Regeling vervallen per 01-11-2018

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning WMO gemeente Goes 2013

Geldend van 13-06-2013 t/m 31-10-2018

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning WMO gemeente Goes 2013

1. Inleiding

Deze nieuwe beleidsregels vormen met de nieuwe verordening een trendbreuk met de oude regels (ooit verstrekkingenboek geheten), zoals die gehanteerd werden onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en sinds 2007 onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Was onder de Wvg sprake van een zorgplicht en tamelijk nauwkeurig omschreven voorzieningen, de compensatieplicht van de Wmo vraagt om een andere aanpak. Die andere werkwijze heeft de VNG samen met CG-Raad en CSO ontwikkeld. Kernbegrippen zijn nu het leveren van maatwerk, uitgaan van te bereiken resultaten en eigen verantwoordelijkheid. Bij de beoordeling van een aanvraag, of al tijdens het gesprek voorafgaand aan de aanvraag, komt eerst het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde, daarna passeren de verschillende oplossingen de revue, en niet alleen de individuele voorzieningen op indicatie. Omdat maatwerk nodig is vindt een uitgebreid gesprek plaats ter verkenning van de mogelijkheden, ook de eigen.

In de allereerste richtingbepalende uitspraak van 10 december 2008 heeft de Centrale Raad van Beroep helder uiteengezet hoe hij aankijkt tegen de compensatieplicht en wat van de gemeente bij de uitvoering mag worden verwacht. Kenmerkend is daarbij de grote invloed van de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager op het gemeentelijk onderzoek. De latere jurisprudentie laat voortdurend zien dat er door gemeenten te weinig onderzoek wordt gedaan, zodat zij geen of onvoldoende kennis hebben van de persoonskenmerken en behoeften en daar dan ook niet of te weinig rekening mee houden.

Artikel 4 van de Wmo geeft allereerst aan op welke terreinen resultaten bereikt dienen te worden. Daarnaast geeft dit artikel aan dat het in de Wmo gaat om maatwerk. Daar was onder de Wvg veel minder sprake van. Het meest duidelijke voorbeeld is gelegen in het collectieve vraagafhankelijke vervoer (CVV). Onder de Wvg hadden verreweg de meeste gemeenten het primaat van het CVV in hun verordening opgenomen. Daar kon onder de Wvg redelijk consequent mee worden omgegaan, zo leerde de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Als er geen medische noodzaak bestond voor een andere vervoersvoorziening kon de gemeente dat CVV toekennen en werd het adequaat geacht, zelfs goedkoopst-adequaat. De Wmo-jurisprudentie van de Centrale Raad heeft inmiddels duidelijk gemaakt, dat het primaat van het collectief vervoer weliswaar gehanteerd mag worden, maar dat dit niet zo consequent meer kan als vroeger. Er moet altijd beoordeeld worden of er aanleiding is af te wijken. Allereerst kan dat het geval zijn als iemand een persoonsgebonden budget vraagt. Dat mag niet categorisch worden afgewezen: daar moet individueel onderzoek naar worden gedaan. En die afwijking van de hoofdregel moet in ieder geval als er sprake is van twee voorzieningen: een voor het vervoer over de korte afstand en een over de langere afstand. Maar ook als er sprake is van maar één voorziening moet die individuele beoordeling plaats vinden. Gebeurt dat niet, zo leert de jurisprudentie, dan is de kans heel groot dat de rechter het besluit hierop zal vernietigen.

De aanleiding kan ook zijn dat het CVV in het individuele geval niet als goedkoopst-compenserend betiteld kan worden. Bijvoorbeeld omdat het concreet in deze situatie onpraktisch is.

Dit voorbeeld van het CVV maakt duidelijk dat de Wmo andere eisen stelt aan een besluit dan de Wvg deed. De nadruk zal nu veel meer moeten liggen op zorgvuldig onderzoek van het individuele geval. En ook al is het eindresultaat gelijk aan dat wat het onder de Wvg geweest zou zijn: de onderbouwing en motivering moeten er geheel anders uit zien. En aan die onderbouwing toetst de rechter het besluit.

1.1 Eigen verantwoordelijkheid

De Wmo is uitsluitend bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Ook die eigen verantwoordelijkheid komt tijdens het gesprek aan de orde. Een oplossing van problemen kan bijvoorbeeld al aanwezig zijn in die zin dat deze feitelijk al jaren behoort tot iemands normale levenspatroon. Bij problemen met het schoonhouden van het huis zijn er talloze mensen die gewend zijn daar iemand voor in te huren, zoals tweeverdieners of mensen met voldoende inkomen. In deze situatie hoeft niets te veranderen, als men op basis van leeftijd of een ongeval beperkingen krijgt. Door voort te zetten wat men had ontstaat er geen probleem dat om een oplossing vraagt. Dat zou anders kunnen zijn als door het ontstaan van de beperking het inkomen daalt. Het kan dan zijn dat iemand de eerder ingehuurde schoonmaakhulp niet meer kan betalen. Dat zou aanleiding kunnen zijn wel te compenseren. Daarvoor zal een zorgvuldig onderzoek verricht moeten worden, met name naar de eerdere situatie, zowel wat betreft hulp als wat betreft inkomen, en de veranderde situatie.

Het kan ook zijn dat er (veel) meer hulp in de huishouding nodig is. Dan zou het kunnen zijn dat er wel sprake is van meerkosten en dat er daardoor gecompenseerd moet worden.

Eigen verantwoordelijkheid betekent daarnaast bijvoorbeeld ook de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden, zoals een robotstofzuiger, kunnen bekeken worden. Mogelijk is dat een hulpmiddel waardoor iemand meer zelf kan gaan doen in huis.

Een ander voorbeeld is het vervoer. Heel veel mensen zijn op dit moment gewend al bijna hun hele leven gebruik te maken van een auto. Als zij een beperking krijgen, door leeftijd of door een ongeval, hoeft er in feite niets te veranderen, als zij met diezelfde auto in staat blijven hun verplaatsingen te maken. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden. Dat zou anders kunnen zijn als zij door hun beperking veel meer verplaatsingen moeten gaan maken, of als de auto voor hun handicap aangepast zou moeten worden. In het eerste geval kan onderzoek verricht worden naar de aard van de extra ritten en de kosten daarvan, in relatie tot het eerdere verplaatsingspatroon en zou compensatie mogelijk zijn als er blijkt dat er sprake is van meerkosten. In het tweede geval, waarin sprake is van noodzakelijke autoaanpassingen, is er sprake van meerkosten: zonder beperking waren de autoaanpassingen niet nodig geweest.

Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Als iemand bijvoorbeeld bijna 65 jaar is en zijn badkamer gaat renoveren mag een gemeente veronderstellen dat hij - ook al zijn er nog geen beperkingen - rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat de persoon in kwestie aan een douche zou moet denken in plaats van uitsluitend een bad. Een gemeente zal daarover wel voorlichting moeten geven, duidelijk moeten maken waar verwachtingen mogen beginnen maar ook kunnen ophouden wat betreft de inzet van gemeenten in het geschikt maken van woningen.

In artikel 4 lid 2 van de Wmo is bepaald dat gemeenten rekening houden met de mogelijkheden die iemand heeft om zelf in financiële zin kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening te nemen. Dat is wat anders dan de eigen bijdrage regeling. Die speelt een rol nadat een voorziening is verstrekt. Feitelijk zegt de gemeente bij toepassing van dit artikel: als gemeente hoeven we niets te doen want u kunt het zelf betalen, compensatieplicht is niet aan de orde. De discussie loopt of gemeenten op basis van dit artikel ook rekening mogen houden met het vermogen van iemand. Dus niet alleen met het inkomen uit vermogen. Mag je van iemand met een redelijk vermogen, met geld op de bank of aandelen of een eigen huis met overwaarde verlangen dat hij dat gebruikt om een noodzakelijke woningaanpassing te financieren? Kun je van iemand verwachten te investeren in zijn eigen woning als hij daarvoor over de middelen beschikt en de woning door de investering in waarde stijgt? Mag je van iemand in dergelijke omstandigheden verlangen dat hij zelf zijn eigen vervoer bekostigt, en zijn eigen hulp in huis betaalt? En welke grenzen zouden dan gehanteerd kunnen worden? De huidige jurisprudentie geeft hierover nog een duidelijkheid, is, maar de komende jaren worden op dit terrein wel ontwikkelingen verwacht.

1.2 Mantelzorgers en vrijwilligers

Een bijzondere groep onder de Wmo vormen de mantelzorgers en vrijwilligers. Zij vallen onder de werking van prestatieveld 6. De vraag is of dat leidt tot ‘eigen’ aanspraken van mantelzorgers in het kader van dit prestatieveld, of dat het gaat om afgeleide aanspraken, omdat er een persoon is waarvoor de mantelzorger zorgt en ook de mantelzorger op naam van deze persoon aanspraak kan maken op individuele voorzieningen. Nadrukkelijk moet een gemeente immers rekening houden met de belangen van de mantelzorger en diens dreigende overbelasting. Bij de verschillende onderdelen komt dit aan de orde. Het gaat hierbij overigens om een principieel verschil van inzicht, waarover de jurisprudentie tot op heden nog geen uitsluitsel heeft gegeven. Tot dat gebeurt wordt er door de VNG voor gekozen, vooral uit uitvoeringstechnisch oogpunt, uit te gaan van een afgeleid recht op voorzieningen. Beschikkingen zullen dan ook op naam staan en gericht zijn tot degene die de mantelzorg ontvangt.

1.3 Juridische basis beleidsregels

In artikel 5 WMO is bepaald, dat de gemeenteraad bij verordening regels vast moet stellen over de te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder men recht heeft op het ontvangen van dergelijke voorzieningen in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget. Deze regels heeft de gemeente vastgelegd in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Goes 2012 die op 15 december 2011 door de gemeenteraad van Goes is vastgesteld. De nadere uitwerking van deze gemeentelijke regels is te vinden in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning en de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning.

De status van de beleidsregels moet worden gezien tegen de achtergrond van beleidsregels zoals bedoeld in artikel 1:3 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze beleidsregels wordt aangegeven langs welke richtlijnen het gemeentelijk beleid voor de individuele voorzieningen in het kader van de WMO nader wordt ingevuld.

1.4 Nieuwe wetgeving

In deze beleidsregels laten we de nieuwe plannen rond de functie begeleiding uit de AWBZ, zoals aangekondigd in het regeerakkoord van VVD en CDA, buiten beschouwing.

1.5 Leeswijzer

De beleidsregels volgen de verordening qua volgorde van de te behandelen onderdelen. Dat betekent dat de te bereiken resultaten uitgangspunt zijn. De omschrijving van deze resultaten komt overeen met de nieuwe verordening, die wat dit betreft weer geënt is op de zogenaamde ‘bouwstenen’ van de VNG.

Het gesprek is in feite een onderdeel van het onderzoek, maar het heeft de voorkeur dit gesprek naar voren en uit de aanvraagprocedure te halen. De verwachting is immers dat het gesprek, zeker als een gemeente werk maakt van het opzetten van meer algemene voorzieningen in een (groot) aantal gevallen niet meer hoeft te leiden tot een aanvraag. In een open gesprek komen alle mogelijkheden om een gewenst resultaat te bereiken, ook die van de persoon zelf en zijn omgeving, aan de orde.

‘De Kanteling’ is geen statisch gebeuren. Onder invloed van de praktijk ontstaat er nieuwe jurisprudentie en die zal weer zijn plaats moeten krijgen in - met name - de beleidsregels. Daardoor winnen deze regels aan invloed. Beleidsregels vinden hun basis in de Algemene wet bestuursrecht en zijn voor gemeenten evenzeer bindend als de verordening. Bij de beoordeling van geschillen is het ook de rechter die toetst of de gemeente de eigen regels, zoals neergelegd in verordening en beleidsregels wel correct heeft gehanteerd.

De beleidsregels die er nu liggen moeten bevorderen dat de doelstellingen van de compensatieplicht, zoals die door de wetgever in de Wmo geformuleerd zijn, te weten zelfredzaamheid en participatie door burgers met beperkingen, ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Een goed gesprek, heldere resultaten en oplossingen op maat zijn daartoe nodig. De beleidsregels geven het kader, maar maatwerk blijft in in individuele gevallen natuurlijk mogelijk.

Achtereenvolgens komen aan bod:

Hoofdstuk 2. Vormen van voorzieningen en verstrekkingen.

Hoofdstuk 3. Het gesprek (onderzoek)

Hoofdstuk 4. Het eerste domein. Een huishouden voeren.

Hoofdstuk 5. Het tweede domein. Zich verplaatsen in en om de woning.

Hoofdstuk 6. Het derde domein. Zich lokaal verplaatsen.

Hoofdstuk 7. Het vierde domein. Medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

2. Vormen van voorzieningen en verstrekkingen

2.1 Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken

Bij het behalen van het resultaat is niet meer een limitatief voorzieningenlijstje leidend, maar een oplossing op maat. Een burger doet zelf wat mogelijk is en de ondersteuning is gericht op zelfstandigheid en participatie voor zover dat redelijkerwijze van de gemeente verwacht kan worden. En de gehele situatie overziend wordt gezocht naar de oplossing die aangemerkt wordt als goedkoopst compenserend.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt in lid 1 het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een

i ndividuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het

ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget,

waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van

de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Door deze bepaling zijn er in de Wmo drie vormen van individuele verstrekking mogelijk om het resultaat, het compenseren van problemen die een aanvrager ondervindt, te bereiken.

De eerste vorm is de voorziening in natura. Daarmee wordt bedoeld dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant-en-klaar krijgt. En met de voorziening die betrokkene in natura krijgt moet het probleem voldoende gecompenseerd zijn.

De tweede vorm is de in artikel 6 Wmo verplicht gestelde keuzemogelijkheid om een alternatief te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget, waarmee men de benodigde voorziening zelf kan inkopen. Na een wetswijziging die vanaf 1 januari 2010 van kracht is, zijn er voor het persoonsgebonden budget als het gaat om hulp bij het huishouden twee mogelijkheden om dit in te vullen. In hoofdstuk 4 zal hierop nader worden ingegaan.

De derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

Als het gaat om bouwkundige woonvoorzieningen wordt de gemeente verplicht om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget zijn. Dat wordt aan de aanvrager uitbetaald.

Ook kan soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding, die op declaratiebasis wordt verstrekt.

2.2 Eigen bijdrage/eigen aandeel

Artikel 15 Wmo biedt de gemeente de mogelijkheid een eigen bijdrage te vragen bij het verstrekken van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De eigen bijdrage moet op grond van artikel 16 Wmo vastgesteld en geïnd worden door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Daarnaast geeft artikel 19 Wmo de gemeente de mogelijkheid de hoogte van de financiële tegemoetkoming af te stemmen op het inkomen en vermogen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Dit wordt het eigen aandeel genoemd en de berekening daarvan komt overeen met die van de eigen bijdrage. Hoewel de gemeente wel bevoegd is zelf het eigen aandeel te berekenen, is de berekening van het eigen aandeel door de gemeente ook opgedragen aan het CAK. Het beleid is erop gericht om voor zover mogelijk gebruik te maken van het opleggen van een eigen bijdrage en/of eigen aandeel. Op deze manier wordt gestimuleerd dat gebruikers naar draagkracht bijdragen in de kosten van de voorziening.

De eigen bijdrage wordt door het CAK berekend aan de hand van het verzamelinkomen in het peiljaar. Het peiljaar is het jaar dat twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de defintieve verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens die in het landelijke “Besluit maatschappelijke ondersteuning” is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Met ingang van 1 januari 2013 is verder het bijdrageplichtig inkomen verhoogd met de zogenaamde vermogensinkomensbijtelling. Dit betekent dat het verzamelinkomen (optelsom van belastbare inkomen uit Box I, II en III) wordt verhoogd met 8% van de “grondslag sparen en beleggen” op 1 januari van het peiljaar zoals vastgesteld door de belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2013 wordt de eigen bijdrage/aandeel dus berekend over het bijdrageplichtig inkomen bestaande uit het verzamelinkomen in het peiljaar en 8% van het deel van het vermogen waarover belasting wordt geheven.

Het CAK bewaakt verder dat de draagkracht van een gebruiker maar 1 keer wordt gebruikt bij het opleggen van een eigen bijdrage voor een Wmo- en/of AWBZ-voorziening. Hierdoor kan een gebruiker met meerdere voorzieningen niet geconfronteerd worden met een stapeling van eigen bijdragen. Dit is bekend onder de naam “anticumulatie-regeling”.

Wordt een persoonsgebonden budget verstrekt voor een voorziening die bestaat uit een roerende zaak of uit een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning, dan wordt de eigen bijdrage niet langer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd. Dit is vastgelegd in artikel 4.1 lid 5 van het landelijke Besluit Maatschappelijke Ondersteuning. In hetzelfde besluit is in de artikelen 4.1 lid 6 en 7 ook vastgelegd dat er geen eigen bijdrage/aandeel wordt opgelegd bij een rolstoel en als de aanvrager of zijn partner verblijft in een AWBZ-instelling.

Naast het inkomen en het vermogen is de hoogte van de eigen bijdrage/aandeel ook afhankelijk van de kostprijs van de voorziening en de duur van de periode waarover de eigen bijdrage wordt opgelegd. De duur van de periode waarover de eigen bijdrage wordt opgelegd, is afgeleid van de technische levensduur van de betreffende voorziening. Bij de verstrekking van een nieuwe scootmobiel wordt bijvoorbeeld uitgegaan van een periode van 7 jaar en bij een traplift van een periode van 10 jaar. Voor het bepalen van de kostprijs wordt uitgegaan van de werkelijke kosten van de voorziening voor de verstrekkingsperiode, inclusief verzekering en onderhoud. Omdat wij zoveel mogelijk voorzieningen herverstrekken, wordt vaak een gebruikte voorziening verstrekt. De waarde van de herverstrekte voorziening is gelijk aan de restwaarde van de betreffende voorziening. Een scootmobiel van 4 jaar oud vertegenwoordigt dus een waarde van 3/7 van de nieuwwaarde. Ter illustratie zijn hieronder twee voorbeelden weergegeven.

Voorbeeld 1

Scootmobiel wordt nieuw verstrekt. Afschrijftermijn scootmobiel: 7 jaar. De kostprijs is € 3.700 en de onderhoudskosten en verzekering voor een periode van 7 jaar bedragen € 577, zodat de totale kosten € 4.277 bedragen. De eigen bijdrage wordt opgelegd voor 7 jaar. Dit bedrag wordt aan het CAK doorgegeven. Het CAK berekent de maximale periodebijdrage door dit bedrag te delen door 91 perioden (7 jr * 13 perioden van 4 weken) en de inkomensberekening toe te passen. De maximale eigen bijdrage dan € 47 per 4 weken.

Voorbeeld 2

Dezelfde scootmobiel wordt na 4 jaar aan iemand anders verstrekt vanuit het depot. De r estwaarde is dan € 1. 586 en de onderhoudskosten en verzekering voor een periode van 3 jaar bedragen € 247, zodat de totale kosten € 1.833 bedragen. Het CAK berekent de maximale periodebijdrage door dit bedrag te delen door 39 perioden (3 jr * 13 perioden van 4 weken) en de inkomensberekening toe te passen. De maximale eigen bijdrage is ook nu € 47 per 4 weken.

Op het moment dat de gebruiker de voorziening langer gebruikt dan de technische levensduur, stopt de eigen bijdrage. Op deze manier worden gebruikers beloond die langer met de voorziening doen.

2.3 Het persoonsgebonden budget

Artikel 17 van de verordening bepaalt:

De te treffen voorzieningen kunnen als voorziening in natura, als persoonsgebonden budget en als financiële tegemoetkoming worden verstrekt.

2.3.1 Onderscheid financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget (PGB)

Het onderscheid tussen de begrippen financiële tegemoetkoming en PGB, dat in de eerste zin van dit artikel worden gebruikt, is niet altijd even duidelijk.

Dat wordt nog ingewikkelder gemaakt doordat soms een financiële tegemoetkoming als forfaitaire financiële tegemoetkoming verstrekt wordt, wat net weer iets anders is. De verschillen tussen een financiële tegemoetkoming, een forfaitaire financiële tegemoetkoming en een PGB zijn het beste als volgt aan te geven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. De aanvrager betaalt dan mee en dat wordt een eigen aandeel genoemd. Het eigen aandeel wordt niet gelijk op de financiële tegemoetkoming in mindering gebracht, maar wordt in 39 termijnen van vier weken door het CAK geïnd. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus niet per se een kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals bijvoorbeeld het tarief van het collectief vervoer.

Een PGB is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit PGB kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook hier kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden.

Het verschil tussen een PGB en een financiële tegemoetkoming is, zoals wel blijkt, klein. Een PGB kan alleen aan de aanvrager (gebruiker van de voorziening) worden uitbetaald. Indien een bouwkundige woningaanpassing moet plaatsvinden, waarbij de aanvrager geen eigenaar is van de woning, dan ontvangt de eigenaar van de woning de geldelijke bijdrage van de gemeente. Omdat deze eigenaar geen aanvrager is, kan dat niet in de vorm van een PGB zijn. Daarom kan bij een bouwkundige woningaanpassing , waarbij aan de eigenaar, niet de bewoner(aanvrager), moet worden uitbetaald, dit alleen gebeuren in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Het eigen aandeel komt in dit geval uiteraard voor rekening van de aanvrager van de voorziening.

