Regeling vervallen per 01-08-2017

Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2016

Geldend van 17-03-2016 t/m 31-07-2017 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2016

Intitulé

Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2016

Hoofdstuk 1: Algemeen

Artikel 1: Definities

  • a. Algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de PW;

  • b. Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • c. Belanghebbende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of het gezin dat recht heeft op een uitkering dan wel een voorziening in het kader van de wet;

  • d. Benadelingsbedrag: het bedrag dat ten onrechte of teveel is of wordt verleend als uitkering;

  • e. Beslagvrije voet: de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 47c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, deel van het inkomen waarop geen beslag mag worden gelegd;

  • f. Bestuurlijke boete: een boete die door een daartoe bevoegde overheidsdienst zonder tussenkomst van het Openbaar Ministerie of de rechter kan worden opgelegd. Deze boete heeft een straffend karakter.

  • g. Bezit: waarde van de bezittingen waarover de belanghebbende of zijn gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de bewoonde woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, PW;

  • h. Bijstandsnorm: de toepasselijke norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, PW, dan wel de grondslag van de uitkering zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 IOAZ;

  • i. Bijzondere bijstand: de bijstand zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel d, PW;

  • j. Diagnose: een onderzoek naar de mogelijkheden op de arbeidsmarkt van een uitkeringsaanvrager of uitkeringsgerechtigde dat wordt verwerkt in een plan van aanpak. Indien noodzakelijk wordt een nader onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden en beperkingen uitgevoerd, eventueel door een externe deskundige, teneinde een plan van aanpak vast te stellen;

  • k. Doelgroep re-integratie: personen aan wie op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, PW, of op grond van artikel 34 IOAW, of op grond van artikel 34 IOAZ door de gemeente ondersteuning bij de re-integratie kan worden geboden;

  • l. Duurzame arbeidsinschakeling: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en waar geen voorziening aan verbonden ins in de vorm van loonkostensubsidie;

  • m. Flankerende voorziening: een voorziening, waarvan de inzet een randvoorwaarde is voor de belanghebbende voor deelname aan re-integratievoorzieningen en nakoming van de arbeidsverplichtingen, waaronder schulddienstverlening en kinderopvang;

  • n. Grondslag: de uitkeringsnorm zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ;

  • o. Inlichtingenplicht: de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

  • p. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • q. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • r. Loonkostensubsidie: de subsidie op de loonsom die het college kan verstrekken aan een werkgever om een werknemer met een verminderde loonwaarde vanwege een beperking al dan niet tijdelijk in dienst te nemen;

  • s. Mantelzorg: langdurige zorg, gedurende 10 uur of meer per week, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt;

  • t. Medewerkingsverplichting: de verplichting om mee te werken aan de noodzakelijk geachte voorziening, aan een onderzoek naar het recht op uitkering, eventueel via een huisbezoek, als ook naar de voortgang van een re-integratietraject;

  • u. No risk polis: een verzekering die de financiële gevolgen van ziekte van de in dienst genomen uitkeringsgerechtigde voor een werkgever afdekt;

  • v. Participatie: het naar vermogen meedoen in de samenleving door onder andere het verrichten van betaald regulier of gesubsidieerd werk, het volgen van scholing, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of een tegenprestatie;

  • w. Participatiepartner: re-integratiebedrijf, werkgever of maatschappelijke partner, waarmee de gemeente samenwerkt in het kader van de PW;

  • x. Plan van aanpak: een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de PW of een trajectplan;

  • y. PW: de Participatiewet;

  • z. Recidive: hiervan is sprake wanneer een belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, dan wel hetzelfde artikel, zoals genoemd in deze verordening dan wel in de wet. Alleen bij de boete is de recidiveperiode vastgesteld op 5 jaar;

  • aa. Recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de PW;

  • bb. Re-integratieverplichting: de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op inschakeling in of het verkleinen van de afstand tot de arbeid, waaronder begrepen begeleiding naar maatschappelijke participatie en het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/of de geschiktheid voor scholing of opleiding;

  • cc. Tegenprestatie: onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten die worden verricht, eventueel naast of in aanvulling op beloonde arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De werkzaamheden hoeven niet te leiden tot het versterken van het arbeidsperspectief en dienen als wederdienst voor de ontvangen uitkering;

  • dd. Uitkering: in de context van deze verordening wordt verstaan onder uitkering de bijstandsuitkering op grond van de PW of de grondslag IOAW of IOAZ;

  • ee. Uitkeringsgerechtigde: een persoon die uitkering ontvangt ingevolge de PW, IOAW of IOAZ;

  • ff. Verlaging/maatregel: het verlagen van de bijstand of grondslag op grond van artikel 18, tweede lid, PW, of artikel 20, tweede lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ;

  • gg. Verminderde loonwaarde: hiervan is sprake wanneer een persoon vanwege een beperking niet in staat is het wettelijk minimum uurloon te verdienen;

  • hh. Verrekenen: de verrekening zoals bedoeld in artikel 60, vierde lid, PW;

  • ii. Voorziening: een door het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op inschakeling in de arbeid of zelfstandige maatschappelijke participatie waaronder begrepen een onderzoek naar de belastbaarheid en de noodzaak tot inzet van loonkostensubsidie;

  • jj. Waarschuwing: het besluit waarin afgezien wordt van het opleggen van een maatregel of boete, maar waarin wel wordt bevestigd dat er sprake is van het verwijtbaar niet nakomen van verplichtingen;

  • kk. Wachttijd: wettelijk bepaalde periode van vier weken waarin de belanghebbende, jonger dan 27 jaar, verplicht is zelf op zoek te gaan naar werk en om de mogelijkheden van regulier onderwijs te onderzoeken. Pas hierna wordt de aanvraag ingediend en het recht op inkomensondersteuning en ondersteuning naar participatie onderzocht;

  • ll. Wet: de PW, IOAW, IOAZ en Bbz tezamen.

Hoofdstuk 2: Re-integratie en tegenprestatie

Paragraaf 2.1: Algemene bepalingen

Artikel 2: Opdracht en taak van het college

  • 1. Het college biedt ondersteuning krachtens deze verordening ten behoeve van de persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie en die dit naar het oordeel van het college nodig heeft bij de arbeidsinschakeling of zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 3. Het college houdt bij het aanbieden van een voorziening of ondersteuning rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Deze omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon zoals beschreven in beleidsregels, eventuele structurele beperkingen en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 4. Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van flankerende voorzieningen die belemmeringen voor re-integratie en arbeidsinschakeling kunnen opheffen.

  • 5. Het college kan bij het bepalen van het aanbieden van voorzieningen prioriteren naar gelang de financiële mogelijkheden en rekening houden met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 6. Het college kan budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen of doelgroepen en draagt daarbij zorg voor een evenwichtige verdeling.

Artikel 3: Aanspraak

  • 1. Voorzieningen kunnen worden verstrekt aan een belanghebbende dan wel aan de werkgever van de belanghebbende.

  • 2. Op basis van een screening en eventueel een (verdiepende) diagnose stemt het college de ondersteuning en voorzieningen af op het vergroten van de zelfredzaamheid van de belanghebbende via de kortste weg naar duurzame arbeidsinschakeling dan wel een zo hoog mogelijke arbeidsproductiviteit.

  • 3. Het college legt het individuele aanbod van een voorziening aan een persoon vast in een plan van aanpak.

  • 4. Er bestaat geen aanspraak op ondersteuning voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die voldoende bijdraagt aan de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 5. Een persoon die behoort tot de doelgroep re-integratie maar geen bijstandsuitkering ontvangt, heeft geen aanspraak op ondersteuning krachtens deze verordening indien:

    • a.

      het gezinsinkomen hoger is dan 110% van het wettelijk minimumloon en/of het vermogen hoger is dan het maximaal vrij te laten vermogen conform de PW;

    • b.

      deze persoon betaalde arbeid verricht gedurende meer dan 12 uur per week;

    • c.

      niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze persoon bereid dan wel in staat is om tenminste 12 uur per week algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.

  • 6. De restricties zoals opgenomen in het vijfde lid kunnen buiten beschouwing worden gelaten, indien het een persoon betreft die is opgenomen in het Doelgroepenregister Wet banenafspraak. Dit geldt enkel voor de voorzieningen die daartoe in de beleidsregels zijn aangewezen en zolang zij in het Doelgroepenregister Wet banenafspraak zijn opgenomen.

  • 7. Het college kan besluiten enige tijd geen voorziening aan te bieden als een eerdere voorziening voortijdig is beëindigd vanwege een reden, zoals opgenomen in artikel 5 sub a en e.

Paragraaf 2.2: Voorzieningen

Artikel 4: Voorzieningen

  • 1. Het college kan een persoon behorende tot de doelgroep re-integratie:

    • a.

      (laten) bemiddelen naar algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      begeleiden bij het zoeken naar en verkrijgen van arbeid;

    • c.

      ondersteunen bij het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling, waaronder begeleiding op en aanpassingen van de werkplek en scholing;

    • d.

      verwijzen naar en ondersteunen bij deelname aan maatschappelijke participatie;

    • e.

      anderszins een voorziening verstrekken in verband met bepaalde specifieke re-integratie activiteiten, nader te bepalen in de beleidsregels zoals vermeld in het derde lid van dit artikel.

  • 2. Het college kan aan een werkgever (financiële) ondersteuning bieden ten behoeve van een belanghebbende die behoort tot de doelgroep re-integratie, anders dan de loonkostensubsidie, zoals opgenomen in paragraaf 2.3 van deze verordening.

  • 3. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast, waarin de voorzieningen en de bijbehorende voorwaarden zijn opgenomen, voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 5: Beëindigen van een voorziening

Het college kan een voorziening beëindigen als:

  • 1.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de PW of de artikelen 13 en 37 van de IOAZ of IOAW niet (langer) nakomt;

  • 2.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep re-integratie;

  • 3.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2° van de PW;

  • 4.

    naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling of niet meer geschikt is voor de persoon die gebruik maakt van de voorziening;

  • 5.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening;

  • 6.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden die in deze verordening en de beleidsregels worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

  • 7.

    door het college wordt vastgesteld dat voortzetting van de voorziening niet wenselijk is omdat de participatiepartner, niet of in onvoldoende mate aan de op hem rustende verplichtingen krachtens het Burgerlijk Wetboek en/of de geldende voorwaarden voldoet.

Artikel 6: Participatie(plaats) voor personen ouder dan 27 jaar

  • 1. Het college kan ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de PW een uitkeringsgerechtigde voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten zoals bedoeld in artikel 10a van de PW.

