoeld in artikel 6, over de periode waarin zijn arbeidsduur met toepas- sing van artikel D.1, vijfde lid, van de CAP is bepaald op meer dan die in een volledige func- tie.

4. De vergoeding voor meer uren werk als bedoeld in artikel 5 en de waarde van extra verlof als bedoeld in artikel 6, worden berekend op basis van het salaris per uur op 1 januari van het be- treffende kalenderjaar, onderscheidenlijk op basis van het salaris per uur op de eerste dag van indiensttreding indien de ambtenaar in de loop van het betreffende kalenderjaar in dienst treedt. Eventuele latere aanpassingen van het salaris met terugwerkende kracht naar een datum gele- gen op of vóór de peildatum leiden niet tot een aanpassing van het per de peildatum vastge- stelde salaris per uur.

 

Artikel 5 Meer uren werken

1. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om gedurende het kalenderjaar of gedurende een bepaalde periode in dat kalenderjaar meer uren te werken dan de voor hem geldende arbeids- duur.

2. Het maximumaantal meer te werken uren is 108 per kalenderjaar. Bij een niet volledige ar- beidsduur en bij indiensttreding in de loop van het betreffende kalenderjaar geldt een naar evenredigheid verlaagd maximumaantal uren waarbij de uitkomst zo nodig op hele uren naar boven wordt afgerond.

3. Het totaal van de arbeidsduur en het ingevolge dit artikel toegewezen aantal meer te werken uren bedraagt niet meer dan gemiddeld 40 uur per week.

4. Voor elk meer gewerkt uur heeft de ambtenaar als vergoeding recht op het salaris per uur op de voor hem geldende peildatum als bedoeld in artikel 4, vierde lid.

 

Artikel 6 Extra verlof

1. De ambtenaar kan uit zijn IKB per kalenderjaar maximaal 144 uren aanwenden voor extra ver- lof. Bij een niet volledige arbeidsduur en bij indiensttreding in de loop van het betreffende ka- lenderjaar wordt het maximumaantal uren naar evenredigheid verlaagd.

2. Het extra verlof wordt aangemerkt als vakantieverlof. De artikelen D.5 tot en met D.9 van de CAP zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het extra verlof pas vervalt na verloop van 5 jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak op dit verlof is ontstaan.

 

Artikel 7 Vervallen

    

Artikel 8 Afzien van aanspraken voor fiscaal aantrekkelijke bestemmingen

1. De ambtenaar kan een aanvraag indienen om in ruil voor een belastingvrije vergoeding voor of verstrekking van een of meer in het tweede lid genoemde bestemmingsmogelijkheden geheel of gedeeltelijk af te zien van een maximaal 10% van het jaarsalaris.

2. Binnen de fiscale voorwaarden zoals die golden direct vóór invoering van de Werkkostenrege- ling zijn de belastingvrije bestemmingsmogelijkheden:

a. bedrijfsfitness;

b. een fiets voor het woon-werkverkeer met de daarmee samenhangende zaken en een fiets- verzekering;

c. de inrichting van een telewerkruimte;

d. openbaar vervoerbewijzen die mede voor het werk worden gebruikt;

e. contributies voor het lidmaatschap van een vakorganisatie van overheidspersoneel die is vertegenwoordigd in het SPA dan wel in het overleg, bedoeld in artikel I.1, eerste lid, van de CAP.

3. Van een aanspraak als genoemd in het eerste lid kan slechts worden afgezien als deze aan- spraak nog niet tot uitbetaling is gekomen.

4. Voor zover de fiscale bepalingen dit mogelijk maken kan de gevraagde belastingvrije vergoe- ding in een keer worden uitbetaald voorafgaande aan het moment waarop de ingezette aan- spraken tot uitbetaling komen.

5. De ambtenaar dient bij de in het eerste lid bedoelde aanvraag, maar uiterlijk binnen een maand na ontvangst van de belastingvrije vergoeding, bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat de kosten waarvoor die vergoeding is verstrekt daadwerkelijk zijn gemaakt.

6. De ambtenaar kan bij zijn aanvraag om salaris in te zetten voor de in het tweede lid, onderde- len d en e, genoemde bestemmingsmogelijkheden, aangeven dat die aanvraag, behoudens wederopzegging, wordt geacht ook te gelden voor een of meer volgende kalenderjaren. In dat geval wordt, voor zover de fiscale bepalingen dit mogelijk maken, de beslissing op de aanvraag tot wederopzegging geacht ook betrekking te hebben op die volgende kalenderjaren.

 

Artikel 9 Inhouding, verrekening of uitbetaling

1. Indien de ambtenaar aan wie een belastingvrije vergoeding is uitbetaald de bewijsstukken als bedoeld in 8, vijfde lid, niet tijdig overlegt worden over die vergoeding alsnog de verschuldigde loonheffingen ingehouden.

2. In geval van gehele of gedeeltelijke beëindiging van het dienstverband, structurele wijziging in de arbeidsduur, ouderschapsverlof of buitengewoon verlof van lange duur, wordt vastgesteld welke in het kader van deze regeling opgebouwde en in geldswaarde uit te drukken aanspraken en aangegane verplichtingen tussen de provincie en de ambtenaar op dat moment bestaan. In- dien van toepassing, vindt verrekening dan wel uitbetaling plaats.

3. Indien een aanvraag voor meer uren werken niet meer volledig binnen het kalenderjaar kan worden uitgevoerd, heeft een herberekening van de vergoeding plaats op basis van de daad- werkelijk meer gewerkte uren.

4. Bij overlijden van de ambtenaar wordt gehandeld zoals in het tweede lid aangegeven, waarbij een eventueel saldo ten gunste van de provincie niet wordt ingevorderd.

 

Artikel 10 Meldingsplicht en verhaal loonheffing

1. De ambtenaar is verplicht alle informatie en omstandigheden die van betekenis zijn voor de uitvoering van de toegewezen aanvraag in het kader van deze regeling terstond te melden.

2. Indien achteraf blijkt dat door onjuiste of onvolledige informatie van de ambtenaar een vergoe- ding ten onrechte belastingvrij is verstrekt, zullen de loonheffingen die over de vergoeding ver- schuldigd zijn, alsmede de eventuele boetes, op de ambtenaar worden verhaald.

 

Artikel 11 Hardheidsclausule

Gedeputeerde staten kunnen, wanneer bijzondere omstandigheden van het individuele geval daar- toe naar hun oordeel aanleiding geven, ten gunste van de ambtenaar afwijken van deze regeling.

Artikel 12 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als IKAP- regeling provincies.

OVERGANGSRECHT BIJ INVOERING NIEUWE IKAP- REGELING 2008

  

Artikel III

De Uitvoeringsregeling IKAP, vastgesteld op 2004, zoals sedertdien gewijzigd, komt te vervallen.

 

Artikel IV

1. Aanvragen voor meer en minder uren werken en voor vermindering van het algemeen verlof als bedoeld in achtereenvolgens de artikelen 5, 6 en 7 van de nieuwe IKAP- regeling provincies kunnen voor het kalenderjaar 2008 worden ingediend vóór 2008.

2. Gedeputeerde staten beslissen op de aanvraag vóór 2008. Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met eerdere beslissingen voor het kalenderjaar 2008 op grond van de oude Uitvoeringsregeling IKAP, bedoeld in artikel III.

TOELICHTING

ALGEMEEN

Doel IKAP

Met het IKAP- systeem (Individuele Keuzemogelijkheden Arbeidsvoorwaarden Provincies) is een win/win- situatie beoogd voor werkgever en werknemers.

De werknemer kan hiermee prioriteiten stellen in zijn arbeidsvoorwaardenpakket waardoor het beter aansluit bij zijn persoonlijke wensen en omstandigheden. Hij is met IKAP – in aanvulling op de in- strumenten in de Wet arbeid en zorg en de levensloopregeling - beter in staat om arbeid en zorg te combineren. Hij kan ook beter de fiscale mogelijkheden benutten doordat hij een deel van zijn salaris en het IKB kan inzetten voor een onbelaste vergoeding of verstrekking of eindheffingsloon.

