Regeling vervallen per 11-10-2017

Verordening inzake monumenten en archeologie

Geldend van 28-11-2013 t/m 10-10-2017

Intitulé

Verordening inzake monumenten en archeologie

de raad van de gemeente gouda

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 maart 1998, nr. 4.768--18;

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

besluit:

vast te stellen de Verordening inzake monumenten en archeologie.

Hoofdstuk I - algemene bepalingen

Artikel 1 begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

Monument:

a.zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

b.terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a.

2.Stads- of dorpsgezicht: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden.

3.Beschermd gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel 1, onder b, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.

4.Beschermd gemeentelijk monument: monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.

5.Beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen.

6.Beschermd gemeentelijk monument van jongere bouwkunst: monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument van jongere bouwkunst is aangewezen.

7.Gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument (van jongere bouwkunst) aangewezen zaken.

8.Beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (rijksmonument).

9.Kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst.

10. Jongere bouwkunst: gebouwen en stedenbouwkundige structuren die tot stand zijn gekomen in de periode 1850-1940.

11.Naoorlogse stedenbouw en architectuur: gebouwen en stedenbouwkundige structuren die tot stand zijn gekomen in de periode 1940-1965.

12.Commissie cultuurhistorie: de door burgemeester en wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak de werkzaamheden die zijn beschreven in het "Reglement commissie cultuurhistorie".

13.Welstandscommissie: de door de raad ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak de werkzaamheden die zijn beschreven in de Bouwverordening en het Reglement van orde van de welstandscommissie.

14.Cultuurhistorische analyse: een conform bijlage 7 van de op 30 november 2004 door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde Nota Cultuurhistorie opgesteld onderzoek naar de aanwezige cultuurhistorische waarden in het plangebied, waarbij de aanwezige waarden in kaart zijn gebracht, geanalyseerd en met behulp van aanbevelingen wordt aangegeven hoe die in het desbetreffende plan kunnen worden meegenomen.

15.Bouwhistorisch onderzoek: een conform bijlage 15 van de op 30 november 2004 door de college van burgemeester en wethouders vastgestelde Nota Cultuurhistorie opgesteld onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument, in de vorm van een bouwhistorische verkenning, een bouwhistorische opname of een bouwhistorische ontleding.

16.Archeologisch onderzoek: onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie, bestaande uit één, meerdere of alle volgende onderzoeken: archeologisch bureauonderzoek, archeologische begeleiding, inventariserend veldonderzoek, archeologische opgraving.

17.Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij archeologische waarden worden gedocumenteerd en archeologische vondsten worden veiliggesteld.

18.Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

19.Inventariserend veldonderzoek: vorm van onderzoek waarbij het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologisch bureauonderzoek is gebaseerd wordt aangevuld en getoetst door middel van waarnemingen in het veld.

20.Archeologische opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden.

21.Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

22.Hoogwaardige locaties: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties, waar archeologische waarden door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond.

23.Hoogwaardige locaties – verstoord tot 1,5 m –mv: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties, waar archeologische waarden door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, maar de bovenste 1,5 meter beneden het maaiveld reeds is verstoord.

24.Locaties met een hoge verwachting: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties, waar (zeer) sterke aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn.

25.Locaties met een hoge verwachting dieper dan 2m –mv: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties waar (zeer) sterke aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn, maar deze waarden zich zeker dieper dan 2 meter beneden het maaiveld bevinden.

26.Locaties met een lage verwachting: de door het college van burgemeester en wethouders als zodanig aangegeven locaties waar nog geen aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn.

27.Werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren: alle werkzaamheden, voor welk doel ook, die de bodem dieper dan 0,5 meter beneden het maaiveld verstoren.

28.Bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

29.Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid of artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

30.Archeologievriendelijk bouwen: instrument voor behoud in situ/bouwwijze waarbij de schade aan het bodemarchief tot een minimum wordt beperkt en het bodemarchief onder de nieuwbouw bewaard blijft.

Artikel 2 het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk II - beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1 de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3 de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de commissie cultuurhistorie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek en/of verkennend archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Voordat burgemeester en wethouders een kerkelijk monument aanwijzen, voeren zij overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4 termijnadvies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De commissie cultuurhistorie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie cultuurhistorie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 5 mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 6 registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

  • 3. Het gehele kadastrale perceel valt onder het aanwijzingsbesluit, tenzij bepaalde gedeelten zijn uitgezonderd.

