Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren

Geldend van 04-03-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren

De raad van de gemeente Gilze en Rijen ,

gezien het voorstel van het college d.d. 12 januari 2010

Overwegende :

dat de raad op grond van het bepaalde in artikel 12 eerste lid, onderdeel b van de Wet investeren in jongeren verplicht is bij verordening regels te stellen met betrekking tot het verlagen van de inkomensvoorziening wegens het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen;

Besluit:

vast te stellen de:

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen;

    • c.

      verlaging: een neerwaartse bijstelling van de uitkeringsnorm;

    • d.

      uitkeringsnorm: de norm als bedoeld in hoofdstuk 4 van de wet, vermeerderd of verminderd met de door het college toegepaste verhoging of verlaging;

    • e.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle werkzaamheden die algemeen maatschappelijk aanvaard zijn, evenals alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van arbeid in het kader van de WSW.

    • f.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of als kosten is gemaakt in verband met een werkleeraanbod op grond van de wet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

  • 1. Als de jongere de uit de wet of de artikel 30c tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt de uitkeringsnorm overeenkomstig deze verordening verlaagd.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jongere de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging en het percentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging, niet zijnde een gedraging als bedoeld onder c en d, meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      de gedraging meer dan vijf jaren voor constatering van de gedraging heeft plaatsgevonden en de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en waarbij als gevolg van die gedraging ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikel 6 Waarschuwing

Van het opleggen van een verlaging kan worden afgezien, waarbij wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de verlaging opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

    Artikel 8 Recidive

    1.Indien de jongere zich bij herhaling schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, dan wordt de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, tweede lid, afgestemd op het aantal keren dat de jongere zich, inclusief de thans beoordeelde gedraging, in de voorafgaande periode van twee jaar aan verwijtbare gedragingen heeft schuldig gemaakt en waarbij een besluit tot het opleggen van een verlaging is bekend gemaakt.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld:

    • a.

      het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, derde lid;

    • b.

      een waarschuwing op grond van artikel 6.

    • 2.

      Bij de toepassing van het eerste lid kan het college gelijktijdig met het verlengen van de duur het percentage van de verlaging verhogen.

    Artikel 9 Samenloop van gedragingen

    • 1.

      Indien de jongere zich binnen één maand schuldig maakt aan meerdere gedragingen, dan stelt het college de hoogte van de verlaging vast met inachtneming van artikel 2, tweede lid, tot maximaal de som van de verlagingen.

    • 2.

      Indien de toepassing van het eerste lid resulteert in een verlaging van meer dan 100% dan wordt de resterende verlaging toegepast op de bijstand van de daaropvolgende kalendermaand.

    Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

    Artikel 10 Indeling in categorieën

    Gedragingen van jongeren waardoor de verplichting op grond van artikel 45 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

    • 1.

      Eerste categorie:

    • a.

      het zonder geldige reden niet verschijnen naar aanleiding van een uitnodiging in verband met een onderzoek naar de arbeidsinschakeling;

    • b.

      het onvoldoende meewerken aan de opstelling van een trajectplan gericht op de arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet nakomen van gemaakte afspraken in het kader van de arbeidsverplichtingen, zoals opgenomen in de beschikking en/of een trajectplan;

    • d.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijk geachte medische behandeling.

    • 2.

      Tweede categorie:

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

    • e.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    Artikel 11 De hoogte en duur van de verlaging

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • 1.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • 2.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een jongere de verplichting op grond van artikel 44 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan een verlaging worden opgelegd van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel

44 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een inkomensvoorziening of een werkleeraanbod, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Indien de inkomensvoorziening is beëindigd, wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 4.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een inkomensvoorziening of een werkleeraanbod wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijfprocent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Indien een jongere zich zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van tenminste 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 15 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 4 maart 2010.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren.

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 22 februari 2010

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier, de voorzitter,

mr. J.W. Timmermans drs. R.H. Roep

ALGEMENE TOELICHTING VERORDENING HANDHAVING EN MAATREGELEN WIJ

De Wet Investeren in Jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 is de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ). Dat is de afstemmingsverordening.

Reikwijdte Verordening Handhaving en Maatregelen WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

De maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke uitkeringsnorm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke uitkeringsnorm.

In deze verordening is gekozen voor een maand als de reguliere duur van de maatregel. Dit is echter bij de verschillende sanctioneerbare gedragingen in een afzonderlijke bepaling benoemd, zodat ter zake ook andere keuzes gemaakt kunnen worden. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt. Voor schending van de inlichtingenplicht is dit expliciet opengelaten, zodat ook eenvoudig gekozen kan worden voor verdubbeling van het percentage.

Een waarschuwing in plaats van een verlaging?

Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een verlaging wordt opgelegd. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening. Gelet hierop is in deze verordening volstaan met het aanbieden van de mogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven in geval van schending van de verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod en bij schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling voor de gemeente, middels een facultatieve bepaling bij de betreffende artikelen. Bijkomend effect is nog dat als ervoor gekozen wordt de waarschuwing in de verordening ‘in te regelen’ een dergelijke waarschuwing de status van ‘besluit’ krijgt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c ,WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Bij een herziening blijft de inkomensvoorziening in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke afstemmingsverordening (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod. In de verordening Werkleeraanbod kan worden vastgelegd wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen. Het is ook denkbaar dat dit in beleidsregels nader wordt uitgewerkt.