2.3.2 Uitzonderingen keuzevrijheid

In artikel 19 van de Verordening is vastgelegd:

"Het college legt in het gemeentelijk Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning vast in welke situaties sprake is van overwegende bezwaren zodat er geen voorzieningen in natura of persoonsgebonden budget wordt verstrekt".

Dit artikel 19 van de verordening is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Of als verwacht kan worden dat zij een bedreiging zijn voor de in natura geleverde diensten. Het is mogelijk om zorg in natura te weigeren als de veiligheid van de zorgverlener in het geding is of de Arbowetgeving van toepassing is. Alternatieven zijn dan mogelijk het inschakelen van bemoeizorg of een andere vorm van begeleiding. Ook hier geldt dat er een goede onderbouwing nodig is.

Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wmo is gebleken dat overwegende bezwaren ook algemeen van aard kunnen zijn en kunnen berusten op doelmatigheidsoverwegingen. Daaronder kan worden begrepen de overweging dat een veelvuldig beroep op persoonsgebonden budgetten het instandhouden van bijvoorbeeld een systeem van collectief vervoer kan ondergraven. De gemeenten in de Oosterschelderegio stellen zich op het standpunt dat zij er aanzienlijk belang bij hebben dat er zoveel mogelijk belanghebbenden deelnemen aan het collectief vervoer teneinde het collectief vervoersysteem in stand te kunnen houden. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een PGB zou moeten worden verstrekt, zou dat de gemeente € 850,00 of € 1.100,00 per persoon per jaar kosten tegen de gemiddelde kosten van het collectief vervoer van € 435,00 per persoon per jaar. De keuze voor een persoonsgebonden budget zou derhalve behoorlijke financiële gevolgen voor de gemeenten hebben, waardoor het voortbestaan van het collectieve vervoerssysteem gevaar zou lopen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een goede natura voorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een PGB van een aanvrager die aantoonbaar van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag als daarmee het resultaat van het compenseren van de beperking wordt bereikt, daarom in beginsel afgewezen worden. Dit onderdeel is in het hoofdstuk vervoer nader uitgewerkt.

Naast de hiervoor genoemde redenen om geen PGB toe te kennen, kan het ook voorkomen dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd de te verstrekken voorziening vervangen zal moeten worden door een andere voorziening. En dat wellicht daarna weer. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een PGB, omdat al vaststaat dat de voorziening maar een beperkte tijd bruikbaar zal blijven. Mocht sprake zijn van dit probleem dan zal allereerst goed overleg met de aanvrager duidelijk moeten maken welke reden de aanvrager heeft voor de wens een PGB te ontvangen. Wellicht is dat doel ook op een andere manier te bereiken. Levert dit gesprek onvoldoende resultaat op, dan zal afgewogen moeten worden of een gemeente voldoende aan zijn resultaatsverplichting kan voldoen met een voorziening in natura en of er voldoende doorslaggevende argumenten zijn om te kunnen spreken van een “zwaarwegende reden” geen PGB te verstrekken.

2.3.3 Voorwaarden persoonsgebonden budget

Artikel 6 van de Wmo bepaalt welke voorwaarden van toepassing zijn op het PGB.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een PGB alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen PGB verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening zijn problemen niet voldoende compenseert en daarom een PGB verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld. In het laatste hoofdstuk zal hier meer uitgebreid op in worden gegaan.

2.3.4 Omvang van het persoonsgebonden budget

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Artikel 6 lid 1 Wmo zegt daarover: "(…) ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget (…)"

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

  • ·

    het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden

  • ·

    het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen

Bij hulp bij het huishouden gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaatsvinden per uur of een gedeelte daarvan.

Het uurbedrag wordt door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en elk jaar aangepast aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning .

Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag ten minste het minimumloonbedrag zal moeten zijn.

Voor het inhuren van hulp bij het huishouden met een PGB zijn er de volgende mogelijkheden: er wordt een overeenkomst aangegaan met iemand voor het verrichten van arbeid of er wordt een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer afgesloten.

Bij een arbeidsovereenkomst komt de hulpverlener in dienst van de hulpvrager. Hierbij kan één van de volgende twee situaties ontstaan.

  • 1.

    De hulp werkt op drie dagen of minder per week. In dat geval wordt de hulp bruto uitbetaald en moet de hulp zelf zorgen voor afdracht van belasting. Hierbij wordt dan gebruik gemaakt van de fiscale regeling “Dienstverlening aan huis”.

  • 2.

    De hulp werkt op meer dan drie dagen per week. Op dat moment moet een reguliere arbeidsovereenkomst worden afgesloten. In dat geval is de werkgever verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor werknemersverzekeringen, zoals werkloosheid.

In zowel situatie 1 als situatie 2 ben je verplicht minimaal het minimum (jeugd)loon uit te betalen.

Bij een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer is er meestal sprake van een zelfstandige zonder personeel (zzp-er) die het werk verricht. In dat geval ben je niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoef je geen afdrachten te doen.

In de Oosterschelderegio bestaat vanaf 1 januari 2010 tevens de mogelijkheid om een persoonsgebonden budget met ondersteuning te verstrekken, waarmee de aanvrager de hulp in het huishouden (alfahulp) en de daarbij geboden ondersteuning kan betalen. In feite wordt hier ook gebruik gemaakt van de fiscale regeling “Dienstverlening aan huis”, maar worden de administratieve en organisatorische taken overgenomen door de zorgaanbieder. De zorgaanbieder zoekt in dat geval samen met de aanvrager een alfahulp. Deze alfahulp is formeel in dienst bij de aanvrager en werkt in opdracht van de aanvrager. De aanvrager machtigt de zorgaanbieder om met het persoonsgebonden budget de noodzakelijke administratie te doen en de hulp te betalen. Verder bemiddelt de zorgaanbieder bij ziekte en vakantie en zorgt deze voor de loondoorbetaling bij ziekte conform de regeling dienstverlening aan huis.

2.3.5 Berekening persoonsgebonden budget

Wat betreft de voorzieningen zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren. De kosten van een voorziening, als de voorziening in natura zou worden verstrekt, zijn daarbij uitgangspunt. Voor zowel de naturavoorziening als het persoonsgebonden budget geldt dan ook dat de kosten worden vastgesteld op basis van de inkoopprijs inclusief btw, vermeerderd met de onderhoudskosten, reparatiekosten en eventuele verzekeringskosten. Deze bedragen worden bij verstrekking bij de door de gemeente gecontracteerde leverancier opgevraagd. De inkoopprijs wordt vastgesteld op de cataloguswaarde minus de korting van de leverancier. Doorberekenen van deze korting naar het persoonsgebonden budget is nodig, omdat het niet de bedoeling is dat een persoonsgebonden budget meer gaat kosten dan een verstrekking in natura. We gaan ervan uit dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting kan worden aangeschaft. Is dat niet het geval, dan zal beoordeeld moeten worden of vergoeding van het volledige bedrag, zonder korting is aangewezen, omdat anders het te bereiken resultaat onmogelijk wordt.

2.3.6 Beschikking PGB en uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om duidelijk te laten zijn aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking en kan het PGB worden teruggevorderd.

In de beschikking wordt opgenomen dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is via het CAK.

Is de beschikking verzonden, dan wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld na het indienen van de factuur.

Bij het PGB met ondersteuning wordt het PGB op basis van daadwerkelijke uitgaven achteraf overgemaakt. De gemeente stort dan na machtiging van de cliënt het geld op rekening van de betreffende zorgaanbieder, die zorgdraagt voor betaling van de hulp op basis van een werkbriefje van de cliënt.

2.3.7 Verantwoording PGB

De controle van het persoonsgebonden budget vindt als volgt plaats:

  • ·

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • ·

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening

  • ·

    een overzicht van de urenregistratie met bewijsmiddelen

Iedere budgethouder dient deze stukken minimaal twee jaar te bewaren.

Daarnaast dient iedere budgethouder jaarlijks het door de gemeente toegezonden verantwoordingsformulier in te vullen en te retourneren.

De eisen die de gemeente stelt aan verantwoording van het persoonsgebonden budget worden schriftelijk aan de cliënt meegedeeld. Met het oog op deze verantwoording is het noodzakelijk dat de cliënt alle betalingen vanuit het persoonsgebonden budget via bankopdrachten laat verlopen. Is het budget besteed aan het afgesproken doel, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget niet of anders besteed dan bedoeld, dan vordert het college het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug.

Bij een PGB met ondersteuning hoeft de PGB-houder de besteding van het PGB niet te verantwoorden. Het PGB wordt immers op declaratiebasis uitbetaald. Op dat moment is dus duidelijk dat het budget is besteed aan het daarvoor bestemde doel.

2.3.8 Eigen bijdrage PGB

Artikel 22 van de verordening bepaalt dat ook bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Er wordt een bruto PGB verstrekt. Dit wil zeggen dat de eventuele eigen bijdrage hier nog op in mindering komt. Het netto PGB zal pas bekend zijn, als het CAK de definitieve eigen bijdrage heeft berekend.

2.3.9 Ondersteuning PGB-houders

De gemeente Goes heeft met Menzis Support een contract gesloten voor de ondersteuning van PGB-houders met een PGB voor hulp bij het huishouden. In verband hiermee ontvangen PGB-houders de volgende ondersteuning:

  • ·

    Informatie en advies

  • ·

    Voorbeeldovereenkomsten

  • ·

    Verzekering voor werkgeversaansprakelijkheid en rechtsbijstand

  • ·

    Vergoeding voor loondoorbetaling bij ziekte (2 wachtdagen en 70% van het loon)

  • ·

    Noodzakelijke ARBO-dienstverlening

Daarnaast kan de PGB-houder tegen een kleine vergoeding per uur allerlei administratieve diensten afnemen bij Menzis.

2.4 De Financiële tegemoetkoming

Naast het persoonsgebonden budget kan ook een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Het aantal mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming is beperkt: het zal gaan om een bouwkundige woonvoorziening, uit te betalen aan de eigenaar van de woning, een verhuiskostenvergoeding, of een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een taxi of een rolstoeltaxi. De financiële tegemoetkoming moet toereikend zijn voor de aan te schaffen voorziening, tenzij het gaat om een forfaitaire tegemoetkoming. Dit kan onder aftrek van een zogenaamd eigen aandeel, te vergelijken met de eigen bijdrage.

Hierbij wordt de volgende werkwijze gehanteerd: het eigen aandeel wordt niet gelijk op de financiële tegemoetkoming in mindering gebracht, maar geïnd door het CAK. Het CAK is hiervoor door de gemeente gemandateerd. Deze inning vindt, evenals bij de eigen bijdrage, gespreid plaats over 39 perioden van 4 weken.

Ook bij een financiële tegemoetkoming zal de beschikking waarin dit bedrag wordt toegekend voorwaarden kunnen bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. En ook bij een financiële tegemoetkoming zal verantwoording afgelegd moeten worden over de besteding van de tegemoetkoming, tenzij het om een forfaitair bedrag gaat: Een forfaitair bedrag voor een verhuizing kan vrij worden besteed, mits er daadwerkelijk verhuisd wordt.

2.5 De voorziening in natura

Wordt een voorziening verstrekt in natura, dan worden in de beschikking de voorwaarden opgenomen waaronder de verstrekking plaatsvindt. Bij een voorziening in natura wordt een eigen bijdrage gevraagd, met uitzondering van een rolstoel.

2.5.1 Toekenning van een voorziening in natura

Een voorziening in natura wordt in bruikleen verstrekt. Dit kan een nieuwe of een gebruikte (herverstrekte) voorziening zijn. De toekenning vindt plaats in de vorm van het verstrekken van een recht op een voorziening gedurende een bepaalde periode. De lengte van die periode is afgeleid van de afschrijvingstermijn die geldt voor de betreffende voorziening als ware deze als nieuw verstrekt. Gedurende deze periode is het gebruik van de voorziening gegarandeerd.

Voorzieningen die via deze systematiek beschikbaar worden gesteld zijn onder andere de rolstoel, douchestoel, driewielfiets, scootermobiel, traplift en tillift. De afschrijvingsperiode van deze voorzieningen is sterk afhankelijk van het gebruik. In de regel wordt uitgegaan van een gemiddelde afschrijvingstermijn van 7 jaar, met uitzondering van de traplift, daarvoor geldt een periode van 10 jaar. Bij intensief gebruik zullen deze termijnen echter niet worden gehaald en zal eerder een vervanging aan de orde zijn.

  • 2.

    6 Verschil algemeen gebruikelijke -, algemene -, collectieve - en individuele voorzieningen

    2.6.1 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

    Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen die normaal in winkels te koop zijn, die door de gemiddelde persoon in Nederland gewoon gebruikt worden en die een geaccepteerde prijsstelling hebben. Een mobiele telefoon is een goed voorbeeld van een algemeen gebruikelijke voorziening. Zij zijn in nogal wat winkels (maar ook op internet) op grote schaal te koop. Er is bijna niemand meer in Nederland die geen mobiele telefoon heeft. En ze zijn juist zo breed verspreid omdat er in elke prijsklasse wel een mobiele telefoon te koop is, van de simpele mobiel met een beltegoed tot de dure blackberry met een duur abonnement inclusief internet. Niet algemeen gebruikelijke voorzieningen voldoen niet aan één of meer van die drie criteria: ze zijn niet in gewone winkels te koop (tilliften), ze zijn speciaal bestemd voor mensen met een handicap (rolstoelen) of ze zijn veel duurder dan vergelijkbare producten (driewielfiets tegenover de gewone tweewieler) of er zijn geen vergelijkbare producten (weer de tillift). Uitgangspunt in de Wmo is dat algemeen gebruikelijke voorzieningen niet als individuele voorziening verstrekt worden. Zijn er financiële problemen om algemeen gebruikelijke voorzieningen aan te schaffen dan kan (in omstandigheden) de Bijzondere Bijstand een oplossing bieden.

    Algemeen gebruikelijke voorzieningen worden in het gesprek rond de keukentafel (zie hoofdstuk 3) besproken en dienen door de burger zelf aangeschaft te worden. In de bijlage is een lijst opgenomen van veel voorkomende algemeen gebruikelijke voorzieningen in de Oosterschelderegio.

    2.6.2 Algemene voorzieningen

    Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die niet algemeen gebruikelijk zijn, in de zin dat ze bestemd zijn voor een ieder en ook door iedereen gebruikt zouden kunnen worden. Maar wel is het zo dat ze door iedereen waarvoor ze bedoeld zijn op eenvoudige wijze, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure, te verkrijgen zijn. Twee al jaren bestaande voorbeelden zijn de maaltijdservice en de sociale alarmering. Deze twee voorzieningen zijn, doordat de Welzijnswet in de Wmo is opgenomen, thans onderdeel van de Wmo, maar niet van prestatieveld 6, de individuele voorzieningen. Zowel maaltijdservice als sociale alarmering zijn niet algemeen gebruikelijk, maar wel voor elke inwoner die er behoefte aan heeft beschikbaar. Er is geen uitgebreide aanvraagprocedure om deze voorzieningen te verkrijgen.

    Artikel 1 aanhef en onder l van de verordening geeft een begripsomschrijving van de algemene voorziening: "een voorliggende voorziening die weliswaar niet bestemd is voor, noch te gebruiken is door alle personen als bedoeld in artikel 4 lid 1 van de wet, maar die anderzijds door iedereen waarvoor de voorziening wel bedoeld is op eenvoudige wijze te verkrijgen of te gebruiken is, zonder een ingewikkelde aanvraagprocedure."

    In de Wmo ontstaan langzamerhand steeds meer nieuwe algemene voorzieningen. Zij zijn al in 2006 in de verordening opgenomen met het doel het ontwikkelen van deze algemene voorzieningen te stimuleren.

    Bij dit soort algemene voorzieningen kan gedacht worden aan:

    ·Boodschappendiensten

    Op veel plaatsen bestaan al boodschappendiensten die opgezet zijn door plaatselijke supermarkten. Bezwaar is dan dat je beperkt bent tot die supermarkten. Goedkopere supermarkten kennen vaak geen boodschappenservice. Toch zullen veel aanvragers gewend zijn daar veel van hun boodschappen te doen. Die discrepantie kan opgeheven worden door een boodschappenservice op te richten als algemene voorziening, waarbij keuze bestaat uit waar de boodschappen gedaan worden.

    ·Rolstoelpools

    Veel aanvragers hebben behoefte aan een rolstoel, maar niet zoals de verordening als toekenningscriterium bepaalt: voor dagelijks zittend gebruik, maar met name voor incidentele situaties. In deze situatie kan een algemene voorziening een oplossing bieden. Daarbij kan men op momenten dat daar behoefte aan bestaat over een dergelijke rolstoel beschikken, zonder dat men die zelf heeft.

    ·Scootermobielpools

    Deze zijn vergelijkbaar met de hierboven beschreven rolstoelpools.

    ·Klussendiensten

    Deze zijn om kleine woningaanpassingen te realiseren. Dit soort diensten bestaat al enige tijd en kent allerlei benamingen: buurtconciërge, klussendienst e.d. Deze voorziening is vooral bedoeld voor kleine aanpassingen, zoals het plaatsen van een verhoogde toiletpot (die ook algemeen gebruikelijke is) het weghalen van een enkele drempel, het plaatsen van een eenhandelkraan (ook algemeen gebruikelijk) enz.

    ·Ramenwasservice

    Ook het zemen van de ramen kan voor mensen een probleem zijn terwijl lang niet overal een glazenwasser beschikbaar is. Gemeenten kunnen dit soort service als die er niet is helpen opzetten. Of zorgen dat beschikbare diensten gevonden kunnen worden.

    Deze algemene voorzieningen kunnen bijvoorbeeld ook via de vrijwillige thuiszorg of een lokale supermarkt (boodschappendienst) worden opgezet. Deze en andere algemene voorzieningen zullen als gevolg van de invoering van de Wmo voor steeds meer personen beschikbaar komen.

    Een algemene voorziening is dus per definitie geen individuele voorziening en de Wmo-regels rond eigen bijdragen/eigen aandeel gelden niet. In het gesprek rond de keukentafel (hoofdstuk 3) zullen zij een belangrijke rol innemen bij het inventariseren van op de individuele voorzieningen voorliggende voorzieningen.

    2.6.3 Collectieve voorzieningen

    Collectieve voorzieningen zijn voorzieningen die individueel worden verstrekt maar die door meerdere personen tegelijk worden gebruikt. Vanaf 1 januari 2012 is de huishoudelijke hulp georganiseerd als een collectieve voorziening. Daarnaast is het collectief vervoer, ook wel collectief vraagafhankelijk vervoer geheten, een voorbeeld van een collectieve voorziening. In de Oosterschelderegio is dit vervoer georganiseerd onder de naam Regiotaxi Oosterschelde.

    2.6.4 Individuele voorzieningen

    Individuele voorzieningen zijn de voorzieningen die geregeld worden in prestatieveld 6 van de Wmo, de voorzieningen waarover de verordening handelt. Het toekennen van deze voorzieningen wordt gekenmerkt door een uitgebreide aanvraagprocedure, leidend tot het afgeven van een beschikking waarop bezwaar en beroep openstaat.

  • 2.

    7 Herziening, intrekking en terugvordering van Wmo-voorzieningen

    2.7.1 Beëindiging van de Wmo- voorziening.

    Er kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor financiële tegemoetkomingen of een PGB met een periodiek karakter (bijvoorbeeld voor huishoudelijke hulp) en bruikleenverstrekkingen (bijvoorbeeld rolstoelen en scootmobielen) beëindigd moeten worden.

    Voorbeelden:

    • ·

      De belanghebbende die de verstrekking ontvangt komt te overlijden;

    • ·

      De belanghebbende die de verstrekking ontvangt behoort niet langer tot de doelgroep van de Wmo-voorzieningen (bijvoorbeeld na een periode van revalidatie is er niet langer sprake van een beperking);

    • ·

      De belanghebbende die de verstrekking ontvangt verhuist naar een andere gemeente (bij de nieuwe gemeente kan dan weer een aanvraag worden ingediend);

    • ·

      Degene die de verstrekking ontvangt kan een beroep doen op een andere voorziening (bijvoorbeeld een rolstoel op grond van de AWBZ door verhuizing naar een AWBZ-instelling of een vervoerskostenvergoeding op grond van de WIA door werkaanvaarding).

    Een besluit tot beëindiging van een voorziening wordt de belanghebbende (bij overlijden: de nabestaanden of curator) door middel van een beëindigingsbesluit meegedeeld.

    In tegenstelling tot intrekking (zie paragraaf 2.5.2) heeft een besluit tot beëindiging in beginsel geen terugwerkende kracht. In geval een voorziening wordt beëindigd omdat deze (deels) niet meer onder de compensatieplicht van het college valt, hanteert de Centrale Raad van Beroep het uitgangspunt dat de voorziening niet eerder mag worden stopgezet dan de datum van het primaire besluit. Beëindiging met terugwerkende kracht is in beginsel onzorgvuldig.

    Heeft de beëindiging betrekking op een periodieke financiële tegemoetkoming die vooraf is betaald, dan kan er soms aanleiding zijn om een deel hiervan terug te vorderen. Betreft de beëindiging (deels) een bruikleenverstrekking, dan kan het college opdracht geven de in bruikleen verstrekte voorziening bij de belanghebbende (of bij overlijden: zijn directe familie) in te nemen.