Artikel 7 wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede, derde en vierde lid, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 8 intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument intrekken.

  • 2. Artikel 3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 9 verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    a. een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    b. een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 9a vergunningvrij

  • 1. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, gelden niet, indien de activiteit betrekking heeft op:

    a. gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1 van bijlage II van het BOR, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

    b. een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft.

  • 2. Eigenaren kunnen voorafgaande aan de werkzaamheden contact opnemen met de gemeentelijke monumentenadviseur. De activiteiten van de monumentenadviseur tijdens dit servicemoment zijn:

    a. Het inbrengen van de ervaring en expertise die bij de gemeente aanwezig is.

    b. Het adviseren van de eigenaar of architect over de beoordeling van waarden, technische urgentie en financiële aanpak;

    Het Het servicemoment wordt op een snelle en eenvoudige wijze vorm gegeven.

Artikel 10 de schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 11 advies over en beslissing op de aanvraag

  • 1. In geval van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 9, anders dan voor het afbreken van een beschermd gemeentelijk monument vraagt het bevoegd gezag advies aan de welstandscommissie of, indien het een archeologisch monument betreft, aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2. In geval van een aanvraag om een vergunning voor het afbreken van een beschermd gemeentelijk monument vraagt het bevoegd gezag advies aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 3. Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de desbetreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 4. De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 12 kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, lid 2, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 intrekken van de vergunning

De vergunning als bedoeld in artikel 9 kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

a.blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b.blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;

c.de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

d.niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Hoofdstuk III - beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Artikel 14 de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de commissie cultuurhistorie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangwezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 15 termijnadvies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De commissie cultuurhistorie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie cultuurhistorie, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 16 registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke monumentenlijst. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 17 wijzigen en intrekken van de aanwijzing

De artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat aan artikel 8, derde lid nog wordt toegevoegd artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 18 vaststellen beschermend bestemmingsplan

  • 1. De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke ordening.

  • 2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door burgemeester en wethouders bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermd plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3. Alvorens burgemeester en wethouders de gemeenteraard ter zake een voorstel doen, wordt de commissie cultuurhistorie gehoord.

  • 4. De commissie cultuurhistorie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

Artikel 19 vergunning tot slopen in beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1. In beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2. Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

  • 3. Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 10 en 11 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk IV beschermde gemeentelijke monumenten van jongere bouwkunst

Paragraaf 1 de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument van jongere bouwkunst en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 20 de aanwijzing als gemeentelijk monument van jongere bouwkunst

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten gebouwen en stedenbouwkundige structuren op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

  • 2. Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing als monument van jongere bouwkunst een besluit nemen, vragen zij advies aan de commissie cultuurhistorie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 21 termijnadvies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De commissie cultuurhistorie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders beslissen binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie cultuurhistorie, maar in elk geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 22 mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 20, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 23 registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijk monument van jongere bouwkunst op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst geeft voor gemeentelijke monumenten van jongere bouwkunst de plaatselijke en kadastrale aanduiding en de karakteristiek van het object aan.

Artikel 24 wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 20, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouder van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 20, tweede en derde lid achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijk monumentenlijst aangetekend.

Artikel 25 intrekken van de aanwijzing

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing als gemeentelijk monument van jongere bouwkunst intrekken.

  • 2. Artikel 20, tweede lid en artikel 21, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2 vergunningen tot wijziging van gemeentelijke monumenten van jongere bouwkunst

Artikel 26 verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument van jongere bouwkunst te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften gemeentelijke monumenten van jongere bouwkunst uitwendig te wijzigen.

Artikel 26a vergunningvrij

  • 1. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in artikel 23, tweede lid, gelden niet, indien de activiteit betrekking heeft op:

    a. gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1 van bijlage II van het BOR, voor zover het de buitenzijde van het monument betreft en de detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

    b. en activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen.

  • 2. Eigenaren kunnen voorafgaande aan de werkzaamheden contact opnemen met de gemeentelijke monumentenadviseur. De activiteiten van de monumentenadviseur tijdens dit servicemoment zijn:

    a. Het inbrengen van de ervaring en expertise die bij de gemeente aanwezig is.

    b. Het adviseren van de eigenaar of architect over de beoordeling van waarden, technische urgentie en financiële aanpak;

    Het servicemoment wordt op een snelle en eenvoudige wijze vorm gegeven.