  • 2. Een uitkeringsgerechtigde die onbeloonde additionele werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 10a van de PW verricht, ontvangt conform het zesde lid van dat artikel ieder half jaar een premie mits naar vermogen is meegewerkt aan het vergroten van de kans op arbeidsinschakeling.

  • 3. Het college kan op basis van artikel 10a van de PW of artikel 38a van de IOAW/IOAZ aan uitkeringsgerechtigden van 27 jaar of ouder en die niet beschikt over een startkwalificatie scholing aanbieden met als doel de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.

  • 4. De premie bedraagt per jaar 25% van het bedrag genoemd in artikel 31, tweede lid, onder j van de PW.

  • 5. Het college stelt beleidsregels vast ten aanzien van de participatieplaats, voor wat betreft de premie zoals bedoeld in het tweede lid, de scholing zoals bedoeld in het derde lid en de voorwaarden en verplichtingen die daaraan verbonden zijn.

Paragraaf 2.3: Voorzieningen voor mensen met verminderde loonwaarde of beperkingen richting werk

Artikel 7: Participatievoorziening beschut werk

  • a. Het college kan, bij wijze van voorselectie, ambtshalve beoordelen of een belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a PW, uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met beperkingen richting werk.

  • b. Indien uit de voorselectie zoals bedoeld in het eerste lid een belanghebbende naar voren komt die vermoedelijk uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, dan wint het college een advies ter beoordeling van het arbeidsvermogen in bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.

  • c. Indien het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen vaststelt dat het een belanghebbende betreft die alleen met een hoge mate van ondersteuning en aanpassing van het werk in staat is om arbeid te verrichten, dan vraagt het college, indien er een of meerdere voorzieningen zoals bedoeld in artikel 10b, eerste lid, PW beschikbaar zijn, een advies beschut werk aan.

  • d. Het college kan ten behoeve van de persoon, van wie het college heeft geoordeeld dat hij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden kan werken, alle overige voorzieningen inzetten, zoals opgenomen in de PW en deze verordening.

  • e. Het college bepaalt jaarlijks het aantal in te zetten plekken beschut werk ten behoeve van de onder het eerste lid genoemde doelgroep.

  • f. Het college biedt personen zoals bedoeld in het eerste lid in beginsel een alternatieve passende voorziening aan, wanneer er geen voorziening zoals bedoeld in artikel 10b, eerste lid, PW voorhanden is.

Artikel 8: No-risk polis

Vervallen.

Artikel 9: Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

  • 1. Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2. Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de PW en;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen; en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 3. De loonwaarde wordt bepaald aan de hand van de regionaal overeengekomen gevalideerde methodiek Dariuz.

Paragraaf 2.4: Studietoeslag

Artikel 10: Indienen verzoek

Een verzoek voor studietoeslag als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de PW, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.

Artikel 11: Mogelijkheid tot verdienen wettelijk minimumloon

Het college controleert of de aanvrager voldoet aan de vereisten van artikel 36b en stelt vast of de belanghebbende niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie. Bij twijfel vraagt het college een externe organisatie om advies.

Artikel 12: Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

Artikel 13: Hoogte individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag bedraagt € 100,00 per maand.

Artikel 14: Betaling individuele studietoeslag

Een individuele studietoeslag wordt per studiejaar eenmalig als één bedrag uitbetaald.

Paragraaf 2.5: Tegenprestatie

Artikel 15: Doelgroep en doel tegenprestatie

  • 1. Tot de doelgroep van de tegenprestatie behoren alle belanghebbenden van 18 jaar of ouder, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt en die een uitkering ontvangen op grond van de wet.

  • 2. Het doel van het verrichten van een tegenprestatie is om belanghebbenden maatschappelijk nuttige werkzaamheden te laten verrichten.

Artikel 16:Inhoud van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie instrument en;

    • c.

      in de organisatie waarin ze worden verricht, worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en;

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2. Het college stelt ter nadere uitvoering van de tegenprestatie beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 17: Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan een belanghebbende een tegenprestatie opdragen.

  • 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college rekening met de volgende factoren:

    • a.

      de belanghebbende moet de tegenprestatie naar vermogen kunnen verrichten;

    • b.

      de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van een belanghebbende worden in aanmerking genomen;

    • c.

      de wensen van de belanghebbende ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie, waaronder begrepen een eventueel voorstel voor wat betreft de inhoud van de tegenprestatie van de belanghebbende zelf.

Artikel 18: Duur en omvang van een tegenprestatie

  • 1. De uitvoering van de tegenprestatie wordt opgedragen voor een maximale duur van tachtig uur per kalenderjaar.

  • 2. De tegenprestatie wordt opgedragen voor maximaal acht uur per week.

  • 3. De tegenprestatie kan binnen een periode van twaalf maanden slechts eenmaal worden opgedragen.

Artikel 19: Afzien van het opleggen van een tegenprestatie

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht.

  • 2. Het college draagt geen tegenprestatie op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college reeds voldoende maatschappelijk nuttige activiteiten verricht.

  • 3. Het college kan afzien van het opdragen van de tegenprestatie aan bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden en legt dat, indien van toepassing, vast in beleidsregels.

Hoofdstuk 3: Afstemming en bestuurlijke boete

Paragraaf 3.1: Algemene bepalingen

Artikel 20: Het opleggen van een verlaging van de uitkering

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in de PW dan wel de verplichtingen genoemd in deze verordening en/of de wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, PW en artikel 13 IOAW en IOAZ, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen zoals omschreven in artikel 34 van deze verordening, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging van de uitkering opgelegd.

  • 2. Een verlaging van de uitkering wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij of zijn gezin verkeert.

Artikel 21: Besluit

  • 1. In het besluit tot het opleggen van de verlaging of waarschuwing van de uitkering wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging/waarschuwing, de eventuele duur en hoogte van de verlaging als ook de afweging van de individuele belangen zoals bedoeld in deze verordening.

  • 2. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen dan wel het geven van een waarschuwing op grond van deze verordening. Daarom tellen ook deze besluiten mee voor recidive.

Artikel 22: Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 2 jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden en het is niet de gedraging zoals bedoeld in de geüniformeerde maatregelen, zoals opgenomen in artikel 18, vierde lid, PW.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, legt het college dit vast in een besluit.

Artikel 23: Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging van de uitkering aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd als er sprake is van een besluit op aanvraag, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald. In deze situatie werkt het verlagen van de uitkering terug tot de ingangsdatumdatum van de uitkering dan wel de datum waarop het verzuim betrekking heeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan het college, indien een belanghebbende zich in een maand schuldig maakt aan meerdere maatregelwaardige gedraging en de belanghebbende al is gehoord en in kennis gesteld is van de opgelegde maatregel, de tweede en volgende maatregelen opleggen in de maand volgend op de maand waarover de eerste maatregel is opgelegd.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor levensonderhoud hebben ontvangen in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz, de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 5. Bij samenloop van verschillende gedragingen die het niet nakomen van verplichtingen inhouden, wordt de hoogte en duur van de verlaging vastgesteld op de gedraging met de hoogste verlaging.

  • 6. De uitkering wordt verlaagd voor de duur van één maand, tenzij sprake is van:

    • a.

      recidive, dan wordt de hoogte en indien dat niet mogelijk is de duur van de verlaging verdubbeld, tenzij in deze verordening of de wet anders is bepaald;

    • b.

      verwijtbaar gedrag waarvoor in deze verordening een afwijkende duur is vastgesteld.

  • 7. Indien door beëindiging van de uitkering de verlaging niet of niet volledig kan worden toegepast kan bij een eventuele nieuwe aanvraag binnen de termijn van 1 jaar de verlaging of het deel dat nog niet is uitgevoerd alsnog worden geëffectueerd.

Artikel 24: De berekeningsgrondslag van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. Deze verlaging bestaat uit een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm, dan wel uit een percentage van het benadelingsbedrag, zoals opgenomen in deze verordening.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 (onderhoudsplicht ouders) PW;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot het recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft;

    • c.

      het bijzondere bijstand betreft voor woonkosten en premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekering aan zelfstandigen die een uitkering voor levensonderhoud (hebben) ontvangen krachtens het Bbz of IOAZ.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan bijzondere bijstand worden afgestemd op de wijze zoals beschreven in artikel 32, vijfde lid, van deze verordening wanneer sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in de vorige leden kan afstemming plaatsvinden door de bijstand bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan te verstrekken als geldlening op basis van artikel 48, tweede lid, onder b, PW.

Artikel 25: Waarschuwing

  • 1. Het college kan bij gedragingen uit de tweede categorie zoals bedoeld in de artikelen 27 sub b en 28 sub b van deze verordening, in plaats van een verlaging, een waarschuwing opleggen, indien het college hiertoe in de individuele omstandigheden aanleiding ziet.

  • 2. Een waarschuwing wordt niet afgegeven wanneer sprake is van recidive zoals bedoeld in artikel 23, zesde lid, onderdeel a, van deze verordening.

Artikel 26: Horen van belanghebbende(n)

Voordat de uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Hiervan kan afgezien worden als:

  • 1.

    de belanghebbende zijn zienswijze al eerder kenbaar heeft gemaakt en er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden; of

  • 2.

    binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan de inlichtingenplicht; of

  • 3.

    het horen niet nodig is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Paragraaf 3.2: Gedragingen en bijbehorende maatregelen

Paragraaf 3.2.1: Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 27: Gedragingen PW

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9 en 9a van de PW niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het door een persoon, jonger dan 27 jaar, niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak;

    • 2.

      het onvoldoende aantoonbaar trachten arbeid of passende scholing te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden gedurende de wachttijd van 4 weken na melding voor jongeren tot 27 jaar;

    • 3.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, PW;

    • 4.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie.

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW;

    • 2.

      het door een alleenstaande ouder niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen verbonden aan de in artikel 9a, eerste lid, PW bedoelde ontheffing, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht;

    • 3.

      het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • 4.

      andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, niet zijnde gedragingen genoemd in artikel 18, vierde lid, PW;

    • 5.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, PW, waarvoor belanghebbende een schriftelijke uitnodiging heeft ontvangen.

Artikel 28: Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    eerste categorie:

    • 1.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 2.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • 3.

      het weigeren van een passend re-integratie aanbod;

    • 4.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, IOAW/IOAZ;

    • 5.

      het niet naar vermogen meewerken aan de arbeids- en re-integratieverplichtingen.