    2.7.2 Intrekking

    In artikel 27 van de Verordening is bepaald wanneer het college een besluit geheel of gedeeltelijk kan intrekken.

    Intrekking van een besluit lijkt sterk op beëindiging. Het onderscheid ligt vooral in het moment waarop de effecten van het besluit gaan werken. Bij intrekking is achteraf bezien sprake van een bepaalde periode (in het verleden) waarover geen recht op de voorziening heeft bestaan. In de regel zal het intrekken van een voorziening terugwerkende kracht hebben en het beëindigen van een voorziening niet. Een voorziening intrekken met terugwerkende kracht kan slechts in een beperkt aantal gevallen gebeuren, omdat rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel.

    Intrekking is een bevoegdheid van de gemeente. Echter, indien de intrekking ertoe leidt dat de belanghebbende niet langer wordt gecompenseerd in de door hem ondervonden beperkingen, is sprake van strijd met artikel 4, lid 1 Wmo. Het college moet, voordat besloten wordt tot intrekking van een voorziening, een afweging maken tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen, waarbij het belang van belanghebbende om te worden gecompenseerd in zijn beperkingen zwaar dient te wegen.

    Om te voldoen aan het vereiste van belangenafweging (artikel 3:4 Awb) en het vereiste van zorgvuldige voorbereiding van het intrekkingsbesluit (artikel 2.5.2) dient in het intrekkingsbesluit uitdrukkelijk vermeld te worden dat al dan niet is gebleken van specifieke omstandigheden die ertoe nopen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.

    Intrekking heeft in de praktijk vooral betrekking op financiële tegemoetkomingen en periodiek uitgekeerde PGB's. Daarom zal bij een intrekking vaak aanleiding zijn over te gaan tot terugvordering (zie paragraaf 2.5.4).

    2.7.3 Herziening

    Herziening van een besluit houdt in het met terugwerkende kracht opnieuw vaststellen van en beslissen over de verstrekking van de voorziening over een periode in het verleden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het rechtszekerheidsbeginsel. Herziening is een bevoegdheid van het college en is onder andere aangewezen wanneer uit (her)onderzoek of melding van de belanghebbende blijkt dat wijziging van omstandigheden is opgetreden (bijvoorbeeld de medische situatie is veranderd, het inkomen is gestegen, de vervoersbehoefte is afgenomen, etc.).

    Er is ook sprake van herziening als op basis van regelgeving of beleid een periodieke financiële tegemoetkoming of PGB wordt gewijzigd. Wanneer een periodieke financiële tegemoetkoming of PGB als gevolg van nieuw beleid wordt stopgezet, hanteert de Centrale Raad van Beroep een zorgvuldigheidstermijn van zes maanden. In de praktijk werkt dit zo: geef allereerst tijdig te kennen dat er iets gaat veranderen. Stuur alle Wmo-gerechtigden hiertoe een brief met de plannen. Een besluit is echter pas definitief als het daadwerkelijk is genomen. Dat betekent dat na de besluitvorming door het college of de gemeenteraad direct beschikkingen moeten worden verzonden met de herziening en een ingangsdatum van drie tot zes maanden na de datum van de beschikking, afhankelijk van de inhoud van de wijziging. Bij stopzetten geldt een termijn van zes maanden, bij vermindering een termijn van drie maanden.

    Een besluit tot herziening moet expliciet vermelden in hoeverre de belanghebbende teveel heeft ontvangen aan financiële tegemoetkoming of PGB. Dit is noodzakelijk om een terugvorderingsbesluit op een dergelijk herzieningsbesluit te kunnen baseren.

    2.7.4 Terugvordering

    In artikel 28 van de Verordening is bepaald in welke gevallen het college een voorziening kan terugvorderen.

    In tegenstelling tot andere sociale zekerheidswetten, zoals de WWB, kent de Wmo geen eigen regels voor terugvordering. De bevoegdheid daartoe is daarom expliciet in de Wmo-verordening geregeld. Omdat de bevoegdheid tot terugvordering niet in de Wmo zelf is geregeld, dient terugvordering op grond van de privaatrechtrechtelijke regels te gebeuren. Dit betekent dat moet worden aangetoond dat er sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW). In de praktijk zal de onverschuldigdheid van de betaling veelal ontstaan door het nemen van een intrekkingsbesluit. Wanneer een financiële tegemoetkoming of PGB wordt ingetrokken, bestaat er geen rechtsgrond meer voor de betaling daarvan en is dat dus 'onverschuldigd betaald'.

    Een terugvorderingsbesluit dient altijd te worden voorafgegaan door een intrekkings- of herzieningsbesluit.

    Op grond van artikel 4:87, lid 1 Awb moet het college een belanghebbende een betalingstermijn bieden van tenminste zes weken. Het college kan uitstel van betaling verlenen op grond van artikel 4:94 Awb. Een beschikking tot uitstel van betaling moet de termijn waarvoor het uitstel geldt vermelden. Het college kan voorschriften verbinden aan het uitstel, bijvoorbeeld wanneer er een afbetalingsregeling aan wordt verbonden.

    Het college kan eventueel een deel van een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget terugvorderen, zoals in gevallen waarin de beperkingen zijn opgeheven of bij overlijden. Wanneer bijvoorbeeld een PGB is verstrekt voor een scootmobiel voor een periode van zeven jaar en de belanghebbende na drie jaar overlijdt, heeft de belanghebbende het volledige PGB moeten aanwenden voor het gebruik van de scootmobiel. De vraag is of het PGB onverschuldigd is betaald. De gemeente kan de aangeschafte voorziening echter terugvorderen, ook al is de belanghebbende eigenaar geworden (zie Centrale Raad van Beroep, 10-12-2008. nr. 08/3206 Wmo). Het bedrag van het PGB wordt in dit geval naar rato terugbetaald aan de gemeente. Een andere mogelijkheid is om het hulpmiddel in eigendom aan de gemeente over te dragen, wanneer het over de periode waarvoor het PGB is verstrekt niet meer wordt gebruikt. Intrekkings- herzienings en terugvorderingsbesluiten zijn allen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de belanghebbende hiertegen de rechtsmiddelen bezwaar, beroep en hoger beroep kan inzetten.

    2.7.5 Invordering

    Zodra de termijnen zijn verstreken waarin de belanghebbende bezwaar, beroep of hoger beroep kon instellen, kan de gemeente bij niet betaling overgaan tot invordering van het ten onrechte betaalde bedrag. Hiertoe moet de gemeente een zogenaamde executoriale titel verkrijgen van de burgerlijke rechter. Als het gaat om een bedrag van minder dan € 5.000, - kan dit door middel van een dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter (artikel 93 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Gaat het om een hoger bedrag, dan zal de gemeente met behulp van een procureur (advocaat) een procedure moeten aanspannen bij de civiele kamer van de rechtbank.

3 Aanmelding, het (keukentafel)gesprek, de aanvraag, medisch advies en besluitvorming

Uitgangspunt van het onderzoek zijn de door de aanmelder ondervonden problemen of beperkingen en het te bereiken resultaat in relatie tot de vier domeinen die in artikel 4 Wmo zijn omschreven, te weten:

  • ·

    het voeren van een huishouden;

  • ·

    zich verplaatsen in en om de woning;

  • ·

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

  • ·

    medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan.

Het resultaat van het vierde domein is het gevolg van acties op de eerste drie domeinen en kan als einddoel daarvan gezien worden. De Wmo is immers ook samen te vatten in het woord “meedoen”. Prestatieveld 6 van de Wmo ondersteunt daarbij via het verstrekken van individuele voorzieningen, als daar aanleiding toe is. Een goed gesprek over en zorgvuldig onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte en vaststellen welk resultaat bereikt moet worden met ondersteuning, dat is waar het om gaat. Met betrokkenen zal een gemeente nagaan welke voorliggende voorzieningen beschikbaar en voor betrokkenen toegankelijk zijn. Wat de eigen mogelijkheden zijn en of er algemene voorzieningen kunnen bijdragen aan een gewenst resultaat.

3.1 De aanmelding

De melding is niet hetzelfde als een aanvraag en niet automatisch altijd de start van een aanvraagprocedure, maar is volgens de principes van “De Kanteling” de eerste stap voor een gesprek rond de keukentafel.

De aanmelding kan plaatsvinden door middel van:

  • 1.

    Een daadwerkelijk bezoek aan het Wmo loket;

  • 2.

    Een telefonische verzoek;

  • 3.

    Een verzoek per e-mail.

In alle hierboven genoemde situaties is het beter te spreken van de eerste contactdatum. Binnen 5 werkdagen wordt hierop gereageerd.

Voorkomen moet worden dat het proces te lang gaat duren en dat er risico’s voor de klant ontstaan. Het huisbezoek of afspraken worden in overleg met de klant gemaakt.

Het eerste punt dat na de aanmelding beoordeeld moet worden is dan ook: moet er een gesprek rond de keukentafel (zie 3.2) plaatsvinden of wordt een verkorte aanvraagprocedure gebruikt. Zie gemeentelijke bijlagen.

Hierbij kunnen als criteria een rol spelen:

  • ·

    de vraag of de aanvrager al bekend is ofwel of het gaat om een nieuw eerste contact;

  • ·

    de vraag of de situatie veranderd lijkt of dat er op korte termijn verandering te verwachten is.

Als besloten is tot een gesprek rond de keukentafel zal daar een afspraak voor gemaakt moeten worden. Gezien het karakter van dit gesprek zal de cliënt duidelijk voorgelicht moeten worden over het doel van het gesprek en de manier waarop dit gesprek gevoerd zal gaan worden.

Pas bij het daadwerkelijk invullen van de aanvraagformulieren kan men spreken van een aanvraagdatum. Bij spoedeisende verzoeken wordt de procedure aangepast aan de situatie.

De aanmelding kan leiden tot een concrete aanvraag.

3.2 Gesprek rond de keukentafel

In plaats van gesprek rond de keukentafel zou ook de term intakegesprek of vraagverhelderingsgesprek kunnen worden gebruikt. In deze fase van het kantelingproces lijkt het beter “gewoon” te spreken van gesprek rond de keukentafel.

Uiteraard hoeft niet bij elke aanmelding/aanvraag een gesprek rond de keukentafel plaats te vinden. Wie een aanvraag indient voor vervanging van een versleten rolstoel zal bekend zijn. Ook zal in het verleden ooit gekeken zijn wat de persoonlijke situatie en behoeften zijn. In die situatie kan de aanvraag via een korte procedure worden afgehandeld. Overigens, in de periode waarin wordt overgeschakeld van claimbeoordelingsgesprekken naar gesprekken rond de keukentafel zal het zinvol kunnen zijn, ook bij bekende aanvragers, dat gesprek rond de keukentafel nog te houden, zeker als er vermoedens zijn dat dit tot andere resultaten zou kunnen leiden waar de aanvrager mee gebaat zou kunnen zijn.

3.2.1 Inventarisatie vraagbehoefte

In het gesprek zal allereerst met de cliënt geïnventariseerd worden wat deze wel en niet kan en welke behoeften de cliënt heeft, toegespitst op activiteiten in de woning en in het huishouden, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich verplaatsen per vervoermiddel in de directe woon- en leefomgeving en bij het ontmoeten van medemensen het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. In het gesprek zal duidelijk moeten worden om welke behoeften het precies gaat, zoals het bezoeken van een (bepaalde) kerk, het gaan winkelen, familiebezoek enz.

Voor dit gesprek is een checklist (leidraad) opgesteld. Zie gemeentelijke bijlagen.Deze ingevulde checklist kan ook gebruikt worden als gespreksverslag.

Als dit onderdeel van het gesprek afgerond is, dient zeer zorgvuldig samengevat te worden wat de conclusies zijn, zowel wat betreft datgene dat (nog) wel gedaan kan worden, als datgene waartoe men niet meer in staat is. Deze samenvatting dient (in tweevoud) op papier te worden vastgelegd, zodat hij herlezen kan worden en de deelnemers (de aanvrager en de Wmo –klantmanager) het gesprek kunnen onderschrijven en de aanvrager zich kan herkennen in het gesprek en dit onderschrijven.

3.2.2 Formuleren van het te bereiken resultaat

De volgende stap is het formuleren van het te bereiken resultaat. Dit te bereiken resultaat kan op een of op meerdere terreinen zijn gelegen. Een voorbeeld: wie door een functiebeperking niet in staat is zich lokaal te verplaatsen heeft wellicht de wens weer naar familie te gaan, die in een naburige wijk woont. Daarnaast kan de wens bestaan om zelf boodschappen te doen, te weten 2 tot 3 maal per week. Bovendien kan een wenselijk te bereiken doel zijn om naar het gemeentehuis te gaan om weer als vrijwilliger bij een politieke lokale partij actief te kunnen zijn. Het te bereiken doel kan dan omschreven worden als: bereiken van bestemmingen.

Daarnaast kan de wens bestaan om familie die woont op 50 kilometer, op 250 kilometer en in het buitenland te bezoeken. Tot slot kan kerkbezoek op 20 kilometer afstand een gewenst te bereiken doel zijn.

Ook het beoogde resultaat zal weer samengevat en op schrift gesteld moeten worden. Ook nu geldt weer dat zowel de aanvrager als de Wmo-klantmanager dit dient te herkennen/onderschrijven.

3.2.3 Het samenstellen van arrangementen

Met het geformuleerde te bereiken resultaat kan vervolgens beoordeeld worden in hoeverre dat resultaat te bereiken is door gebruik te maken van algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen en/of collectieve voorzieningen, of zaken die verstrekt kunnen worden op basis van andere wettelijke regelingen (artikel 2 Wmo).

Als aan de hand van het te behalen resultaat beoordeeld is welke eventuele eigen oplossingen, welke algemeen gebruikelijke voorzieningen, welke algemene voorzieningen en welke collectieve voorzieningen mogelijk bij kunnen dragen aan het te behalen resultaat, kan nog beoordeeld worden of er individuele voorzieningen noodzakelijk zijn die hieraan bijdragen.

Naast creativiteit bij het op een rij zetten van de mogelijke oplossingen is ook kennis van de sociale kaart in de eigen gemeente en de regio van belang.

3.2.4 Rol eigen verantwoordelijkheid, en (financiële) mogelijkheden bij het samenstellen van het arrangement

Artikel 4 Wmo bepaalt in lid 2 “Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, evenals met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien. Aan de hand van deze bepaling kan beoordeeld worden in hoeverre de aanvrager in staat is, ook financieel gezien, zelf in de individuele voorzieningen te voorzien. Door het eigen bijdrage systeem dat de Wmo kent is het bij hogere inkomens mogelijk dat men een voorziening geheel zelf zal moeten betalen. Dat kan betekenen dat een aanvrager besluit daartoe zelf over te gaan. Dit kan overigens niet gelden voor rolstoelen; de Wmo bepaalt dat voor rolstoelen geen eigen bijdrage verschuldigd is. Ook kan het mogelijk zijn dat men de voorziening weliswaar zelf zal moeten betalen maar niet in staat is of opziet tegen het proces van aanschaffen van de voorziening. In dat geval kan de gemeente hierbij ondersteuning bieden of kan de gemeente hiervoor een derde inschakelen (bijv. een vrijwilliger).

Bij het vaststellen van het arrangement wordt de aanvrager er ook op gewezen dat de gemeenten zal kiezen voor de goedkoopst compenserende oplossing (artikel 24 lid 1 sub b Verordening). Indien van toepassing wordt de aanvrager erop gewezen dat er op de “markt” wellicht duurdere voorzieningen zijn te verkrijgen die de beperkingen van de aanvrager nog beter kunnen compenseren of een hoog comfortniveau hebben. De aanvrager heeft op dat moment de mogelijkheid te kiezen voor een persoonsgebonden budget voor de goedkoopste compenserende voorziening en met dit PGB en aanvullende eigen middelen de duurdere voorziening aan te schaffen.

3.2.5 Het vaststellen van het arrangement

In de afspraken na afloop van het gesprek wordt vastgelegd welk arrangement moet leiden tot het te behalen resultaat. In feite is dit het eind van het gesprek rond de keukentafel. In gezamenlijkheid is bepaald wat, op basis van de beperkingen van betrokkene, zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, zijn wensen en voorkeuren, het te bereiken resultaat zou moeten zijn en op welke wijze dit te bereiken resultaat ingevuld zou kunnen worden. Daarbij gaat het om de in artikel 4 lid 1 Wmo omschreven terreinen wat betreft de eventueel toe te kennen individuele voorzieningen. Deze vier terreinen zijn in deze beleidsregels uitgewerkt in de volgende hoofdstukken. Op dit punt zal beoordeeld moeten worden of er sprake zal moeten zijn van het vragen van een medisch advies of anderszins een deskundigenadvies.

3.3 De werkelijke aanvraag

Na het gesprek rond de keukentafel zal het verkregen resultaat mogelijk leiden tot een arrangement waarvoor geen gemeentelijke beschikking nodig is. In sommige gevallen zal dit wel leiden tot een aanvraag voor een individuele voorziening waarvoor wel een gemeentelijke beschikking nodig is in het kader van de compensatieplicht.

De aanvraag zal dan alleen ingediend worden als het gaat om concrete voorzieningen. Op het moment dat een aanvraag wordt ingenomen, dient de aanvrager –na het ontvangen van informatie over de eigen bijdrage- ook een verklaring te ondertekenen dat hij ervan op de hoogte is dat er mogelijk een eigen bijdrage wordt opgelegd.

3.4 Het medisch advies of een advies van een andere deskundige

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat medische noodzaak ertoe leidt dat een bepaalde voorziening moet worden verstrekt. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, van cruciaal belang is.

Onder de Wmo, waar het ook kan gaan om psychische of psychosociale problemen, kan een advies van een andere deskundige dan een medicus noodzakelijk zijn. Dit gold onder de Wvg al bij de “uitraasruimte” waar soms het advies van een psycholoog of (ortho)pedagoog werd gevraagd. Onder de Wmo zal dit vaker nodig kunnen zijn. Maar of het nu een medicus of een andere deskundige is, het deskundigenadvies is in bepaalde situaties van groot belang.

Daarom is hierover een apart onderdeel opgenomen.

3.4.1 Verordening en medewerking aan het onderzoek

In de verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 25,

  • 1)

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a)

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en t ijdstip en hem te ondervragen;

    • b)

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2)

    Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a)

      het handelt om een aanvraag een persoon betreffend die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend ;

    • b)

      de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

    • c)

      het college dat overigens gewenst vindt.

3.4.2 Zorgvuldig onderzoek

Lid 1 van artikel 25 van de verordening biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van ‘medische’ noodzaak.

Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

Het stellen van de indicatie wordt, indien mogelijk, uitgevoerd door de klantmanager. Op deze manier kan de besluitvorming worden versneld en worden onnodige handelingen overgeslagen.

In lid 2 van artikel 25 wordt een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies kan vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

  • 1.

    De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college, of die een voorziening aanvraagt die een bepaald bedrag te boven gaat. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.

  • 2.

    Daarnaast wordt steeds als te verwachten is dat een aanvraag om medische reden zal worden afgewezen de medische adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • 3.

    Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

Vervolgens dienen de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft te worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden. Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager.

3.4.3 ICF

Artikel 5, lid 1 van de verordening bepaalt dat bij de medische advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

Van de zeer uitgebreide ICF3 zijn vooral de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF.

Samengevat betekent dit dat de medische adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt. Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

3.5 Het besluit

Het gesprek en de adviezen leiden in geval van een aanvraag voor een individuele voorziening tot het nemen van een besluit. Daarbij spelen alle stadia van het gesprek rond de keukentafel evenals een eventueel deskundig advies plus uiteraard de regels van Wmo, verordening en besluit evenals deze beleidsregels een rol. In het besluit worden al deze zaken vermeld (met een eventuele verwijzing naar bijgevoegde integrale teksten). Ook zal dit besluit de zogenaamde dubbele motivering van artikel 26 Wmo dienen te bevatten. Het besluit zal uiteindelijk – bevoegd genomen – aan de aanvrager kenbaar gemaakt worden via toezending. Daarbij kan nog de opmerking gemaakt worden dat als het besluit (op onderdelen) negatief is, het aan te bevelen is het besluit persoonlijk toe te lichten via de telefoon of via een kort gesprek. De praktijk leert dat hiermee onnodige bezwaarprocedures voorkomen kunnen worden.

In het besluit wordt aangegeven wat de beschikkingsdatum is en de ingangsdatum van de zorg. Uitgangspunt is dat de beschikkingsdatum de ingangsdatum van de zorg zou moeten zijn. Dit is in een aantal gevallen niet realistisch.

3.6 Klachten

Indien voorafgaand aan een aanvraag de cliënt het niet eens is met de gang van zaken is er de mogelijkheid zijn bezwaren kenbaar te maken bij de klachtencommissie van de gemeente Goes.

3.7 Bezwaar

Iedere aanvrager heeft het recht als hij het met een beschikking niet eens is, in bezwaar te gaan.

De gemeente streeft ernaar, voordat een negatief of afwijkend besluit valt, betrokkene in de gelegenheid te stellen hierop te reageren, zodat de kans groot is dat door de gemeente gemaakte eventuele fouten hersteld kunnen worden. Bij een negatieve of afwijkende beschikking neemt de klantmanager daarom altijd contact op met de aanvrager voordat de beschikking wordt verzonden, tenzij in het voortraject al aan de aanvrager duidelijk is gemaakt dat de aanvraag zou leiden tot een afwijzing.