Artikel 27 de schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 26 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in viervoud ingediend.

Artikel 28 advies over en beslissing op de aanvraag

  • 1. In geval van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23, anders dan voor het volledig afbreken van een gemeentelijk monument van jongere bouwkunst, vraagt het bevoegd gezag advies aan de welstandscommissie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 2. In geval van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23 voor het volledig afbreken van een gemeentelijk monument van jongere bouwkunstvraagt het bevoegd gezag advies aan de commissie cultuurhistorie voordat het beslist op de aanvraag.

  • 3. Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt de desbetreffende commissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 4. De vergunning kan slechts worden verleend als de aangevraagde activiteiten niet leiden tot een onevenredige aantasting van het gemeentelijk monument van jongere bouwkunst.

Artikel 29 intrekken van de vergunning

De vergunning als bedoeld in artikel 26 kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

a.blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b.blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 2, lid 2 niet naleeft;

c.de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument van jongere bouwkunst zwaarder dient te wegen;

d.niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

Hoofdstuk V- beschermde monumenten (rijksmonumenten)

Artikel 30 vergunning voor beschermd monument

  • 1. In geval van een aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument, anders dan voor het afbreken van het beschermd rijksmonument, zendt het bevoegd gezag een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de welstandscommissie.

  • 2. In geval van een aanvraag om vergunning voor het afbreken van een beschermd rijksmonument zendt het bevoegd gezag een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning aan de commissie cultuurhistorie.

  • 3. De desbetreffende commissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift.

Hoofdstuk VI archeologie

Artikel 31 verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aanwezen als hoogwaardige locatie, tenzij:

    - het een gemeentelijk archeologisch monument betreft en om die reden voor deze werkzaamheden op grond van artikel 9 reeds een omgevingsvergunning is vereist of

    - de werkzaamheden die het bodemarchief verstoren een oppervlakte van minder dan 50 m2 betreffen.

  • 2. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als hoogwaardige locatie, verstoord tot 1,5 m –mv, tenzij:

    - deze werkzaamheden een oppervlakte van minder dan 50 m2 betreffen of

    - niet dieper gaan dan 1,5 meter beneden het maaiveld.

  • 3. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als locatie met een hoge verwachting, tenzij deze werkzaamheden een oppervlakte van minder dan 100 m2 betreffen.

  • 4. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als locatie met een hoge verwachting vanaf 2 m -mv, tenzij:

    - deze werkzaamheden een oppervlakte van minder dan 100 m2 betreffen of

    - iet dieper gaan dan 2 meter beneden het maaiveld.

  • 5. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als locatie met een lage verwachting, tenzij deze werkzaamheden een oppervlakte van minder dan 10.000 m2 betreffen.

  • 6. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning baggerwerkzaamheden in waterwegen uit te voeren, de bodems van waterwegen uit te zeven of op andere wijze de archeologische waarde van de bodems van waterwegen aan te tasten.

Artikel 32 de aanvraag

  • 1. De aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 31, eerste lid moet de volgende gegevens bevatten:

    - naam en adres van de aanvrager;

    - locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;

    - tijdsplanning.

  • 2. Het bevoegd gezag kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een cultuurhistorische analyse.

Artikel 33 beslissing op de aanvraag

  • 1. Het bevoegd gezag kan aan de verlening van de vergunning voorschriften verbinden, waaronder het opleggen van de verplichting archeologisch bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek of een opgraving te doen op basis van een vooraf door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen. Bij een archeologievriendelijk bouwplan waarbij aan de criteria die in de bijlage zijn genoemd, wordt geen verplichting tot het doen van een opgraving opgelegd.

  • 2. De gevraagde vergunning wordt geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag behouden dienen te blijven.

Artikel 34 intrekken van de vergunning

De vergunning kan worden ingetrokken indien:

a.blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b.blijkt dat de vergunninghouder zich niet houdt aan de voorschriften van de vergunning als bedoeld in artikel 33, eerste lid.

Artikel 35 wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding als bedoeld in artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek kan het college van burgemeester en wethouders de kwalificatie van een locatie wijzigen.

Hoofdstuk VII - schadevergoeding

Artikel 36 schadevergoeding

Indien en voorzover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

a.de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 9 te verlenen;

b.de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 9;

c.de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 9, derde lid;

d.de weigering door het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 26 te verlenen;

e.de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 26;

f.de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 31 te verlenen;

g.de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 31.