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd conform de afstemmingsverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42, eerste lid, onderdeel c, WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21, onderdeel b, WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (artikel 42, eerste lid, onderdeel f, WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt mutatis mutandis ook voor deze fase.

Factoren die betrokken kunnen worden bij het formuleren van beleid m.b.t. de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de inkomensvoorziening zouden kunnen zijn:

  • ·

    is er sprake van herhaald gedrag?

  • ·

    wat is de kans op herhaling?

  • ·

    wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

  • ·

    wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?

  • ·

    heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

  • ·

    kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

Het valt buiten het bestek van deze verordening om daarover concretere aanbevelingen te doen.

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Dit is in de modelverordening Werkleeraanbod vastgelegd in artikel 7. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel. Zoals gezegd is het in lijn met de wetgever als slechts in bijzondere omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan. Zie verder de modelverordening Werkleeraanbod.

DE VERPLICHTINGEN DIE TOT EEN VERLAGING KUNNEN LEIDEN

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

  • ·

    de inlichtingenplicht (artikel 44, eerste lid, WIJ)

  • ·

    de medewerkingsplicht (artikel 44, tweede lid, WIJ)

  • ·

    de identificatieplicht (artikel 44, derde lid, WIJ)

  • ·

    verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘maatregelwaardige’ gedragingen aangemerkt, naar analogie van het VNG-model van de Maatregelenverordening WWB. Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. In dit model is ervoor gekozen om de hoogte van de maatregel te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform het VNG-model van de afstemmingsverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In dit model is gekozen voor de meervoudige variant, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk.

Meervoudige variant, aansluiting bij WWB

In deze variant worden uiteenlopende maatregelpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. In deze verordening is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht met de afstemmingsverordening WWB gemeente Gilze en Rijen. In die verordeningen zijn aan schending van die verplichtingen maatregelen van uiteenlopende hoogte verbonden. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, als bij het inrichten van de afstemmingsverordening WIJ een categorie-indeling wordt gemaakt van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren en daarbij een opbouw plaatsvindt in de hoogte van de maatregelen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB is.

Om aansluiting te krijgen tussen de Afstemmingsverordening gemeente Gilze en Rijen en de WIJ is het zaak om de verplichtingen die in de Afstemmingsverordening WWB zijn benoemd te vergelijken met die in artikel 45 WIJ.

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen a en f van artikel 45 WIJ kunnen ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling’. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443. Voor onderdeel f zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden in CRvB 25 maart 2008, LJN: BC7877. Voor schending van deze verplichting geldt in de afstemmingsverordening een maatregelpercentage van 20%, omdat dit als een wat lichtere gedraging wordt aangemerkt.

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’. Daarvoor geldt een maatregelpercentage van 100%.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid, WWB). De redactie van artikel 41, eerste lid, WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid, WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).

Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de jongere toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk een zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de Wet investeren in jongeren (WIJ).

De term ‘uitkeringsnorm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘uitkeringsnorm’ geïntroduceerd.

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Gegeven de toelichting op dit artikel wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen etc. , bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering (inkomensvoorziening) maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1, onderdeel s van het Boetebesluit. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de maatregel bij schending inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (artikel 41, eerste lid, WIJ).

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid is doorslaggevend in hoeverre de gedragingen de jongere onder de gegeven omstandigheden in lichtere of zwaardere zin kan worden aangerekend. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de toepasselijke uitkeringsnorm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een verlaging wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een verlaging eerst een waarschuwing wordt gegeven. Dit kan bij diverse bepalingen in deze verordening worden ingeregeld.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Derde lid

Wanneer wordt afgezien van een verlaging wegens een dringende reden, dan wordt de jongere hiervan niettemin schriftelijk op de hoogte gesteld. Een dergelijke gedraging kan namelijk wel als verwijtbaar worden aangemerkt, en daardoor ook worden betrokken bij de vraag of sprake is van recidive.

Vierde lid

Hier is een zogeheten “una via-beginsel” vastgelegd. Slechts wanneer de jongere wegens het plegen van fraude niet (verder) strafrechtelijk wordt vervolgd, kan een administratieve verlaging worden toegepast.

Artikel 6 Waarschuwing

In deze verordening is er voor gekozen om een algemene mogelijkheid te hebben om een waarschuwing te geven, voor zowel de inlichtingenplicht als de arbeidsplicht. Ook gedragingen die als ongewenst en ongepast worden ervaren op het gebied van de sociale omgang, maar die niet direct gerekend worden tot de categorie ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen hieronder worden begrepen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verbaal geweld als gevolg van emoties.

Met dit artikel wordt niet beoogd om in beginsel eerst altijd een waarschuwing te geven voordat een verlaging wordt opgelegd. De waarschuwing is bedoeld als extra mogelijkheid om een signaal af te geven aan de jongere dat zijn gedraging weliswaar verwijtbaar is, maar niet zo ernstig dat er direct een verlaging moet volgen. Ook kan een waarschuwing gebruikt worden bij het afzien van een verlaging wegens individuele omstandigheden.