Voor de provincie als werkgever kan IKAP (in beperkte mate) bijdragen aan versterking van de ar- beidsmarktpositie. De provinciale werkgever heeft baat bij werknemers die tevreden zijn over hun arbeidsvoorwaarden en de keuzes die zij daarin zelf kunnen maken. Een bijkomende (maatschappe- lijke) doelstelling is de stimulering van het gebruik van het openbaar vervoer en van de fiets en een verdere terugdringing van de autokilometers in het woon-werkverkeer.

Uitgangspunten en randvoorwaarden

IKAP voldoet aan een aantal belangrijke uitgangspunten en randvoorwaarden.

- IKAP is gebaseerd op vrijwilligheid en kent dus geen verplichte deelname van de werknemer.

- IKAP kent alleen keuzemogelijkheden die voorzien in een reële behoefte. Er zijn dus geen keu- zes opgenomen waarvan een verwaarloosbaar beperkt gebruik zal worden gemaakt.

- IKAP betekent geen verhoging van het totale aansprakenniveau maar vergroot enkel de keuze- mogelijkheden in het bestaande arbeidsvoorwaardenpakket. In die zin is IKAP budgettair neu- traal. Het feitelijk gebruik kan uiteraard wel kosteneffecten hebben. Dat is het geval als per saldo meer tijd wordt verkocht dan gekocht. Daarvoor zal binnen het bestaande budget een oplossing moeten worden gevonden.

- IKAP leidt niet tot knelpunten in de bedrijfsvoering. Van belang is dat er bij uitruil tussen tijd en geld steeds voldoende werk en budget beschikbaar is. Gelet hierop is in IKAP aan de omvang van de uitruil tussen tijd en geld een maximum gesteld en heeft de manager de bevoegdheid de uitruil tussen tijd en geld op grond van het dienstbelang af te wijzen.

- IKAP is administratief goed uitvoerbaar. Keuzes die te ingewikkeld c.q. te kwetsbaar zijn, zijn niet in IKAP opgenomen. Daarnaast is vastgelegd dat de gemaakte keuzes onherroepelijk zijn.

- IKAP is klantvriendelijk. Het is eenvoudig toegankelijk en zodanig ingericht dat de te maken keu- zes en de gevolgen van die keuzes voor zowel de werknemer als de manager inzichtelijk zijn.

- IKAP houdt rekening met de fiscale mogelijkheden en blijft binnen de fiscale en andere wettelijke grenzen (bijv. het wettelijk minimumloon).

- IKAP doet geen afbreuk aan bestaande beleidsdoelstellingen zoals bijv. geformuleerd in het se- niorenbeleid, het arbeidsomstandighedenbeleid of het beleid, gericht op de bevordering van het openbaar vervoer. Dit betekent o.a. dat er geen keuzemogelijkheden zijn die eerder volledig ver- vroegd uittreden stimuleren of de werkdruk vergroten en dat niet is voorzien in een auto van de zaak in ruil voor andere arbeidsvoorwaarden.

- Inzet van bronnen voor bedrijfsfitness en telewerken thuis is pas mogelijk als recht op die voor- zieningen bestaat.

Hoofdlijnen van IKAP

IKAP geeft de werknemer het recht om binnen bepaalde grenzen zijn individuele arbeidsvoorwaar- denpakket samen te stellen. Daarbij wordt hem de mogelijkheid geboden om meer of minder te wer- ken en om een aantal rechtspositionele aanspraken in te zetten voor alternatieve bestedingen die betrokkene op grond van belastingwetgeving voordeel oplevert. Deelname aan IKAP geschiedt op basis van vrijwilligheid. Voor wie daarvan geen gebruik maakt blijft het bestaande arbeidsvoorwaar- denpakket ongewijzigd in stand. IKAP betreft een ruilmodel waarin bepaalde bronnen kunnen wor- den ingezet voor bepaalde doelen.

IKAP biedt de ambtenaar jaarlijks de volgende keuzemogelijkheden.

a. Een hoger IKB in ruil voor meer uren werken

b. Meer vrije tijd door inzet van IKB.

c. Minder inkomen of inzet IKB in ruil voor een aantal vrije vergoedingen of verstrekkingen of voor eindheffingsloon.

Het betreft een limitatieve opsomming van de bronnen en doelen. Wel kunnen provincies in het lo- kaal Georganiseerd Overleg met de bonden afspraken maken over extra keuzemogelijkheden.

IKAP en de gevolgen voor de bedrijfsvoering

Bepaalde keuzes in IKAP hebben betekenis voor de bedrijfsvoering. Dat betreft de mogelijkheid om tijd en geld tegen elkaar uit te ruilen. Daarbij gaat het immers om meer en minder werken. Bij keuzes om inkomen of verlof in te zetten voor fiscaal aantrekkelijke doelen zal de bedrijfsvoering niet in het geding zijn.

Gelet op de gevolgen voor de bedrijfsvoering zijn de uitruilmogelijkheden tussen tijd en geld niet onbeperkt. Per kalenderjaar kan IKB worden aangewend voor maximaal 144 uren extra verlof en kunnen maximaal 108 uren meer worden gewerkt (voor deeltijders zijn de maxima naar rato).

 

IKAP geeft met het oog op de bedrijfsvoering geen absoluut recht op uitruil tussen tijd en geld binnen het aangegeven maximum. De leidinggevende kan een aanvraag weigeren ingeval een zwaarwe- gend bedrijfs- of dienstbelang zich daartegen verzet. Daarbij is aangesloten bij de criteria die gelden in de Wet aanpassing arbeidsduur welke de werknemer een geclausuleerd (wettelijk) recht geeft op vermeerdering of vermindering van de arbeidsduur.

Bij inzet van tijd voor geld (= meer werken) is er sprake van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbe- lang als een en ander leidt tot ernstige problemen van:

1. financiële of organisatorische aard; 2. wegens het niet voorhanden zijn van voldoende werk; of 3. omdat de vastgestelde formatieruimte of personeelsbegroting ontoereikend is.

Het betreft hier geen limitatieve opsomming. Ook ernstige schade aan andere economische, techni- sche of operationele belangen kan reden zijn tot afwijzing van een aanvraag. Voorbeelden van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang zijn ook:

- schadelijkheid voor de gezondheid (bijv. bij een hoge verzuimfrequentie) - bij oneigenlijk gebruik (bijv. als de werknemer gedeeltelijk of volledig arbeidsongeschikt is); - In geval van disfunctioneren van de werknemer, waarbij uiteraard wel voorwaarde is dat betrok- kene op de hoogte is van de ontevredenheid over zijn functioneren en daarover een behoorlijk gedocumenteerd dossier is bijgehouden.

Bij inzet van geld voor tijd (= minder werken) is er sprake van een zwaarwegend bedrijfs- of dienst- belang als een en ander leidt tot ernstige problemen:

1. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren; 2. op het gebied van de veiligheid; of 3. van rooster`-technische aard.

Ook hier betreft het geen limitatieve opsomming en kan afwijzing van een aanvraag ook plaatsvinden als andere economische, technische of operationele belangen ernstig worden geschaad. Zo kan het zijn dat werkruimtes of apparatuur minder worden benut doordat de werknemer minder aanwezig is. Afwijzing van de aanvraag kan in dat geval als toewijzing zou leiden tot ernstige economische of operationele problemen. De aanwezigheid van (aanzienlijke) verlofstuwmeren kan een grond zijn voor afwijzing van een aanvraag om minder te gaan werken.

De aanvraag voor meer of minder werken kan eenmaal per jaar worden gedaan. De aanvraag moet vóór 1 november van het voorafgaande jaar zijn ingediend. De ambtenaar kan ook gedurende het kalenderjaar de aanvraag voor meer of minder werken indienen dan wel (eenmalig) om herziening van de gemaakte afspraken over meer of minder werken vragen. Voorwaarde is dat de gemaakte (herziene) keuze nog in hetzelfde kalenderjaar is te verwerken. De overige keuzes kunnen maande- lijks worden gemaakt, vóór de sluitingsdatum van de salarisverwerking.