Artikel 37 strafbepaling

Degene die handelt in strijd met het derde lid van artikel 9 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 38 toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bouwinspecteurs en de gemeentelijk archeoloog.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 39 binnentreden

Vervallen.

Artikel 40 inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde gemeentelijke monumenten treedt zij in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 2. De monumentenverordening vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 26 maart 1990, voor zover het betreft bepalingen over gemeentelijke monumenten, vervalt met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 26 maart 1990, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Verzoeken om vergunning als bedoeld in artikel 8 van de in het tweede lid genoemde vervallen verordening die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld overeenkomstig deze verordening.

Artikel 41 citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Verordening inzake monumenten en archeologie’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Gouda in de openbare vergadering van 23 maart 1998.
De raad van de gemeente voornoemd,
drs. J.H. Boone , voorzitter
drs. A.W. van der Spek , secretaris
Gewijzigd in de openbare vergadering van 20 oktober 2003.
De raad voornoemd,
W.M. Cornelis , voorzitter
Lint , griffier
Gewijzigd in de openbare vergadering van 12 december 2005.
De raad voornoemd,
W.M. Cornelis , voorzitter
Andeweg , griffier
Gewijzigd in de openbare vergadering van 30 juni 2010.
De raad voornoemd,
W.M. Cornelis , voorzitter
mr.drs. B. Lubbers , griffier
Gewijzigd in de openbare vergadering van 22 juni 2011.
De raad voornoemd,
W.M. Cornelis , voorzitter
mr.drs. B. Lubbers , griffier
Overgangsrecht
Op een aanvraag om omgevingsvergunning die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de Verordening inzake monumenten en archeologie van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging.

Toelichting

wijzigingen op archeologisch gebied

Aanleiding voor deze wijzigingen is het vaststellen van een nieuwe archeologische basiskaart. Op deze kaart zijn gebieden aangewezen met een bepaalde archeologische waarde. Aan de gegeven waarde zijn bepaalde gevolgen verbonden. Die gevolgen zijn vastgelegd in de verordening.

Ten opzichte van de oude basiskaart is een aantal gebiedsaanduidingen gewijzigd, komen te vervallen of juist toegevoegd. Deze veranderingen zijn doorgevoerd in de verordening. In artikel 28 worden alle op de basiskaart voorkomende gebieden en de daarbij horende regels vermeld. Hier staat ook per gebied vermeld welke vrijstellingsgrenzen er zijn: bij verstoringen die kleiner of ondieper zijn dan de gestelde grenzen is geen vergunning noodzakelijk.

In het gewijzigde artikel 28 worden enkele nieuwe begrippen geïntroduceerd. Deze begrippen worden verklaard in artikel 1.

Artikel 30 bevat een nieuw instrument: het archeologievriendelijk bouwen. Als een bouwplan voldoet aan alle gestelde eisen, blijft het archeologisch bodemarchief onder dat bouwplan zo goed bewaard dat archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Deze vorm van behoud is nieuw. Het was nog niet opgenomen in de verordening en is daarom nu toegevoegd. De gestelde eisen zijn gebaseerd op het archeologievriendelijke bouwplan dat op de Koningshof in Gouda is gerealiseerd. Dit bouwplan geldt, in heel Nederland, als een zeer geslaagd voorbeeld van archeologievriendelijk bouwen.

De criteria voor het archeologievriendelijk bouwen zijn stuk voor stuk bedoeld om elke onnodige verstoring dieper dan 50 cm beneden het maaiveld te voorkomen. De enige verstoring die in Gouda altijd overblijft, is het slaan van heipalen. Er zijn daarom voorschriften opgenomen om de negatieve gevolgen van het slaan van heipalen te verzachten.

overige wijzigingen

Naast de wijzigingen op archeologisch gebied worden ook technische wijzigingen aangebracht. Het gaat daarbij om:

· tekstuele correcties en aanpassing van de begripsbepalingen;

· verbetering van de onderlinge afstemming en opbouw van de artikelen;

· het verhelderen van het begrip ‘monumenten van jongere bouwkunst’;

· het correct nummeren van paragrafen en

· het verwijderen van de verwijzingen naar een inmiddels ingetrokken provinciale verordening.