4. Het Eerste Domein: Een huishouden voeren

Compensatie op het eerste domein van artikel 4 (het voeren van een huishouden) is bedoeld als ondersteuning bij het voeren van een huishouden. Daarmee bedoelen we op de gebruikelijke wijze, dus met behulp van gebruikelijke huishoudelijke apparatuur doen van het huishouden en voorkomen van gevaarlijke situaties (vallen, brand) en voorkomen van verwaarlozing. Ook een geschikte woning of het geschikt maken van de woning valt onder dit hoofdstuk. Dit eerste domein leidt tot de eerste 5 resultaten die in hoofdstuk 4 zijn verwerkt:

  • 1.

    Iedere burger kan wonen in een schoon huis

  • 2.

    Iedere burger kan beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften

  • 3.

    Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding

  • 4.

    Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

  • 5.

    Iedere burger kan wonen in een voor hem/haar geschikt huis

Ad 1) Iedere burger kan wonen in een schoon huis

Als het gaat om het voeren van een huishouden moet het resultaat zijn dat een ieder kan wonen in een huis dat schoon is volgens de historisch gegroeide normen die gemeenten nu ook hanteren. Ook de huidige normen voor het aantal ruimten in huis/vierkante meters van het huis die schoon moeten zijn blijven van toepassing. Zo moet iedereen gebruik kunnen maken van een schone huiskamer, een schoon slaapvertrek, een schone keuken en een schoon douche/toilet. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Het schoonmaken van de woonruimte (woonkamer, keuken, slaapkamer(s)) toilet(ten) en badkamer; het wassen van datgene wat in het huishouden gebruikt wordt (beddengoed, kleding enz.); het voorbereiden van dagelijkse maaltijden en het schoonhouden van kookgerei via het doen van de afwas plus bediening en onderhoud apparatuur; het afvoeren van afval; het verzorgen van andere aspecten van het huishouden zoals planten en dieren voor zover beperkt (gemiddeld en binnenshuis) en mee te nemen bij de werkzaamheden.

In bijzondere situaties kan ook het opvangen en verzorgen van kleine kinderen tot het huishouden behoren.

Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau.

Ondersteuning bij het schoonhouden hoeft niet altijd geboden te worden met een aantal uren huishoudelijke hulp per week. Ook een glazenwasser of een schoonmaakbedrijf kan een deel van het werk doen. Als het te behalen resultaat ‘een schoon huis’ maar gerealiseerd wordt. Bijkomend effect kan zijn dat een burger actiever en fitter blijft door het huishouden zoveel als mogelijk zelf te doen. Dit voorbeeld illustreert dat de persoonlijke situatie van een burger steeds leidend is bij het bedenken van een oplossing.

De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten. Daarbij richt de hulp bij het huishouden zich op de volgende onderdelen:

Ad 2) Iedere burger kan beschikken over goederen voor primaire levensbehoeften

Met dit resultaat verplichten gemeenten zich om burgers zodanig te compenseren dat zij voor-zien zijn van de dagelijkse benodigde hoeveelheden voedsel.

Ook toilet- en schoonmaakartikelen moeten aanwezig zijn. Deze dagelijkse benodigdheden kunnen op vele manieren in huis komen.

Ook hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van een burger een grote rol.

Het eigen netwerk kan soms een oplossing bieden. Als het eigen netwerk zoals familie, vrienden en buren niet of onvoldoende kan helpen kan een ondersteuningsvraag aan de orde zijn. Gebruikmaken van een boodschappenservice kan dan een goede oplossing zijn, waarbij wel wordt opgelet dat de supermarkt qua prijsbeleid past bij de burger. Onder primaire levensbehoeften verstaan we ook de maaltijden. Ondersteuning betekent niet per definitie hulp bij het zelf bereiden van de maaltijden. Ondersteuning wordt geboden door allereerst te onderzoeken of een voorliggende voorziening een passende oplossing biedt.

Een maaltijdservice of een mogelijkheid van gezamenlijke maaltijden in een dorps-of buurthuis. Voorliggende voorzieningen op het gebied van warme maaltijden kunnen zijn: kant-en-klaar maaltijden uit een supermarkt, of aan huis bezorgde maaltijden door derden (bijvoorbeeld: tafeltje dekje).

Ondersteuning betekent niet per definitie hulp bij het zelf bereiden van de maaltijden. Ondersteuning wordt geboden door allereerst te onderzoeken of een voorliggende voorziening een passende oplossing biedt. Een maaltijdservice of een mogelijkheid van gezamenlijke maaltijden in een dorps-of buurthuis. Voorliggende voorzieningen op het gebied van warme maaltijden kunnen zijn: kant-en-klaar maaltijden uit supermarkt, of kunnen aan huis worden bezorgd door derden, of tafeltje dekje.

Ad 3) Iedere burger kan beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding

Gemeenten ondersteunen burgers die beperkingen ondervinden bij het op orde houden van kleding (wassen en strijken). Dit kan als onderdeel van hulp bij het huishouden, maar gemeenten of derden kunnen ook een specifiek aanbod van was- en strijkservice bieden.

Als het een probleem is om naar een kledingwinkel te gaan, en dat probleem kan niet binnen het eigen netwerk worden opgelost, dan kan een ondersteuningsvraag bij de gemeente gelegd worden. Persoonlijke begeleiding bij het kopen van kleding valt niet onder afdwingbare compensatie. De wijze waarop deze ondersteuning wel wordt geboden is weer afhankelijk van de gezamenlijk door de burger en gemeente bedachte oplossing, zoals een postorderbedrijf, internet shopping of vrijwillige inzet. Als mobiliteit het probleem is kan gedacht worden aan het regelen van vervoer met een boodschappenbus of buurtbus.

Ad 4) Iedere burger kan thuis zorgen voor kinderen die tot het gezin behoren

Ouders die beperkingen ondervinden bij het voeren van een huishouden en daardoor niet kunnen zorgen voor hun gezonde kinderen, kunnen ondersteuning aanvragen. Als gezegd is compensatie bedoeld als ondersteuning bij het voeren van het huishouden, waaronder de dagelijkse, gebruikelijke zorg voor gezonde kinderen. Uitgangspunt is steeds dat de ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de zorg voor de kinderen. Compensatie via de Wmo is alleen mogelijk als beide ouders hun mogelijkheden volledig gebruiken en optimaal gebruik gemaakt wordt van voorliggende voorzieningen zoals opvang door het sociale netwerk van de ouder(s), vormen van kinderopvang of zorgverlof.

Een ouder die bij de dagelijkse verzorging van eigen kind(eren) alleen beperkingen ondervindt op het gebied van mobiliteit en daardoor problemen heeft met begeleiden van een kind naar school of andere activiteiten, mag compenserende maatregelen verwachten van de gemeente.

Opvoedingsondersteuning en zorg voor niet gezonde kinderen vallen onder een voorliggende voorziening, zoals opvoedbureau of Centrum voor Jeugd en Gezin.

De specifieke kindvoorzieningen staan vermeld bij 5.4

Ad 5) Iedere burger kan wonen in een voor hem /haar (leefbaar/ geschikt) huis

Dit resultaat gaat over noodzakelijke aanpassingen aan een woning. Het verwerven van een op zich geschikte woning, koop of huur, blijft uiteraard altijd een eigen verantwoordelijkheid. Ook als het gaat om een gewenste extra woning, of een tweede woning op het erf om mantelzorgtaken op zich te nemen is de burger zelf aan zet.

De gemeente moet het wel tot haar taak rekenen om dit soort situaties bijvoorbeeld de verstrekking van een vergunning voor al dan niet tijdelijke (maximaal 5 jaar) huisvesting (kangoeroe woning) soepel te laten verlopen. Met een goed inclusief beleid zorgt de gemeente voor voldoende toegankelijke en aangepaste woningen.

Dus van een burger mag een verantwoorde keuze voor een woning verwacht worden. Alleen als daaraan voldaan is, kan de gemeente gehouden worden aanpassingen aan de woning te realiseren. Maar ook hier gaat het er om wat redelijkerwijs verwacht mag worden.

4.1 Voorzieningen voor hulp bij het huishouden

Bij het domein ´Een huishouden voeren´ zijn op basis van de verordening de volgende voorzieningen mogelijk:

a) De collectieve voorziening Huishoudelijke Hulp;

b) De individuele voorziening Huishoudelijke Zorg;

c) Een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden

In de Oosterschelderegio kan de hulp bij het huishouden worden verstrekt in de vorm van een collectieve voorziening “huishoudelijke hulp” of een individuele voorziening “huishoudelijk zorg”. Voor beide varianten is het daarnaast mogelijk te kiezen voor een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene zelf iemand contracteert om de werkzaamheden te verrichten.

“Huishoudelijke zorg” kan worden verstrekt als de collectieve voorziening “huishoudelijke hulp” niet mogelijk is of niet tot het gewenste resultaat leidt. Dit zal in ieder geval zo zijn als de burger niet beschikt over één of meer van de volgende regisserende vaardigheden:

1) voor de korte en langere termijn afspraken maken met de Hulp (o.a. planning vakanties, werktijden, tijdig afzeggen)

2) toezicht houden op de uitvoering van de werkzaamheden

3) een overeenkomst aangaan / tekenen en beëindigen.

4) informatie van de bemiddelingsorganisatie goed interpreteren en in de praktijk brengen

Om te beoordelen of een aanvraag om hulp bij het huishouden (huishoudelijke zorg) gehonoreerd kan worden wordt een onderzoek verricht naar de volgende vragen:

a) Wat is de reden dat betrokkene het huishoudelijk werk geheel of gedeeltelijk niet zelf kan verrichten?

b) Is deze reden (medisch/ psychisch) te objectiveren?

c) Zijn er wettelijk voorliggende voorzieningen om het probleem op te lossen?

d) Heeft betrokkene zelf nog (andere) mogelijkheden om het probleem op te lossen, bijvoorbeeld via familie, vrijwilligers, of financiële draagkracht?

e) Zijn er algemeen gebruikelijke voorzieningen die het probleem (deels) kunnen oplossen?

f) Is er sprake van gebruikelijke zorg (zie onder 4.2)

Als na beantwoording van deze vragen het probleem blijft bestaan, is compensatie mogelijk via de Wmo.

4.2 Gebruikelijke zorg

Artikel 9 van de verordening bepaalt dat “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden.

Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is afkomstig uit de regels zoals die ook onder de AWBZ al werden gehanteerd. Van deze huisgenoten moet redelijkerwijs kunnen worden gevraagd dat zij huishoudelijk werk verrichten. Dit is altijd in het individuele geval te bepalen.

Bij de Wmo heeft de gemeente een resultaatsverplichting, dat wil zeggen dat het resultaat primair van belang is. Bij gebruikelijke zorg gaat het om een probleem dat is ontstaan doordat degene die gewend is voor het huishouden te zorgen dit al dan niet tijdelijk niet meer kan doen. De eerste stap bij het zoeken van een oplossing is dan om te kijken naar de mogelijkheden van de huisgenoten. Zijn die huisgenoten in staat het huishoudelijk werk, bijvoorbeeld door een herverdeling van taken, over te nemen?

Dat zal de eerste vraag zijn in dit soort situaties, omdat het in Nederland nu eenmaal zo is dat de huisgenoten gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het huishouden. Dat geldt voor gezinnen met kinderen, al dan niet in de situatie dat beide ouders werken. Maar het geldt ook voor een gezin met een gehandicapt gezinslid.

Eerst wordt bekeken of een herverdeling van taken mogelijk is. Daarbij is uitgangspunt dat iedereen die ouder is dan 18 jaar in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Onder de 18 jaar wordt men verondersteld de eigen kamer bij te houden en hand- en spandiensten te verrichten zoals het helpen bij het tafeldekken, de afwas, het doen van beperkte boodschappen enz. De leeftijd van 18 jaar is gekozen als grensleeftijd omdat veel jongeren ouder dan 18 jaar zelfstandig gaan wonen en dan ook daadwerkelijk een eigen huishouden moet runnen. Met al deze zaken kan rekening worden gehouden bij de indicatie.

Daarbij is het hebben van een baan, een studie, veel tijd besteden aan hobby’s of vrijwilligerswerk in principe geen reden om geen gebruikelijke zorg te hoeven doen: immers: iedereen, alleenstaand, samenwonend, gehuwd, met of zonder werk, met of zonder veel activiteiten in zijn of haar vrije tijd is verantwoordelijk voor het gezamenlijke huishouden. Hier vormt een handicap geen uitzondering op. Het is immers niet onredelijk te vragen keuzen te maken om het huishouden draaiende te houden.Zo wordt er geen rekening gehouden met werkenden met een zeer drukke baan; een particuliere hulp kan in deze een uitkomst bieden. In elk individuele situatie zal bekeken moeten worden of ook in die situatie het redelijk is gebruikelijke zorg te veronderstellen. In gelijke gevallen en gelijke situaties moet gelijk beleid worden gevoerd. Omdat het meestel om uitstelbare zorg gaat zullen uitzonderingen niet zo snel gemaakt worden, tenzij het gaat om huisgenoten die ook echt de gebruikelijke zorg niet waar kunnen maken. Bij het maken van uitzonderingen kan gedacht worden aan de volgende omstandigheden:

( Dreigende ) overbelasting

Er dient altijd rekening gehouden te worden met eventuele onevenredige belasting dan wel overbelasting - psychisch en/of fysiek - van de leefeenheid. Tegelijkertijd gaat het leveren van gebruikelijke zorg wel vóór op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie. Bij het invullen daarvan dienen de leden van de leefeenheid daar rekening mee te houden. Als de huisgenoot overbelast is of dreigt te raken door een combinatie van werk of opleiding en het voeren van het huishouden dan kan hulp bij het huishouden worden toegekend. Wel zal deze (dreigende) overbelasting medisch onderbouwd moeten worden.

Fysieke afwezigheid

Huisgenoten die vanwege hun werk meer dan minimaal 7 etmalen aaneengesloten van huis zijn, zijn niet in staat het huishoudelijke werk over te nemen. In situaties dat sprake is van een eigen keuze, zal hier geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om chauffeurs die internationale ritten maken, medewerkers in de offshore, koopvaardij, binnenvaart of militairen.

Opvang en verzorging kinderen

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Dit betekent dat ouders zorgen voor opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding van hun kind(eren). Bij uitval van één van de ouders, neemt de andere ouder in principe deze gebruikelijke zorg voor de kinderen over tenzij sprake is van overbelasting. Indien mogelijk kan de ouder gebruik maken van mantelzorg of voorliggende voorzieningen zoals zorgverlof, kinderdagverblijf, tussenschoolse- (overblijven) en buitenschoolse opvang, gastouderproject, het eigen netwerk enzovoort. Indien huishoudelijke hulp is geïndiceerd wegens het overlijden van een van de ouders kan gedurende de eerste 3 maanden wel hulp bij het huishouden voor opvang en verzorging worden toegekend in afwachting van een structurele regeling. In het individuele geval geldt hetzelfde wanneer sprake is van een contra-indicatie voor opvang in een kinderdagverblijf en voor tussen- en buitenschoolse opvang.

Persoonlijke verzorging door huisgenoot

Bijzondere aandacht dient gegeven te worden aan belanghebbenden die naast huishoudelijke hulp ook nog AWBZ-functies als persoonlijke verzorging nodig hebben. In deze situaties wordt de persoonlijke verzorging soms uitgevoerd door een gezinslid. In dat geval kan de aanvrager ervoor kiezen een persoonsgebonden budget bij de AWBZ aan te vragen voor de persoonlijke verzorging. De financiële ruimte die met dit PGB ontstaat (een inkomensstijging) kan eventueel worden ingezet om huishoudelijke taken uit te besteden. Voor een eventueel resterend deel kan huishoudelijke hulp van de gemeente worden ingezet afhankelijk van de belasting van de partner.

Korte levensverwachting

In geval de zorgvrager een zeer korte levensverwachting heeft, kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de gebruikelijke normering van gebruikelijke zorg.

Ontwrichting leefeenheid door ziekte of overlijden

In geval een leefeenheid ontwricht is door (het vaststellen van) een ernstige ziekte of overlijden van één van de leden kan ter overbrugging voor een bepaalde periode een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend, om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen.

Bij een leefeenheid gaat het uitdrukkelijk alleen om personen die “niet toevallig” bij elkaar wonen: zoals een huis met studenten of iemand die een kamer huurt. In de eerste situatie is ieder verantwoordelijk voor zijn eigen deel en zijn eigen aandeel, in de tweede situatie hoort het huishoudelijk werk (al dan niet deels) bij het huren van de kamer.

Uitzonderingen zijn er ook. Bijvoorbeeld in de situatie van een woon- en leefgemeenschap. Daar is weliswaar bewust gekozen voor het bij elkaar gaan wonen, maar is ook sprake van een taakverdeling (er worden taken voor elkaar verricht). Hierbij moet dus vooral gekeken worden wat aan eigen taken in deeigen ruimte niet meer gedaan kan worden.

Als er bij een beoordeling sprake blijkt te zijn van gebruikelijke zorg en er geen situatie bestaat dat hier een uitzondering op gemaakt moet worden, is er een oplossing voorhanden in de vorm van het herverdelen van taken en zal geen hulp geboden worden op basis van de Wmo. Als er geen gebruikelijke zorg mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om een alleenstaande, of omdat de huisgenoten daar zelf ook niet toe in staat zijn, moet bepaald worden hoeveel hulp er noodzakelijk is om de taken over te nemen of te ondersteunen die niet verricht kunnen worden. Ook hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: er moet een schoon huis zijn, er moet een maaltijd zijn, de was moet gedaan worden, enz.

4.2.1 Omvang van de hulp bij het huishouden

Onder de AWBZ en ook vanaf de invoering van de Wmo is hierbij altijd gewerkt met normtijden. De normtijden zijn tot stand gekomen door overleg tussen de instellingen voor thuiszorg en de indicatieorganen. Daarbij wordt uitgegaan van individuele werkenden. Deze normering is nodig om een uitgangspunt te hebben en (eindeloze) discussie te voorkomen over de benodigde tijd voor activiteiten (zie bijlage 3). De Centrale Raad is van mening dat dit systeem als uitgangspunt van te verlenen hulp gebruikt kan worden.

Daarbij worden de normen aangelegd zoals die op de dag van vandaag in Nederland gelden. Met andere woorden: was het vroeger normaal dat elke dag het toilet werd schoongemaakt en dat elke dag de stofzuiger door het huis ging, tegenwoordig is dat niet meer zo en daarom wordt van huidige normen uitgegaan. Er zijn modernere middelen waardoor schoonmaken anders kan gebeuren.

In bijzondere situaties kan gemotiveerd altijd naar boven of naar beneden worden afgeweken, mits aan de resultaatsverplichting voldaan wordt: de hulp moet leiden tot een schoon huis, schone kleding, (indien van toepassing) beschikbare maaltijden enz.

Het is niet zo dat onbeperkt aan allerlei eisen tegemoetgekomen kan worden. Aan welke eisen wel tegemoet gekomen wordt is een individuele afweging. Uitgangspunt is daarbij een “gemiddelde situatie”. Dit wil zeggen dat woningen die veel groter zijn dan woningen in de sociale woningbouw over het algemeen niet per definitie volledig vallen onder de compensatieplicht. In een individuele beoordeling zal afgewogen moeten worden of bijvoorbeeld niet gebruikte ruimten of ruimten die niet noodzakelijkerwijs gebruikt hoeven te worden mee moeten worden genomen in de bepaling van de omvang van de noodzakelijke hulp/zorg. Daar staat tegenover dat zeer kleine woningen tot een reductie van tijd kunnen leiden.

4.3 Wettelijk voorliggende voorzieningen

Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn voorzieningen die op basis van andere wettelijke regelingen een oplossing voor het probleem kunnen bieden, bijvoorbeeld vanuit de Ziektekostenverzekering of de AWBZ. Dit is bepaald in artikel 2 Wmo.

4.3.1 Indicatie voor verblijf in een AWBZ-instelling

In de AWBZ wordt een indicatie afgegeven voor verblijf met verpleging, verzorging, huishoudelijke hulp en begeleiding in de zogenaamde Zorg Zwaarte Pakketten (ZZP). Indien mensen zijn opgenomen in een AWBZ-instelling dan wordt de hulp bij het huishouden door deze AWBZ-instelling geboden.

Wanneer mensen niet het verblijf verzilveren, dus zelfstandig blijven wonen, dan kan men met een zorgaanbieder(zorg in natura) overeenkomen deze ZZP ook thuis te ontvangen. In dat geval is er sprake van een Volledig Pakket Thuis (VPT). Deze afspraken dienen vast gelegd te worden met de zorgaanbieder.

4.3.2 Thuiszorg en de ZZP (extramurale AWBZ-zorg)

Heeft men een ZZP (her-)indicatie van ná 01-01-2009 en heeft men de voorkeur voor een persoonsgebonden budget (PGB) en wil men ook de functie verblijf verzilveren met een PGB dan komt de hulp bij het huishouden ook van de AWBZ in de vorm van een PGB.

Dit geldt dus alleen voor indicatie van ná 01-01-2009, voor oudere AWBZ indicaties niet. Bij oude indicaties wordt de hulp bij het huishouden op grond van de Wmo verstrekt.

Een ZZP is een andere wijze om de financiering van instellingen vast te stellen, maar de uitkomst daarvan is een verblijfsindicatie, en daar zit hulp bij het huishouden in, tenminste als men die indicatie verzilvert in een erkende instelling.

Indien de palliatief terminale zorg (PTZ-indicatie) bijvoorbeeld verzilverd wordt bij een extramurale instelling dan komt de hulp bij het huishouden indien wenselijk uit de Wmo.

In onderstaand schema is een en ander overzichtelijk opgenomen:

Wijze van verzilvering

Datum indicatiestelling verblijf

HV AWBZ of HH Wmo

Bijzonderheden/ opmerking

1.Intramuraal

Geen onderscheid op datum 

HV AWBZ 

Tijdens periode van overbruggingszorg voorafgaand aan opname (max. half jaar): dan HH Wmo (want: extramurale zorg). 

2.PGB

Vóór 1-1-2009 

HH Wmo 

Dit loopt door tot cliënt herindicatie krijgt. Gemeenten worden niet altijd op de hoogte gesteld en blijven soms daarna ook de HH leveren. 

3.PGB

Na 1-1-2009 

HV AWBZ

Cliënt krijgt PGB voor HH

4.VPT

Geen onderscheid op datum

HV AWBZ 

Gemeenten weten niet altijd dat cliënt hiervoor kiest en blijven HH verzorgen. 

5.Langdurig thuis (ZZP vertaald naar extramurale f/k)

Geen onderscheid op datum  

HH Wmo 

Dit is extramurale zorg en daarom ten laste van Wmo. Zie bericht op Wmo-site. 

Toelichting: het gaat in alle gevallen om iemand met een indicatie in een ZZP-klasse. Dat is dus een indicatie waarbij intramurale opname noodzakelijk geacht wordt.

Ad 1: wie intramuraal in een AWBZ-erkende instelling is opgenomen valt wat betreft de HH onder de AWBZ, omdat de functie verblijf ook het schoonhouden bevat. Wie op de wachtlijst staat valt tijdens die periode onder de Wmo met een maximum van een half jaar! De term HV (Huishoudelijke Verzorging) is afkomstig uit de AWBZ voor de Wmo.

Ad 2 en 3: bij wie een ZZP heeft en dat omzet in een PGB om thuis te blijven wonen wordt de indicatiedatum belangrijk. Is die vóór 1 januari 2009, dan moet de Wmo voor de HH zorgen, is de indicatiedatum ná 1 januari 2009, dan valt de HH onder de AWBZ. Hier geldt: je moet dus als gemeente weten dat iemand met een ZZP-indicatie van ná 1 januari 2009 thuis woont.

Ad 4: wie een VPT (Volledig Pakket zorg Thuis) heeft – en dat moet een instelling willen, daar kan men dus niet voor kiezen of het is niet afdwingbaar bij een instelling! – heeft valt wat betreft de hh onder de AWBZ. Dat moet je dus als gemeente weten.

Ad 5: er is nog een groep die een oude indicatie in functies heeft waaronder Vb (verblijf). Hiervoor geldt dat die persoon gewoon zelfstandig woont. HH is dan voor de Wmo. Na herindicatie zal dat een ZZP worden van na 1 januari 2009 zodat dan de hh overgaat van gemeente naar AWBZ.

Uit dit schema is duidelijk dat alles staat en valt met de kennis bij gemeenten over een eventuele indicatie ZZP en wat daarmee is gebeurd. Is de indicatie van na 1 januari en is die omgezet in een PGB? Of is er sprake van VPT? Dat is bepalend wie voor HH zorgt.

4.3.3 Hospicezorg en Wmo

Over het toekennen van hulp bij het huishouden bij het verblijf in de hospice zijn met de hospice in de regio afspraken gemaakt. Voor iedere bewoner van het hospice, die is ingeschreven in de gemeente, kan het hospice standaard 3 uur per hulp bij het huishouden declareren. Hiervoor hoeft geen aanvraag te worden ingediend en wordt geen indicatie gesteld, zodat de cliënt daar niet mee wordt belast.

4.4 Algemeen gebruikelijke voorzieningen

Algemene, algemeen gebruikelijke of voorliggende voorzieningen zullen vaker voorkomen. Het gaat daarbij om mogelijkheden die voor iedere inwoner van Nederland in zijn eigen gemeente beschikbaar zijn.

Te denken valt aan bijvoorbeeld kinderopvang, maaltijddiensten of de glazenwasser.

Daarbij gelden op basis van jurisprudentie een aantal voorwaarden. Allereerst moet de voorliggende voorziening ook daadwerkelijk aanwezig zijn. Dat zal dan ook vast moeten staan. Is daar twijfel over, dan zal dat onderzocht moeten worden: je moet er in dit concrete geval gebruik van kunnen maken. Vervolgens zal ook naar de financiële consequenties gekeken moeten worden. Uitgegaan kan worden van het standpunt dat de financiële consequenties (zeer) beperkt moeten zijn. Daarbij zal de vergelijking met mensen die geen handicap hebben een belangrijk toetsingsinstrument kunnen zijn. De bijstandsnorm dient hierbij als uitgangspunt.

4.5 Eigen mogelijkheden

Vervolgens kan beoordeeld worden op iemand zelf nog mogelijkheden heeft het probleem op te lossen. Dat kunnen bijvoorbeeld financiële mogelijkheden zijn. Doordat er eigen bijdragen gevraagd kunnen worden zal voor een bepaalde groep gelden dat de te betalen eigen bijdrage even groot is als de kosten van de hulp in natura of het toe te kennen PGB. In die situatie kan gesteld worden dat iemand financieel zelf in staat is het probleem op te lossen. Het zou kunnen dat men wel het geld heeft, maar niet de capaciteit om een en ander praktisch te regelen. In die situatie zal de resultaatsverplichting van de gemeente zich kunnen beperken tot het organiseren van de hulp waar na iemand de hulp verder zelf bekostigt.

Op het moment dat iemand ten tijde van de aanvraag (gedeeltelijk) zelf al hulp heeft geregeld, bijvoorbeeld door zelf een particuliere hulp in te huren of door mantelzorg wordt dit eveneens in de beoordeling meegenomen.

4.6 Uren of klassen

De vaststelling van de hulp die noodzakelijk is om aan de resultaatsverplichting te voldoen zal nog vrijwel altijd gebeuren in uren en minuten. Bij zorg in natura wordt daarbij gewerkt met klassen. Hierbij wordt een klasse toegekend waarbinnen het noodzakelijke aantal uren zich bevindt.

Bij een persoonsgebonden budget wordt niet meer in klassen gewerkt, het budget wordt bepaald aan de hand van de daadwerkelijk noodzakelijke uren. Hierbij wordt op hele of halve uren afgerond.

Is aan alle voorwaarden voldaan, dan kan bij beschikking meegedeeld worden op welke wijze het bestaande probleem opgelost kan worden. Daarbij wordt aangegeven welke stappen doorlopen zijn en welk eindresultaat leidt tot het gewenste resultaat: een schoon en leefbaar huis.

Gaat het om zorg in natura dan kan de instelling die betrokkene – uit de mogelijke instellingen - kiest op de hoogte gebracht worden. Gaat het om een persoonsgebonden budget dan kan – nadat nagegaan is of er geen overwegende bezwaren zijn die zich verzetten tegen een persoonsgebonden budget – het bedrag op de gebruikelijke wijze beschikbaar worden gesteld.

4.7 Ondersteuning bij psychosociale begeleiding

In verband met veranderingen in de AWBZ (onder meer het wegvallen van de Ondersteunende Begeleiding met een psycho-sociale grondslag) als gevolg van de pakketmaatregelen, kan ondersteunde begeleiding worden geboden bij het voeren van een huishouden wanneer er sprake is van een individuele noodzaak. In dat geval kunnen Huishoudelijke Zorg en/of de gebruikelijke welzijnsvoorzieningen onvoldoende oplossing bieden.

4.8 Compensatieplicht bij woonvoorzieningen

In een aantal situaties zal geen sprake zijn van compensatieplicht, omdat in die situaties sprake is van voorzienbaarheid of een zo bijzondere woonsituatie dat die niet valt onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo.

Uit artikel 24 lid 2b vloeit voort dat geen woonvoorzieningen worden in specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.” Het betreft hier situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voor de doelgroep noodzakelijke (basis) voorzieningen standaard aanwezig zijn conform de normen welke gelden voor nieuwbouwwoningen.

Uit artikel 24 lid 2c van de verordening vloeit voort dat een woonvoorziening slechts wordt verleend, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen. In verband hiermee is een woonvoorziening niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, kamerverhuur.

In deze opsomming gaat het enerzijds om woonsituaties die niet bestaan uit een permanent zelfstandig woonverblijf, zoals hotels en pensions, kamerverhuur, tweede woningen, vakantiewoningen en recreatiewoningen. Daarnaast gaat het ook om bijzondere woonsituaties zoals leefgemeenschappen en trekkerswoonwagens.

Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn echter personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning. Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk. Toch zal ook in deze situatie individuele beoordeling plaats moeten vinden. Situaties waarin bewoning gedoogd wordt zijn nog lastiger. Dan is aanpassing in principe mogelijk, zij het ook dan dat de woning wel geschikt moet zijn voor permanente bewoning, omdat aanpassing anders evenmin tot een adequate situatie zal leiden.

4.9 Vormen van woonvoorzieningen

Gaat het om een woonvoorziening die wel onder de reikwijdte van de Wmo valt, dan geldt dat de gemeente compensatieplicht heeft. De gemeente kan hierbij beschikken over een aantal mogelijke oplossingen, die op basis van de Verordening als volgt gerealiseerd kunnen worden:

1.als algemene woonvoorziening;

2 .als woonvoorziening in natura;

  • 3.

    als woonvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget;

  • 4.

    als woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Nieuw in de Wmo ten opzichte van de Wvg is de groep met de zogeheten psychosociale problemen. Wat de invloed van deze groep op de uitvoering van de Wmo zal zijn is nog niet duidelijk. Het is de vraag of iemand die ruzie heeft of maakt met zijn buren in aanmerking moet komen voor een Wmo-verstrekking. Je kunt je wel afvragen of ook bij psychosociale problemen de aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek geen rol zullen blijven spelen. De toekomstige jurisprudentie zal dit uit moeten wijzen. Duidelijk is wel dat het zal gaan om een persoon met beperkingen, zij het dan op psychosociale basis.

4.9.1 Algemene woonvoorzieningen

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen bedoeld voor situaties die betrekking hebben op oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Wel dient gezien leeftijd, woonsituatie en inkomen te worden geanticipeerd op de omstandigheden en kan worden vastgesteld dat de gevraagde voorziening voor een persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk is.

4.9.2 Individuele woonvoorzieningen

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem, zal een aanvraag voor een andere woonvoorziening kunnen worden ingediend. In dat geval komen de onder artikel 17 van de verordening genoemde verstrekkingmogelijkheden in aanmerking.

Onder deze verstrekkingmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • a)

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b)

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c)

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening; (ten aanzien van deze categorie moet dan gedacht worden aan o.a; verrijdbare douche/toiletstoelen, rolstoeltapijt, patiëntenliften en woningsanering als gevolg van chronische aspecifieke respiratoire aandoeningen: allergie, COPD en Astma.

  • d)

    een uitraasruimte.

  • 4.

    10 Primaat verhuizing

Artikel 10, lid 4 van de Verordening regelt het primaat van de verhuizing.

Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. In de jurisprudentie uit de tijd van de Wvg is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. Het verschil tussen Wvg en Wmo zal wel betekenen dat veel meer beoordeeld moet worden of in deze concrete situatie van deze persoon gevraagd mag worden te verhuizen. Want bij het hanteren van het primaat van de verhuizing gaat het om een financiële afweging van de kant van de gemeente. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst compenserende oplossing. Aan de andere kant van de afweging zal rekening gehouden moeten worden met de individuele behoeften en wensen van de aanvrager. Zonder een afgewogen beoordeling van het een tegenover het ander zal een besluit snel als onzorgvuldig beoordeeld worden!

Er zijn ook vanuit de jurisprudentie grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, vooral op het gebied van de woonlasten, de tijd waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, moet het ook zo zijn dat het resultaat van de verhuizing is dat betrokkene op een normale manier kan wonen. Als daarvan sprake is heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

4.10.1 De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

4.10.2 Sociale factoren en verhuizen

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen.

Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen, mantelzorg en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn.

Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Met de wetswijziging van 1 januari 2010 heeft in artikel 4, lid 2 Wmo een kleine toevoeging plaatsgevonden. Na “en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen” wordt ingevoegd: “waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie”. Dit bij amendement in de wetswijziging ingebrachte onderdeel is bedoeld om een normale “wooncarrière” mogelijk te maken, ook als er wordt verhuisd van een adequate naar een minder- of inadequate woning. Hierbij gelden uiteraard wel voorwaarden: deze wijziging kan geen vrijbrief zijn zomaar naar elke zeer ongeschikte woning te verhuizen. Er mag verwacht worden dat gezocht is naar de meest geschikte woning en dat dit ook te onderbouwen is en verder mag verwacht worden dat voordat tot koop of huur overgegaan wordt, overleg met de gemeente wordt gevoerd.

4.10.3 Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft (wellicht) meer emotionele of financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten echter zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

4.10.4 Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kosten afweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen: Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte;

  • a)

    de kosten van het verhuizen;

  • b)

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • c)

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • d)

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging (ook andere factoren kunnen een rol spelen).

4.10.5 De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing

Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • ·

    Een hergebruikbeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • ·

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • ·

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing of aanpassen.

4.10.6 Het weigeren van een geschikte woning

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: men wil graag blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de boven omschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden, met andere woorden, wat het resultaat is. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

4.10.7 Primaat verhuizen en verhuiskostenvergoeding

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizen, dan kan men wellicht voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen. Een verhuiskostenvergoeding kan als forfaitaire financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget toegekend worden. Dit is mogelijk in drie situaties aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst compenserende oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

4.10.8 Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-compenserende alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezin- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als (jong)volwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

4.10.9 Verhuizen naar AWBZ- of zorginstellingen

4.Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning.

4.10.10 Het vrijmaken van een woning op verzoek van het college

4.Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, dat door middel van een verhuizing op de goedkoopst-compenserende manier kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten.

4.10.11 Verhuizen om psychosociale redenen

4.Omdat de doelgroep van de Wmo groter is dan uitsluitend de personen die ten gevolge van een handicap problemen hebben met het normale gebruik van de woning is het de vraag welke psychosociale redenen aanleiding zouden kunnen zijn voor het toekennen van een verhuiskostenvergoeding. Psychosociale problemen, die verder zullen moeten gaan dan een burenruzie, zullen geobjectiveerd moeten worden door een arts, een psychiater of een gedragsdeskundige zoals een psycholoog of (ortho)pedagoog. Hierbij zal advies gevraagd worden aan onafhankelijke beoordelaars, niet aan de behandelende deskundigen.

4.Het college verstrekt in beginsel geen forfaitaire financiële tegemoetkoming of geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt. Tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

4.11 Beoordelen mogelijkheid losse woonunit

Wordt het te bereiken resultaat niet via een verhuizing bereikt, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Zodra een verblijfsindicatie bestaat of kan bestaan voor verblijf in een verpleeghuis dient dit in de afweging om te komen tot plaatsing van een unit of andere woningaanpassing te worden meegenomen. (goedkoopst compenserende voorziening).

Deze (voorliggende) mogelijkheid als goedkoopst compenserende oplossing heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van deze voorziening gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld dat er voldoende ruimte voor is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw.

Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel (kan goedkoopst compenserende oplossing zijn).

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan voor zorgen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt terug gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Ook bij het toekennen van een losse woonunit staat het resultaat centraal, dat wil zeggen dat beoordeeld zal moeten worden of de losse unit de problemen bij het normale gebruik van de woning voldoende oplost. De weerstand tegen losse woonunits kan groot zijn. Ook op dit punt zal weer een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden. Maar anders dan bij het primaat van de verhuizing zal het in deze situatie minder snel voorkomen dat afgezien zal moeten worden van het plaatsen van een losse unit. In principe zal de oplossing immers gelijk kunnen zijn aan een aanbouw. Het verschil zal primair gelegen zijn in het gegeven dat de woning niet blijvend van een aanbouw voorzien zal zijn. Maar om voor een bepaalde aanvrager het resultaat te bereiken dat zijn woonprobleem opgelost is, hoeft die oplossing niet langer te bestaan dan de band die tussen de woning en de gehandicapte bestaat.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

4.12 Overige (bouwkundige) voorzieningen

De resultaatsverplichting van de aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de daarvoor bestemde ruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen.

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen voor het voeren van een huishouden aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitraas ruimte

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. Zie paragraaf 4.13.4 van de beleidsregels.

4.13 Integrale beoordeling woonvoorzieningen

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Daarbij is uitgangspunt dat het resultaat – als dat binnen redelijke grenzen mogelijk is – bij voorkeur zelf bereikt moet kunnen worden. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening.

Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen.

Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Ook dan kan het noodzakelijke resultaat bereikt worden. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

4.14 Woonvoorzieningen in bijzondere situaties

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd zal gaan worden.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

4.15 Bezoekbaar maken van een woning

Voor het bezoekbaar maken van één woonruimte kan een voorziening worden getroffen, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling. De hoogte van de maximale vergoeding wordt jaarlijks door het college vastgesteld en vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Goes.

Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

De regels rondom het onderdeel bezoekbaar maken zijn bovenwettelijk beleid, het gaat niet om het in staat stellen een huishouden te voeren, het gaat om het in staat stellen van AWBZ-bewoners bij (voornamelijk) ouders op bezoek te gaan.

Er geldt voor de gemeente geen resultaatverlichting. Er is gekozen voor een beperkte benadering, om te voorkomen dat in een bovenwettelijke situatie meer wordt geregeld dan in gevallen waar de compensatieplicht wel geldt. Van ouders kan ook worden verwacht dat zij bij verhuizing vanuit een geschikt gemaakte woning rekening houden met bezoeken van hun kind.

4.16 Overige beperkingen woonvoorzieningen

4.Als het gaat om woonvoorzieningen is er nog een aantal beperkingen waarmee bij de beoordeling rekening moet worden gehouden. In de volgende gevallen wordt geen woonvoorziening op grond van de Wmo getroffen.

  • a)

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b)

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c)

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d)

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht intredende noodzaak;

  • e)

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

  • f)

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g)

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • h)

    in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning;

4.Ad.a) De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-compenserende oplossing is.

4.Ad b) Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

4.Ad c) Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel te motiveren zijn. En in uitzonderlijke situaties kan altijd gebruik gemaakt worden van de hardheidsclausule.

4.Ad d) Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Uiteraard moet hier zorgvuldig onderzoek plaatsvinden en een gedegen afweging ten grondslag liggen aan een besluit.

4.Ad e). In feite gaat het bij verhuizing vanuit het ouderlijk huis of vanuit een vergelijkbare situatie naar een zelfstandige woonruimte om een algemeen gebruikelijke verhuizing. Een dergelijke verhuizing staat dus op zichzelf los van de beperkingen die men heeft. Ook zal verhuisd moeten worden naar een zo adequaat mogelijke woning.

4.Ad f). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een caravan of een recreatiewoning waar permanente bewoning niet is toegestaan.

4.Ad g)De Wmo is onder meer gericht op het behoud c.q. het bevorderen van de zelfstandigheid. Op het moment dat men verhuist naar een AWBZ-instelling, valt men feitelijk buiten de Wmo-doelgroep, om-dat het dan, ook niet met ondersteuning, onmogelijk is zelfstandig een huishouden te voeren.

4.Ad h)Als er in de verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning

4.werden ervaren dan is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van ervaren problemen. Men is dan verhuisd naar een inadequate woning en er was geen noodzaak tot verhuizing.

4.17 Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om een resultaat dat uitsluitend via een uitbreiding van ruimten kan worden gerealiseerd, worden de vierkante meters aangehouden zoals aangegeven en vermeldt in het Handboek Aanpasbaarbouwen. Het gaat dan om het maximaal te realiseren aantal vierkante meters, bestaand en uitbreiding samen genomen. Het betreft dus niet uitsluitend de uitbreiding. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserende arts of andere deskundige (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden.

4.18 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen, evenals van het te bereiken resultaat. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit een oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden door middel van een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties van mensen die in een slooppand wonen.

4.19 Woningsanering in verband met CARA

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en - gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • ·

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • ·

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • ·

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • ·

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de al verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

  • ·

    100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

  • ·

    75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

  • ·

    50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

  • ·

    25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is;

  • ·

    Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;

  • ·

    Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Wat betreft de bedragen zal aangesloten worden bij de bedragen als vastgesteld binnen de zogenaamde Nibudnormen.

4.20 De uitraasruimte

De uitraasruimte is een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is met een duidelijk beoogbaar resultaat, te weten om hem/haar tot rust te doen komen.

Dat het uitsluitend om de persoon zelf gaat vloeit voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (vooral een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvvorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraasruimte nodig is.

4.21 Procedure bij bouwkundige aanpassing

Procedure aanvraag woningaanpassing

4.21.1 Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend en is vastgesteld wat de beperkingen zijn en welke belemmeringen daarvan het gevolg zijn die opgelost moeten worden, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst compenserende woningaanpassing opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op. De woningeigenaar zal veelal een woningcorporatie zijn. Is dat niet het geval dan kan per situatie beoordeeld worden wie de offertes opvraagt.

4.21.2 Beoordeling offerte college

Het college beoordeelt welke offerte passend is bij het te bereiken resultaat en de goedkoopst compenserende oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

4.21.3 Het college geeft toestemming

Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

4.21.4 Rol van de eigenaar

4.De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

4.21.5 Het college kan controleren

4.Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

4.21.6 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

Direct na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend.

Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

Indien het gaat om duurdere woningaanpassingen kan gewerkt worden met het verstrekken van voorschotten.

4.21.7 Voorwaarden uitbetaling PGB/financiële tegemoetkoming

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook door middel van de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • 1.

    Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • 2.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • 3.

    Aan de onder 2. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • 4.

    Aan de onder 2. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • 5.

    Direct na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen;

  • 6.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • 7.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

4.22 Kosten van woningaanpassingen

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen;

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden;

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening; Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,--.

4.23 Opstalverzekering

Indien van toepassing, dient de opstalverzekering van de woning te worden aangepast aan de gewijzigde waarde van de woning. De eigenaar is hiervoor in eerste instantie verantwoordelijk, maar de klantmanager zal de eigenaar hierop wijzen.

5. Het Tweede domein. Zich verplaatsen in, om en nabij de woning

Met het zich verplaatsen in huis bedoelen we dat iedere burger in staat is de woonkamer, het slaapvertrek, het toilet, de douche en de keuken te bereiken en zich daar zodanig te kunnen redden dat normaal functioneren mogelijk is. Daarnaast dient men in staat te zijn de woning te betreden en te verlaten en zich rondom de woning te kunnen verplaatsen. Bij dit resultaat wordt compensatie geboden in de vorm van hulpmiddelen. Voorbeelden zijn een rolstoel voor verplaatsingen door de ruimte of van de ene naar de andere ruimte of naar buiten. Ook een tillift is een voorbeeld, deze maakt verplaatsingen van en naar het bed en toilet mogelijk. De rol van de mantelzorger wordt daarbij in het oog gehouden. Het helpen verplaatsen, dus een professional die de tillift bedient, valt niet onder de reikwijdte van de Wmo. Dat valt onder de functie persoonlijke verzorging uit de AWBZ.

Voor het verplaatsen in en om en nabij de woning zijn hulpmiddelen beschikbaar. Voor de compensatieplicht maakt het daarbij niet uit of het om hergebruikte of om nieuwe materialen gaat. Het gaat om het resultaat. En bij dit resultaat zal vaak sprake zijn van het eerst geformuleerde doel; de zelfredzaamheid. Men moet zich in beginsel zonder hulp van anderen in en bij het huis kunnen redden. In sommige situaties kan dat ook betekenen dat de woning geschikt wordt gemaakt om zich te kunnen verplaatsen in en om de woning. Zie hiervoor 4.8. In sommige situaties zijn hulpmiddelen nodig die door de mantelzorger of de professionele hulp gebruikt worden bij de verzorging: de transferlift bijvoorbeeld. Meer dan in het verleden zal ook daarbij gekeken moeten worden naar de eisen die de hulpverlener daaraan- terecht- stelt.

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in z ij n zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a)

    ( ) ;

  • b)

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c)

    (…).

Verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van de rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

Wie op grond van beperkingen geen andere mogelijkheid heeft dan zich verplaatsen met een rolstoel kan een rolstoel toegekend krijgen. De resultaatverplichting daarbij bestaat uit het zich kunnen verplaatsen, al dan niet met hulp van anderen.

5.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Op basis van de Verordening zijn er vier mogelijkheden om rolstoelen te verstrekken:

  • a)

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • b)

    Een rolstoel in natura;

  • c)

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • d)

    Een een forfaitaire vergoeding te besteden aan een sportrolstoel.

    5.1.1 De algemene rolstoelvoorziening

    De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel of intensief voor een kortdurende periode nodig te hebben. Redenerend vanuit de resultaatsverplichting kan gesteld worden dat het noodzakelijk is dat op momenten dat betrokkenen een rolstoel nodig hebben, zij daar ook daadwerkelijk over moeten kunnen beschikken. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd moeten worden te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij boven omschreven activiteiten.

    Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat deze voor zittend gebruik noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Afhankelijk van het door een gemeente gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen (winkelcentra, stadscentra, centrale (bus)stations etc.) dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) beschikbaar te (doen) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

    Wanneer slechts voor een kortdurende periode gebruik van een transportrolstoel nodig is wordt verwezen naar de AWBZ voorziening. Voor de periode van 2 (twee) keer 3 (drie) maanden kan men ook gebruik maken van de transportrolstoelen van de uitleenvoorzieningen via de AWBZ regeling.

    Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage (hetgeen voor rolstoelen uitgesloten is). Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

    5.1.2 Rolstoel in natura en PGB

    Een algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen.

    Voor hen die (veel) vaker, vooral (bijna) dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan een rolstoel toegekend worden. Dit kan als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

    Via een (medisch) onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm.

    5.1.3 Sportrolstoel

    De sportrolstoel is een sportvoorziening die niet onder het verplaatsen in en om de woning valt. Informatie hierover vindt u in “Hoofdstuk 7. Het vierde domein: medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aangaan”.

5.2 Rolstoel en eigen bijdrage

Als gevolg van artikel 4.1, lid 4 Wmo mag voor een rolstoel nooit een eigen bijdrage worden gevraagd.

5.3 Bewoner AWBZ-instelling en (rolstoel)voorzieningen

Bewoners van een AWBZ-instelling kunnen aanspraak maken op het gebruik van de outillage van de instelling of tot de hulpmiddelen (artikel 15 Bza) die noodzakelijk zijn in verband met de in de instelling gegeven zorg en het individueel gebruik van een rolstoel. Onder outillage hulpmiddelen wordt verstaan die hulpmiddelen die met budgettaire middelen door de instelling wordt aangeschaft. Zo beschikt een instelling bijvoorbeeld over rolstoelen voor de transport van afdeling naar afdeling.

Men heeft recht op een AWBZ-rolstoel als men in een en dezelfde erkende AWBZ-instelling de functies verblijf en behandeling geniet. In de praktijk gaat het dan om de zogenaamde verpleeghuisbewoners. Deze mensen vallen onder artikel 15 Bza. Vaak is het lastig te achterhalen of die mensen onder die regeling van artikel 15 Bza vallen. Het is dan handig om te kijken of ze ook andere AWBZ-verstrekkingen hebben op basis van dat artikel, bijvoorbeeld huisartsenzorg (die krijgt men dan van de verpleeghuisarts i.p.v. van een eigen huisarts) en medicijnen (niet van de eigen apotheek, maar van de instellingsapotheek). Kosten van die zorg en medicijnen vallen dan ook onder de AWBZ.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen.

Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Indien AWBZ-bewoners in verzorgingshuizen of RIBW’s of gezinsvervangende tehuizen geen recht hebben op een AWBZ-rolstoel, en een individuele rolstoel nodig hebben dan dient de aanvraag voor een rolstoel eveneens te worden gedaan bij de gemeente.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

5.4 Kindvoorzieningen

In principe worden Wmo-voorzieningen voor gehandicapte kinderen op dezelfde wijze verstrekt als voorzieningen voor volwassen gehandicapten. Bij voorzieningen voor kinderen spelen echter ook de verzorging door de ouders en de groei van het kind een belangrijke rol bij de keuze voor de juiste voorziening. In verband hiermee worden de specifieke voorzieningen voor kinderen in deze paragraaf apart behandeld. In de Oosterschelderegio worden de voorzieningen meestal in huur verstrekt. Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt, dan worden slechts de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijke voorziening vergoed. Hierbij wordt uitgegaan van de Nibud-normbedragen.

5.4.1 Zitondersteuningselementen

Gehandicapte kinderen die niet in een gewone kinderstoel kunnen zitten moeten vaak gebruik maken van zogenaamde zitondersteuningselementen. De kinderen brengen vaak een groot deel van de dag door in deze stoeltjes, zodat het gebruik ervan kan worden vergeleken met een rolstoel. De verstrekking ervan valt onder de Wmo. Als een dergelijke voorziening noodzakelijk is voor een rolstoel of wandelwagen, dan kunnen de kosten hiervan volledig worden vergoed.

5.4.2 Douche- en toiletstoelen

Douche- en toiletstoelen die speciaal voor kinderen zijn ontwikkeld worden op dezelfde wijze verstrekt als de vergelijkbare voorzieningen voor volwassenen.

5.4.3 Auto- en fietszitjes

Speciale zitjes voor gehandicapte kinderen in de auto of op de fiets vallen onder vervoersvoorzieningen en kunnen in het kader van de Wmo, meestal in combinatie met een zitondersteuningselement, worden verstrekt. De zitjes worden in principe in bruikleen verstrekt. Als een zitje in eigendom wordt verstrekt, dan worden slechts de meerkosten ten opzichte van een algemeen gebruikelijk zitje vergoed. Hierbij wordt uitgegaan van de Nibud- normbedragen.

5.4.4 Aangepaste box en aankleedtafel

Deze voorzieningen kunnen onder de noemer van roerende woonvoorzieningen worden verstrekt. Omdat een box en aankleedtafel (commode) algemeen gebruikelijk zijn, komen alleen de meerkosten ten opzichte van de Nibud-normbedragen voor vergoeding in aanmerking.

5.4.5 Buggy/wandelwagen

Zeer jonge kinderen, die nog niet aan een rolstoel toe zijn, kunnen worden vervoerd in een aangepaste buggy. Omdat deze voorziening ook voor niet-gehandicapte kinderen een normaal vervoermiddel is, wordt een buggy als algemeen gebruikelijk aangemerkt. Uitsluitend de meerkosten van een aangepaste buggy ten opzichte van een gewone buggy komen in aanmerking voor vergoeding. Bij het bepalen van de kosten van een gewone buggy wordt gebruik gemaakt van de Nibud-normbedragen. Als een buggy in bruikleen wordt verstrekt, wordt geen rekening gehouden met het normbedrag.

Het ligt anders indien de buggy nodig is voor een ouder gehandicapt kind (ouder dan 3 jaar). Een buggy voor een kind van die leeftijd is niet algemeen gebruikelijk. In dat geval zal de gemeente een PGB of de voorziening in huur verstrekken.

5.4.6 Speelvoertuigen

Kruipwagens zijn bedoeld voor kinderen die vanwege beenfunctiestoornissen niet in staat zijn te kruipen. Liggend op een kruipwagen kunnen deze kinderen zich met hun armen voortbewegen. Daarnaast zijn er speelmobielen, zoals een “Vliegende Hollander” waarmee het kind zich kan voortbewegen. Als sprake is van een medisch indicatie, dan kunnen ook deze voorzieningen worden verstrekt.

6. Het Derde domein: Zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel moet begrepen worden dat personen die niet in staat zijn zich op de algemeen gebruikelijke wijzen, zoals lopend, fietsend, met de stads- of streekbus, met een reguliere auto, in staat gesteld worden zich toch te verplaatsen in de directe woon- en leefomgeving.

Deze doelstelling kan op verschillende manieren worden bereikt:

  • 1.

    door de voor iedereen beschikbare middelen ook voor deze personen bruikbaar te maken, zoals door middel van lage vloerbussen en/of verhoogde haltes;

  • 2.

    door een speciaal systeem op te zetten, bijvoorbeeld door een collectief systeem dat van deur tot deur vervoer biedt;

  • 3.

    door specifieke voorzieningen beschikbaar te stellen, zoals autoaanpassingen of scootmobielen.

Het te compenseren probleem is steeds dat reguliere oplossingen niet voldoen en de resultaatsverplichting bestaat er uit dat men zich, in overeenstemming met de eigen behoefte, lokaal kan verplaatsen. Onder lokaal dient de directe woon- en leefomgeving verstaan te worden. Omdat dit slechts beperkt is en vervoersbehoeften ook buiten de directe woon- en leefomgeving bestaan, hoort ook bij de resultaatverplichting dat er aansluiting geboden wordt op systemen die bovenregionaal vervoer bieden. Voor wie daar gebruik van kan maken is dat het reguliere openbaar vervoer, zoals de spoorwegen met de mogelijkheden van begeleiding daarin, voor anderen die niet van de trein gebruik kunnen maken kan dat Valys zijn. Concreet betekent dit dat een station van NS met dienstverlening bereikbaar moet zijn en dat de omvang van het gemeentelijk systeem afgestemd moet zijn op de mogelijkheden van Valys.

6.1 Vormen van vervoersvoorzieningen

Vervoersvoorzieningen kunnen verstrekt worden als:

  • a)

    algemene voorziening;

  • b)

    collectieve vervoersvoorziening;

  • c)

    vervoersvoorziening in natura;

  • d)

    persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

  • e)

    financiële tegemoetkoming.”

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en financiële tegemoetkomingen of persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 14 lid 2 van de verordening blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

6.1.1 De algemene vervoersvoorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken.

Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van individueel verstrekte scootmobiel.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

6.1.2 Primaat collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt of niet aanwezig is, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Als gevolg van dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch (of eventueel psychosociaal) mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2009 in een aantal uitspraken (08/7031 Wmo, 08/7118 Wmo, 08/7382 Wmo) bepaald dat het primaat van het collectief vervoer als zodanig niet in strijd is met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Tegelijkertijd heeft de Centrale Raad van Beroep echter ook aangegeven dat de gemeente wel altijd dient te onderzoeken of het collectief vervoer in het individuele geval een voldoende compenserende voorziening is. Behalve een onderzoek naar de beperkingen, dient ook rekening gehouden te worden met de persoonskenmerken en vervoersbehoefte van de individuele aanvrager. Het college zal de beperkingen moeten inventariseren en daarbij moeten nagaan hoe de vervoersmogelijkheden van het collectief vervoer zich verhouden tot de kenmerken van de aanvrager, zijn beperkingen en zijn vervoersbehoeften. Dit tegen de achtergrond van de vraag welke voorziening in het concrete individuele geval leidt tot het behouden of het bevorderen van de zelfredzaamheid van de belanghebbende en zijn of haar deelname aan het maatschappelijke verkeer. Het college zal verder rekening moeten houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in (vervoers)maatregelen te voorzien. Samengevat: primaat aan het collectief vervoer verlenen is toegestaan, maar steeds zal onderzocht moeten worden of de aanvrager daarmee in staat wordt gesteld om voldoende te participeren.

In de meeste gevallen zal het collectief vraagafhankelijk vervoer een geschikte vervoersvoorziening zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. Bij collectief vervoer moet een tarief betaald worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de Wmo, maar een algemeen gebruikelijke tarief, zoals ook gebruikers van elk openbaar vervoersysteem een tarief betalen.

6.1.3 Mogelijkheid tot gebruik openbaar vervoer

Indien de aanvrager het reguliere openbaar vervoer kan gebruiken zal er in het algemeen geen reden zijn een voorziening te treffen. De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd dor middel van het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, ook dan komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is op zichzelf geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. De regel van het nog kunnen lopen van 800 meter is een regel die over het algemeen geldt. Hier zijn uitzonderingen op mogelijk. Bijvoorbeeld het verschaffen van een driewielfiets aan een persoon met een goede loopafstand, maar evenwichtsstoornissen: de loopafstand van 800 meter is aanwezig, maar zonder driewielfiets kan niet gefietst worden. Of de situatie van een blinde die vervoerproblemen heeft op tijden dat het openbaar vervoer niet rijdt. De loopafstand is er, maar zonder vervoersvoorziening wordt participatie onmogelijk.

6.1.4 Onderscheid vervoer voor de korte en langere afstand

Komt men op grond van de overwegingen voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet in verband met het te bereiken resultaat op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen het meest passend zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 200 meter) moet als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden.

6.1.5 Beperkingen collectief vervoer

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Om dezelfde reden heeft de Oosterschelderegio het primaat van de vervoersvoorzieningen neergelegd bij de Regiotaxi (zie ook § 2.1.2 en § 6.1.2).

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 14 lid 1 van de verordening bepaalt hierover: “Met het oog op het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de directe woon- en leefomgeving". Een vervoersvoorziening bestemd voor bovenregionaal vervoer is daarom alleen mogelijk op basis van artikel 15 van de Verordening waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl dit bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Voor het lokale vervoer hebben de gemeenten in de Oosterschelderegio de “Regiotaxi” opgezet. Met de Regiotaxi kan per rit maximaal 30 kilometer worden afgelegd tegen een gesubsidieerd tarief (vergelijkbaar met openbaar vervoertarief). Verder geldt daarbij dat het vertrek- of eindpunt van de rit binnen de Oosterschelderegio moet liggen. Met de Regiotaxi wordt de reis in kilometers berekend en afgerekend. Per rit betaalt de pashouder een bijdrage die bestaat uit een basistarief en een tarief per gereden kilometer. Kinderen tot 4 jaar reizen gratis mee.

De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft aangegeven welke omvang in kilometers geboden moet worden: “De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met ten minste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.” Op basis van dit artikel moet iedereen ten minste 1500 kilometer , met een uitloop (bandbreedte) van 500 km , af kunnen leggen met de combinatie van andere voorzieningen die zijn verstrekt.” )

Gelet op het voorgaande is in de Oosterschelderegio het gebruik van de Regiotaxi tegen het gesubsidieerde tarief beperkt tot 2.000 km per kalenderjaar. Daarboven kan nog wel gebruik worden gemaakt van de Regiotaxi, maar betaalt men het kostendekkende tarief.

Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in 2009 geven aan dat ook het frequente vervoer naar medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, in principe onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen. Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat wie aan kan tonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de beperking van “lokale verplaatsingen” zodat er geen verschil hoeft te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoersysteem onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid nodig hebben. Het resultaat zal, als dat aantoonbaar is, dus meer moeten bieden dan de maximale bandbreedte.

Bij het vervoer is de vervoersbehoefte een relevante factor om te beoordelen of een bepaalde voorziening wel adequaat is. Het is daarom van belang de vervoersbehoefte zorgvuldig te inventariseren. Hoewel dit aanvankelijk onder de Wvg ook gebeurde is deze inventarisatie in de loop der jaren steeds minder belangrijk geworden. Onder de Wmo zal dit weer opnieuw zorgvuldig moeten gebeuren.

De Regiotaxi is bestemd voor het lokale vervoer. Voor het bovenregionale vervoer is de Rijksoverheid verantwoordelijk. Voor dit vervoer is een systeem opgezet, genaamd Valys. Valys is bedoeld voor sociaal recreatieve uitstapjes op bovenregionale afstanden. Bovenregionaal betekent dat de bestemming óf het vertrekpunt van de reis op meer dan vijf openbaar vervoerzones van het woonadres ligt. Men komt in aanmerking voor de Valys-pas als men beschikt over:

  • ·

    een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op een vervoersvoorziening;

  • ·

    een bewijs van de gemeente dat hij recht heeft op een rolstoelvoorziening of scootmobiel;

  • ·

    een gehandicaptenparkeerkaart van zijn gemeente; of

  • ·

    een OV-begeleiderskaart van de Nederlandse Spoorwegen

Met Valys kan een reis worden geboekt van deur tot deur, al dan niet in combinatie met het openbaar vervoer. Als met de taxi wordt gereisd, geldt een gereduceerd tarief per kilometer totdat het kilometerbudget op is. Daarboven geldt een tarief per kilometer wat altijd nog minder is dan het reguliere taxitarief. Het kilometerbudget is afhankelijk van de medische situatie van de aanvrager en is 750 km per jaar (standaardbudget) of 2250 km per jaar (hoog budget). Als met de trein wordt gereisd, dan kan de NS helpen bij het in-, uit- en overstappen, ook wel assistentieverlening genoemd. Deze assistentie kan zowel aangevraagd worden bij de NS als bij Valys. Bij Valys mag 1 begeleider gratis worden meegenomen. Meer informatie over Valys is terug te vinden op www.valys.nl. Ook voor actuele tarieven kijkt men op deze website.

6.1.6 Collectief vervoer niet adequaat

Als collectief vervoer niet adequaat of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden om het gewenste resultaat te bereiken. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen), of een vaak maximale al dan niet forfaitaire financiële tegemoetkoming, bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxi-kostenvergoeding). Of een persoonsgebonden budget om zelf een voorziening aan te schaffen

6.1.7 Vervoersvoorzieningen voor de korte afstand

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootermobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen. Een scootermobiel zal pas dan in aanmerking komen als alle algemeen gebruikelijke of algemene voorzieningen niet meer tot een oplossing kunnen leiden. Zo zijn fietsen met een hulpmotor (waaronder elektrische fietsen) inmiddels algemeen gebruikelijk en zullen ook dit soort vervoermiddelen in de afwegingen mee moeten worden genomen.

6.2 Doel van het vervoer

In beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving.

6.2.1 Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

6.2.2 Voorzieningen ten behoeve van bovenregionaal vervoer

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprij-platen voor het meenemen van scootmobielen buiten de eigen woon- en leefomgeving of een meeneembare scootermobiel, valt in principe niet onder de compensatieplicht, omdat het gebruiksgebied buiten de gemeentelijke compensatieplicht vallen. Een zorgvuldige beoordeling zal duidelijk moeten maken of wellicht van de hardheidsclausule gebruikt zal moeten worden om in een individueel geval een uitzondering te maken.

6.2.3 Vervoer t.b.v. recreatie en ontspanning

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Het zal echter niet vaak voorkomen dat een vervoersvoorziening uitsluitend voor recreatieve voorzieningen wordt toegekend. In dat geval dient onderzocht te worden of de activiteiten waarvoor een voorziening wordt aangevraagd, als onderdeel van het maatschappelijke leven moeten worden aangemerkt. Wanneer een bepaalde (recreatieve) activiteit een zodanig essentieel element vorm van het maatschappelijk leven dat zonder het uitoefenen van die activiteit een belangrijke component van het maatschappelijk leven wegvalt, zal in het kader van de compensatieplicht wellicht een voorziening noodzakelijk zijn. Harde criteria hiervoor kunnen echter niet worden gegeven. Daarbij zal ook belangrijk zijn of deze recreatieve activiteit waarvoor een voorziening wordt gevraagd, de enige uitlaatklep vormt voor belanghebbende, of dat hij/zij nog veel andere verzetjes heeft.

Bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen zullen niet in aanmerking komen voor een Wmo-voorziening. Dit vervoer dient de instelling uit het daarvoor beschikbare budget te bekostigen. Maar als naast het recreatieve doel ook één of meer andere bestemmingen een rol spelen, wordt de voorziening normaal tot de compensatieplicht gerekend.

6.2.4 Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet- Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW.

Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt.

6.2.5 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Vervoer in het kader van vrijwilligerswerk, dat onder de Wvg niet meegerekend werd tot de zorgplicht, zal onder de compensatieplicht van de Wmo wel degelijk een rol spelen. Op dit punt is de doelstelling duidelijk verbreed. Wij vergoeden niet het vervoer van iedere vrijwilliger. Het is wel mogelijk dat vrijwilligerswerk voor een persoon met beperkingen mogelijk gemaakt wordt. Als dit vrijwilligerswerk noodzakelijk is “om medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan”, kan er wel een voorziening worden verstrekt.

6.2.6 Vervoer van en naar dagopvang en -verzorging

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de Wmo-compensatieplicht. Veelal zal dit op grond van de AWBZ vergoed worden en dan geldt artikel 2 Wmo. Als gemeenten (of anderen) dagopvang opzetten dan gaat het om verplaatsingen die niet onder de AWBZ vallen en duidelijk tot doel hebben mensen te laten meedoen, zodat die verplaatsingen onder de compensatieplicht van de Wmo vallen. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ zal dan verantwoordelijk zijn voor het vervoer.

6.2.7 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen. Vanwege de werking van art. 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.

6.2.8 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak bij toerbeurt door ouders en het valt niet in te zien dat ouders met beperkingen hier niet aan mee zouden kunnen doen.

6.2.9 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Onder de Wmo is er geen wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en de overige Wmo-doelgroep: de inwoners van de gemeente. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen. Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt in het bijzonder aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van een intramurale instelling hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners dient rekening te worden gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, vooral bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding. Daarnaast dient ook beoordeeld te worden of het vervoer begeleid kan worden door vrijwilligers, mits dat gegarandeerd kan worden (er zijn daadwerkelijk vrijwilligers die deze taak kunnen uitvoeren). Indien de gemeente daadwerkelijk een compensatieplicht heeft ten aanzien van de kosten van begeleiding, kunnen deze kosten worden vergoed zoals is aangegeven in § 6.4.3. Overigens gaat het hier altijd om de kosten van het vervoer van de begeleider. Het behoort niet tot de compensatieplicht van de gemeente om voor een begeleider zorg te dragen.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie. De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt. Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de compensatieplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Dat is ook logisch, omdat dit het verplaatsen in de directe woonomgeving (wat immers de instelling is) te boven gaat.

6.3 Voorwaarden voor en eisen aan individuele vervoersvoorzieningen

Als algemene voorzieningen en/of het collectief vervoer geen uitkomst bieden, is het wellicht mogelijk het probleem met een individuele voorziening te compenseren. Ook hier geldt dat de eigen mogelijkheden van de aanvrager voorop staan. Daarnaast kan door de gemeente ook een kostenafweging gemaakt worden. Sommige vervoersvoorzieningen zijn zo kostbaar dat bij de verstrekking daarvan een intensief gebruik verondersteld mag worden. Anders gezegd: wie een scootermobiel verstrekt krijgt vanwege problemen bij het verplaatsen in de directe omgeving, welke verstrekking € 100, - per maand aan huurkosten bedraagt, en de scootermobiel maar 2 maal per maand gebruikt, heeft aan die verstrekking een voorziening die niet in verhouding staat tot de kosten. Elke verplaatsing kost dan immers € 50,- . Overigens zal in dat geval wel een andere voorziening/oplossing moeten worden geboden, zodat wordt voldaan aan de compensatieplicht.

Bij de toelatingstoets hoort verder de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. In ieder geval wordt bij aflevering van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie gegeven door de leverancier.

In onderstaande paragrafen worden een aantal mogelijke individuele vervoersvoorzieningen benoemd. Bij elke vervoersvoorziening wordt aangegeven welke algemene overwegingen bij de verstrekking een rol spelen. De overwegingen zijn vastgesteld aan de hand van:

  • ·

    De gebruikersmogelijkheden van de voorziening (in relatie tot beperkingen van de aanvrager en het beoogde doel);

  • ·

    Het inkomen van de aanvrager

  • ·

    De kosten van de voorziening (goedkoopst compenserende voorziening);

  • ·

    Het primaat van het collectief vraagafhankelijk vervoer.

De lijst is niet uitputtend en gelet op de behoefte van de aanvrager kan ook voor andere vormen van vervoer worden gekozen als dit leidt tot compensatie van het probleem.

6.3.1 (Aangepaste) bruikleenauto

Omdat de goedkoopst compenserende voorziening het uitgangspunt vormt van het gemeentelijk Wmo-beleid, zal alleen dan een bruikleenauto worden verstrekt indien alle andere (combinaties van) vervoersvoorzieningen niet als goedkoopst compenserende voorziening kunnen worden aangemerkt. In die zin wordt deze voorziening beschouwd als het sluitstuk van het Wmo-beleid.

Een bruikleenauto is een voorziening die aan de betrokkene of zijn verzorgers in bruikleen wordt verstrekt. De bruikleenauto kan ook een auto in een bijzondere uitvoering zijn, zoals een autobus.

Het verstrekken van een bruikleenauto kan alleen aan de orde komen als er geen andere compenserende oplossing (bijvoorbeeld de auto waar men al over beschikt) kan worden geboden. Er dient verder in ieder geval vastgesteld te worden dat het collectief vervoerssysteem en/of een tegemoetkoming in het gebruik van een (rolstoel)taxi eventueel in combinatie met een vervoersvoorziening in natura geen compenserende voorzieningen zijn.

Als een bruikleenauto wordt toegekend, dan mag de betrokkene met deze auto in principe maximaal 10.000 kilometer per jaar rijden. Als meer wordt gereden, dan zullen de onderhoudskosten toenemen. Boven dit aantal kilometers dient de betrokkene daarom een kostendekkende bijdrage te voldoen. Verder zijn de brandstofkosten voor eigen rekening. De betrokkene kan wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik (zoals vastgelegd in het financieel besluit Wmo).

Bij een bepaald inkomen wordt men geacht in staat te zijn een auto te kunnen financieren en te onderhouden. In het algemeen wordt er van uitgegaan dat men een auto kan financieren en onderhouden vanaf een inkomen dat hoger is dan 1,5 x het sociaal minimum. Er kan echter sprake zijn van bijzondere omstandigheden waardoor het voor de betreffende persoon bij een dergelijk inkomen toch niet mogelijk is zelf een auto te financieren en te onderhouden, bijvoorbeeld bij lasten die door bijzondere omstandigheden hoger zijn dan normaal. Bij een inkomen boven 1,5 x het sociaal minimum is het aan de aanvrager om aan te tonen dat hij niet in staat is zelf een auto te financieren en te onderhouden (in overeenstemming met artikel 4 lid 2 van de Wmo). Bij een inkomen lager dan 1,5 x het sociaal minimum hoeft dit niet aangetoond te worden en wordt aangenomen dat de beschikbare middelen onvoldoende zijn.

OVERWEGINGEN:

  • ·

    de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

  • ·

    de betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem en/of (rolstoel)taxivervoer, eventueel in combinatie met andere vervoersvoorzieningen;

  • ·

    de betrokkene of zijn ouders zijn niet in staat zelf een auto te financieren en te onderhouden.

6.3.2 (Aangepaste) gesloten buitenwagen

Een gesloten buitenwagen is een elektrische of met benzinemotor aangedreven, mechanisch bestuurd gehandicaptenvoertuig (zoals bedoeld in artikel 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan. Zij moeten zich daarbij aanpassen aan de snelheid van de andere gebruikers. Verder mag men op het trottoir parkeren. Een gesloten buitenwagen is maximaal 1.10 meter breed.

Een gesloten buitenwagen is niet hetzelfde als een brommobiel. De brommobiel is breder (maximaal 1.50 meter breed) en moet gebruik maken van de rijbaan. Hierdoor zijn winkelgebieden voor deze voertuigen minder toegankelijk. De brommobiel lijkt daarom in het gebruik meer op een kleine personenauto.

In het Wmo-beleid zijn de bepalingen ten aanzien van de auto daarom ook van toepassing op de brommobiel. Voor een brommobiel is geen rijbewijs nodig, maar wel een bromfietscertificaat (voor een gesloten buitenwagen niet). Indien een auto noodzakelijk is en de betrokkene of begeleider beschikt niet over een rijbewijs, kan een (aangepaste) brommobiel wellicht een oplossing zijn.

De verstrekking van een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen vindt plaats in natura. De voorziening in natura wordt verstrekt in bruikleen.

OVERWEGINGEN:

  • ·

    de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

  • ·

    de betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem;

  • ·

    de betrokkene kan geen gebruik maken van de (rolstoel)taxi;

  • ·

    de vervoersbehoefte van de betrokkene betreft vooral de korte en iets langere afstanden in de directe omgeving van de eigen woning, die met een invalidenwagen zijn te bereiken;

  • ·

    de betrokkene is om medische redenen aangewezen op gesloten buitenvervoer, zodat een open elektrische buitenwagen geen compenserende voorziening is.

6.3.3 Een open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

Een open elektrische buitenwagen, vooral bekend als scootmobiel, is een elektrisch aangedreven, mechanisch bestuurd gehandicaptenvoertuig. Bestuurders van dit voertuig mogen gebruik maken van het trottoir, voetpad, fietspad en de rijbaan. Een open elektrische buitenwagen is ofwel een speciale elektrische rolstoel ofwel een plateaurolstoel (scootmobiel). Een dergelijke voorziening wordt in bepaalde gevallen verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem of (rolstoel)taxivergoeding. Een scootmobiel is bedoeld voor de korte en middellange afstand in de directe omgeving van de woning. Deze voorziening wordt daarom alleen verstrekt als sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit. In de jurisprudentie is vastgesteld dat sprake is van een uiterst beperkte mobiliteit als de loopafstand, met de gebruikelijke hulpmiddelen, minder dan 200 meter bedraagt.

De verstrekking van een open elektrische buitenwagen vindt plaats in natura of in de vorm van een PGB. De voorziening in natura wordt aan de gebruiker verstrekt in bruikleen. Als de voorziening weinig of niet wordt gebruikt, dan dient naar andere compenserende voorzieningen gezocht te worden.

Voor een adequaat en zorgvuldig gebruik van de scootmobiel is het van belang dat de gebruiker goed met de scootmobiel overweg kan en zonder schade toe te brengen obstakels kan nemen. Daarnaast is het van groot belang dat op een veilige manier aan het verkeer kan worden deelgenomen. Gelet hierop zal de gemeente zo nodig de kosten die verbonden zijn aan rijlessen vergoeden

Een scootmobiel is een vervoersvoorziening die is bedoeld voor het vervoer in de directe woon- en leefomgeving. Het gaat daarbij om afstand die een niet-gehandicapte te voet of per fiets zal afleggen. Het behoort daarom niet tot de gemeentelijke compensatieplicht om het mogelijk te maken dat de scootmobiel meegenomen kan worden in de auto, zodat deze in een andere omgeving ook gebruikt kan worden.

OVERWEGINGEN:

  • ·

    de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

  • ·

    er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning;

  • ·

    de betrokkene kan geen gebruik maken van een met een fiets vergelijkbare voorziening (tandem, driewielfiets, Spartamet, Tavara, bromfiets);

  • ·

    de betrokkene kan maximaal een afstand van 200 meter lopend overbruggen.

6.3.4 Een ander verplaatsingsmiddel (bijzondere fietsen)

In het kader van de Wmo wordt een (brom)fiets als algemeen gebruikelijk beschouwd. Een ‘gewone’ (brom)fiets komt daarom niet voor verstrekking op grond van de Wmo in aanmerking. Een met een bromfiets vergelijkbare fiets, zoals een fiets met hulpmotor, komt ook niet voor vergoeding in aanmerking. Fietsen in bijzondere uitvoeringen worden meestal niet als algemeen gebruikelijk aangemerkt en kunnen daarom wel voor verstrekking in aanmerking komen. Fietsen worden verstrekt voor de korte en middellange afstand.

Om in aanmerking te komen voor een bijzondere fiets geldt het algemene criterium dat de aanvrager het openbaar vervoer niet kan bereiken en/of niet kan gebruiken. Bepalend daarbij is in hoeverre men het minst toegankelijke vervoermiddel, de bus, kan gebruiken. Met het aanbieden van een collectieve vervoersvoorziening aan een persoon met beperkingen voldoet de gemeente in principe aan haar compensatieplicht. Omdat het gebruik van een fiets in Nederland als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd, kan naast de collectieve vervoersvoorziening echter ook een tegemoetkoming in de aanschafkosten van een bijzondere fiets worden toegekend.

Een bijzondere fiets (eventueel in combinatie met een andere vervoersvoorziening) kan ook worden verstrekt in plaats van collectief vervoer als dit de goedkoopste compenserende oplossing is voor het vervoersprobleem. De (zelfstandige) vervoersbehoefte dient hiertoe in beeld te worden gebracht. Hiervoor zal het verplaatsingspatroon van de betrokkene in beeld gebracht moeten worden.

De gemeente koopt de fiets en verstrekt deze in bruikleen aan de aanvrager tenzij de aanvrager kiest voor een PGB.

Bijzondere fietsen zijn er in vele soorten. Wij besteden hier aandacht aan de meest voorkomende:

  • 1.

    Driewiel- en vierwielfietsen;

  • 2.

    Tandem;

  • 3.

    Duofiets;

  • 4.

    Tweelingfiets (“side by side-fiets”)

  • 5.

    Fiets voor rolstoelgebruikers;

  • 6.

    Fiets met hulpmotor of met elektrische aandrijving;

  • 7.

    Fiets met lage instap;

  • 8.

    Loopfiets.

    Ad 1) D riewiel- dan wel vierwielfiets

    Een drie- dan wel vierwielfiets wordt vooral verstrekt aan gehandicapten die door evenwichtsproblemen geen gebruik kunnen maken van een normale fiets. Ook andere gehandicapten kunnen bij een dergelijke voorziening zijn gebaat, zoals verstandelijk gehandicapten of mensen met een gestoorde motoriek.

    Ad 2) T andem

    De tandem is een fietsmogelijkheid voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan worden gedacht aan visueel gehandicapten, motorisch gehandicapten of verstandelijk gehandicapten. Er zijn ook tandems in een driewieluitvoering en/of met elektrische aandrijving.

    Er kunnen verschillende redenen zijn om voor een driewieluitvoering te kiezen:

    • ·

      Voor extra stabiliteit; bijvoorbeeld als de bijrijder onrustig op de fiets zit;

    • ·

      Als de bijrijder hulp nodig heeft bij het op- en afstappen, bijvoorbeeld bij gebruik van fixatiehulpmiddelen.

    Ad 3) D uofiets

    Een duofiets is een tandem waarbij de bijrijder (meestal een kind) voorop zit. Op deze manier heeft de bestuurder voldoende zicht op de bijrijder. Een ander voordeel kan zijn dat de bijrijder hierdoor zelf verkeersinzicht kan ontwikkelen, waardoor deze op termijn zelfstandig gebruik kan maken van een (driewiel)fiets. Zowel de duofiets als tandem zijn leverbaar in verschillende uitvoeringen, zoals:

    • ·

      met hulpmotor;

    • ·

      met dubbele besturing;

    • ·

      met (inschakelbare) vrijloop.

    Ad 4) T weelingfiets (“side by side-fiets ”)

    Tweelingfietsen zijn in principe twee fietsen die aan elkaar zijn bevestigd. Deze fietsen zijn vooral geschikt voor een verstandelijk gehandicapte en zijn begeleider. In Nederland zijn 3 types te koop:

    • ·

      Deelbare tweelingfiets; hierbij kunnen de fietsen worden ontkoppeld en zijn zij als “solofiets” te gebruiken;

    • ·

      Een tweelingfiets met vaste verbinding;

    • ·

      Een driewieler met twee zitjes (‘Side by Side’ fiets).

    Ad 5) F iets voor rolstoelgebruikers

    Voor rolstoelgebruikers die niet zonder hun individueel aangepaste rolstoel kunnen zijn een drietal mogelijkheden om toch gebruik te kunnen maken van een fietsvoorziening:

    • ·

      Bakfiets waarbij de rolstoel en gebruiker in de bak kunnen worden vervoerd;

    • ·

      Fiets zonder voorwiel die aan de rolstoel wordt gekoppeld;

    • ·

      Aankoppelfiets of handbike. Hierbij zorgt de rolstoelgebruiker voor de aandrijving en is hij dus niet afhankelijk van een begeleider. De handbike kan in twee versies worden geleverd. Voor personen die altijd op een rolstoel zijn aangewezen is een aankoppel-handbike de meeste geschikte optie. Als men op de plaats van bestemming nog korte afstanden kan lopen, dan is een vastframe-handbike waarschijnlijk een betere optie, omdat men daarbij de afstanden sneller kan afleggen.

    Ad 6) F iets met hulpmotor of met elektrische aandrijving

    Bekende voorbeelden hiervan zijn de bromfiets, “Spartamet” en de elektrische fiets. Deze fietsen komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat zij als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Voor kinderen jonger dan 16 jaar kan hierbij een uitzondering worden gemaakt, omdat voor deze groep een fiets met hulpmotor (waaronder een bromfiets) niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.

    Ad 7) F iets met lage instap

    Als de instap van een (dames)fiets te hoog is, dan kan een fiets met lage instap een compenserende voorziening zijn. Inmiddels zijn in de reguliere handel fietsen met een lage instap verkrijgbaar (de zogenaamde seniorenfietsen) voor een prijs die vergelijkbaar is met de prijs van een ‘gewone’ fiets. Deze (senioren)fietsen worden daarom als algemeen gebruikelijk aangemerkt en worden niet verstrekt op grond van de Wmo.

    Speciale fietsen met een zeer lage instap zijn in vergelijking met een reguliere fiets wel aanzienlijk duurder, omdat de maatvoering duidelijk afwijkt. Deze fietsen zijn nog lager dan de zogenaamde seniorenfietsen en kunnen wel op grond van de Wmo verstrekt worden.

    Een bekend voorbeeld van een speciale fiets met lage instap is de ‘Tavara’ fiets van “Van Raam”. Bij deze fiets is verder sprake van een meer voorwaartse trapbeweging, zodat de kracht van de benen beter wordt benut. Bij het stilstaan kunnen beide voeten plat op de grond worden geplaatst.

    Ad 8) L oopfiets

    Een loopfiets wordt niet verstrekt op grond van de Wmo. Een loopfiets is een loophulpmiddel en kan worden verstrekt op grond van de Regeling hulpmiddelen zorgverzekering.

    Een verzoek hiervoor dient te worden ingediend bij de ziektekostenverzekeraar.

    OVERWEGINGEN BIJZONDERE FIETS:

    • ·

      de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

    • ·

      er is een substantiële vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning;

    • ·

      de betrokkene kan geen gebruik maken van een reguliere fiets of vergelijkbare voorziening (seniorenfiets, bromfiets).

6.3.5 Tegemoetkoming of vergoeding van de kosten van vervoer

Deze categorie vervoersvoorzieningen is onder te verdelen in tegemoetkomingen of vergoedingen in de kosten van:

  • ·

    aanpassing van een eigen auto;

  • ·

    meerkosten van een auto in een speciale uitvoering;

  • ·

    tegemoetkoming in gebruik van taxi, bruikleenauto of eigen auto;

  • ·

    medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer.

6.4 Auto aanpassingen

Een handicap maakt het soms onmogelijk gebruik te maken van een auto. Een autoaanpassing kan ertoe leiden dat de auto wel gebruikt kan worden. De aanpassing kan ook een gehandicapt kind betreffen die op grond van een sociaal-medische noodzaak met het gezin moet meerijden. De verstrekking van een auto of de aanpassing van een auto wordt beschouwd als het sluitstuk van de vervoersvoorzieningen in het kader van het gemeentelijk Wmo-beleid Wmo. In het algemeen zullen andere goedkopere voorzieningen al dan niet in combinatie adequaat geacht worden om de mobiliteitsproblemen van de betrokkene op te lossen.

Bij de verstrekking van auto aanpassingen is dus primair de vraag aan de orde of het mogelijk maken van het gebruik van de auto een goedkopere oplossing is dan de verlening van andere compenserende vervoersvoorzieningen. De beantwoording van die vraag is afhankelijk van:

  • a)

    De aard van de handicap;

  • b)

    Het bereik en gebruik van het collectief vervoersysteem of (rolstoel)taxivervoer;

  • c)

    De inkomenspositie van de gehandicapte.

Indien wordt overgegaan tot het aanpassen van een eigen auto, dan mag de auto in principe niet ouder zijn dan 3 jaar. Als de auto ouder is dan 3 jaar dan moet worden onderzocht of het, gelet op de resterende levensduur van de auto, uit financieel oogpunt verantwoord is de auto aan te passen. Uitgangspunt is dat de resterende levensduur van de auto in ieder geval minimaal 5 jaar is. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt als de autoaanpassing zonder noemenswaardige kosten kan worden overgezet in een andere auto. Uit het voorgaande volgt dat er vanuit wordt gegaan dat een autoaanpassing minimaal 5 jaar meegaat. Van de betrokkene mag verder worden verwacht dat hij kiest voor een type auto waarvan de kosten van de aanpassing minimaal zijn. Als de betrokkene desondanks toch kiest voor een type waarvan de aanpassingskosten hoger zijn, dan komen deze meerkosten voor rekening van de gehandicapte.

Overigens kunnen bepaalde faciliteiten functioneel noodzakelijk zijn voor het gebruik van een auto door mensen met een handicap, terwijl deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. De reden hiervoor is dat deze faciliteiten verkrijgbaar zijn in een auto die als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd (de referentieauto ).

Het betreft hier onder meer de volgende faciliteiten:

  • ·

    Automatische transmissie;

  • ·

    Stuurbekrachtiging;

  • ·

    Rembekrachtiging;

  • ·

    Verstelbare voorstoelen;

  • ·

    Buitenspiegels van binnenuit verstelbaar;

  • ·

    Elektrisch bedienbare ramen;

  • ·

    Neerklapbare achterbank;

  • ·

    3e of 5e deur;

  • ·

    Interval op ruitenwisser;

  • ·

    Airconditioning.

OVERWEGINGEN:

  • ·

    de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

  • ·

    de aanpassing aan de auto is de goedkoopst compenserende oplossing in vergelijking met andere mogelijke (combinaties van) vervoersvoorzieningen;

  • ·

    er zijn sociaal-medische redenen (bijv. kind moet met gezin mee kunnen rijden);

  • ·

    de betrokkene is in het bezit van een auto of is bereid deze aan te schaffen;

  • ·

    de aanpassingen betreffen geen faciliteiten die in de referentieauto algemeen gebruikelijk zijn;

  • ·

    de auto is niet ouder dan 3 jaar of de resterende levensduur van de auto is minimaal 5 jaar;

    6.4.1 Meerkosten auto in speciale uitvoering

    Als er een medische noodzaak is voor een auto in een bepaalde uitvoering of met speciale faciliteiten die niet kan worden aangeschaft voor het normbedrag van de referentieauto, dan kan een tegemoetkoming worden verleend in de meerkosten van deze auto. De tegemoetkoming is gelijk aan de aanschafprijs van de betreffende auto (exclusief niet-noodzakelijke accessoires) minus het normbedrag van de referentieauto.

    OVERWEGINGEN:

    • ·

      de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

    • ·

      de auto is de goedkoopst compenserende oplossing in vergelijking met andere mogelijke (combinaties van) vervoersvoorzieningen;

    • ·

      de betrokkene is bereid de auto aan te schaffen;

    • ·

      in de financiering van het niet door subsidie gedekte deel is voorzien;

    6.4.2 Financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, eigen auto of bruikleenauto

    Indien het collectief vervoerssysteem niet door de betrokkene gebruikt kan worden of in zijn situatie niet adequaat is, dan kan de betrokkene in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel)taxi, een eigen auto of een auto van derden. Het bedrag hoeft niet voldoende te zijn om al het vervoer dat de betrokkene wenst, te kunnen betalen. Van de betrokkene mag worden verwacht dat hij ook een bijdrage levert aan zijn vervoerskosten. In de jurisprudentie is bepaald dat de betrokkene met de vervoersvoorziening in staat moet zijn minimaal 1.500 tot 2.000 km af te kunnen leggen. In het gemeentelijk Wmo-beleid wordt er bij het vaststellen van de hoogte van de tegemoetkoming vanuit gegaan dat de betrokkene in staat moet zijn 2.000 km af te kunnen leggen.

    Voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto of van een (rolstoel)taxi geldt een normbedrag. Dit forfaitaire bedrag kan naar eigen inzicht worden gebruikt voor (rolstoel)taxivervoer, vervoer door derden en/of het huren van een auto.

    Er wordt vanuit gegaan dat jongeren onder de 16 jaar ten opzichte van volwassenen een beperktere verplaatsingsbehoefte hebben. In verband hiermee komen gehandicapten jonger dan 5 jaar niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming voor vervoer. Verder kan de maximale vergoeding voor kinderen van 5 tot 12 jaar niet meer bedragen dan 50% van de tegemoetkoming die een een persoon van 16 jaar of ouder in vergelijkbare omstandigheden zou kunnen ontvangen. De maximale vergoeding voor jongeren van 12 t/m 15 jaar bedraagt ten slotte maximaal 75% van de tegemoetkoming die een volwassene in vergelijkbare omstandigheden zou kunnen ontvangen.

    OVERWEGINGEN:

    • ·

      De betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

    • ·

      de betrokkene kan geen gebruik maken van het collectief vervoerssysteem;

    • ·

      het collectief vervoerssysteem is voor de betreffende betrokkene niet adequaat;

    6.4.3 Begeleidingskosten

    Als om medische redenen begeleiding noodzakelijk is tijdens de rit, dan kan een begeleider gratis meereizen in de Regiotaxi. Hieraan zijn dus geen kosten verbonden, maar het is wel noodzakelijk dat er hiervoor een indicatie wordt gesteld.

    Voor de begeleiding van gehandicapten in het openbaar vervoer kan gebruik worden gemaakt van de begeleiderkaart. Een begeleiderkaart voor het openbaar vervoer kan bij de NS aangevraagd worden. Als men over een dergelijke kaart beschikt, dan kan de begeleider gratis meereizen in het openbaar vervoer. Als de betrokkene door de begeleider echter moet worden gebracht en/of opgehaald (de betrokkene en de begeleider wonen niet op hetzelfde adres), dan zal deze begeleider extra kosten moeten maken. De begeleider zal dan steeds één enkele reis alleen moeten afleggen, waardoor geen gebruik kan worden gemaakt van de begeleiderkaart. In dat geval kan een vergoeding worden toegekend tot maximaal de helft van het forfaitaire normbedrag van de individuele taxikostenvergoeding (artikel 15 van het Financieel besluit Wmo) op jaarbasis.

    Verder is het mogelijk dat de betrokkene niet met het openbaar vervoer kan reizen, maar dat daarnaast ook nog begeleiding noodzakelijk is. In dat geval dient er voor de begeleider een voorziening getroffen te worden, waardoor deze kosteloos met de betrokkene kan meereizen. Overigens is het niet altijd noodzakelijk een voorziening te treffen. Zo kan bijvoorbeeld bij het gebruik van een eigen auto of taxi de begeleider gratis meereizen.

    OVERWEGINGEN:

    • ·

      de betrokkene kan met de beschikbare voorzieningen in onvoldoende mate in zijn vervoersbehoefte voorzien;

    • ·

      de betrokkene moet bij het reizen begeleid worden (bijvoorbeeld visueel, auditief of motorisch gehandicapten);

    • ·

      de begeleider kan voor de begeleiding geen of niet altijd gebruik maken van een openbaar vervoer-begeleiderkaart;

    • ·

      aan de begeleiding zijn extra kosten verbonden.

7.Het Vierde domein. Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of culturele activiteiten

Resultaat van compensatie: Iedere burger heeft de mogelijkheid om contacten te hebben met medemensen en deel te nemen aan recreatieve, maatschappelijke of culturele activiteiten.

Hier is het doel vooral op participatie gericht. Iedereen moet de kans krijgen aan activiteiten van zijn keuze deel te nemen. In principe gaat het hierbij om activiteiten in de eigen gemeente. Als iemand in dit opzicht problemen ondervindt die hij niet zelf kan oplossen is de gemeente in principe aan zet. Hierboven is al aangegeven dat een gemeente niet altijd via een eigen voorziening de helpende hand hoeft te bieden. Dat kan ook door met organisaties afspraken te maken over vervoer en toegankelijkheid, als het alleen om financiële beletselen gaat zijn er de gebruikelijke kortingsregelingen via stadspassen en dergelijke. Dan is de compensatieplicht van de Wmo niet aan de orde.

In de praktijk is vaak sprake van een koppeling van vervoer en sociale activiteit. Als vervoer gevraagd wordt moet gekeken worden wat het doel is en daar zal dan – binnen redelijke grenzen- rekening mee moeten worden gehouden. In de jurisprudentie is onder de Wvg al bepaald dat iemand op gezette tijden een culturele bijeenkomst naar keuze moet kunnen bezoeken. Ook buiten de stad. Dat blijft zo,

7.1 Sportbeoefening en recreatieve activiteiten

Sporten en recreëren zijn mogelijkheden om mensen ontmoeten. Sportbeoefening kan dus een belangrijke rol spelen bij het ontmoeten van mensen. Participatie is dus altijd het doel. De Wmo is er echter niet op gericht om bijvoorbeeld sport op een hoog niveau mogelijk te maken. Hoge reiskosten of dure sportvoorzieningen om sport op hoog niveau mogelijk te maken, worden daarom niet gerekend tot de compensatieplicht van de Wmo. Daarnaast mag ook van een persoon met beperkingen worden verlangd dat hij bij de keuze voor een bepaalde vorm van sportbeoefening rekening houdt met financiële en fysieke beperkingen. Indien door de fysieke beperkingen bepaalde sporten alleen mogelijk zijn met zeer dure voorzieningen, is het niet onredelijk te verwachten dat ook andere vormen van sportbeoefening of recreatie worden overwogen.

Een zorgvuldig onderzoek zal dan ook altijd noodzakelijk zijn bij het aanvragen van specifieke individuele voorzieningen. Redelijkerwijs mag dan ook bij het toekennen van een specifieke voorziening een eigen bijdrage worden verlangd.

7.2 Sportvoorziening aanvragen

Tot slot is het nog mogelijk een sportvoorziening aan te vragen. In veel gevallen gaat het daarbij om een sportrolstoel, maar dit hoeft niet. De voorziening moet wel op participatie gericht zijn.

Het gebruik van een sportvoorziening voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Bij de individuele sporten zal moeilijker aan te tonen zijn dat de voorziening bijdraagt aan participatie. Hierbij is immers niet per definitie sprake van het ontmoeten van medemensen.

Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportvoorziening wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. Voor de aanschaf van een sportvoorziening is een forfaitaire bedrag vastgesteld van € 2.615,67 per drie jaar. Hiervoor wordt geen eigen bijdrage gevraagd.

In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

BIJLAGE 1 Lijst van algemeen gebruikelijke voorzieningen

Algemene opmerking

Deze lijst van genoemde voorzieningen is niet limitatief. Ook in de toekomst zullen diverse voorzieningen, die nu nog als gehandicaptenvoorzieningen worden beschouwd, als algemeen gebruikelijk worden bestempeld.

Woonvoorzieningen:

  • ·

    airconditioning/filtersystemen

  • ·

    buitenverlichting

  • ·

    (aansluiting van ) kooktoestellen (incl. inductie)

  • ·

    aanbrengen van douchecabine en/of douchegordijn

  • ·

    aanbrengen van doucheglijstang en/of douchekop

  • ·

    aanbrengen van dubbel glas

  • ·

    het vervangen van een lavet door een douche

  • ·

    het vervangen van een bad door een douche in een woongebouw met een speciale functie voor ouderen

  • ·

    kranen (bv eenhendelkranen en thermostaatkranen)

  • ·

    c.v. installatie

  • ·

    verhoogd toilet, toiletverhoger, dikke wc-brillen

  • ·

    verhuiskosten bij voorspelbare verhuizing wegens ouderdom

  • ·

    zitbad

  • ·

    zonwering

  • ·

    aangepaste box

  • ·

    wandbeugels

Vervoersvoorzieningen

  • ·

    autoverzekering

  • ·

    begeleidingskosten openbaar vervoer (alleen op indicatie)

  • ·

    (brom)fiets met hulpmotor (Spartamet)

  • ·

    fiets met trapondersteuning (bijv. elektrische fiets)

  • ·

    fiets met lage instap en ligfiets

  • ·

    keuringskosten van auto

  • ·

    kosten parkeerontheffing

  • ·

    kosten parkeervoorziening

  • ·

    gebruikskosten eigen/bruikleenauto

  • ·

    een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 5 jaar

  • ·

    het aanbrengen van automatische transmissie of vergelijkbaar systeem, stuurbekrachtiging en elektrisch bedienbare portierruiten

  • ·

    aanschafkosten van kinderzitje voor scootmobiel, aangepaste fiets, auto/stationwagen

  • ·

    brommobiel (onderdeel van een gehandicaptenauto)

  • ·

    click en go systeem

  • ·

    zonnescherm bij buggy/wandelwagen

  • ·

    roadmaster (speelmobiel)

  • ·

    speelvoertuigen

Rolstoelen/scootmobiel

  • ·

    asbak aan rolstoelen

  • ·

    rolstoeltraining

  • ·

    bagagetas/ boodschappennet

  • ·

    bandenpomp

  • ·

    rolstoelhandschoenen

  • ·

    windscherm

  • ·

    winterkleding

  • ·

    regenkleding

BIJLAGE 2 Vragenlijst huisbezoek

VERSLAG HUISBEZOEK WMO (Kanteling)

Naam klantmanager: Cliëntnummer:

Naam klant:

Datum huisbezoek

Contactpersoon:

Tel. nr.

Klant vraagt ondersteuning aan bij

Algemeen

Heeft de klant een geldige legitimatie?

Soort legitimatie: Nummer:

Geldig tot: Gezien: (paraaf klantmanager)

Wie is de huisarts:

Is de klant momenteel onder behandeling bij de huisarts? Ja/nee

Huidige behandelaars:

Specialist:

Fysiotherapeut:

Ergotherapeut:

Medicatie/behandeling:

Overig:

Heeft de klant contact met een hulpverlenende instantie? Ja/nee

Bij welke zorgverzekeraar is de klant verzekerd tegen ziektekosten?

Heeft de klant een aanvullende ziektekostenverzekering? Ja/nee

Zo ja, welk pakket?

Aanleiding van dit gesprek

Gezins- en woonsituatie

Gezinssituatie;

Woonsituatie;

Familie, vrienden, sociale contacten / activiteiten / participatie

Ziektebeeld / aandoening

Probleemanalyse (ziekte, aandoening);

⃞ Somatische aandoening ( lichamelijke aandoening)

⃞ Psychogeriatrische aandoening psychische achteruitgang tgv ouderdom

⃞ Psychiatrische aandoening

⃞ Verstandelijke handicap

⃞ Zintuigelijke handicap

⃞ Lichamelijke handicap

⃞ Psycho sociale problematiek

Prognose

Probleemanalyse

AWBZ-voorzieningen?

Het voeren van een huishouden / gebruikelijke zorg / mantelzorg

⃞ geen probleem

⃞ wel een probleem

Kan er sprake zijn van gebruikelijke zorg van kinderen tussen 12- 18 jaar?

Welke taken ?

Is er sprake zijn van gebruikelijks zorg door volwassen huisgenoten?

Is er sprake van gebruikelijke zorg door de ouders voor hun kinderen ?

Ja > inventariseer de taken die door kinderen van 12-18 jaar uitgevoerd dienen te worden.

Voor die taken is geen indicatie!

Ja > Is er sprake van overbelasting en dreigende uitval ?

Ja > is er sprake van overbelasting en

dreigende uitval ?

Nee > is er sprake van mantelzorg ?

Is er sprake van bereidheid, beschikbaarheid en vrijwilligheid van de mantelzorg buiten het cliëntsysteem ?

Ja > neem evt. contact op met mantelzorger

Is er sprake van overbelasting en dreigende uitval ?

Bij gebruikelijke zorg > medische advies

opvragen.

Mantelzorg;

Is er mantelzorg aanwezig?

⃞ nee

⃞ ja Wordt gedaan door...................................................................................

Welke taken ..............................................................................................

Wil en kan de mantelzorg deze taken blijven vervullen?

⃞ nee

⃞ ja

Is er sprake van overbelasting en dreigende uitval van de mantelzorger ?

⃞ nee

⃞ ja (neem evt. contact op met mantelzorger)

Particuliere hulp;

Is er particuliere hulp aanwezig?

⃞ nee

⃞ ja Welke taken ..............................................................................................

(evt. aanvulling HH)

Motivatie HH2

…………………………………………………………………………………………..

…………………………………………………………………………………………..

………………………………………………………………………………………..

Conclusie:

⃞ persoonsgebonden budget ⃞ bankrekeningnummer …………………

⃞ zorg in natura; functiecode ……………………………………………….

klasse ……………………………………………….

ingangsdatum indicatie …………………………………..

geldig tot …………………………………………………….

zorgaanbieder ………………………………………………

bijzonderheden voor zorgaanbieder:

…………………………………..

………………………………..

Zelfredzaamheid in de woning

⃞ geen probleem

⃞ wel een probleem

Zelfredzaamheid buiten de woning

⃞ geen probleem

⃞ wel een probleem

Financiele omstandigheden

Financiele situatie van de klant:

  • -

    eigen bijdrage Wmo-voorzieningen (CAK / akkoordverklaring)

  • -

    minimaregelingen

  • -

    bijzondere bijstand

  • -

    bewindvoering

Conclusies

Conclusie Wmo-advies “zelfredzaamheid in de woning”

Conclusie Wmo-advies “zelfredzaamheid buiten de woning”

Conclusie Wmo-advies “participatie”

Checklist Functioneren

Ja

Nee

Functiestoornissen:

Beenfunctie: de cliënt ondervindt beperkingen

de beenfunctie links is beperkt ten gevolge van pijn / beperkte beweeglijkheid

de beenfunctie rechts is beperkt ten gevolge van pijn / beperkte beweeglijkheid

Arm/handfunctie: de cliënt ondervindt beperkingen

de linkerhand is beperkt ten gevolge van pijn / beperkte beweeglijkheid

de rechterhand is beperkt ten gevolge van pijn / beperkte beweeglijkheid

Zitten: de cliënt ondervindt beperkingen

Staan: de cliënt ondervindt beperkingen

kan max. 10 min. staan / kan alleen staan met steun

Lopen: de cliënt ondervindt beperkingen

kan binnenshuis beperkt lopen, kan buitenshuis beperkt lopen max. ….meter

cliënt maakt gebruik van 1 of 2 loopkrukken, rollator, rolstoel, anders

Traplopen: de cliënt ondervindt beperkingen

de cliënt kan beperkt traplopen

kan per dag max. …../ …… maal een gewone woonhuistrap op- en afgaan

Drempels op- of overstappen: de cliënt ondervindt beperkingen

kan een drempel van max. …….cm. overstappen met / zonder steun

Opstaan en gaan zitten: de cliënt ondervindt beperkingen

heeft steun nodig bij het opstaan en gaan zitten

kan zich opdrukken

kan zich optrekken

Overschuiven / een transfer maken: de cliënt ondervindt beperkingen

kan zelfstandig transfereren met behulp van steun

Knielen, kruipen, hurken: de cliënt ondervindt beperkingen

Buigen en bukken: de cliënt ondervindt beperkingen

kan beperkt bukken, heeft pijn

Heffen en tillen: de cliënt ondervindt beperkingen

heeft problemen bij het tillen van zware onderwerpen

Bovenhands werken: de cliënt ondervindt beperkingen

Zien: de cliënt ondervindt beperkingen

maakt gebruik van een bril

Horen: de cliënt ondervindt beperkingen

maakt gebruik van een gehoorapparaat

Communicatie: de cliënt ondervindt beperkingen

Psychische aandachtspunten: de cliënt ondervindt beperkingen

Speciale aandachtspunten:

Datum huisbezoek :

Naam cliënt :

Naam klantmanager :

Voor akkoord, Voor akkoord,

Handtekening cliënt Handtekening klantmanager

BIJLAGE 3 Normtijden voor hulp bij het huishouden

Voor het vaststellen van de noodzakelijke omvang van de hulp bij het huishouden wordt uitgegaan van normtijden. Deze worden als volgt bepaald.

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten.

Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van 3 uur per week.

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

Verzorging kleding/linnengoed

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

Organisatie van het huishouden (specifiek bij HH2)

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk, maximaal 3 maanden, niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. In deze periode wordt de gelegenheid geboden om zelf een oplossing te zoeken.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

Dagelijkse organisatie van het huishouden (specifiek bij Huishoudelijke Zorg )

Lichte administratieve werkzaamheden, zoals de dagelijkse post, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen (specifiek bij Huishoudelijke Zorg )

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen en handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week.

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden (specifiek bij Huishoudelijke Zorg )

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.