Eenmaal gemaakte keuzes kunnen niet worden herroepen of gewijzigd. De beslissingen op de aan- vragen voor meer of minder uren werken worden genomen binnen vier weken na 1 november. Hier- door beschikt de manager tijdig over een totaalbeeld van alle aanvragen voor het nieuwe kalender- jaar binnen zijn organisatie-eenheid. Op basis van dit totaalbeeld zal de manager moeten kunnen aangeven of de keuzes kunnen worden gehonoreerd en welke maatregelen hij moet treffen om een goede uitvoering van taken te waarborgen en de werklast evenwichtig te verdelen.

 

Het personeelsinformatiesysteem moet daarop zijn afgestemd. Bij het maken van resultaatafspraken in het planningsgesprek met de werknemer zal moeten worden uitgegaan van de feitelijke werktijd en de verlofafspraken die in het kader van IKAP zijn gemaakt. Er zullen duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over de werktijdregeling die zal gaan gelden.

De fiscale aspecten van IKAP en de gevolgen voor de loonheffing, sociale zekerheid, pensioenen en andere rechtspositionele aanspraken

1 Fiscale aspecten

De IKAP-doelen van artikel 8 zijn onder de Werkkostenregeling (WKR) dezelfde gebleven. De meeste zijn onder de WKR geen gerichte vrijstelling of nihil-waardering. Dat betreffen de fiets, de vakbondscontributie, de inrichting van een telewerkruimte en de bedrijfsfitness buiten de werkplek. Betalingen voor deze IKAP-doelen zijn eindheffingsloon en vallen onder de forfaitaire ruimte van de WKR.

2 Gevolgen voor de sociale zekerheid

Gebruik van IKAP en IKB kan gevolgen hebben voor de berekening van het dagloon en de hoogte van de uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid. Zo kan het inzetten van bruto- loon of IKB leiden tot een lagere (bovenwettelijke) WAO/WIA-uitkering of WW-uitkering. Storting van de vergoeding voor meer gewerkte uren in het IKB wordt bij de bepaling van het dagloon in het kader van de WAO/WIA en de WW meegenomen.

3 Gevolgen voor het pensioen

Het salaris en/of het IKB kunnen worden aangewend voor:

- een vrije vergoeding of verstrekking of voor eindheffingsloon; - extra vrije tijd; of - een levensloopbijdrage.

 

Deze loonbestanddelen behoren in principe niet tot het pensioengevend loon. De staatssecreta- ris van Financiën keurt echter onder voorwaarden goed dat pensioenopbouw hierover toch mo- gelijk is. Zie het besluit van 9 september 2010, DGB2010/ 2733M. De provinciale regeling van het IKB en de IKAP voldoet aan deze voorwaarden.

4 Gevolgen voor andere rechtspositionele aanspraken

a. De vergoeding voor meer uren werken wordt in het IKB gestort en niet aangemerkt als salaris of bezoldiging. Zij heeft daardoor ook geen gevolgen voor de aan het salaris of de bezoldiging gerelateerde aanspraken. Er zijn geen gevolgen voor de aan de ar- beidsduur gerelateerde rechtspositionele aanspraken zoals het aantal uren vakantiever- lof. b. Extra verlof betaalt de ambtenaar uit zijn IKB. Het salaris en de bezoldiging blijven on- gewijzigd. Daardoor zijn er ook geen gevolgen voor de aan het salaris of de bezoldiging gerelateerde aanspraken. Er zijn evenmin gevolgen voor de aan de arbeidsduur gerela- teerde rechtspositionele aanspraken zoals het aantal uren vakantieverlof.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2 Recht op keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket

Dit artikel vormt de kern van IKAP: het recht om (binnen de grenzen van de regeling) zelf keuzes in het arbeidsvoorwaardenpakket te maken.

 

Artikel 4 Algemene voorwaarden

Dit artikel bevat een aantal algemene voorwaarden voor deelname aan IKAP. Op de in het eerste lid genoemde voorwaarde is reeds ingegaan in de algemene toelichting.

In beginsel kan elke keuze worden gemaakt. Er zijn echter beperkingen. Zo zijn aan elkaar tegenge- stelde keuzes uitgesloten. De ambtenaar kan bijvoorbeeld niet kiezen voor zowel meer uren werken als extra verlof in het zelfde kalenderjaar. De uitsluiting van tegengestelde keuzes is geregeld in het derde lid.

Ten behoeve van de administratieve uitvoerbaarheid is voor de berekening van de vergoeding voor meer gewerkte uren en voor de berekening van de waarde van het extra verlof uitgegaan van het salaris per uur op een vaste peildatum. Latere wijzigingen in het salaris hebben geen gevolgen, zelfs niet als die terugwerken tot en met de peildatum. Dat is in het vierde lid geregeld. Omwille van de administratieve uitvoerbaarheid is voor IKAP ook een minimumwaarde aan de keuze(n) gesteld (tweede lid).

Artikel 5 Meer uren werken

De ambtenaar kan worden toegestaan meer te gaan werken. Het totaal aantal extra uren be- draagt ten hoogste 108 uren (= 3 weken van 36 uur) als men gemiddeld 36 of meer uren per week werkt. Bij deeltijdarbeid en tussentijdse indiensttreding is dit naar rato minder.

De keuze voor meer werken mag er niet toe leiden dat de ambtenaar meer dan gemiddeld 40 uur per week werkt. Dat kan het geval zijn als meer werken voor korte tijd wordt gevraagd (in plaats van over het hele jaar) of als de ambtenaar al met toepassing van artikel D.1, vijfde lid, van de CAP meer dan gemiddeld 36 uur per week werkt. De bovengrens van gemiddeld 40 uur per week is geregeld in het derde lid.

De vergoeding voor meer uren werken wordt in het IKB gestort. Via het IKB kunnen ze worden ingezet voor de IKAP-doelen van artikel 8.

Artikel 6 Extra verlof

De ambtenaar kan worden toegestaan in een kalenderjaar te kiezen voor maximaal 144 uur extra verlof (= 4 weken van 36 uur) als men 36 of meer uren per week werkt. Bij deeltijdarbeid en tussentijdse indiensttreding is dit maximum naar rato minder. De formele arbeidsduur blijft ongewijzigd.

 

De ambtenaar betaalt het extra verlof uit het IKB dat hij heeft opgebouwd. Het extra verlof wordt als vakantieverlof aangemerkt en kan 5 jaar worden opgespaard.

Artikel 8 Inzet salaris en IKB voor vrije vergoedingen, verstrekkingen of eindheffingsloon

De ambtenaar kan (maximaal 10% van zijn jaar)salaris of IKB inzetten voor de navolgende doe- len: bedrijfsfitness; een fiets voor het woon/werkverkeer en een fietsverzekering; de inrichting van een telewerkruimte; openbaar vervoerbewijzen die mede voor het werk worden gebruikt en de vakbondscontributies. Het betreft een limitatieve opsomming. Provincies kunnen in het Ge- organiseerd Overleg afspraken maken over andere keuzemogelijkheden.

Over de fiscale aspecten is hierboven in de algemene toelichting ingegaan. In het tweede lid is geregeld dat de fiscale voorwaarden die golden direct vóór invoering van de Werkkostenrege- ling gehandhaafd blijven. Vooral voor de IKAP-fiets golden enkele specifieke voorwaarden, onder andere aanschaf van een fiets in drie kalenderjaren, maximale fiscale vergoeding van € 749 en gebruik van de fiets op meer dan de helft van de dagen dat de ambtenaar naar het werk fietst. Deze voorwaarden blijven dus van toepassing.

Keuze van inzet van salaris in plaats van IKB heeft gevolgen voor de omvang van het IKB. Om- dat het IKB is uitgedrukt in een percentage van het salaris, onderscheidenlijk de bezoldiging, zal een daling van het brutoloon door inzet voor IKAP-doelen van artikel 8 leiden tot een daling van het budget aan IKB.

Artikel 9 Inhouding, verrekening of uitbetaling

Indien de ambtenaar aan wie een belastingvrije vergoeding is uitbetaald, de originele op naam ge- stelde aankoopnota’s niet binnen de daarvoor gestelde termijn overlegt is de sanctie dat over die vergoeding alsnog loonheffing en sociale premies worden ingehouden.

In het tweede t/m vierde lid zijn bepalingen opgenomen over verrekening en uitbetaling in situaties waarin de IKAP- aanvraag niet meer volledig binnen het kalenderjaar kan worden uitgevoerd.

Artikel 10 Meldingsplicht en verhaal loonheffing

In het kader van IKAP kan de ambtenaar een aantal rechtspositionele aanspraken inzetten voor alternatieve doelen die een fiscaal voordeel opleveren ten opzichte van een netto uitbetaling. Dit betekent wel dat aan de uitvoeringsregelingen van de Belasting- dienst moet zijn voldaan. Indien blijkt dat de ambtenaar zich niet aan die voorschriften houdt (bijv. de fiets wordt niet voor woon/werkverkeer gebruikt of de originele OV- abonnementen worden niet ingeleverd) vervalt de fiscale begunstiging en volgt naheffing. In dat geval vindt doorbelasting plaats naar de ambtenaar.

 

Het is dus noodzakelijk ontwikkelingen die van belang zijn voor de uitvoering van de regeling zo snel mogelijk met de werkgever te bespreken en vast te stellen of de gemaakte afspraken in stand kun- nen blijven. Dan kunnen tijdig gepaste maatregelen worden getroffen en is er geen reden achteraf correcties door te voeren.

 

Artikel 11 Hardheidsclausule

In bijzondere omstandigheden zou van deze hardheidsclausule gebruik gemaakt kunnen worden.  

PROCEDUREREGELING METHODISCHE FUNCTIEWAARDERING PROVINCIES

Artikel 1

Deze regeling verstaat onder:

a. Organieke functie: een homogeen samenstel van taken, afgeleid uit de doelstelling van de orga- nisatie-eenheid of projecteenheid dat de ambtenaar moet verrichten krachtens en overeenkom- stig hetgeen hem is opgedragen;

b. normfuncties: voorbeeldfuncties, met scorevoorbeelden en toelichting op de kenmerken, die corresponderen met de functies in de provincies en die toepasbaar zijn in de verschillende pro- vinciale organisatievormen;

c. commissie: de bezwarencommissie functiewaardering, bedoeld in artikel 6.

Artikel 2

1. Van iedere organieke functie wordt een functiebeschrijving vastgesteld, zulks na overleg met de ambtenaar, tenzij dit overleg niet mogelijk is.

2. Indien de inhoud van de organieke functie zodanige wijziging heeft ondergaan dat zij van invloed kan zijn op de waardering kan, al dan niet op aanvraag van de ambtenaar, een nieuwe of aan- gepaste functiebeschrijving worden vastgesteld, zulks na overleg met de ambtenaar, tenzij dit overleg niet mogelijk is.

Artikel 3

1. Alle organieke functies worden, na vaststelling van de beschrijving daarvan overeenkomstig artikel 2, getoetst aan de normfuncties en gewaardeerd met behulp van de methode van func- tiewaardering.

2. De methode van functiewaardering en de normfuncties zijn vastgelegd in achtereenvolgens de bijlagen 1[16] en 2[17] van deze regeling.

[16] Deze bijlage is niet bijgevoegd. Het betreft het systeem van functiewaardering waarover in het SPA overeenstem- ming bestaat. Zij is opgenomen op de cd-rom. [17] Bijgevoegd is het overzicht van de normfuncties met de daarbij behorende scoreprofielen, de hoofdgroepen en de functieschalen. De functiebeschrijving en functie-informatie van de normfuncties waarover in het SPA overeenstemming bestaat zijn niet bijgevoegd. Die zijn, evenals genoemd overzicht, opgenomen op de cd-rom.

Artikel 4

1. De ambtenaar wordt schriftelijk en met redenen omkleed in kennis gesteld van de voorgenomen uitkomst van de functiewaardering. Daarbij wordt de ambtenaar gewezen op de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen.

2. Binnen vier weken na ontvangst van de in het eerste lid bedoelde kennisgeving kan de ambte- naar bij gedeputeerde staten tegen de voorgenomen uitkomst van de functiewaardering schrifte- lijk en met redenen omkleed zijn bedenkingen inbrengen.

3. Gedeputeerde staten stellen de uitkomst van de functiewaardering vast wanneer de ambtenaar binnen de in het tweede lid bedoelde termijn van vier weken geen bedenkingen heeft ingebracht.

4. Binnen tien weken na ontvangst van de bedenkingen stellen gedeputeerde staten de uitkomst van de functiewaardering al dan niet gewijzigd vast.

Artikel 5

Indien de ambtenaar bezwaar maakt tegen de vastgestelde uitkomst van de functiewaardering vra- gen gedeputeerde staten binnen twee weken na ontvangst van het bezwaar daaromtrent advies aan de in artikel 6 bedoelde commissie.

Artikel 6

1. Er is een commissie die gedeputeerde staten advies uitbrengt over de haar voorgelegde bezwa- ren van een ambtenaar tegen de vastgestelde uitkomst van de functiewaardering, nader te noe- men de bezwarencommissie functiewaardering.

2. De commissie bestaat uit één door de vakorganisaties van overheidspersoneel in het SPA en één door het IWV aangewezen lid en een door beide partijen in het SPA gezamenlijk aangewe- zen onafhankelijke voorzitter, tevens lid.

3. Voor de voorzitter en elk van de overige leden wordt overeenkomstig het tweede lid een plaats- vervanger aangewezen.

4. De commissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris.

Artikel 7

1. De commissie stelt de ambtenaar en zijn eventuele raadsman, alsmede de door gedeputeerde staten aangewezen vertegenwoordiger in de gelegenheid in elkaars aanwezigheid te worden gehoord. De commissie kan ook andere personen horen.

2. De commissie brengt haar advies in voltallige samenstelling en bij meerderheid van stemmen uit.

3. De zittingen van de commissie zijn niet openbaar.

4. De commissie adviseert gedeputeerde staten schriftelijk en gemotiveerd over het bezwaarschrift binnen acht weken na ontvangst daarvan, welke termijn eenmaal met vier weken kan worden verlengd.

 

Artikel 8

1. Een afschrift van het advies van de commissie wordt gelijktijdig met de beslissing op het be- zwaarschrift aan de ambtenaar gezonden.

2. Gedeputeerde staten zenden een afschrift van hun beslissing aan de commissie.

Artikel 9

Aan de hand van de in bijlage 3 van deze regeling opgenomen conversietabel wordt op basis van de uitkomst van de functiewaardering de bij de organieke functie behorende salarisschaal bepaald.

Artikel 10

1. Deze regeling wordt aangehaald als Procedureregeling methodische functiewaardering.

2. Deze regeling treedt in werking, na uitgifte van het provinciaal blad waarin zij is geplaatst, met ingang van 1 februari 2004, met dien verstande dat de uitkomsten van de functiewaardering op 1 januari 2005 van kracht worden.  

TOELICHTING

Het salaris wordt mede bepaald door de zwaarte van de organieke functie die de ambtenaar vervult. De zwaarte van de functie wordt bepaald op basis van methodische functiewaardering. In de Collec- tieve Arbeidsvoorwaardenovereenkomst provincies 2002-2003 zijn afspraken gemaakt over de in- voering van een sectoraal functiewaarderingssysteem. Daartoe is gekozen voor FUWAPROV dat een vertaling is van het bij het Rijk gehanteerde FUWASYS naar de provinciale situatie. FUWAPROV is opgenomen in bijlage 1 en maakt integraal onderdeel uit van de regeling. Is de func- tiewaardering vastgesteld dan wordt op basis daarvan de bij de organieke functie behorende salaris- schaal bepaald. Daartoe is een conversietabel ontwikkeld die als bijlage 3 integraal onderdeel uit- maakt van de regeling.

In bijlage 2 zijn de normfuncties opgenomen die een zeer groot deel van alle bij de provincies voor- komende functies dekt. Het gaat hier om voorbeeldfuncties waaraan met behulp van FUWAPROV een waardering is toegekend. De in de provincies voorkomende functies worden in het kader van de functiewaardering getoetst aan de normfuncties. Ook bijlage 2 maakt integraal onderdeel uit van de regeling.

In de regeling is vastgelegd de procedure van totstandkoming van de functiebeschrijving en functie- waardering. Uitgangspunt is dat alle in de provincie voorkomende functies worden beschreven en gewaardeerd. Daarbij gaat het om organieke functies. Dat kunnen overigens ook functies zijn binnen een projectorganisatie.

De vaststelling van de beschrijving is de primaire verantwoordelijkheid van het management. De betrokkenheid van de ambtenaar bij de totstandkoming van de functiebeschrijving is geregeld in artikel 2, eerste lid. Dat speelt uiteraard alleen als er een ambtenaar is die de functie vervult. Dus niet bijvoorbeeld bij beschrijving en waardering van functies waarvoor een vacature is of van in het kader van een reorganisatie te ontwikkelen nieuwe functies. Het is niet mogelijk de ambtenaar er niet bij te betrekken vanwege tijdsdruk of omdat de leidinggevende dat ongewenst of onnodig vindt. De amb- tenaar kan tegen de vaststelling van 'zijn' functiebeschrijving ingevolge de Algemene wet bestuurs- recht (Awb) bezwaar en beroep aantekenen.

De functiebeschrijving vormt de basis voor de waardering van de organieke functie. De regeling voorziet in een bedenkingenprocedure tegen de voorgenomen uitkomst van de functiewaardering (artikel 4). Tegen de uiteindelijke vaststelling van de functiewaardering staan ingevolge de Awb be- zwaar en beroep open. Bezwaren tegen de uitkomst van de functiewaardering worden voorgelegd aan een bezwarencommissie waarin de bonden en de werkgever paritair met elk één lid zijn verte- genwoordigd. De partijen in het SPA kiezen samen een onafhankelijk voorzitter en plaatsvervangend voorzitter. Voor elk van de leden wordt ook een plaatsvervanger aangewezen. Het betreft hier een centrale bezwarencommissie die de bezwaren van ambtenaren in alle provincies behandelt. Daar- mee is de kwaliteit en efficiency van de advisering gediend en kan een uniforme jurisprudentie ont- staan.

Het advies van de commissie is een zwaarwegend advies waaraan gedeputeerde staten zich in beginsel zullen conformeren. Als gedeputeerde staten (bij uitzondering) van het advies afwijken zul- len zij gemotiveerd aangeven op welke onderdelen zij dat doen zodat een helder inzicht bestaat in hun opvattingen. De commissie ontvangt steeds een afschrift van de beslissing van gedeputeerde staten op het bezwaarschrift.

 

Daarmee kan de commissie nagaan in welke (uitzonderings)gevallen gedeputeerde staten eventueel zijn afgeweken van het advies en op grond van welke overwegingen. De adviezen van de commissie en de besluitvorming daarop zijn in geanonimiseerde vorm openbaar.

Als met toepassing van artikel 2, tweede lid, een nieuwe of aangepaste functiebeschrijving is vastge- steld zal die vervolgens worden gewaardeerd. Op basis van de uitkomst van de functiewaardering zal de ambtenaar zo nodig opnieuw worden ingeschaald (als de functiewaardering hoger uitkomt). Uiteraard zal een lagere herwaardering geen nadelige gevolgen hebben voor het salaris van de amb- tenaar.

Bijlage 1 bij de Procedureregeling methodische functiewaardering: het systeem FUWAPROV

(Zie cd-rom FUWAPROV)

Bijlage 2 bij de Procedureregeling methodische functiewaardering: overzicht normfuncties met bijbehorende scoreprofielen, hoofdgroepen en func- tieschalen

Bijlage 2 bij de Procedureregeling methodische functiewaardering: overzicht normfuncties met bijbehorende scoreprofielen, hoofdgroepen en func- tieschalen

Bijlage 3 bij de Procedureregeling methodische functiewaardering: conversietabel FUWAPROV

Bijlage 3 bij de Procedureregeling methodische functiewaardering: conversietabel FUWAPROV

LEVENSLOOPREGELING PROVINCIES

Hoofdstuk 1 Algemeen

  

Artikel 1 Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. levensloopinstelling: een door de ambtenaar gekozen kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikellid op 31 december 2011 luidde;

b. levenslooprekening: een geblokkeerde rekening op naam van de ambtenaar bij een levensloop- instelling waarmee een levenslooptegoed wordt opgebouwd.

c. levenslooptegoed: de bij een levensloopinstelling opgebouwde voorziening in geld, vermeerderd met de daarop gekweekte inkomsten en de daarmee behaalde rendementen;

d. levensloopverzekering: een verzekering op naam van de ambtenaar bij een levensloopinstelling waarmee een levenslooptegoed wordt opgebouwd;

e. loon: loon als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit onderdeel op 31 december 2011 luidde;

f. [Vervallen.]

Hoofdstuk 2 Sparen

  

Artikel 2 Deelname

De ambtenaar heeft onder bij en krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden elk kalenderjaar recht deel te nemen aan deze regeling. De ambtenaar kan daartoe eenmaal per jaar bij gedeputeerde staten een aanvraag indienen. De aanvraag wordt minimaal twee maanden voor de gewenste ingangsdatum ingediend.

Artikel 3 Bronnen

De ambtenaar kan voor deelname aan de in artikel 2 bedoelde regeling de volgende bronnen inzet- ten:

a. het salaris, voor zover dat uitgaat boven het voor de ambtenaar geldende wettelijk minimumloon;

b. de toelagen als bedoeld in de artikelen C.11 tot en met C.15 van de CAP;

c. het budget uit het IKB.

Artikel 4 Aanvraag deelname

1. De in artikel 2 bedoelde aanvraag wordt per kalenderjaar opnieuw ingediend en bevat in ieder geval de volgende gegevens:

a. De levensloopinstelling;

b. het nummer van de levenslooprekening of het (polis)nummer van de levensloopverzekering; c. tot welke bedragen uit de in artikel 3 genoemde bronnen wordt gespaard;

d. of eenmalig dan wel maandelijks wordt gespaard;

e. de begin- en einddatum van de spaarperiode indien is gekozen voor maandelijks sparen;

f. een verklaring van de ambtenaar waaruit blijkt:

- dat hij bekend is met de inhoud van deze regeling;

- of hij in een of meer inmiddels beëindigde dienstbetrekkingen een levenslooptegoed heeft opgebouwd en wat de omvang daarvan is op 1 januari van het kalenderjaar van de ondertekening van de verklaring;

- of hij een voorziening heeft ingevolge een regeling voor verlofsparen als bedoeld in arti- kel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dit artikel op 31 december 2005 luid- de, en wat het laatst bekende saldo van die regeling is;

- dat hij ermee instemt dat zijn gehele of gedeeltelijke levenslooptegoed aan de provincie wordt uitgekeerd in situaties als bedoeld in artikel 6, derde lid, of artikel 12;

- dat hij ermee instemt dat de levensloopinstelling aan de provincie informatie over de omvang van het levenslooptegoed verstrekt.

2. Indien het een eerste aanvraag betreft gaat deze vergezeld van een verklaring van de levens- loopinstelling waaruit blijkt dat deze instelling:

a. ten aanzien van de levenslooprekening of de levensloopverzekering conform het gestelde in deze regeling en het bepaalde bij en krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 zal hande- len;

b. de provincie aan het begin van elk kalenderjaar een opgave zal verstrekken van het levens- looptegoed op 1 januari van dat jaar.

3. Indien het een eerste aanvraag betreft en in een of meer inmiddels beëindigde dienstbetrekkin- gen een levenslooptegoed is opgebouwd gaat de aanvraag vergezeld van een verklaring van de levensloopinstelling waar dat tegoed is opgebouwd, waarin wordt aangegeven hoeveel jaren de ambtenaar heeft gespaard, in welke kalenderjaren en tot welke bedragen in die jaren een voor- ziening in geld is uitgekeerd en wat de omvang van het levenslooptegoed is op 1 januari van het lopende kalenderjaar.

4. Voor de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een door gedeputeerde staten vastgesteld formu- lier.

 

Artikel 5 Beslissing op de aanvraag

1. Gedeputeerde staten kennen de in artikel 2 bedoelde aanvraag toe binnen 30 dagen na ont- vangst daarvan, tenzij het levenslooptegoed, vermeerderd met

a. het levenslooptegoed uit een of meer inmiddels beëindigde dienstbetrekkingen; en

b. het saldo van de regeling voor verlofsparen als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de loon- belasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 2005;

op 1 januari van het kalenderjaar waarin de voorziening in geld zal worden gespaard gelijk is aan of meer bedraagt dan 2,1 maal het loon over het voorafgaande kalenderjaar.

2. Voor de toepassing van het eerste lid blijft een salarisvermindering buiten beschouwing voor zover deze het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of een lager gekwalificeer- de functie in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaand aan de pensioendatum mits de omvang van het dienstverband in geval van het aanvaarden van een deeltijdfunctie niet met meer dan 50% vermindert:

a. ten aanzien van de levenslooprekening of de levensloopverzekering conform het gestelde in deze regeling en de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zal handelen;

b. de provincie aan het begin van elk kalenderjaar een opgave zal verstrekken van het levens- looptegoed op 1 januari van dat jaar.

3. De beslissing op de aanvraag wordt zo spoedig mogelijk bekend gemaakt aan de ambtenaar en de levensloopinstelling.

 

Artikel 6 Maximum te sparen bedrag

1. Uit de in artikel 3 genoemde bronnen kan per kalenderjaar ten hoogste 12% van het loon over dat jaar worden ingezet voor de levensloopregeling.

2. Het in het eerste lid bedoelde maximumpercentage geldt niet voor de ambtenaar die op 31 de- cember 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

3. Indien gedurende een kalenderjaar uit de in artikel 3 genoemde bronnen meer dan 12% van het loon over dat kalenderjaar is ingezet wordt, tenzij het tweede lid van toepassing is, het bovenma- tig gedeelte voor het einde van dat kalenderjaar door de levensloopinstelling aan de provincie uitgekeerd op een door de provincie aangegeven wijze. Dit bovenmatig gedeelte wordt voor het einde van het kalenderjaar als salaris aan de ambtenaar uitgekeerd.

 

Artikel 7 Storting/overmaking

De uit de in artikel 3 genoemde bronnen te sparen bedragen worden door de provincie gestort op de levenslooprekening dan wel overgemaakt als premie voor de levensloopverzekering, zo mogelijk in de maand waarin de door de ambtenaar aangewezen bronnen aan hem zouden zijn uitbetaald. Het is de ambtenaar niet toegestaan gelden rechtstreeks op zijn levenslooprekening te storten of recht- streeks als premie over te maken voor de levensloopverzekering.

Artikel 8 Aanvraag beëindiging spaarperiode

Op aanvraag van de ambtenaar wordt de spaarperiode beëindigd uiterlijk met ingang van de tweede maand na ontvangst van die aanvraag.

Artikel 9 Vervallen

  

Hoofdstuk 3 Opnemen van levenslooptegoed

  

Artikel 10 Aanvraag opname levenslooptegoed

1. De ambtenaar kan een aanvraag tot opname van levenslooptegoed indienen. In die aanvraag vermeldt de ambtenaar het bedrag van de opname. 2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag bevat een machtiging van de ambtenaar om een uitke- ring ter grootte van het in de aanvraag aangegeven bedrag ten laste van diens levensloopte- goed aan de provincie te verstrekken op een door de provincie aangegeven wijze. 3. Indien de ambtenaar het levenslooptegoed geheel of ten dele wil gebruiken ten behoeve van de opname van onbetaald verlof op grond van de Wet arbeid en zorg of op grond van de CAP, dan wordt de aanvraag tot opname van levenslooptegoed ten minste drie maanden vóór de gewens- te aanvangsdatum ingediend.

Artikel 11 Beslissing en uitbetaling

1. Gedeputeerde staten kennen de in artikel 10, eerste lid, bedoelde aanvraag toe binnen 30 da- gen na ontvangst daarvan en maken de beslissing op de aanvraag zo spoedig mogelijk bekend aan de ambtenaar en aan de levensloopinstelling. 2. Na ontvangst van de in artikel 10, tweede lid, bedoelde uitkering wordt deze na inhouding van loonheffing aan de ambtenaar uitgekeerd. 3. De uitkering aan de ambtenaar is niet aan te merken als salaris of bezoldiging. 4. Indien geld uit het levenslooptegoed wordt ingezet voor toegekend onbetaald verlof, verstrekken gedeputeerde staten, voor zover het saldo uit dat tegoed toereikend is, de ambtenaar geduren- de de periode van onbetaald verlof maandelijks een uitkering ter hoogte van het bij de aanvraag aangegeven percentage van de bezoldiging over de maand, direct voorafgaande aan de datum van ingang van dat verlof. De uitkering is ten hoogste gelijk aan die bezoldiging. Indien het on- betaald verlof voor een deel van de voor de ambtenaar geldende arbeidsduur is toegekend gaat de uitkering tezamen met het daarnaast genoten loon bij de provincie niet uit boven de bezoldi- ging.

Hoofdstuk 4 Beëindiging bij overlijden

  

Artikel 12 Overlijden

In geval van overlijden van de ambtenaar wordt het levenslooptegoed overeenkomstig de geldende voorwaarden van de levensloopinstelling aan de provincie uitgekeerd op een door de provincie aan- gegeven wijze. Het levenslooptegoed wordt na inhouding van loonheffing uitgekeerd aan de erfge- namen van de ambtenaar.

Hoofdstuk 5 Overgangsregeling

  

Artikel 13 (P.M.)

Het gaat hier om intrekking van lokale regelingen voor verlofsparen, met eventuele daarbij behoren- de overgangsvoorzieningen.

Hoofdstuk 6 Inwerkingtreding en citeertitel

  

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006

Artikel 15 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Levensloopregeling provincies.  

TOELICHTING

ALGEMEEN

Sedert 1 januari 2012 is de wettelijke levensloopregeling vervallen en is er nog slechts een overgangsre- geling van kracht voor bestaande deelnemers die op 31 december 2011 een spaartegoed had- den. De overgangsregeling loopt tot 1 januari 2022.Bestaande deelnemers met een spaarte- goed van € 3.000 of meer hadden twee keuzes:

- Zij kunnen het volledige tegoed in 2013 in één keer opnemen. Dit geeft hen een fis- caal voordeel: zij betalen belasting over 80% van het spaartegoed dat op 31 de- cember 2011 op de rekening stond. Over het in 2012 gespaarde bedrag wordt 100% belasting betaald. Zij mogen zelf weten waaraan zij het tegoed besteden. Hierna kunnen ze niet opnieuw via de levensloopregeling gaan sparen. - Zij kunnen kiezen voor voortzetting van deelname aan de oude levensloopregeling die voor hen gehandhaafd blijft. Zij kunnen doorsparen tot uiterlijk het einde van de overgangsperiode. Daarna komt (de rest van) het spaartegoed in één keer vrij. Zij kunnen in de overgangsperiode hun spaartegoed in zijn geheel of in delen opne- men. Zij mogen zelf bepalen wanneer ze dat doen en waaraan zij het geld beste- den. De besteding is met andere woorden niet langer beperkt tot uitkeringen tijdens onbetaald verlof of voor extra pensioen. Voor bestaande deelnemers die op 31 december 2011 een spaartegoed hadden van minder dan € 3.000 is dit tegoed op 1 januari 2013 vrijgekomen. Het spaartegoed is in 2013 in één keer uitbetaald. Zij betalen belasting over 80% van het tegoed dat op 31 december 2011 op hun rekening stond. Over het in 2012 gespaarde bedrag wordt 100% belasting betaald Een eventu- ele levensloopverlofkorting wordt verrekend.

De levensloopregeling staat niet meer open voor nieuwe deelnemers.

De levensloopregeling provincies is nu afgestemd op de deelnemers die onder de overgangsregeling vallen. De deelnemers dus met een spaartegoed op 31 december 2011 van € 3.000 of meer die hebben gekozen voor voortzetting van hun deelname aan de (overgangs)regeling.

De ambtenaar die gekozen heeft voor voortgezette deelname aan de overgangsregeling kan uit het brutoloon geld sparen. De werkgever is verplicht om daaraan mee te werken. Sparen gebeurt belas- tingvrij, de loonheffing wordt ingehouden bij opname uit het levenslooptegoed. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een ambtenaar heeft op 31 december 2011 € 6.500 aan levenslooptegoed en heeft in 2012 € 1.000 gespaard. Hij kan tot 31 december 2021 blijven doorsparen. Hij neemt in maart 2013 € 5.000 op en in oktober 2013 de rest.

Hij betaalt in 2013 belasting over € 5.000 en over (80% van € 2.500=) € 2.000, dus over in totaal € 7.1. Het te sparen bedrag wordt naar keuze van de ambtenaar gestort op een geblokkeerde reke- ning bij een bank of als premie bij een verzekeraar. Voor opname uit het levenslooptegoed is toe- stemming nodig van zowel de werknemer als de werkgever. Het levenslooptegoed kan worden mee- genomen naar een volgende werkgever. Sinds 2012 wordt er geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd.

De reeds opgebouwde rechten op levensloopverlofkorting kunnen bij opname van het tegoed wor- den verzilverd. Die is € 205 per tot 1 januari 2012 gespaard jaar, maar nooit groter dan het bedrag dat vrijvalt of wordt opgenomen. De ambtenaar kan per jaar maximaal 12% van zijn brutoloon sparen tot een maximum van 210% van het jaarloon. Het maximum van 12% geldt niet voor de ambtenaar die op 31 december 2005 de leef- tijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar heeft bereikt.

Zoals hierboven al aangegeven kan het tegoed voor alle gewenste doelen worden aangewend.

Voor de opbouw van het levenslooptegoed kan de ambtenaar geld sparen uit het salaris, de toela- gen die tot de bezoldiging behoren en het IKB.

Als gevolg van de Wet uniformering loonbegrip wordt de inleg aftrekbaar voor de premies werkne- mersverzekering. Eventuele uitkeringen op grond van de WW en WIA worden dan gebaseerd op een lager loon.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Definities

Onderdeel c Levenslooptegoed

De definitie is ruim. Hieronder valt niet alleen het levenslooptegoed van de ambtenaar in zijn dienst- betrekking bij de provincie, maar ook elk ander levenslooptegoed uit een of meer beëindigde dienst- betrekkingen.

Artikel 2 Deelname

Dit artikel is de kernbepaling. In verband met de controle op het opgebouwde levenslooptegoed moet de aanvraag tot deelname aan de levensloopregeling elk jaar opnieuw worden ingediend.

Artikel 4 Aanvraag deelname

Dit artikel regelt de procedure met betrekking tot de aanvraag tot deelname aan de levenslooprege- ling. In het eerste lid is aangegeven welke gegevens de ambtenaar bij zijn aanvraag moet verstrek- ken. Naast deze gegevens zal de ambtenaar een verklaring moeten overleggen (zie onderdeel f). Bij eerste aanvraag zal ook een verklaring van de levensloopinstelling moeten worden overgelegd (zie tweede en derde lid). Voor de aanvraag hebben gedeputeerde staten een standaardformulier vast- gesteld (vierde lid).

Artikel 5 Beslissing op de aanvraag

Dit artikel handelt over het nemen van een beslissing door gedeputeerde staten op de aanvraag van een ambtenaar. De aanvraag kan worden geweigerd als het levenslooptegoed uit de provinciale dienstbetrekking, samen met die elementen op 1 januari van het kalenderjaar waarin aan de levens- loopregeling wordt deelgenomen gelijk is aan of meer bedraagt dan 2,1 maal het loon over het voor- afgaande jaar. Als in het voorgaande kalenderjaar een salarisvermindering heeft plaatsgevonden mag bij de beoordeling of nog kan worden doorgespaard van het niet verminderde salaris worden uitgegaan mits die salarisvermindering het gevolg is van het aanvaarden van een deeltijdfunctie of het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie in de periode die aanvangt tien jaar direct voor de ingangsdatum van het pensioen. Daarbij geldt als extra eis dat het dienstverband na het aanvaar- den van een deeltijdfunctie niet minder mag zijn dan 50% van de omvang van het dienstverband op de laatste dag voor de dag die tien jaar voor de pensioendatum ligt. Op een eenmaal toegekende aanvraag kan door de ambtenaar niet meer worden teruggekomen. Wel is correctie door de provin- cie mogelijk als achteraf blijkt dat de aanvraag ten onrechte is toegekend. Artikel 6 Maximum te sparen bedrag

Gelet op de fiscale wetgeving is bepaald dat ten behoeve van het levenslooptegoed per kalenderjaar niet meer wordt gespaard dan 12% van het loon over dat jaar. Uitzondering hierop vormt de catego- rie ambtenaren die op 31 december 2005 ten minste 51 jaar en nog geen 56 jaar oud is. Deze amb- tenaren mogen meer dan 12% sparen en kunnen zo versneld een levenslooptegoed opbouwen. Wel geldt voor hen het maximum levenslooptegoed van 2,1 maal het jaarloon. Indien meer dan 12% is gespaard wordt het bovenmatig deel teruggestort naar de provincie die vervolgens na inhouding van loonheffing het restant zo spoedig mogelijk uitbetaalt aan de ambtenaar.

Artikel 7 Storting/overmaking

Dit artikel regelt op welk moment het geld naar de levensloopinstelling wordt overgemaakt. Uit- gangspunt is dat dit zoveel mogelijk op de gebruikelijke betaaldata gebeurt. De overmaking ge- schiedt door de provincie. De ambtenaar mag dus niet rechtstreeks gelden overmaken.

Artikel 8 Aanvraag beëindiging spaarperiode

Dit artikel biedt de ambtenaar de mogelijkheid om te stoppen met sparen.

Artikelen 10 en 11 Aanvraag, beslissing, uitbetaling levenslooptegoed

Dit artikel regelt de procedure van aanvraag, besluitvorming en uitbetaling van levenslooptegoed. Alleen bij inzet voor onbetaald verlof geldt er een aanvraagtermijn, voorafgaande aan de aanvang van het verlof (drie maanden).De uitkering tijdens onbetaald verlof is ten hoogste 100% van de bere- keningsgrondslag.

De uitkering uit het levenslooptegoed aan de ambtenaar is geen salaris of bezoldiging. Ingeval van ontslag tijdens de spaarperiode blijft het levenslooptegoed, als niet anders is beslist, bij de levens- loopinstelling staan.

Artikel 12 Overlijden

In dit artikel wordt geregeld dat na overlijden het levenslooptegoed door de levensloopinstelling aan de provincie wordt uitgekeerd en dat de provincie dit tegoed na inhouding van loonheffing aan de erfgenamen uitkeert.

AANVRAAGFORMULIER VOOR DEELNAME AAN DE LEVENSLOOPREGELING PRO- VINCIES

AANVRAAGFORMULIER VOOR DEELNAME AAN DE LEVENSLOOPREGELING PRO- VINCIES

OVERZICHT WIJZIGINGEN UITVOERINGSREGELINGEN CAP

 

- ingevoerd op 1 oktober 2000 (Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid per 1.1.2001)

- 1e wijziging : aanpassing van Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid en van Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid i.v.m. de invoering van de Ziektewet bij de overheid (zie brief d.d. 12 september 2000, IWV 90519/00)

- 2e wijziging : invoering regeling jaargesprekken (zie brief d.d. 17 oktober 2000, IWV 90631/00)

- 3e wijziging : aanpassingen in Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid en in Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid i.v.m. de Wet arbeid en zorg (zie CAO provincies 2002/2003)

- 4e wijziging : invoering gedragscode ambtelijke integriteit (zie CAO provincies 2002/2003)

- 5e wijziging : invoering procedureregeling melding misstand provincies (zie CAO provincies 2002/2003)

- 6e wijziging : invoering uitvoeringsvoorschriften Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsonge- schiktheid (zie brief d.d. 22 maart 2002, IWV 90097/02)

- 7e wijziging : invoering tijdelijke aanvullende seniorenregeling muskusratbestrijding (zie brief d.d. 21 mei 2002, IWV 90163/02)

- 8e wijziging : aanpassingen in Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid, in Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid en in Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid i.v.m. de Wet Suwi en de Wet verbetering poortwachter (zie brief d.d. 8 augustus 2002, IWV 90267/02)

- 9e wijziging : aanpassing Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid i.v.m. afstel fase 3 OOW (zie brief d.d. 18 december 2002, IWV 90369/02)

- 10e wijziging: aanpassing SPA-overlegprotocol i.v.m. naamsverandering CFO in CNV Publieke Zaak (zie brief d.d. 18 december 2002, IWV 90369/02)

- 11e wijziging: aanpassingen in Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid, in de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid, in de gedragscode amb- telijke integriteit en in de Procedureregeling melding misstand provincies i.v.m. de Wet dualise- ring provinciebestuur (zie brief d.d. 21 februari 2003, IWV 90049/03)

- 12e wijziging: aanpassing FPU-plusregeling provincies om fiscale redenen en i.v.m. versnelde afbouw toeslag afschaffing OHT (zie brief d.d. 3 maart 2003, IWV 90061/03)

- 13e wijziging: aanpassing van Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid t.b.v. werk- loze grensarbeiders en van Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid inzake afschaffing loondoorbetaling bij ziekte na strafontslag (zie brief d.d. 10 maart 2003, IWV 90080/03)

- 14e wijziging: aanpassing Procedureregeling melding misstand provincies i.v.m. rechtstreekse vermelding Commissie integriteit rijksoverheid in de regeling en i.v.m. de rechtstreekse toegang tot die commissie in bijzondere gevallen (zie brief d.d. 10 november 2003, IWV 90325/03) - 15e wijziging: invoering Uitvoeringsregeling IKAP en aanpassing Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid in verband hiermee (zie brief d.d. 26 november 2003, IWV 90337/03)

- 16e wijziging: invoering Procedureregeling methodische functiewaardering (zie brief d.d. 28 ja- nuari 2004, IWV 90022/04)

- 17e wijziging: aanpassing Regeling jaargesprekken en Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid i.v.m. de invoering van hoofdstuk C van de CAP en van een nieuw beoordelingssysteem (zie brief d.d. 13 april 2004, IWV 90076/04)

- 18e wijziging: aanpassing Uitvoeringsregeling IKAP i.v.m. de opname van de vakbondscontribu- tie in IKAP (zie brief d.d. 3 september 2004, IWV 90353/04)

- 19e wijziging: aanpassing Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid i.v.m.de afschaf- fing van de WW-vervolguitkering en ter vervanging van de voorziening voor werkloze grensar- beiders (zie brief d.d. 6 oktober 2004, IWV 90218/04)

- 20e wijziging: aanpassing Uitvoeringsregeling IKAP i.v.m. schrapping PC als doel (zie brief d.d. 6 oktober 2004, IWV 90217/04)

- 21e wijziging: invoering tijdelijke kinderopvangregeling provincies (zie brief d..d. 10 november 2004, IWV 90233/04)

- 22e wijziging: redactionele aanpassingen in de toelichting op de Regeling aanvullende voorzie- ningen bij werkloosheid en in de toelichting op de Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidson- geschiktheid, zulks i.v.m. de overgang van IZR naar IZA (zie brief d.d. 9 december 2004, IWV 90249/04)

- 23e wijziging: aanpassing bepaling inzake verhoogde pensioenopbouw bij werkloosheid, te we- ten artikel 18 van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid (zie brief d.d. 25 april 2005, IWV 90085/05)

- 24e wijziging: aanpassing Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsonge- schiktheid i.v.m. de afspraken over de doorbetaling van bezoldiging bij ziekte (zie brief d.d. 9 mei 2005, IWV 90093/05)

- 25e wijziging: aanpassing Tijdelijke kinderopvangregeling provincies en toelichting daarop i.v.m. de afspraak in het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2005/2007 om de Tijdelijke kinderopvangrege- ling provincies te verlengen tot 1 januari 2007 (zie brief d.d. 22 december 2005, IWV 90151/05)

- 26e wijziging: invoering Levensloopregeling provincies (zie brief d.d. 22 december 2005, IWV 90151/05)

- 27e wijziging: intrekking/wijziging FPU-plusregeling provincies (zie brief d.d. 2 januari 2006, IWV 90017/06)

- 28e wijziging: aanpassing Regeling aanvullende voorziening bij werkloosheid en Suppletierege- ling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid i.v.m. gewijzigde dagloonregels sociale verzekering (zie brief d.d. 22 maart 2006, IWV 90048/06)

- 29e wijziging: aanpassing Uitvoeringsregeling IKAP i.v.m. de invoering van de levenslooprege- ling (zie brief d.d. 22 maart 2006, IWV 90049/06) - 30e wijziging: aanpassing Levensloopregeling provincies i.v.m. de afspraken in het SPA over de pensioenaspecten van levensloop (zie brief d.d. 2 mei 2006, IWV 90067/06)

- 31e wijziging: aanpassing rechtspositieregelingen aan wijziging van de pensioenregeling, aan- passing IKAP i.v.m. de belastingherziening 2007 en toevoeging normfunctie statengriffier in bij- lage 2 van de Procedureregeling methodische functiewaardering (zie brief d.d. 18 januari 2007, IWV 90005/07)

- 32e wijziging: aanpassing Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid en Uitvoerings- regeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid en aanpassing en intrekking Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid i.v.m. de WIA en het WIA-akkoord overheid- en onderwijspersoneel (zie brief d.d. 16 mei 2007, IWV 90035/07)

- 33e wijziging: invoering nieuwe IKAP- regeling (zie brief d.d. 22 april 2008, IWV 90050/08)

- 34e wijziging: vervanging bijlage 2 Procedureregeling methodische functiewaardering i.v.m. nieuwe normfuncties en aanpassing toelichting IKAP-regeling (zie brief d.d. 1 december 2008, IWV 90105/08)

- 35e wijziging: invoering nieuwe Regeling procedure en bescherming bij melding van vermoedens van een misstand (zie brief d.d. 15 juli 2009, IWV 90055/09)

- 36e wijziging: invoering tijdelijke Regeling persoonlijk ontwikkelbudget provincies 2010 ter uitvoe- ring van de CAO provincies 2009/2011 (zie brief van 14 juli 2010, IWV 90066/10)

- 37e wijziging :invoering van de vijfpuntschaal van beoordelen en belonen in de Regeling jaarge- sprekken (zie brief van 12 oktober 2010, IWV 90073/10)

- 38e wijziging: technische en redactionele wijzigingen in een aantal uitvoeringsregelingen van de CAP en technische aanpassing van de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en ar- beidsongeschiktheid i.v.m. de wijziging van de Ziektewet, WIA WAO en BW per 1 november 2008 (zie brief van 22 december 2010, IWV 90097/10)

- 39e wijziging: wijziging artikel 9 Levensloopregeling provincies i.v.m. verhoging van de werkge- versbijdrage levensloop (zie brief van 20 januari 2011, IWV 90001/11)

- 40e wijziging: wijziging van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid i.v.m. de verschuiving van de AOW-gerechtigde leeftijd naar de dag waarop de ambtenaar de 65-jarige leeftijd bereikt (zie brief van 16 november 2011, IWV 90040/11)

- 41e wijziging: redactionele aanpassing in de Handreiking gedragscode provinciale ambtenaren i.v.m. de troonswisseling en redactionele aanpassingen in de Regeling procedure en bescher- ming bij melding van vermoedens van een misstand i.v.m. de instelling van de Onderzoeksraad Integriteit Overheid (zie brief van 26 maart 2013, IWV 06160/2013)

- 42e wijziging: verhoging werkgeversbijdrage levensloopregeling (zie brieven van 26 april 2013, IWV 06218/13 en van 18 december 2013, IWV 06745/2013)

- 43e wijziging: aanpassing provinciale levensloopregeling i.v.m. de afschaffing met overgangs- recht van de wettelijke levensloopregeling (zie brief van 5 december 2013, IWV 06694/2013) - 44e wijziging: wijziging Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid en wijziging Uitvoe- ringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid i.v.m. de cao provincies 2012/2015 (bijlage 4 cao);

- 45e wijziging: aanpassing IKAP-regeling en Levensloopregeling provincies i.v.m. de invoering van het Individueel Keuzebudget (IKB) per 1 januari 2015 in de provincies Noord-Holland, Zuid- Holland, Noord-Brabant, Overijssel, Utrecht, Zeeland, Flevoland en Drenthe. (Het IKB wordt in de provincies Fryslân, Gelderland, Limburg en Groningen ingevoerd op januari 2016).

Ondertekening