Bijlage

archeologische basiskaart 2011

Bijlage

tekst bij archeologische basiskaart

Bijlage criteria voor archeologievriendelijk bouwen

Indien aan de volgende criteria wordt voldaan, wordt geen verplichting tot het doen van een opgraving opgelegd op grond van artikel 33, eerste lid:

1.

De werkzaamheden vinden plaats in de Goudse binnenstad, met uitzondering van de gebieden die zijn gedefinieerd als ‘hoogwaardig gebied met bijzondere waarde’.

2.

Op locaties waar op basis van het verplichte bureauonderzoek menselijke begravingen worden verwacht, moet een aanvullend vooronderzoek worden uitgevoerd om de aanwezigheid van die begravingen te onderzoeken. Op locaties waar menselijke graven daadwerkelijk aanwezig zijn, is archeologievriendelijk bouwen niet toegestaan.

3.

Aanvrager beschikt over een door het bevoegd gezag goedgekeurd archeologisch bureauonderzoek dat inzicht biedt in de specifieke archeologische verwachting van het gebied. Bij het verrichten van de bodemverstorende werkzaamheden wordt, waar mogelijk, aantoonbaar rekening gehouden van met die archeologische verwachting. Bijvoorbeeld door op de archeologisch belangrijkste locaties de bodem niet te verstoren.

4.

In totaal wordt niet meer dan 5% van het totale oppervlak van het bebouwde deel van het bouwplan dieper dan 50 cm onder het maaiveld verstoord. Voor heipalen wordt hierbij de volgende berekening gehanteerd: de verstoring per heipaal is twee keer de oppervlakte van de paal zelf.

5.

Als er een alternatief is, wordt de bodem niet dieper dan 50 cm onder het maaiveld verstoord. Dus geen (parkeer)kelders, ondergrondse kruipruimtes, ondergrondse afvalinzameling, liftputten en/of zwembaden etc.

6.

Nieuwe kabels en leidingen, waaronder m.n. rioleringen worden in bestaande kabel- en leidingentracés gelegd.

7.

Bestaande bebouwing wordt gesloopt tot het maaiveld. Oude funderingen worden niet verwijderd, ook niet voor het heien. Door funderingen heen heien is wel toegestaan.

8.

De afstand tussen twee rijen heipalen is minimaal vijf meter, gemeten tussen de palen.

9.

Er worden niet meer heipalen geslagen dan uit constructief oogpunt minimaal is vereist. Daar waar andere mogelijkheden zijn (bouwen op staal of andere fundering) worden die mogelijkheden toegepast. Indien er geen andere mogelijkheden zijn, moet worden onderbouwd waarom uitsluitend heipalen kunnen worden toegepast. Schuurtjes, tuinmuren en andere kleine bouwwerken mogen niet worden onderheid.

10.

Er zijn geen onderheide poeren (clusters van palen).

11.

Heipalen worden geslagen, tenzij vanwege aantoonbare omgevingsfactoren geschroefde heipalen noodzakelijk zijn.

12.

Aanvrager laat door een daartoe gecertificeerd bedrijf ter plaatse van of vlak naast de heipalen een boring tot 4 meter diepte zetten. Deze boring dient om het bodemarchief in kaart te brengen. De boring geldt ook als 0-meting voor de toestand van het bodemarchief, voordat er gebouwd gaat worden.

toelichting op de verordening inzake monumenten en archeologie

algemeen

De verordening is gebaseerd op de modelverordening van de VNG. Op enkele punten is gelet op de specifieke Goudse situatie afgeweken van de modelverordening. Daarnaast is er een regeling voor enkele extra onderwerpen, met name archeologie en jongere bouwkunst, aan de verordening toegevoegd.

systeem van de verordening

De bepalingen van de Monumentenwet en de daarin gekozen systematiek vormen de basis voor de bepalingen van de verordening.

Zeven hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

1.

de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

2.

het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

3.

de aanwijzing van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;

4.

de plaatsing van objecten op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst;

5.

het vergunningenstelsel voor de jongere bouwkunst;

6.

de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet;

7.

een vergunningenstelsel ter bescherming van archeologische waarden.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek, het verkennend archeologisch onderzoek en de cultuurhistorische analyse een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

artikelsgewijs

artikel 1

onderdeel 1

Bij de omschrijving van het begrip "monument" (onderdeel 1) is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet.