  • b.

    tweede categorie:

    • 1.

      het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • 2.

      het niet naar vermogen meewerken aan een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW/IOAZ, waaronder begrepen het niet naar vermogen deelnemen aan taalwervingslessen voor mensen die onvoldoende de Nederlandse taal beheersen;

    • 3.

      het door een alleenstaande ouder niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen verbonden aan de in artikel 38, eerste lid, IOAW/IOAZ bedoelde ontheffing, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht;

    • 4.

      het zich niet (tijdig) laten registeren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet (tijdig) laten verlengen van de registratie;

    • 5.

      andere gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren.

Artikel 29: Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 27 en 28 van deze verordening, wordt vastgesteld op:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen.

Artikel 30: Niet nakomen overige verplichtingen PW

Indien een belanghebbende nadere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 PW die strekken tot arbeidsinschakeling niet nakomt, wordt een verlaging van de uitkering van 20% gedurende 1 maand toegepast.

Paragraaf 3.2.2: Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 31: Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen

  • 1. Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 % van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 2. Het college kan op basis van individuele omstandigheden besluiten om in afwijking van het eerste lid van dit artikel de maatregel te effectueren door gedurende 2 maanden de uitkering met 50% te verlagen.

Paragraaf 3.2.3: Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 32: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, niet zijnde de gedragingen zoals genoemd in het vierde lid van dit artikel en artikel 33 van deze verordening, dan wordt een verlaging van de uitkering opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De verlaging als bedoeld in lid 1 wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van het benadelingsbedrag als dit gelijk of lager is dan € 4.000,00;

    • b.

      20% van het benadelingsbedrag als dit hoger is dan € 4.000,00.

  • 3. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld bedraagt de verlaging 20% van de uitkering gedurende één maand.

  • 4. Bij het versneld interen van vermogen of het hebben gedaan van een schenking waarmee rekening zou zijn gehouden bij het verlenen van de bijstand, kan voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn een verlaging worden opgelegd van 100%. Deze bepaling geldt alleen voor de PW.

  • 5. Wanneer een belanghebbende bij aanvragen voor bijzondere bijstand geen gebruik maakt van een voorliggende voorziening, die gezien haar aard passend en toereikend is voor de soort kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met het bedrag waarin de voorliggende voorziening zou hebben voorzien.

  • 6. Als toepassing van het vierde lid leidt tot onbillijkheden wordt toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 48, tweede lid, onder b, PW en wordt de uitkering verstrekt in de vorm van een geldlening voor de duur van het eerder dan wel langer bijstandsafhankelijk zijn.

Artikel 33: Verlies van een passende voorliggende voorziening

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 32 van deze verordening wordt een verlaging van de uitkering opgelegd van 100% gedurende één maand, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete, gerekend vanaf de start van de verrekening;

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 32 van deze verordening wordt, indien een belanghebbende voor de aanvang van de uitkering algemeen geaccepteerde arbeid verwijtbaar niet heeft behouden, waardoor hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden is geraakt, een verlaging toegepast gedurende een maand.

  • 3. De verlaging zoals bedoeld in het tweede lid wordt vastgesteld op de hoogte van het netto inkomen inclusief vakantietoeslag, maar bedraagt maximaal 100% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 4. Het inkomen zoals bedoeld in het tweede lid wordt in beginsel berekend op basis van het laatst ontvangen loon gedurende een gehele maand. Indien het een wisselend inkomen betreft dan wordt de hoogte vastgesteld op basis van het gemiddelde maandinkomen gedurende de drie maanden voorafgaand aan het moment waarop de bijstandsbehoeftige omstandigheden aanvingen.

Artikel 34: Zeer ernstig misdragen

  • 1. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover personen en instanties, die zijn belast met de uitvoering van de PW, als bedoeld in artikel 9, zesde lid van de PW, kan de uitkering worden verlaagd.

  • 2. Als de belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW, IOAZ of Bbz, kan de uitkering worden verlaagd.

  • 3. Het agressieprotocol treedt in werking in geval van een zeer ernstige misdraging.

  • 4. Het college legt een maatregel op van 100% gedurende één maand.

  • 5. Bij recidive legt het college een maatregel op van 100% gedurende 3 maanden.

Artikel 35: Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 PW, niet zijnde de gedragingen als bedoeld in artikel 28 of 32 van deze verordening, niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • b.

    40% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • c.

    100% gedurende 1 maand bij het niet of onvoldoende nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Paragraaf 3.3: Bestuurlijke boete

Paragraaf 3.3.1: Schending inlichtingenplicht

Artikel 36: Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete

vervallen – zie toelichting

Artikel 37: Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete

vervallen – zie toelichting

Paragraaf 3.3.2: Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen PW)

Artikel 38: Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete de eerste drie maanden zonder inachtneming van de beslagvrije voet.

  • 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

Artikel 39: Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

  • 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf de eerste van de maand volgend op de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd.

  • 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, PW.

Artikel 40: Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

In afwijking van de artikelen 38 en 39 van deze verordening kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien:

  • a.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 38 en 39 zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of

  • b.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Artikel 41: Eerder opgelegde bestuurlijke boete

De artikelen in deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, PW, indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening.

Hoofdstuk 4: Handhaving en bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

Artikel 42: Hoogwaardig handhaven

  • 1. Het voorkomen en bestrijden van uitkeringsfraude dan wel van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet is ingericht naar het landelijk model voor hoogwaardig handhaven.

  • 2. Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot hoogwaardig handhaven waarbij tenminste wordt aangegeven hoe wordt geregeld:

    • a.

      de voorlichting over de regelgeving alsmede de daaraan verbonden gevolgen bij misbruik en oneigenlijk gebruik;

    • b.

      de wijze van verificatie van gegevens en van informatie uitwisseling met derden;

    • c.

      de wijze waarop controles worden uitgevoerd;

    • d.

      de wijze waarop fraude wordt opgespoord en afgehandeld.

Artikel 43: Controle

  • 1. Het college doet onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en kan daarbij gebruikmaken van controlemiddelen zoals een heronderzoeksplan, huisbezoeken, risicoprofielen, bestandsvergelijkingen en de samenloopsignalen die daaruit voortkomen. Het college onderzoekt daarnaast overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op bijstand.

  • 2. Het college doet onderzoek naar de reden van de beëindiging van de uitkering en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 44: Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Indien een schending van de inlichtingenplicht leidt tot benadeling van de gemeenten, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, in overeenstemming met de door het Openbaar Ministerie op dit punt gehanteerde uitgangspunten in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude.

Artikel 45: Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot herziening, terug- en invordering waarbij tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot herziening, terugvordering en invordering van een verstrekte voorziening;

  • b.

    op welke wijze er geheel of gedeeltelijk van terugvordering dan wel van invordering kan worden afgezien;

  • c.

    met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

Artikel 46: Verhaal

Het college stelt beleidsregels vast op met betrekking tot verhaal op de onderhoudsplicht waarin tenminste wordt geregeld:

  • a.

    op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de wettelijke bevoegdheid tot verhaal;

  • b.

    wanneer en op welke wijze er wordt afgezien van het nemen van een verhaalsbesluit en het invorderen van de te verhalen voorziening;

  • c.

    met welke frequentie heronderzoeken plaats moeten vinden.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

Artikel 47: Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende participatie en inkomen, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende participatie en inkomen te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende participatie en inkomen, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de in het eerste tot en met het derde lid genoemde bepalingen zijn geregeld in de Verordening participatieraad gemeente Goirle.

Artikel 47A: Evaluatie

  • 1. Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per vier jaar geëvalueerd, met uitzondering van een additionele evaluatie over het jaar 2015. Het college zendt hiertoe aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vindt een tussenevaluatie plaats een jaar na inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 48: Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan

tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 49: Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: 'Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2016'.

Artikel 50: Inwerkingtreding

De verordening treedt, met terugwerkende kracht, in werking op 1 januari 2016.

Artikel 51: Intrekking oude verordeningen en overgangsrecht

  • 1.

    De 'Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz 2015' wordt per 1 januari 2016 ingetrokken.

  • 2.

    Voor wat betreft de re-integratieparagraaf geldt het volgende: een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de 'Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015', die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden voor de duur dat deze is verstrekt.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Goirle in zijn vergadering van 08-03-2016.

, de voorzitter
, de griffier

Toelichting Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2016

Inleiding

Per 1 januari 2015 is de Participatiewet (PW) ingevoerd. De PW maakt onderdeel uit van de 3 grote transities op het sociale domein, waarmee centrale overheidstaken zijn overgeheveld naar de gemeenten. De invoering van de PW en de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving maakte het noodzakelijk om de - op dat moment bestaande - Verzamelverordening WWB, IOAW, IOAZ en Bbz 2013-II ingrijpend te wijzigen. De wijziging van de Verzamelverordening is in regionaal verband opgepakt en heeft geresulteerd in de 'Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015.

Op 1 januari 2016 is de Wet taaleis Participatiewet (hierna: Wet taaleis) in werking getreden. Deze wet is neergelegd in artikel 18b PW. De Wet taaleis houdt in dat bijstandsgerechtigden de Nederlandse taal op een bepaald niveau moeten beheersen. De bijstandsgerechtigde dient dit aan te tonen door middel van documenten, zoals diploma's. Kan hij niet aantonen dat hij de Nederlandse taal op het vereiste niveau beheerst, dan is hij verplicht deel te nemen aan een taaltoets. Bij een onvoldoende score bij de taaltoets, zal de bijstandsgerechtigde zich moeten (gaan) inspannen om zijn kennis van de Nederlandse taal te verbeteren. Doet hij dat niet, dan moet het college een sanctie opleggen. De Wet taaleis geldt niet voor de IOAW en de IOAZ.

De regels in verband met de Wet taaleis zijn bijna geheel opgenomen in de wet. De wetgever heeft echter verzuimd om een bepaling op te nemen die regelt dat het college een maatregel kan opleggen, wanneer de bijstandsgerechtigde niet verschijnt op de taaltoets. Deze gedraging is nu als 'maatregelwaardige gedraging' opgenomen in de nieuwe Verzamelverordening.

De Verzamelverordening 2016 is als volgt opgebouwd:

  • 1.

    Algemene bepalingen

  • 2.

    Re-integratie en tegenprestatie

  • 3.

    Maatregelen (afstemming) incl. bestuurlijke boete

  • 4.

    Handhaving

  • 5.