Uitgangspunt is dat de klanten bij de aanvraag zo goed mogelijk geïnformeerd worden over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Verder worden de klanten door middel van de beschikking individueel op maat geïnformeerd. In de mondelinge contacten met de consulent dienen de klanten ook zoveel mogelijk geïnformeerd te worden over hun rechten en plichten.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkeringsnorm. Verlaging van de uitkeringsnorm kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de uitkeringsnorm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkeringsnorm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Van het uitgangspunt in het eerste lid kan worden afgeweken in gevallen waarin de uitkering nog niet betaalbaar is gesteld. Dit kan zich voordoen bij opschorting van de uitkering, of bij afhandeling van de aanvraag. Hoewel het in juridische zin mogelijk is om, als de uitkering reeds is beëindigd, een verlaging middels een besluit tot herziening met terugwerkende kracht op te leggen (met als gevolg terugvordering van de uitkering) hebben wij ervoor gekozen niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. Wel kan deze gedraging alsnog worden betrokken bij een beoordeling van het recht op een toekomstige uitkering.

Derde lid

In artikel 41 WIJ is de verplichting opgenomen om een verlaging die langere tijd duurt dan 3 maanden na deze termijn te heroverwegen. De WIJ wijkt in die zin niet af van de WWB.

Artikel 8 Recidive

De regeling voor recidive geeft de mogelijkheid om de duur van de verlaging individueel vast te stellen, naar het aantal keren waarin de jongere naar het oordeel van het college, zich schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen. Wel moeten eerder vastgestelde verwijtbare gedragingen per beschikking bekend gemaakt zijn aan de jongere, om te mogen worden meegeteld bij recidive. Ook moet bij het vaststellen van de recidive een redelijke periode in acht genomen worden. Daarom is in dit artikel een periode van 2 jaar opgenomen. Recidive kan betrekking hebben op arbeidsverplichtingen, de inlichtingenplicht en zeer ernstige misdragingen.

Naast het verdubbelen van de periode kan tegelijkertijd ook het percentage van de verlaging worden verhoogd. In de regel zal bij recidive in eerste instantie de duur van de verlaging worden verlengd, en zal een individuele beoordeling van de mate van verwijtbaarheid tevens kunnen leiden tot een gelijktijdige verdere verlaging van de uitkering.

Artikel 9 Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van meerdere verplichtingen. Deze hoeven niet noodzakelijkerwijs in dezelfde categorie te vallen. Er is sprake van samenloop wanneer de jongere zich binnen één maand schuldig maakt aan meerdere verwijtbare gedragingen.

Artikel 10 Indeling in categorieën

Zoals reeds in de Algemene toelichting gesteld, wordt de hoogte van de verlaging gedifferentieerd in categorieën. Er is gekozen voor zoveel mogelijk aansluiting bij de Afstemmingsverordening WWB gemeente Gilze en Rijen.

Artikel 11 De hoogte en de duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Zoals in artikel 2, tweede lid is beschreven, kan altijd een afwijking van de standaardverlaging naar boven (behalve bij 100%) of naar beneden worden toegepast, mits goed gemotiveerd.

Bij het vaststellen van afwijkende percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten de volgende vragen worden beantwoord:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 40, eerste lid, WIJ). Het college schort de inkomensvoorziening op en geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de inkomensvoorziening stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de inkomensvoorziening). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar kan tevens een verlaging opgelegd worden. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging. Worden de gegevens buiten de hersteltermijn verstrekt, maar voordat een besluit tot intrekking en beëindiging is genomen, kan het college uit praktische overwegingen besluiten de uitkering alsnog voort te zetten en kan eveneens een verlaging overwogen worden.

Artikel 13 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

Eerste lid

In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat de jongere op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn werkleeraanbod of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de tekst van de verordening tot uitdrukking is gebracht, kan uiteraard ook de keus gemaakt worden om het werkleeraanbod niet te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag.

Uit een oogpunt van uitvoerbaarheid is daar wel iets voor te zeggen. Daar staat tegenover dat het ook denkbaar is dat een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert. In dat geval kan het gewenst zijn om bij schending van de inlichtingenplicht toch een maatregel te kunnen opleggen, die wordt afgestemd op de kosten van het werkleeraanbod.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7, tweede lid.

Derde lid

Om te voorkomen dat bij beëindiging van de uitkering voordeel ontstaat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht wordt in die situaties een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd. De reden van de beëindiging hoeft niet noodzakelijk het gevolg te zijn van de schending van de inlichtingenplicht. De herziening en terugvordering van de uitkering wordt verhoogd met een evenredig percentage als genoemd in lid 1.

In het geval dat het recht op uitkering volledig wordt ingetrokken vanaf de ingangsdatum kan geen verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd. In die situaties kan bij eventuele terugkeer in de uitkering binnen één jaar alsnog een verlaging bezien worden.

Vierde lid

Wanneer het schenden van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot benadeling, wordt niettemin een verlaging van 5% toegepast.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels.