Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2011

Geldend van 01-03-2011 t/m 31-12-2011

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2011

Agendapunt 13b.

Vergadering

d.d. 7 februari 2011.

DE RAAD VAN DE GEMEENTE GILZE EN RIJEN;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 25 januari 2011;

gelet op het bepaalde in de Gemeentewet, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet Inkomensvoorziening oudere arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t :

vast te stellen de

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Gilze en Rijen 2011

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • b.

      IOAZ:Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      de IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voorzover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

    • d.

      uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid IOAW/IOAZ;

    • e.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid IOAW/IOAZ;

    • f.

      verlaging: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ;

    • g.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

    • h.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte als uitkering is verleend;

    • i.

      belanghebbende: hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, voor zover hij is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, alsmede hij die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ;

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen.

  • 2

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven

hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

  • 1. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk II IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd, of wordt het recht op uitkering (deels) blijvend geweigerd. Daarnaast wordt tevens een verlaging opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college zich zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing op de belanghebbende die een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, wanneer hij de op basis van artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op hem rustende verplichtingen schendt.

  • 3. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, de ingangsdatum en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging, niet zijnde een gedraging als bedoeld onder c en d, meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden; of

    • c.

      de gedraging meer dan drie jaren voor constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden en de gedraging een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening inhoudt; of

    • d.

      de gedraging meer dan vijf jaren voor constatering van de gedraging heeft plaatsgevonden en de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en waarbij als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter rechtszitting een aanvang heeft genomen, of het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikel 6 Waarschuwing

Van het opleggen van een verlaging kan worden afgezien, waarbij wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de verlaging opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkeringsnorm nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Recidive

1.Indien de belanghebbende zich bij herhaling schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen, dan wordt de duur van de verlaging, onverminderd artikel 2, derde lid, afgestemd op het aantal keren dat de belanghebbende zich, inclusief de thans beoordeelde gedraging, in de voorafgaande periode van twee jaar aan verwijtbare gedragingen heeft schuldig gemaakt en waarbij een besluit tot het opleggen van een verlaging is bekend gemaakt.

Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld:

  • a.het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, derde lid;

  • b.

    een waarschuwing op grond van artikel 6.

  • 2.

    Bij de toepassing van het eerste lid kan het college gelijktijdig met het verlengen van de duur het percentage van de verlaging verhogen.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich binnen één maand schuldig maakt aan meerdere gedragingen, dan stelt het college de hoogte van de verlaging vast met inachtneming van artikel 2, derde lid, tot maximaal de som van de verlagingen.

  • 2. Indien de toepassing van het eerste lid resulteert in een verlaging van meer dan 100% dan wordt de resterende verlaging toegepast op de uitkeringsnorm van de daaropvolgende kalendermaand.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zonder geldige reden niet verschijnen naar aanleiding van een uitnodiging in verband met een onderzoek naar de arbeidsinschakeling;

  • b.

    het onvoldoende meewerken aan de opstelling van een trajectplan gericht op de arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet nakomen van gemaakte afspraken in het kader van de arbeidsverplichtingen, zoals opgenomen in de beschikking en/of een trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 De hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • 1.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    100% procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 van de IOAW/IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan een verlaging opgelegd worden van vijf procent van de uitkeringsnorm gedurende een maand, onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel

13 IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkeringsnorm, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 3.

    Indien de verlaging als bedoeld in dit artikel als gevolg van een beëindiging van de uitkering niet kan worden opgelegd op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste lid, van deze verordening kan het besluit tot toekenning van uitkering op grond van artikel 17, derde lid, van de IOAW/IOAZ worden herzien. Bij de herziening wordt rekening gehouden met het bedrag van de verlaging, alsmede met de terugvordering van de daardoor teveel of ten onrechte verstrekte uitkering. De herziening kan niet worden toegepast over een ander tijdvak dan waarop de verwijtbare gedraging betrekking heeft.

  • 4.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, een verlaging opgelegd van vijfprocent van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 20, vierde lid IOAW/IOAZ, voor onbepaalde duur een maatregel op indien de belanghebbende door eigen toedoen een inkomen uit of in verband met arbeid is verloren en:

    • a.

      aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek; dan wel

    • b.

      de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • 2. De hoogte van de verlaging is gelijk aan het door dit bedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het eerste lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste die ten hoogste drie maanden bedraagt

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ wordt een verlaging opgelegd van 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Nadere regels

Het college kan aan de bepalingen van deze verordening in nadere regels verdere uitwerking geven.

Artikel 17 Uitvoering

Het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van deze verordening. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 18 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2011 en is uitsluitend van toepassing op gedragingen die plaatsvinden na 28 februari 2011.

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Gilze en Rijen 2011".

Aldus vastgesteld in de openbare

vergadering van 7 februari 2011.

DE RAAD VOORNOEMD,

de griffier, de voorzitter,

mr. J.W. Timmermans dr. A.J.W. Boelhouwer

Algemene toelichting Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2011 gemeente Gilze en Rijen

Bundeling van gemeentelijke middelen

Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (hierna te noemen: 'Wet Buig’) - op onderdelen - in werking getreden. Als gevolg daarvan worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente een budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, en het Bbz 2004. De gemeente Tilburg is voor onze regio aangewezen als centrumgemeente voor de uitvoering van de WWIK.

Met de inwerkingtreding - op onderdelen - van de Wet Buig per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en het Bbz 2004. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon

worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de 'kleine inkomensregelingen' gebundeld in het volledig gebudgetteerde Inkomensdeel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico. Daardoor ontstaat voor de gemeente, meer dan eerst, een direct belang om de IOAW, de IOAZ en het Bbz 2004 zo goed en doeltreffend mogelijk uit te voeren.

Niet gebundeld met het Inkomensdeel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van

gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en de financiering van bedrijfskapitaal vanuit

het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte financiering bestaan. De reden daarvoor is als volgt in de

Memorie van Toelichting verwoord (kamerstuk 31927, nr. 3):

"De doelgroep van het Bbz 2004 valt op hoofdlijnen uiteen in startende ondernemers en gevestigde ondernemers. De kosten vallen op hoofdlijnen uiteen in bedrijfskapitaal en kosten vanlevensonderhoud. De benodigde middelen voor bijstand aan de gevestigde ondernemers zijn naast macro economische factoren afhankelijk van een groot aantal moeilijk te voorspellen situaties. Ondernemers kunnen tijdelijk in de problemen komen door bijvoorbeeld klimatologische omstandigheden, uitbraken van dierziekten en renovaties van buurten. Het daarmee gemoeide beslag op bedrijfskapitaal inclusief de kosten van levensonderhoud laat zich lastig ramen. De fluctuaties in opeenvolgende jaren zijn niet alleen groot, maar kunnen ook regionaal of lokaal sterk verschillen. Volledige budgettering en dus bundeling met het I-deel is hierdoor niet op zijn plaats.

De financiering op grond van het huidige Bbz 2004, en daarmee het Bbz 2004 als specifieke uitkering, blijft op dit punt gehandhaafd.

Het aantal personen dat jaarlijks als starter gebruik maakt van het Bbz 2004 valt wel goed te ramen. De kosten van levensonderhoud voor startende ondernemers worden om die reden wel gebundeld met het inkomensdeel WWB.

Ten aanzien van de verstrekking van bedrijfskapitaal krachtens het Bbz 2004 aan starters geldt dat er momenteel enkele pilots l open met een aparte borgstellingregeling voor bedrijfskapitaal. Na afloop van de pilots vindt op basis van een evaluatie een afweging plaats of deze voorziening als passend is aan te merken en daaruit voortvloeiend of verstrekking van bedrijfskapitaal niet langer hoeft plaats te vinden via het Bbz 2004. Bij een positieve uitkomst van de evaluatie kan vervolgens een landelijke uitrol worden overwogen. In afwachting van de evaluatie van de pilots blijft de financiering van het bedrijfskapitaal voor startende ondernemers conform de huidige financiering van het Bbz 2004.

Het Bbz 2004 kent naast deze hoofdgroepen nog bepaalde groepen met specifieke eigen bepalingen. De afwijkende situatie van ondernemers in de binnenvaart en van zelfstandigen in het buitenland leidt tot een eigen financieringswijze die zich niet leent voor bundeling met het I-deel.

De huidige financiering van het Bbz2004 blijft hiervoor gehandhaafd."

Van verplichting naar bevoegdheid

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden. Zo is de verplichting tot terugvordering van ten onrechte en teveel verstrekte IOAW- en IOAZ-uitkeringen met ingang van 1 januari 2010 omgezet in een bevoegdheid.

Voorts past bij het systeem van volledige budgetfinanciering dat de verplichting om een maatregel op te leggen, als een aan de IOAW- of IOAZ-uitkering verbonden verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen, wordt omgezet in een bevoegdheid. De omzetting van de verplichting tot het opleggen van een maatregel in een bevoegdheid daartoe in de IOAW en in de IOAZ is niet met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden, maar zal met ingang van 1 juli 2010 in werking treden. Daartoe zullen met ingang van 1 juli 2010 onder andere artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ worden gewijzigd. Ook de verplichting voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen voor maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ is met ingang van 1 juli 2010 in werking getreden. Hiervoor is artikel 35 van de IOAW en IOAZ met ingang van 1 juli 2010 zodanig gewijzigd, dat de bedoelde verplichting daarin is opgenomen. Dat de beide voornoemde onderdelen van de Wet BUIG pas met ingang van 1 juli 2010 in werking is getreden, komt doordat is geoordeeld dat de vaststelling van een verordening voorbereidingstijd vergt voor gemeenten. Daaruit vloeit overigens wel voort dat de gemeenteraad ook niet eerder dan 1 juli 2010 de hiervoor bedoelde verordening kan vaststellen. In het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ, hierna te noemen "Maatregelenbesluit", was de exacte hoogte van maatregelen op grond van de IOAW en IOAZ geregeld. In dat besluit werd voor verschillende maatregelwaardige gedragingen bepaald dat de maatregel wordt vastgesteld op een bepaald percentage van de IOAW- en IOAZ-grondslag. Gezien het voorgaande zou logisch zijn, dat het Maatregelenbesluit komt te vervallen met ingang van 1 juli 2010. Bij Staatsblad 2009, nr. 594 zijn echter al met ingang van 1 januari 2010 alle verwijzingen naar de IOAW en IOAZ verwijderd in het Maatregelenbesluit. Naar mag worden aangenomen gaat het hier om een vergissing van de wetgever. Gevolg daarvan is wel dat de (concrete) invulling van de maatregelen vanaf 1 januari 2010 niet meer bij of krachtens wet is geregeld. Het college kon over de periode van 1 januari 2010 tot 1 juli 2010 wel een maatregel op grond van de IOAW en/of IOAZ opleggen, maar de hoogte van die maatregel is niet (landelijk) geregeld.

Om in de ontstane lacune te voorzien, zou het college beleidsregels kunnen stellen met betrekking tot de invulling van de - thans nog verplichte - maatregelen op grond van de IOAW en IOAZ. De gemeenteraad is immers eerst per 1 juli 2010 bevoegd bij verordening regels te stellen met betrekking tot maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ. Het college is op dit moment wel bevoegd regels te stellen met betrekking tot de invulling van de verplichte maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ, omdat het college de IOAW en IOAZ in medebewind uitvoert.

Aansluiting bij het regime op grond vande Wet werk en bijstand

Met de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ wordt voldaan aan de verplichting voor de gemeenteraad om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot de oplegging van verlagingen. Rode draad in de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ is dat met betrekking tot de IOAW en IOAZ zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het WWB-regime.

Daarop worden in de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ wel enkele uitzonderingen gemaakt, namelijk om een verlaging op te leggen ter hoogte van 100% van de uitkeringsnorm of een verlaging op te leggen ter hoogte van misgelopen inkomen. Laatstgenoemde situaties worden door de IOAW en IOAZ uitdrukkelijk mogelijk gemaakt, dit in afwijking van de WWB.

Waar in de verordening en in deze toelichting wetsartikelen worden genoemd, is uitgegaan van de betreffende wetten, zoals die luiden met ingang van 1 juli 2010. Pas vanaf die datum is -zoals gezegd- de gemeenteraad immers bevoegd bij verordening regels te stellen met betrekking tot het opleggen van maatregelen.

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het opleggen van een verlaging, is het opleggen van een verlaging een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ zijn de gedragingen genormeerd die een schending van de verplichtingen opleveren. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 20, derde lid, van de IOAW en IOAZ).

De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden

De juridische basis voor het opleggen van een verlaging op grond van de IOAW en IOAZ is

neergelegd in respectievelijk artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ.

Artikel 20 van de IOAW luidt per 1 juli 2010 als volgt:

  • 1.

    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • c.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

  • d.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

  • 2.

    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen. Van een verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een verlaging op grond van het eerste lid.

Artikel 20 van de IOAZ luidt per 1 juli 2010 als volgt:

  • 1.

    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of ter zake van het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

  • 2.

    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren tot de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

  • a.

    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

  • b.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

  • c.

    Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • d.

    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op het verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een verlaging op grond van het tweede lid.

Op grond van het bepaalde in artikel 20 van de IOAW kan een verlaging worden opgelegd indien:

1.de dienstbetrekking is beëindigd als gevolg van een dringende reden als bedoeld in artikel 678

van het Burgerlijk Wetboek en dit belanghebbende valt te verwijten; de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan

2.de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijker-

wijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • 3.

    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

  • 4.

    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

    • -

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13;

    • -

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 30c,

tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

-het niet of in onvoldoende mate nakomen van een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering

verbonden verplichting;

-het zich jegens het college ernstig misdragen.

In de onder 1. tot en met 4. genoemde situaties wordt de uitkering tijdelijk of blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 IOAW zou hebben kunnen verwerven.

Op grond van het bepaalde in artikel 20 van de IOAZ kan een maatregel worden opgelegd indien:

  • 1.

    de dienstbetrekking is beëindigd als gevolg van een dringende reden als bedoeld in artikel 678 van het Burgerlijk Wetboek en dit belanghebbende valt te verwijten;

  • 2.

    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

  • 3.

    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13;

  • 4.

    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting;

  • 5.

    het zich jegens het college ernstig misdragen;

  • 6.

    het zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

Wat betreft de IOAZ wordt de uitkering in de onder 1.en 2. genoemde situaties tijdelijk of blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven.

Uit de tekst van de artikelen 20 IOAW en IOAZ volgt, dat artikel 20 van de IOAW en de IOAZ niet dezelfde maatregelwaardige gedragingen noemen.

De IOAW en de IOAZ maken het mogelijk een verlaging op te leggen ter hoogte van misgelopen inkomsten. Daarin is een verschil gelegen tussen de WWB enerzijds en de IOAW en IOAZ anderzijds. Daarbij gaat het om beëindiging van een dienstbetrekking op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of beëindiging van een dienstbetrekking op verzoek van belanghebbende zelf, zonder dat aan het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voorzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de belanghebbende zou kunnen worden gevergd. Voor die situaties is in de verordening een afzonderlijk regime neergelegd. Daarbij is wel de beperking opgenomen dat het gaat om inkomen uit of in verband met arbeid dat minder bedraagt dan de helft van de uitkeringsnorm. In dergelijke situaties, waarin het gaat om geringe misgelopen inkomsten, wordt het niet gewenst geacht om een verlaging op te leggen van 100% van de uitkeringsnorm.

Onder "dringende redenen"als bedoeld in artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan het volgende worden verstaan:

  • a.

    wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

  • b.

    wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

  • c.

    wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;

  • d.

    wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;

  • e.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

  • f.

    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

  • g.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

  • h.

    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zichzelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;

  • i.

    wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

  • j.

    wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

  • k.

    wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

  • l.

    wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

Ingeval zich een van de hiervoor bedoelde "dringende redenen" voordoet, kan dat tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 678, eerste lid, boek 7 Burgerlijk Wetboek).

Hoogte en duur van de verlaging

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede artikel is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd. Onder de ernst van de gedraging wordt verstaan: de objectiveerbare en feitelijke gedraging. Hierbij speelt een afweging gericht op de persoon nog geen rol. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld het volgen van een schuldsaneringstraject in het kader van de WSNP;

  • -

    sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinsomstandigheden of een opeenstapeling van sociale en financiële problemen.

De WWB kent niet de mogelijkheid tot blijvende verlaging. De mogelijkheid tot blijvende weigering in de IOAW en IOAZ is dus uniek in het gemeentelijke domein van de sociale zekerheid. In de verordening is geen invulling gegeven aan de mogelijkheid tot blijvende verlaging of weigering. De reden daarvoor is de volgende. De IOAW en de IOAZ zijn niet het sluitstuk van de sociale voorzieningen, dat is de WWB. Als het mogelijk zou zijn om een blijvende verlaging of weigering op te leggen, dan zou een (aanvullend) beroep op algemene bijstand op grond van de WWB kunnen worden gedaan. Dan zou de situatie ontstaan dat er twee uitkeringen naast elkaar gaan lopen. Die situatie verdient niet de voorkeur.

Bij recidive geldt als regel dat de hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, totdat de hoogte van de maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de grondslag. Een uitzondering op die regel zijn gedragingen van de vierde categorie en ernstige misdragingen. In die gevallen wordt niet de hoogte maar de duur van de maatregel verdubbeld.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verlaging en/of weigering van de uitkering als de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt. Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd. Conform het bepaalde in de Maatregelen- en handhavingsverordening met betrekking tot de WWB is in deze verordening bepaald dat bij zeer ernstige misdragingen een maatregel wordt opgelegd van de gehele uitkeringsnorm gedurende 1 maand. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde weigering van de uitkering dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest.

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ

Gemeente Gilze en Rijen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient extra aandacht.

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder e. uitkeringsnorm

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.

Onder f. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ.

Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Onder i. belanghebbende

Daar de in artikel 20, tweede lid IOAW opgenomen bevoegdheden tot het opleggen van een verlaging, blijkens dat artikel, daar enkel gelden voor de persoon die is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, is ook het begrip belanghebbende in die zin ingeperkt.

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd.

Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

-bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld hoge woonlasten of

andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet

evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Zoals reeds aangegeven in artikel 1 lid e wordt de verlaging toegepast op de netto norm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen of weigeren van de uitkering omdat een verlaging wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7Awb)

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een verlaging

Eerste lid

Volledigheidshalve wordt in het eerste lid onder a. herhaald dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.(artikel 20, derde lid, IOAW en artikel 20, derde lid IOAZ)

Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte een inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. (Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht.) Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De jurisprudentie kan hiervoor als leidraad dienen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Vierde lid

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,- (brutobedrag inclusief heffingen en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een verlaging opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van een verlaging opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, of er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de verlaging definitief achterwege.

Artikel 6 Waarschuwing

In deze verordening is er voor gekozen om een algemene mogelijkheid te hebben om een waarschuwing te geven, voor zowel de inlichtingenplicht als de arbeidsplicht. Ook gedragingen die als ongewenst en ongepast worden ervaren op het gebied van de sociale omgang, maar die niet direct gerekend worden tot de categorie ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen hieronder worden begrepen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verbaal geweld als gevolg van emoties.

Met dit artikel wordt niet beoogd om in beginsel eerst altijd een waarschuwing te geven voordat een verlaging wordt opgelegd. De waarschuwing is bedoeld als extra mogelijkheid om een signaal af te geven aan de belanghebbende dat zijn gedraging weliswaar verwijtbaar is, maar niet zo ernstig dat er direct een verlaging moet volgen. Ook kan een waarschuwing gebruikt worden bij het afzien van een verlaging wegens individuele omstandigheden.

Uitgangspunt is dat de belanghebbenden bij de aanvraag zo goed mogelijk geïnformeerd worden over de verplichtingen die aan de uitkeringsnorm verbonden zijn. Verder worden de belanghebbenden door middel van de beschikking individueel op maat geïnformeerd. In de mondelinge contacten met de consulent dienen de belanghebbenden ook zoveel mogelijk geïnformeerd te worden over hun rechten en plichten.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging uitkering

Eerste lid

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkeringsnorm. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) na bekendmaking van het besluit; of

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen en/of weigeren van de uitkeringsnorm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het teveel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de volgende dag volgend op de datum waarop het besluit tot oplegging van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Voor alle duidelijkheid is expliciet aangegeven dat daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende gelde uitkeringsnorm.

Is toepassing van het eerste lid niet aan de orde, omdat de uitkeringsnorm reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Wanneer en uitkeringsnorm nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijk maatregel opgelegd, dan moet tevens een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen

Om zoveel mogelijk te voorkomen dat bij beëindiging van de uitkering geen verlaging meer kan worden opgelegd, is in artikel 13 de mogelijkheid opgenomen om in die situaties een verlaging met terugwerkende kracht op te leggen.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsnorm nog niet (volledig) aan de IOAW/IOAZ belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Deze bepaling maakt het mogelijk om, bijvoorbeeld bij een toekenning van uitkeringsnorm, de verlaging te laten ingaan vanaf de ingangsdatum van de uitkeringsnorm.

Derde lid

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen.

Het college moet binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling laten plaatsvinden. Bij die herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8 Recidive

De regeling voor recidive geeft de mogelijkheid om de duur van de verlaging individueel vast te stellen, naar het aantal keren waarin de belanghebbende naar het oordeel van het college, zich schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen. Wel moeten eerder vastgestelde verwijtbare gedragingen per beschikking bekend gemaakt zijn aan de belanghebbende, om te mogen worden meegeteld bij recidive. Ook moet bij het vaststellen van de recidive een redelijke periode in acht genomen worden. Daarom is in dit artikel een periode van 2 jaar opgenomen. Recidive kan betrekking hebben op arbeidsverplichtingen, de inlichtingenplicht en zeer ernstige misdragingen.

Naast het verdubbelen van de periode kan tegelijkertijd ook het percentage van de verlaging worden verhoogd. In de regel zal bij recidive in eerste instantie de duur van de verlaging worden verlengd, en zal een individuele beoordeling van de mate van verwijtbaarheid tevens kunnen leiden tot een gelijktijdige verdere verlaging van de bijstand.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die binnen een periode van één maand plaatsvinden. Het gaat daarbij om samenloop van gedragingen, eventueel in verschillende categorieën. Bijvoorbeeld de inschrijving bij het UWV werkbedrijf niet verlengd hebben en in dezelfde periode verwijtbaar werkloos zijn geworden. In totaal kan dan een verlaging van maximaal 5% en 10% is totaal 15% worden opgelegd.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in twee hoofdcategorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet heel concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de IOAW/IOAZ volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele uitkeringsgerechtigde.

De eerste categorie omvat gedragingen die betrekking hebben op een breed scala van verplichtingen die in het kader van de arbeidsinschakeling kunnen worden opgelegd, zoals:

-het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV werkbedrijf of het niet tijdig

laten verlengen van de registratie;

-het zich niet inschrijven bij uitzendbureaus; (Het belang van deze verplichtingen kan individueel

worden afgewogen, naar de mate waarin het, naar het oordeel van het college, voor de belanghebbende van belang is voor zijn inschakeling op de arbeidsmarkt.)

-het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

(Het gaat hierbij om een aantoonbaar actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.)

-het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot

arbeidsinschakeling; hieronder wordt mede begrepen het zonder geldige reden niet verschijnen op een afspraak bij de afdeling sociale zaken of bij een re-integratiebedrijf;

-gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren; hieronder wordt onder andere begrepen

gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

-Het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht

op arbeidsinschakeling. Ook het niet of onvoldoende meewerken aan een inburgeringsprogramma in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers of anderszins, valt onder deze categorie.

-het niet ondertekenen van een trajectplan. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als beslist is dat

de uitkeringsgerechtigde een trajectplan moet ondertekenen;

De tweede categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 11 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Zoals in artikel 2, tweede lid is beschreven, kan altijd een afwijking van de standaardverlaging naar boven (behalve bij 100%) of naar beneden worden toegepast, mits goed gemotiveerd.

Bij het vaststellen van afwijkende percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten de volgende vragen worden beantwoord:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de verlaging effectief zijn, in de zin dat de verlaging de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 12 eerste lid Afstemmingsverordening: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. Het college schort in dat geval het recht op uitkering op en stelt de belanghebbende in de gelegenheid binnen een vastgestelde termijn het verzuim te herstellen. Na afloop van de hersteltermijn kan een verlaging overwogen worden.

  • 2.

    Artikel 13: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er (al dan niet) ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 13 IOAW/IOAZ. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 13 IOAW/IOAZ.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De uitkeringsnorm moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd: buiten behandeling gesteld worden) of het besluit tot toekenning van de uitkeringsnorm moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een verlaging is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkeringsnorm niet aan de orde.

Artikel 12 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (artikel 17, eerste lid, IOAW/IOAZ). Het college schort de uitkering op en geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college uitklering stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de uitkering). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar kan tevens een verlaging opgelegd worden. Dit lid regelt de hoogte van de verlaging. Worden de gegevens buiten de hersteltermijn verstrekt, maar voordat een besluit tot intrekking en beëindiging is genomen, kan het college uit praktische overwegingen besluiten de uitkeringsnorm alsnog voort te zetten en kan eveneens een verlaging overwogen worden.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met of zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder ‘onverwijld’ wordt verstaan:

  • -

    Voor inlichtingen op verzoek: binnen de door het college gestelde termijn.

  • -

    Voor overige inlichtingen: zo spoedig mogelijk en schriftelijk. Indien er een verplichting is tot het

inleveren van Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren (ROF), dan wordt onder zo spoedig mogelijk verstaan: uiterlijk op het ROF van de betreffende maand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13, eerste lid van de IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Derde lid

Om te voorkomen dat bij beëindiging van de uitkering voordeel ontstaat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht wordt in die situaties een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd. De reden van de beëindiging hoeft niet noodzakelijk het gevolg te zijn van de schending van de inlichtingenplicht. De herziening en terugvordering van de uitkering wordt verhoogd met een evenredig percentage als genoemd in lid 2.

In het geval dat het recht op uitkering volledig wordt ingetrokken vanaf de ingangsdatum kan geen verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd. In die situaties kan bij eventuele terugkeer in de uitkering binnen één jaar alsnog een verlaging bezien worden.

Vierde lid

In het vierde lid wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Een Een voorbeeld van nulfraude is het niet melden van vrijwilligerswerk. Onder de verplichting van artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ wordt tevens begrepen de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de wet. Voor overtredingen van deze aard kan, afhankelijk van de situatie, een verlaging of een waarschuwing worden opgelegd.

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Van een belanghebbende mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt bijvoorbeeld door het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een uitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de uitkeringsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij uitkeringsafhankelijk wordt, de gemeente de uitkering voor een bepaalde periode kan weigeren. Binnen drie maanden dient er een herbeoordeling plaats te vinden.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW en/of IOAZ.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Dergelijke misdragingen zijn onacceptabel en aan dergelijke gedragingen dient een zwaar gewicht toegekend te worden. Op grond hiervan is een verlaging van 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand gerechtvaardigd. Mocht er sprake zijn van verminderde verwijtbaarheid, dan kan de verlaging altijd nog worden gematigd. Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal immers evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

In artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van de IOAZ wordt gesproken over ‘het zich zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zéér) agressief tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen verlaging kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de IOAW en IOAZ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daartoe tot dusver niet over uitgelaten.

Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaats gehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 tot en met 19

Artikelen 16 tot en met 19 behoeven geen nadere toelichting.