    Slotbepalingen

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Definities

De centrale rol van participatie in de bijstandsverlening (werk boven inkomen en iedereen doet mee) raakt in het bijzonder de doelgroep, het karakter en de reikwijdte van begrippen als participatie en voorzieningen. De in de verzamelverordening gebruikte begrippen sluiten zoveel als mogelijk aan bij die van de wetgeving. Dit uit het oogpunt van helderheid en structuur. Hiermee is het voor de burger gemakkelijker om de samenhang te doorzien tussen het doel van de wetgeving en de in de verordening uitgewerkte beleidskaders. Voor zover er definities niet in de Verzamelverordening zijn opgenomen, gelden deze zoals in de wet bedoeld.

De definities in deze paragraaf gelden voor de gehele Verzamelverordening, tenzij hierop in de paragrafen een uitzondering is gegeven. Omwille van de vindbaarheid zijn de definities in alfabetische volgorde geplaatst.

Hoofdstuk 2: Re-integratie

Dit hoofdstuk regelt het ondersteunen en het aanbieden van voorzieningen aan werkzoekenden die behoren tot de doelgroep. De opdracht hiertoe is geregeld in artikel 7 van de PW en 34 van de IOAW. Voor de IOAZ en Bbz gelden deze regels niet vanwege de specifieke doelgroep en bepalingen.

Artikel 2: Opdracht en taak van het college

Het college biedt voorzieningen en ondersteuning, zoals bedoeld in deze verordening, aan personen aan die behoren tot de doelgroep re-integratie. Het college maakt een afweging, waarbij zij kijkt of een voorziening gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van de belanghebbende (het meest) doelmatig is met het oog op arbeidsinschakeling. Het is aan het college om te zorgen voor voldoende aanbod van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en re-integratie. Het college zorgt voor een gevarieerd aanbod aan voorzieningen en legt deze vast in de beleidsregels.

Bij het aanbieden van een voorziening of ondersteuning, houdt het college rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de PW.

Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid.

Daarnaast dient het college bij het aanbieden van ondersteuning of een voorziening rekening te houden met de zorgtaken van de belanghebbende. Onder deze zorgtaken verstaat het college ten minste de opvang van ten laste komende kinderen en het verrichten van mantelzorg. Het college stelt beleidsregels vast over inhoud van deze zorgtaken en de manier waarop zij daarmee rekening houdt.

Soms hebben personen hulp of ondersteuning nodig, anders dan direct gericht op arbeid, om de stap richting de arbeidsmarkt te kunnen maken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer er sprake is van een ernstige schuldenproblematiek. In het vierde lid is opgenomen dat het college de inzet van flankerende voorzieningen bevordert. Bij deze voorzieningen valt te denken aan schulddienstverlening of kinderopvang. De inzet van een dergelijke voorziening kan (in het individuele geval) een randvoorwaarde zijn voor wat betreft deelname aan re-integratievoorzieningen en nakoming van arbeidsverplichtingen. Let wel: de gemeente hoeft niet zelf alle voorzieningen te organiseren, maar houdt wel rekening met de beschikbaarheid ervan.

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het college zal naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil en kan honoreren. Het ontbreken van financiële middelen kan echter niet de reden zijn om aanvragen op ondersteuning af te wijzen. Wel kan het college per voorziening een plafond inbouwen. Het college dient in zo'n geval na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. In het individuele geval is het altijd aan de gemeente om te beoordelen of er daadwerkelijk ondersteuning noodzakelijk is en welke vorm deze moet krijgen, gelet op het te bereiken doel van arbeidsinschakeling, al dan niet op langere termijn. Hierbij kan het college de afweging maken voor het goedkoopste adequate alternatief.

Artikel 3: Aanspraak

Met de wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 januari 2012, heeft de regering de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar aangescherpt. Toen is onder meer een zoektijd van vier weken - vanaf de datum van melding - voor jongeren tot 27 jaar ingevoerd. In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.

Het college verlangt wel een inspanning gericht op de arbeidsinschakeling en re-integratie gevraagd van iedereen die een uitkering aanvraagt. Als een belanghebbende hier niet aan voldoet dan overweegt het college om een maatregel op te leggen. Het college betrekt bij het afwegen van de belangen bij het aanbieden van voorzieningen onder meer de situatie op de arbeidsmarkt, de mate van investering in een belanghebbende (eerder aangeboden voorzieningen), het vooruitzicht op inkomen uit betaalde arbeid als ook de mogelijkheid van een voorliggende voorziening, waaronder voor jongeren de terugkeer naar het reguliere onderwijs.

Het college beperkt de aanspraak voor mensen zonder uitkering, die wel tot de doelgroep re-integratie behoren, naar inkomen en vermogen. Ook dit past in de nieuwe visie op re-integratie waarbij het college de afweging moet maken om de steeds schaarsere middelen in te zetten voor de doelgroepen die dit het hardste nodig hebben. In verband met de invoering van de kostendelersnorm is de inkomensgrens gesteld op 110% van het Wettelijk minimum loon (WML) en niet de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Toepassing van de (kostendelers)norm zou te snel tot uitsluiting van voorzieningen leiden.

Het hanteren van het 110% WML heeft ook consequenties. Het toepassen van de restricties die gelden voor niet-uitkeringsgerechtigden, kan gevolgen hebben voor de groep arbeidsgehandicapten, die zijn opgenomen in het Doelgroepenregister Wet banenafspraak (hierna: Doelgroepenregister). Voor zover deze personen tot de doelgroep re-integratie behoren en geen bijstandsuitkering, IOAW- of IOAZ-uitkering hebben, is het college wettelijk verplicht om voor deze groep loonkostensubsidie te verstrekken, als zij bij een werkgever in dienst treden (er vanuit gaande dat zij een verminderde loonwaarde hebben). Personen met een WSW-indicatie en jongeren die vanuit het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) of Praktijkonderwijs (Pro) op de arbeidsmarkt komen, zijn automatisch opgenomen in het Doelgroepenregister. Juist deze groepen willen wij een voorziening kunnen aanbieden, om hen te begeleiden naar betaalde arbeid. Dit om te voorkomen dat zij langdurig aangewezen blijven op een uitkering.

Artikel 4: Voorzieningen

De PW schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand tot de arbeidsmarkt van een persoon, kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld:

• activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk);

• het leren van vaardigheden of kennis;

• het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk);

• de mogelijkheid om met behoud van uitkering te werken (inclusief vergoeding);

• et cetera.

De voorzieningen voor werkgevers zijn ook op te delen in verschillende categorieën. Zo is het mogelijk de werkgever te stimuleren om een persoon uit de doelgroep werkervaring op te laten doen in zijn bedrijf dan wel de persoon in dienst te nemen. De gemeente zou in dat geval bijvoorbeeld een deel van de opleidingskosten voor haar rekening kunnen nemen. Ook is het mogelijk door middel van een voorziening te compenseren voor een verminderde loonwaarde of productiviteit van een belanghebbende. Dit betreft bijvoorbeeld loonkostensubsidie, zoals opgenomen in artikel 9.

In dit artikel zijn dus de verschillende categorieën voorzieningen opgenomen die het college tot haar beschikking heeft bij het ondersteunen van belanghebbenden richting de arbeidsmarkt. Onder deze categorieën vallen meer specifieke instrumenten zoals bijvoorbeeld bemiddeling van de werkzoekende, scholing, proefplaatsen et cetera. Deze individuele voorzieningen zijn door het college uitgewerkt in beleidsregels.

Artikel 5: Beëindigen van een voorziening

In artikel 5 zijn de beëindigingsgronden opgenomen die gelden voor voorzieningen die zijn toegekend. Er staat beschreven dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen dit kan. Het college kan bijvoorbeeld een voorziening beëindigen als een persoon niet in voldoende mate meewerkt aan de betreffende voorziening. In een dergelijk geval zal het college overigens ook een afstemming van uitkering bezien.

Onderdeel g is, anders dan in onderdeel a. tot en met f., gericht op de werkgever en niet op de persoon die gebruik maakt van de voorziening. Indien een participatiepartner niet voldoet aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de voorziening, bijvoorbeeld het bieden van bepaalde ondersteuning op de werkvloer, dan kan het college de voorziening ook beëindigen. Het is wel van belang dat er door de werkgever of uitvoeringsorganisatie een overeenkomst is ondertekend waarin de geldende voorwaarden in verband met de voorziening staan beschreven.

De reikwijdte van deze bepaling is beperkt. Het college kan dit lid niet toepassen wanneer er al in wettelijke bepalingen is vastgelegd wanneer aan de voorwaarden is voldaan. Dat is het geval bij de voorzieningen beschut werk en loonkostensubsidie. Wanneer er een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen werkgever en werknemer geldt het burgerlijk recht en heeft de werkgever enkel verplichtingen richting de werknemer (en niet jegens de gemeente).

De PW voorziet niet in een wettelijke bepaling tot terugvordering van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Het college kan noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet-bijstandsgerechtigde of werkgever of re-integratiepartner de kosten terugvorderen. Terugvordering dient in een dergelijk geval te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 6: Participatie(plaats) voor personen ouder dan 27 jaar

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de PW). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

Additionele werkzaamheden

Een participatieplaats is bedoeld om additionele werkzaamheden te verrichten. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal, maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan een belanghebbende in een participatieplaats kan werken. Ook is het mogelijk hiermee te beoordelen of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de PW). Na negen maanden beoordeelt het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, PW). Zo niet, dan beëindigt het college de participatieplaats. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats beoordeelt het college opnieuw of zij de participatieplaats zal voortzetten. Als het college concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan zij de participatieplaats nog één jaar verlengen. Echter, in dat geval dient het college een andere werkomgeving aan te beiden (artikel 10a, negende lid, PW). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de PW).

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie. Voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de PW). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening zijn vastgelegd (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, PW). De premie is vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, PW. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Bij het bepalen van de hoogte van de premie zijn de risico's van de armoedeval betrokken.

Het college verstrekt de premie per zes maanden. Aangezien artikel 6 verwijst naar de premie zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, PW, is ook bij de hoogte van de premie aansluiting gezocht bij voornoemd artikel. De hoogte van de premie is per jaar bepaald op 25% van het in artikel 31, tweede lid, onderdeel j. genoemde bedrag, thans € 2.340,00 . Het bedrag per periode van 6 maanden zoals genoemd in artikel 10a, zesde lid, PW, is dus op dit moment telkens € 292,50.

Artikel 7: Participatievoorziening beschut werk

Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een

lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen

van de werkplek nodig heeft, dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet valt te verwachten dat hij

deze in dienst neemt (eerste lid).

De wetgever heeft de inzet van beschut werk (nog) niet verplicht gesteld. Het college gaat er - evenals een aantal andere gemeenten in de regio Hart van Brabant - vanuit dat we, anders dan in de huidige Wsw, zelf mogen bepalen of we de voorziening Beschut Werk aanbieden. En in welke vorm en omvang.

Als er een wettelijke verplichting komt ten aanzien van het aanbieden van plekken nieuw beschut, zet de gemeente Goirle in op een minimaal aantal plekken. Als er geen wettelijke verplichting is, wil de gemeente Goirle zich inspannen om deze doelgroep mogelijk een ander aanbod doen. Hierbij denken we aan begeleiding bij werk via leerwerkbedrijven (maar zonder dat de gemeente de werkgeversrol op zich neemt), arbeidsmatige dagbesteding of vormen van maatschappelijke participatie.

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk kan de gemeente een voorselectie uitvoeren. Als het college de voorselectie uitvoert, dan bepaalt zij welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet de raad vastleggen hoe het college deze voorselectie moet uitvoeren. Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, PW). Het is voor een individu niet mogelijk om hiervoor een aanvraag in te dienen.

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een voorgedragen persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Sinds medio 2015 betreft dit niet enkel een boordeling voor beschut werk, maar een integraal advies: een advies beoordeling arbeidsvermogen. Het advies van het UWV geeft uitsluitsel op de vraag of het een belanghebbende betreft die alleen met een hoge mate van ondersteuning en aanpassing van het werk in staat is om arbeid te verrichten. Als dat het geval is dan kan de gemeente, als er beschutte werkplaatsen beschikbaar zijn, een advies beschut werk aanvragen bij het UWV.

Als het UWV het advies heeft afgegeven dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, PW). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, PW). Hoe men de dienstbetrekking organiseert, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Het is bijvoorbeeld mogelijk een dienstbetrekking te organiseren via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.

Om een 'dienstbetrekking beschut' te laten slagen is het veelal nodig om aanvullende voorzieningen in te zetten.

Denk hierbij aan een jobcoach of fysieke aanpassingen op de werkplek of in de werkomgeving. Deze

voorzieningen en de bijbehorende voorwaarden legt het college vast in de beleidsregels, tezamen met de

andere voorzieningen.

Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk

de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare

plaatsen bij werkgevers.

Met de bepaling in lid 6 wordt gewaarborgd dat personen die zijn aangewezen op beschut werk een passende alternatieve voorziening krijgt aangeboden indien er op dat moment geen beschutte werkplekken beschikbaar zijn.

Artikel 8: No-risk polis

De no-risk polis, zoals hij de gemeenten deze konden verstrekken aan werkgevers, bestaat niet meer als zodanig. De reden hiervoor is dat er op de markt geen aanbieder is bij wie het college een dergelijke polis kan afnemen. Gemeenten zijn wel druk bezig om te bezien of zij op een andere wijze het risico voor werkgevers kunnen afdekken of verminderen. Op dit moment is daarvoor nog geen instrument beschikbaar.

In 2015 bestond er nog een verordeningsplicht ten aanzien van de no-risk polis. Deze verplichting is tijdelijk vervallen.

No-riskpolis geldt wel voor doelgroep baanafspraak en doelgroep beschut werk

De no-riskpolis is echter wel van toepassing voor de doelgroep banenafspraak en beschut werk. Wanneer een werkgever een persoon die valt onder deze doelgroepen in dienst neemt, dan is de no-riskpolis van rechtswege van toepassing. Bij ziekte van de werknemer treedt deze no-riskpolis in werking. Het UWV voert deze regeling uit. De gemeente heeft daar voor wat betreft deze doelgroep geen rol in. Het is wel belangrijk dat de gemeente dit benadrukt, wanneer een werkgever iemand uit het doelgroepenregister in dienst neemt of in dienst wil nemen. Dit kan namelijk een extra stimulans zijn voor de werkgever om de werknemer met een arbeidsbeperking een kans te bieden.

Artikel 9: Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

Het college kan de loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend inzetten als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, PW. Het gaat daarbij om personen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk. Het college kan deze - indien nodig - voor een langere periode inzetten. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer.

In artikel 10c PW is bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de PW is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of zij loonkostensubsidie voor hen inzetten. In artikel 9, tweede lid, is vastgelegd welke criteria het college daarbij in acht neemt. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, PW. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

Loonwaardebepaling

In de PW en in de lagere regelgeving zijn de wettelijke eisen neergelegd waaraan de loonwaarde methodiek moet voldoen. Daarbinnen hebben de gemeenten en regio’s beleidsvrijheid gekregen. De PW bepaalt dat de methode van loonwaardebepaling waarvoor de gemeente heeft gekozen, in de gemeentelijke verordening een plaats moet krijgen.

Gemeenten moesten begin 2015 regionale afspraken maken over de loonwaardebepaling in het Werkbedrijf. Het opstellen van een methodiek voor loonwaardebepaling hing dus samen met de vorming van het Werkbedrijf. Voor de gemeente Goirle betreft dat de arbeidsmarktregio Hart van Brabant. Door middel van een aanbestedingsprocedure is gekozen voor de loonwaardemethodiek Dariuz. In artikel 9 is opgenomen dat dit de loonwaardemethodiek is die de gehele regio inzet. Het instrument voldoet aan voorwaarden van het Ontwerpbesluit loonkostensubsidie Participatiewet en is door het ministerie goedgekeurd.

Naast de keuze van het instrument zijn er ook verschillende andere afspraken gemaakt met betrekking tot de loonwaardemeting zoals de regiogemeenten die uitvoeren. Zo is bijvoorbeeld afgesproken dat gemeenten gebruik kunnen maken van elkaars loonwaardespecialisten en dat een accountmanager die de plaatsing heeft verzorgd nooit degene kan zijn die de loonwaardemeting uitvoert .

Paragraaf 2.4: Studietoeslag

Voorwaarden individuele studietoeslag

Artikel 36b, eerste lid, PW spreekt zowel over verzoek als aanvraag. Het college kan op een dergelijk verzoek – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag:

  • ·

    18 jaar of ouder is;

  • ·

    recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF2000) of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS);

  • ·

    geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 PW heeft; en

  • ·

    een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

Dat een persoon recht moet hebben op studiefinanciering (WSF2000) of een WTOS-tegemoetkoming, betekent niet dat deze persoon ook daadwerkelijk WSF2000 of WTOS moet ontvangen. Het recht op studiefinanciering bestaat, afhankelijk van iemands gekozen opleiding, leeftijd en inkomen. Of iemand van dit recht gebruik maakt, is niet in de PW geregeld en is geen vereiste voor het ontvangen van een individuele studietoeslag op grond van de PW. Voor het recht op een individuele studietoeslag is het dan ook voldoende dat een persoon recht heeft op WSF2000 of WTOS. De persoon zal - als aanvrager van de toeslag - aannemelijk moeten maken dat hij recht op WSF2000 of WTOS heeft, bijvoorbeeld door een beschikking van DUO of door een bewijs van inschrijving bij een bepaalde opleiding te overleggen.

De artikelen 12, 43, 49 en 52 PW zijn niet van toepassing bij verlening van de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, PW). De belanghebbende moet de aanvraag indienen bij het college. Het college houdt geen rekening met een eventuele draagkracht van de ouders (artikel 12). Het college kan een individuele studietoeslag niet als lening verstrekken als een persoon met de studietoeslag schulden wil aflossen. Artikel 49 PW is namelijk niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, PW). Ook artikel 52 PW is niet van toepassing op de individuele studietoeslag (artikel 36b, tweede lid, van de PW). Dit maakt dat het college de individuele studietoeslag niet kan verstrekken in de vorm van een voorschot.

Artikel 10: Indienen verzoek

De persoon dient op datum van de aanvraag aan de voorwaarden te voldoen zoals genoemd in artikel 36b, eerste lid, PW. Onder aanvraag is te verstaan: een verzoek van een persoon om een besluit te nemen (artikel 1:3, derde lid, Awb). De belanghebbende dient de aanvraag in beginsel schriftelijk in te dienen (artikel 4:1 Awb). Om onduidelijkheid te voorkomen over de wijze waarop de belanghebbende het verzoek, als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, PW moet indienen, staat in deze verordening dat hij het verzoek moet doen met een door het college vastgesteld formulier. Het college ziet een verzoek dan als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1 van de Awb. Het gaat dan om een schriftelijke aanvraag (artikel 4:1 Awb) die is ondertekend door de aanvrager en ten minste de naam en het adres van de aanvrager bevat, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die hij vraagt (artikel 4:2, eerste lid, Awb). De aanvrager verschaft ook de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2, tweede lid, Awb). Een mondeling verzoek valt hiermee dus niet aan te merken als een verzoek om individuele studietoeslag zoals bedoeld in artikel 36b PW.

Artikel 11: Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon

In eerste instantie onderzoekt het college zelf of er sprake is van verminderd arbeidsvermogen op basis van beschikbare gegevens. Wanneer het college niet in staat is zelf deze beoordeling te maken, dan zal zij een extern advies inwinnen.

Artikel 12: Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen

Een persoon kan slechts eenmaal per studiejaar in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.

Het college kiest voor deze periode omdat zij dan de bijstand onbelast kan verstrekken. Voordeel van eenmalige verstrekking is dat het college alleen bij de aanvraag hoeft te kijken of belanghebbende voldoet aan alle voorwaarden. Het college hoeft niet later ook nog te onderzoeken of iemand is blijven studeren. Wel zal het college bij een nieuwe aanvraag voor een volgende periode op dat moment weer moeten onderzoeken of iemand voldoet aan de criteria. Een studiejaar start op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar.

Artikel 13: Hoogte individuele studietoeslag

Het college kent de studietoeslag per persoon die voldoet aan de voorwaarden toe. Een individuele studietoeslag bedraagt € 100,00 per maand. Is sprake van gehuwden die allebei afzonderlijk voldoen aan de voorwaarden voor een individuele studietoeslag, dan komen zij afzonderlijk in aanmerking voor een individuele studietoeslag.

Artikel 14: Betaling individuele studietoeslag

Het college betaalt een individuele studietoeslag eenmalig per studiejaar in één bedrag uitbetaald. Dit is het bedrag zoals neergelegd in artikel 13 van deze verordening, vermenigvuldigd met 12 maanden. Bij de start van een nieuw studiejaar kan een persoon opnieuw in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag. Hiertoe moet hij een nieuwe aanvraag indienen.

Paragraaf 2.5: Tegenprestatie

Het college is bevoegd een belanghebbende te verplichten naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die tegenprestatie niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. Dit is vastgelegd in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, PW. Deze mogelijkheid staat al langere tijd in de wet, maar met de invoering van de WWB maatregelen 2015 is de verplichting tot het opstellen van een verordening opgenomen. Opvallend hierbij is dat de wet nog steeds een discretionaire bevoegdheid aan het college geeft om de tegenprestatie op te dragen en niet spreekt van een wettelijke verplichting. Maar de verplichte verordening geeft een ander signaal aan gemeenten: de wetgever verlangt van de gemeenten dat zij de tegenprestatie te regelen, maar gemeenten hebben de vrijheid om de tegenprestatie naar vermogen op te leggen.

De mogelijkheid tot het opleggen van een tegenprestatie is beperkt door hetgeen is opgenomen in artikel 4 EVRM rondom gedwongen arbeid. De arbeid moet van korte duur, incidenteel en onbeloond zijn en het mag beslist geen verdringing opleveren op de arbeidsmarkt.

Artikel 15: Doelgroep en doel

De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie geldt in beginsel voor iedereen die een uitkering ontvangt. Dit geldt niet alleen voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de PW, maar ook voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ. Het opleggen van een tegenprestatie naar vermogen is geen middel, maar een doel. Doel is om uitkeringsgerechtigden, die tot dusver aan de zijlijn stonden, te prikkelen om zich in te zetten voor de samenleving als tegenprestatie voor de ontvangen uitkering.

Artikel 16: Inhoud van een tegenprestatie

Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Het college dient hierbij maatwerk toe te passen.

Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie het college van hem verwacht.

Additionele onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden

In de wet is bepaald dat de tegenprestatie onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden betreffen die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van de reguliere betaalde werkzaamheden: het moet om iets extra’s gaan waar normaal gesproken geen banen voor zijn.

De in dit artikel gestelde voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14) en op de eisen van het EVRM.

In beleidsregels kan het college vastleggen welke werkzaamheden zij in ieder geval als tegenprestatie kan inzetten (artikel 16, tweede lid, van deze verordening). Deze werkzaamheden zijn te beschouwen als een uitwerking van artikel 16 van deze Verordening.

Samenwerking met maatschappelijke organisaties

De gemeente kan voor het werven van maatschappelijk nuttige werkzaamheden samenwerken met maatschappelijke organisaties zoals: welzijnsinstellingen, vrijwilligerswerkorganisaties, buurthuizen en/of sportvoorzieningen. Een vrijwilligersvacaturebank bij een vrijwilligerscentrale kan een belangrijk hulpmiddel zijn om het aanbod van maatschappelijk nuttige werkzaamheden te bepalen.

De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie inspanningen niet belemmeren. Het uitgangspunt werk boven uitkering staat voorop. Dit volgt uit artikel 9, eerste lid, onderdeel c, PW en de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

Artikel 17: Het opdragen van een tegenprestatie

Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te dragen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja, welke tegenprestatie zij aan de belanghebbende opdraagt. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan een belanghebbende bezwaar en beroep aantekenen (TK 2013-2014, 33 801, nr. 7, p. 49). Het college moet rekening houden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden zoals zorgtaken. Het college draagt de werkzaamheden immers op ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten

Geen tegenprestatie

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, PW). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) (artikel 9, vijfde lid, PW). De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is bovendien niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de PW (artikel 9, zevende lid, PW).

Voorts houdt het college bij het opdragen van een tegenprestatie rekening met praktische omstandigheden zoals reistijd, beschikbaarheid van kinderopvang en de vergoeding hiervan.

Artikel 18: Duur en omvang van een tegenprestatie

De uitvoering van de tegenprestatie kunnen we opdragen voor de maximale duur van drie maanden. Let wel: het gaat hier om de termijn waarop de belanghebbende daadwerkelijk werkzaam is op de tegenprestatie, niet de termijn waarop deze is opgelegd zonder dat hiervoor ook gewerkt wordt.

Er moet sprake zijn van een korte duur: daarom is er voor gekozen om maximaal 8 uur per week, en maximaal 80 uur per kalenderjaar een tegenprestatie op te dragen. Naast de tegenprestatie kan de belanghebbende de rest van de week nog steeds voldoen aan een eventuele re-integratie – of arbeidsverplichting.

We leggen binnen een periode van twaalf maanden een tegenprestatie slechts eenmaal op. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode van twaalf maanden. De tegenprestatie dient immers niet in de weg te staan aan de re-integratie van een belanghebbende.

Artikel 19: Afzien van het opleggen van een tegenprestatie

Er is een aantal redenen waarom het college geen tegenprestatie oplegt. De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd voor mantelzorg in de nota van wijziging met betrekking tot de Wet maatregelen WWB (TK 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Verricht een belanghebbende mantelzorg in de zin van deze verordening en is het verrichten van mantelzorg volgens het college redelijkerwijs noodzakelijk, dan draagt het college een belanghebbende geen tegenprestatie op. Daarnaast legt het college geen aanvullende tegenprestatie op als iemand al voldoende maatschappelijk actief is en op deze wijze een tegenprestatie levert aan de maatschappij.

Hoofdstuk 3: Afstemming en bestuurlijke boete

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden. Sinds die datum is het college verplicht een bestuurlijke boete op te leggen als sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid van het college om bij schending van de inlichtingenplicht een maatregel op te leggen is verdwenen.

Gaat het om schending van een andere verplichting dan de inlichtingenplicht, dan is een maatregel nog wel aan de orde. Denk bijvoorbeeld aan schending van de medewerkingsplicht, arbeids- en re-integratieverplichting, aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het zich zeer ernstig misdragen of het niet nakomen van nadere verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

In paragraaf 3.1 en 3.2 is de verplichting als bedoeld in artikel 18 PW uitgewerkt om vorm en inhoud te geven aan een sanctiebeleid (vaststellen afstemmingsverordening). Het verlagen van de uitkering is voorgeschreven als de belanghebbende naar het oordeel van het college:

  • ·

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

  • ·

    de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, anders dan benoemd in artikel 17, eerste lid, PW niet of onvoldoende nakomt.

Het sanctiebeleid is uitgewerkt vanuit de visie, dat een uitkering als een tijdelijke overbrugging is te zien naar participatie met betaald (gesubsidieerd) werk. Op grond van de eigen verantwoordelijkheid zijn uitkeringsgerechtigden wettelijk verplicht al datgene te doen (en na te laten) wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Zij kunnen daarbij ondersteuning krijgen met voorzieningen. De tegenhanger hiervan is het sanctiebeleid. Als een belanghebbende een noodzakelijk traject naar participatie frustreert, handelt het college metterdaad en streng (lik op stuk beleid). Ook waar het agressie/geweld tegen die dienstverleners die de wetten uitvoeren betreft.

Paragraaf 3.1: Algemene bepalingen

Maatwerk uitgewerkt in de artikelen 20 t/m 22

Het sanctiebeleid moet voldoen aan de vereisten van de PW en de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepalingen komen tegemoet aan de beginselen van zorgvuldigheid, rechtszekerheid en motivering bij het opleggen van een sanctie. De gestelde waarborgen verduidelijken de rechtspositie van de klant in relatie tot de PW-inkomensgarantie op minimumniveau.

Artikel 20: Besluit

De regels, zoals deze voortkomen uit constante jurisprudentie zijn hierbij aangehaald. Het college beoordeelt het opleggen van een maatregel op de volgende criteria:

  • ·

    de ernst van de gedraging: welke verplichting is niet of niet correct nagekomen;

  • ·

    de mate van verwijtbaarheid: is de het de belanghebbende wel volledig te verwijten dat hij een verplichting niet is nagekomen; en

  • ·

    de persoonlijke omstandigheden: soms zijn de omstandigheden zodanig dat de gedraging niet aan te rekenen valt en soms kunnen de omstandigheden ook een reden zijn om geen maatregel op te leggen.

Met name deze laatste overweging is maatwerk, omdat het college hier uitgaat van de persoonlijke situatie van de belanghebbende.

Artikel 22: Afzien van het opleggen van een verlaging

Nieuw is hier dat er een termijn is gesteld waar binnen het college een maatregel kan opleggen. Deze termijn geldt alleen voor de niet-geüniformeerde maatregelen van artikel 18, vierde lid, PW. Concreet betekent dit dat als de gedraging meer dan 2 jaar voordat het college deze constateert heeft plaatsgevonden, zij afziet van het opleggen van een maatregel. Let wel: dit geldt niet voor de schending van de inlichtingenplicht! Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel als hier dringende redenen voor zijn. Dit zal niet vaak het geval zijn. Hierbij valt te denken aan de zeer dringende reden zoals bedoeld in artikel 16 PW.

Artikel 23:Ingangsdatum en tijdvak en recidive

Lid 1: de verlaging kan pas ingaan op het moment dat iemand hiervan op de hoogte is gesteld, dus als hij of zij de beschikking heeft ontvangen. Daarom gaat de verlaging in op de maand volgend op de maand waarin de beschikking aan de belanghebbende is verstuurd in. Meestal wijzigt de toepasselijke norm niet. Voor de effectuering van de verlaging geldt de norm in de maand waarin het college de maatregel effectueert, om te voorkomen dat zij belanghebbende financieel onevenredig benadeelt. Een voorbeeld hierbij is dat iemand de norm alleenstaande heeft op het moment dat het college de maatregelwaardige gedraging constateert, en leeft als gehuwde (met de norm voor gehuwden) op het moment dat het college de verlaging effectueert. Als het college een verlaging van 10% gedurende 1 maand oplegt, zal zij deze effectueren op de norm voor gehuwden. In dit geval is de verlaging hoger, maar het kan andersom ook zo zijn dat de verlaging lager uitvalt als de situatie omgekeerd is (gehuwdennorm is gewijzigd in een norm voor een alleenstaande).

Lid 2: De verlaging kent geen terugwerkende kracht en gaat in per de eerste van de maand volgend op de beschikkingsdatum. Uitzondering hierop is bij de aanvraag. Als er dan sprake is van een maatregelwaardige gedraging gaat deze in per ingangsdatum van de uitkering of datum gedraging, als deze hierna ligt, mits de uitkering niet al is uitbetaald. Is de uitkering al wel uitbetaald, dan geldt de hoofdregel van de eerste van de maand volgend op de beschikking.

Lid 5: Als er sprake is van meerdere maatregelwaardige gedragingen, dan legt het college altijd de maatregel met de hoogste sanctie op. Het college telt de sancties dus niet bij elkaar op.

Lid 6 sub b: Bij recidive is de duur van de verlaging in principe altijd twee maanden, ook als er sprake is van een derde of vierde overtreding. Dit in afwijking van de geüniformeerde verlagingen, waarbij de duur van de verlaging bij herhaalde niet nakoming is gesteld op drie maanden.

In het geval het college een verlaging van 100% gedurende een maand oplegt, dan verdubbelt de duur van de verlaging bij recidive. In het geval het college een verlaging van 50% gedurende een maand oplegt, verdubbelt de hoogte van de verlaging bij recidive.

Lid 7: als de uitkering is beëindigd kan het college geen verlaging van de uitkering meer effectueren. Wanneer de klant binnen een jaar een nieuwe uitkering aanvraagt en het college deze toekent, dan kan zij de verlaging of het deel dat nog niet is geëffectueerd alsnog effectueren op de nieuwe uitkering vanaf de ingangsdatum.

Artikel 24: De berekeningsgrondslag van de maatregel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 25: Waarschuwing

In plaats van het opleggen van een verlaging kan het college bij gedragingen van de 2e categorie zoals bedoeld in artikel 27 sub b en artikel 28 sub b van deze verordening volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Dit kan alleen in de situaties waarin de verordening dit toestaat. De waarschuwing telt mee voor de recidive en het college moet hiertoe dan ook beschikken en registreren.

Artikel 26: Horen van de belanghebbende(n)

Het college moet de belanghebbende horen en het besluit altijd schriftelijk nemen. Vanzelfsprekend zijn de bepalingen van de Awb hierop ook van toepassing. In dit artikel staan alleen de bijzondere bepalingen voor de uitvoering van de PW.

De sanctie gaat pas in als de belanghebbende hier van op de hoogte is gesteld. Het college kan slechts in bepaalde situaties, zoals opgenomen in deze verordening, gemotiveerd afzien van het horen.

Paragraaf 3.2: Gedragingen en bijbehorende maatregelen

Paragraaf 3.2.1: Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 27: Gedragingen PW

De artikelen 27 en 29 moet men in onderlinge samenhang lezen. In artikel 27 zijn de schendingen van verplichtingen uit de PW geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die hierin staan genoemd, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën kent artikel 29 een gewicht toe in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

Gedragingen in de eerste categorie

De gedragingen die hier genoemd zijn wegen allemaal zeer zwaar gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Een tekortkoming van deze aard druist zo in tegen het uitgangspunt van participatie naar vermogen, dat een verlaging van de uitkering van 100% voor de duur van één maand proportioneel is geacht. Deze verlaging is bovendien redelijk en billijk geacht, omdat de belanghebbende door diens opstelling, houding of gedrag niet zelf in het bestaan kan voorzien. Daarnaast sluit de bepaling in de verordening hiermee aan bij de in de wet genoemde (wel geüniformeerde) maatregelen.

Gedragingen in de tweede categorie

De gedragingen die hier genoemd wegen minder zwaar dan de gedragingen in de eerste categorie. Gelet op de aard van de gedragingen in relatie tot het teruglopende participatiebudget, is een verlaging van 20% gedurende 1 maand niet disproportioneel geacht. Vanwege de inwerkingtreding van de Wet Taaleis per 1 januari 2016, is ook een verlaging in verband met het niet of niet voldoende meewerken aan de taaltoets in de afstemmingsparagraaf opgenomen.

Artikel 28: Gedragingen IOAW en IOAZ

De artikelen 29 en 30 moet men in onderlinge samenhang lezen. In artikel 29 zijn de schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die hierin staan genoemd zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën kent in artikel 31 een gewicht toe in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging is ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 29: Hoogte en duur van de verlaging

In het eerste lid staan de verlagingspercentages behorende bij de verlagingswaardige gedragingen als bedoeld in de artikelen 27 en 28. Met de Wet Maatregelen WWB 2015 zijn geüniformeerde arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen geïntroduceerd (artikel 18, vierde en vijfde lid, PW). Er is voor gekozen bij de zwaarte van de afstemming van de gedragingen in de eerste categorie als bedoeld in de artikelen 27 en 28 aan te sluiten bij de maatregelen voor het schenden van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Dit omwille van duidelijkheid. Bovendien zijn diverse geüniformeerde arbeidsverplichtingen verwant aan de gedragingen in de eerste categorie.

In het tweede lid is bepaald dat het college op basis van individuele omstandigheden kan besluiten de verlaging van 100% gedurende een maand op te delen in 2 maanden verlaging van 50%. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinnen met kleine kinderen die door de verlaging van 100% in dusdanige problemen komen dat de huisvesting in het geding komt. Hierbij zij opgemerkt dat het hebben van kinderen op zich niet de reden is voor deze spreiding, het moet gaan om de gehele situatie.

Artikel 30: Niet nakomen overige verplichtingen PW

Artikel 55 van de PW geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die afgestemd zijn op de individuele situatie van de klant. Deze verplichtingen zijn beperkt tot een viertal categorieën, te weten:

  • ·

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • ·

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • ·

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • ·

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Dit artikel ziet op de verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling. De overige verplichtingen komen terug in artikel 35.

Voorbeeld van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling is het zich onderwerpen, op advies van een arts, aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, omdat de beperkingen arbeidsinschakeling in de weg staan. Bij het niet nakomen van deze verplichtingen kan het college een verlaging van de uitkering van 20% gedurende 1 maand opgelegd.

Paragraaf 3.2.2: Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 31: Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

In het eerste lid is bepaald dat bij het verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging van de uitkering 100% gedurende een maand bedraagt. Dit is volgens de PW de minimale verlaging (artikel 18 vijfde lid, PW).

Volgens het tweede lid kan het college op basis van individuele omstandigheden besluiten de verlaging van 100% gedurende een maand op te delen in 2 maanden verlaging van 50%. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij gezinnen met kleine kinderen die door de verlaging van 100% in dusdanige problemen komen dat de huisvesting in het geding komt. Hierbij zij opgemerkt dat het hebben van kinderen op zich niet de reden is voor deze spreiding, het moet gaan om de gehele situatie.

Als er sprake is van recidive (het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting), bedraagt de verlaging 100% gedurende 2 maanden.

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige verlaging, bedraagt de verlaging 100% gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, PW).

Wettelijk heeft de belanghebbende de mogelijkheid om zich te herstellen. Hij kan hiervoor een verzoek doen en moet dan aantonen nu wel te voldoen aan de verplichtingen. Deze mogelijkheid is verder uitgewerkt in beleidsregels.

Paragraaf 3.2.3: Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 32: Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

Het benadelingsbedrag bepaalt de hoogte van de sanctie. Wanneer er geen benadelingsbedrag is vast te stellen (maar er is wel benadeling), dan legt het college een verlaging van 20% van de uitkering gedurende 1 maand op.

Bij het onverantwoord interen van vermogen of het weggeven (schenken) van vermogen is de hoogte van de sanctie gekoppeld aan de duur van de schadelast voor de gemeente. Deze maatregel geldt niet voor de IOAW nu deze regeling geen vermogensbepaling kent. Wanneer er sprake is van versneld interen of wegschenken van vermogen verlaagt het college de uitkering gedurende het eerder bijstandsafhankelijk zijn met 100%. Als dit tot problemen leidt kan het college bijstand in de vorm van een geldlening verstrekken, zoals bedoeld in artikel 48 PW. Het college berekent het versneld interen van vermogen naar de systematiek van 1½ maal de bijstandsnorm per maand.

Artikel 33: Verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening

Iemand die vanwege de effectuering van een recidiveboete wel recht heeft op een voorliggende voorziening, maar die niet tot uitbetaling komt vanwege het opleggen en effectueren van die recidiveboete, kan vanaf dat moment aanspraak maken op bijstand. De voorliggende voorziening is namelijk niet meer passend en toereikend. Er bestaat wel formeel recht, maar het komt niet meer tot uitbetaling. Als iemand een beroep doet op bijstand vanwege verrekening van de bestuurlijke boete, legt het college een maatregel op van 100% gedurende de eerste maand gerekend vanaf de start van de verrekening van de voorliggende voorziening.

Als dan de beslagvrije voet bij een voorliggende voorziening op nihil is gesteld, dan is een – bij ministeriële regeling bepaald – deel van de zorgkosten, woonkosten en de kosten van kinderen vrijgesteld. Het vrij te laten deel van de uitkering is afhankelijk gesteld van de leefsituatie. Wanneer de beslagvrije voet op nihil is gesteld en krijgt iemand als gevolg daarvan bijstand, dan ontstaat de situatie dat iemand op papier twee (volledige) uitkeringen ontvangt. Dit heeft gevolgen voor de toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag), nu het jaarinkomen op papier hoog is. Er zal dus geen recht meer zijn op huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget waardoor belanghebbende de kosten van bestaan niet meer kan betalen uit de bijstandsuitkering. Om dit op te lossen is in de PW geregeld dat het college dit vrijgelaten bedrag voor de bijstand niet als middel is kan aanmerken (artikel 31 lid 2 sub x, PW).

Daarnaast is een bepaling opgenomen die betrekking heeft op de situatie waarin iemand, voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, verwijtbaar werkloos raakt. In een dergelijk geval doet iemand een beroep op de uitkering, terwijl dat niet nodig was geweest indien hij de baan behouden had. Deze gedraging heeft een verlaging van de uitkering tot gevolg die is opgenomen in het tweede en derde lid.

Artikel 34: Zeer ernstig misdragen

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, PW. Onder de term ‘zeer ernstig misdragen’ is in deze verordening in elk geval verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief (fysiek) contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm is als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek- en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.

Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' is aangegeven dat het college de verlaging van de uitkering alleen kan opleggen bij misdragingen in het kader van de uitvoering van de PW. Als er sprake is van misdragingen jegens de met de uitvoering van de PW belaste personen en instanties zonder dat deze bezig zijn met de uitvoering van de PW (dus eventueel in hun privésituatie), zal het college altijd aangifte doen en kan het college een gebouwverbod opleggen.

Bij zeer ernstige misdragingen treedt het agressieprotocol in werking. Dit protocol voorziet in onder meer een ordegesprek, het doen van justitiële aangifte (altijd bij fysiek geweld) en een gebouwverbod. Daarnaast legt het college een verlaging van de uitkering van 100% gedurende een maand op. Bij recidive verlaagt het college de uitkering gedurende 3 maanden met 100%. Dit omdat de impact van zeer ernstig misdragen op de personen maar ook op de organisatie dermate groot zijn, dat we dit zoveel mogelijk moeten zien te voorkomen. De hoogte van de sanctie heeft naast een repressief ook een preventief aspect.

Artikel 35: Niet nakomen overige verplichtingen

Artikel 55 van de PW geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die afgestemd zijn op de individuele situatie van de klant. Deze verplichtingen zijn beperkt tot een viertal categorieën, te weten:

  • ·

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (geregeld in artikel 30 van deze verordening);

  • ·

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • ·

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; en

  • ·

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De sanctie is afgestemd op het soort verplichting dat de belanghebbende niet nakomt en de impact hiervan op de bijstandsverlening.

Paragraaf 3.3: Bestuurlijke boete

Paragraaf 3.3.1: Schending inlichtingenplicht

In artikel 18a PW is bepaald, dat het college een bestuurlijke boete oplegt als een belanghebbende de inlichtingenplicht schendt. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet zij bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht nemen. Is echter sprake van een recidiveboete (binnen 5 jaar), dan kan het college besluiten gedurende maximaal drie maanden zonder beslagvrije voet te verrekenen. De PW verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin zij het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel achten. Deze bevoegdheid kan de gemeenteraad op veel verschillende manieren invullen, echter strekt deze zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete. De wetgever geeft gemeenten verder heel weinig beleidsruimte waar het gaat om terugvorderen (verplicht) en het opleggen van een boete (ook verplicht).

Artikel 36: Niet nakomen van de inlichtingenverplichting en bestuurlijke boete (vervallen)

Deze bepaling is hier opgenomen als zijnde vervallen. De reden hiervan is dat er met betrekking tot deze bepaling geen verordeningsplicht bestaat. Omdat de regelgeving omtrent dit onderwerp momenteel volop in ontwikkeling is, is ervoor gekozen de bepalingen omtrent de bestuurlijke boete (met uitzondering van de bepalingen omtrent het verrekenen van de bestuurlijke boete bij recidive – zie paragraaf 3.3.2.) op te nemen in de beleidsregels in plaats van de verordening. Op deze manier zijn we flexibeler voor wat betreft het voeren van actueel beleid, wanneer de regering medio 2016 nieuwe wetgeving hierover presenteert. Hieronder staat kort toegelicht welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan.

Met ingang van 1 januari 2013 trad de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZWwetgeving (Fraudewet) in werking. De Fraudewet (her)introduceerde de bestuurlijke boete bij schending van de inlichtingenplicht. Op 24 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een uitspraak gedaan in het kader van toepassing van de Fraudewet en het op deze wet gebaseerde Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit).

Recent heeft ook de Nationale ombudsman een rapport uitgebracht over de Fraudewet. Zowel in de uitspraak van de CRvB als het rapport van de Ombudsman komt naar voren dat de toepassing van de Fraudewet vaak zijn doel voorbij schiet. De boetes zijn onevenredig zwaar en gemeenten stemmen de opgelegde boetes ten onrechte niet altijd individueel af. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de CRvB en het verschenen rapport van de Nationale ombudsman heeft de minister aangegeven in de zomer van 2016 met nieuwe wetgeving te komen. De aanpassingen betreffen primair het overgangsrecht en het boeteregime. Daarnaast breidt de regering de waarschuwingsmogelijkheid en de criteria van verminderde verwijtbaarheid uit. Totdat de aanpassingen van wet- en regelgeving in werking treden, blijft het college gehouden het boeteregime zoals neergelegd door de uitspraak van de CRvB toe te passen.

De bepalingen zoals opgenomen in deze verordening neemt het college - aangepast aan de uitspraak van de CRvB - op in de beleidsregels.

Artikel 37: Matigen en afzien van opleggen bestuurlijke boete (vervallen)

Zie toelichting artikel 36.

Paragraaf 3.3.2: Bescherming beslagvrije voet bij verrekening wegens recidive (alleen PW)

Artikel 38: Verrekenen zonder beslagvrije voet bij voldoende bezit

Bij het begrip bezit zoals dat in deze verordening is opgenomen, gaat het nadrukkelijk niet om vermogen als bedoeld in artikel 34 PW. Eventueel aanwezige schulden spelen immers geen rol deze brengen we dus ook niet op het bezit in mindering. Ook de vrijlatingen van artikel 34, tweede lid, PW zijn hier niet van toepassing. Een belanghebbende die vanwege de volledige verrekening met de beslagvrije voet zonder inkomsten komt te zitten, zal de bezittingen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, volledig moeten aanwenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Een uitzondering is gemaakt voor de door belanghebbende en zijn gezin bewoonde (eigen) woning.

Uitgangspunt van deze verordening is dat volledige verrekening met de beslagvrije voet plaatsvindt voor de maximale termijn van drie maanden als een belanghebbende over voldoende bezittingen beschikt om dit op te kunnen vangen. Dat uitgangspunt is vastgelegd in artikel 38 van deze verordening. Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende beschikt (of redelijkerwijs kan beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Immers, bij aanwending of tegeldemaking van deze bezittingen, zou belanghebbende een periode van drie maanden moeten kunnen overbruggen.

Artikel 39: Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit

Heeft een belanghebbende onvoldoende bezittingen om een periode van drie maanden volledige verrekening met de beslagvrije voet te kunnen overbruggen, dan verrekent het college slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet (dus 100% van de uitkering). Voor de overige twee maanden vindt weliswaar verrekening met in achtneming van de beslagvrije voet plaats, maar niet volledig. Belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Met de gekozen opzet geven we enerzijds uiting aan het principe dat fraude niet mag lonen. Het gaat hier immers om belanghebbenden die herhaaldelijk hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Daar mag een duidelijk signaal tegenover staan. Anderzijds houden we rekening met de zorgplicht van gemeenten en de vangnetfunctie van de bijstand. Het volledig buiten werking stellen van de beslagvrije voet gedurende drie maanden kan kwalijke maatschappelijke consequenties hebben. Dat proberen we met deze regeling te voorkomen, omdat deze anders zijn doel voorbij zou schieten.

Een belanghebbende kan inkomsten uit arbeid hebben die op grond van artikel 31, tweede lid, onderdelen n of r, PW zijn vrijgelaten voor de algemene bijstand. Bij verrekening van een recidiveboete tot 80% van de bijstandsnorm, tellen deze inkomsten echter gewoon mee. Het college laat deze inkomsten dus niet buiten beschouwing bij de beoordeling van de vraag of een belanghebbende nog over voldoende inkomen beschikt. Dat is geregeld in het derde lid.

Artikel 40: Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet

Hoewel het hier gaat om een herhaaldelijke schending van de inlichtingenplicht, zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar is. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen.

In onderdeel a is geregeld dat het college kan besluiten in afwijking van de artikelen 38 en 39 toch de beslagvrije voet te respecteren wanneer volledige verrekening waarschijnlijk leidt tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. We moeten voorkomen dat een belanghebbende door de volledige verrekening op straat komt te staan, omdat dit de problematiek alleen maar verergert, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Een dreigende huisuitzetting zien we in deze verordening als een dringende reden om van verrekening met de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord 'anderszins' in onderdeel b. Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen dan een dreigende huisuitzetting, kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet.

Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slechts om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen (volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening). De gemeente die de uitkering verstrekt, moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht die gemeente de beslagvrije voet niet respecteren, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, PW is geregeld dat het college dat de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college bij de beslissing op dat verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikel 41: Eerder opgelegde bestuurlijke boete

In artikel 60b, derde lid, PW is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boetes voor zover op het moment van verrekening van de recidiveboete, die eerdere boetes nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt dit artikel dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn.

Hoofdstuk 4: Bestrijden misbruik en oneigenlijk gebruik

In dit hoofdstuk is de verplichting uitgewerkt als bedoeld in artikel 8b PW: de gemeenteraad stelt, in het kader van goed financieel beheer, regels op voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze regels moeten waarborgen dat de uitvoering van de bijstand aan de eisen van rechtmatigheid voldoet. Gelet op de financiële verantwoordelijkheid van de gemeente is naast controle van de rechtmatigheid van de bijstand ook het beheersen van het volume in de bijstand belangrijk. Een effectieve handhaving vertaalt zich immers in een besparing op het BUIG-budget. Het beleid voor handhaving is sinds langere tijd ingericht naar het model van hoogwaardig handhaven.

Dit model voor integraal en hoogwaardig handhaven is opgebouwd uit vier pijlers, waarvan twee preventief en twee repressief van aard zijn:

  • 1.

    goede en tijdige voorlichting over rechten en verplichtingen;

  • 2.

    het optimaliseren van de dienstverlening (creëren draagvlak voor spontane naleving PW);

  • 3.

    het vroegtijdig achterhalen (detecteren) van oneigenlijk gebruik en misbruik en

  • 4.

    het metterdaad straffen van oneigenlijk gebruik en misbruik.

Het college werkt de pijlers van hoogwaardig handhaven verder uit in beleidsregels en richtlijnen voor de uitvoering.

Het rechtmatig verstrekken van uitkeringen, het voorkomen en het bestrijden van oneigenlijk gebruik en misbruik van de PW, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 is gewaarborgd door te werken naar de uitgangspunten van het landelijke model voor programmatisch en hoogwaardig handhaven. Het college voert de vier visievelden van dat model in samenhang uit. De nadruk ligt op preventie en gedragsverandering (spontaan naleven verplichtingen). Voorkomen is beter dan genezen.

Artikel 44: Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Het college legt geen bestuurlijke boete op als zij aangifte doet van fraude bij het Openbaar Ministerie (OM), vanwege het beginsel 'ne bis in idem' (niet 2x straffen voor hetzelfde feit). Als het OM echter besluit niet tot vervolging over te gaan, dan kan het college wel sanctioneren. Dit kan wel enige tijd later zijn, omdat het OM de aangifte zal moeten beoordelen en dat kost tijd.

Artikel 45: Terugvorderen opgespoorde fraudebedragen

Het college vordert ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bruto uitkering door oneigenlijk gebruik of misbruik van de PW, IOAW, IOAZ of Bbz 2004, in beginsel altijd volledig terug volgens de door het college vastgestelde beleidsregels terugvordering en verhaal. Deze beleidsregels voorzien mede in het afzien van het terugvorderen van (marginale) kosten van bijstand, de termijn waarover belanghebbende naar draagkracht moet terugbetalen en het matigen dan wel afboeken (kwijtschelden) van terug te vorderen kosten van bijstand.

Hoofdstuk 5: Slotbepalingen

De slotbepalingen behoeven geen toelichting.