Cultuurhistorische waarde is volgens de memorie van toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder b bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt voordat over een monument kan worden gesproken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip.De vijftig jaar grens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

onderdeel 2

De term "gemeentelijk archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening.

Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of een gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een "normaal" en een "archeologisch" monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikel 42 tot en met 49) het eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

onderdeel 3

Ook roerende zaken kunnen worden aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten, draaiorgels en gebruiksvoorwerpen.

onderdeel 4

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. In tegenstelling tot de huidige monumentenverordening heeft het plaatsen op de monumentenlijst geen rechtsgevolg. Dit betreft nu slechts een administratieve handeling.

Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

onderdeel 5

Het is nodig om een begripsomschrijving van een "beschermd monument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het bevoegd gezag van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde monumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

onderdeel 6

In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijk monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechesatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

onderdeel 7

De term "jongere bouwkunst" wordt apart gedefinieerd vanwege de bijzondere plaats die deze categorie bouwkunst inneemt in het gemeentelijke monumentenbeleid. Het betreft gebouwen en structuren die tot stand zijn gekomen in de periode 1850-1940 en die een zekere cultuurhistorische waarde hebben, die echter niet zo groot is dat dat plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst rechtvaardigt.

Met het hanteren van een begrenzing qua leeftijd van de gebouwen/structuren is aansluiting gezocht bij het Monumenten Inventarisatie Project van het rijk.

onderdeel 8

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de jongere bouwkunst plaatst. Op deze lijst staan onder meer de gebouwen en structuren die de monumentencommissie in 1990 heeft geselecteerd. Alle tot nu toe geselecteerde objecten zijn gelegen buiten het beschermd stadsgezicht. In de in 1990 vastgestelde nota "Jongere bouwkunst Gouda" zijn criteria aangegeven op grond waarvan een gebouw of structuur wordt geselecteerd.

onderdeel 9

Op grond van deze verordening heeft de commissie cultuurhistorie tot taak te adviseren over de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument, de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten en de plaatsing van objecten op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst.

onderdeel 10

In het kader van het streven naar integrale advisering over monumenten is enkele jaren geleden besloten de welstandscommissie te laten adviseren over vergunningen op grond van de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening. Tegelijkertijd is de samenstelling en werkwijze van de welstandscommissie gewijzigd. Thans worden twee van de vier leden van de welstandscommissie benoemd op voordracht van de commissie cultuurhistorie. Bij advisering door de commissie over rijks- en gemeentelijke monumenten en jongere bouwkunst geven bij staking van stemmen, de stemmen van de leden, die zijn voorgedragen door de commissie cultuurhistorie de doorslag. Door deze werkwijze is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1 van de Monumentenwet.

onderdeel 11

Er kunnen verschillende vormen van bouwhistorisch onderzoek worden onderscheiden, afhankelijk van de diepgang van de werkzaamheden.

Een bouwhistorische verkenning is de lichtste vorm van bouwhistorisch onderzoek van een object, dat over het algemeen wordt uitgevoerd naar aanleiding van een bouw- of restauratieplan. Het onderzoek bestaat uit een betrekkelijk kort bezoek ter plaatse, waarbij de ruimtelijke opbouw, het exterieur (gevels) en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking in hoofdlijnen worden gekarakteriseerd en gedateerd. Archiefonderzoek blijft over het algemeen beperkt tot bestudering van oude kaarten en beschikbare overzichtsliteratuur.

Een bouwhistorische opname is een onderzoek van een bouwwerk of structuur, waarbij tenminste de zichtbare onderdelen van de ruimtelijke opbouw, het exterieur en de zichtbare onderdelen van de constructie en de interieurafwerking worden beschreven, geanalyseerd en zo mogelijk gedateerd. Daarnaast vinden literatuuronderzoek en een beperkt archiefonderzoek plaats. Bij archiefonderzoek worden in elk geval oude kaarten, bouwtekeningen en foto’s betrokken. Op grond van deze onderzoeksgegevens wordt een waardestelling geformuleerd. Naar de eis van het werk en de wensen van de opdrachtgever is het mogelijk om het onderzoek te verdiepen door uitvoering van specialistische onderzoekingen.Een bouwhistorische ontleding is het meest uitvoerige en gedetailleerde onderzoek naar de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur. Bij een bouwhistorische ontleding worden niet alleen de zichtbare, maar ook de ‘verborgen’ bouwsporen in het muurwerk en de draagconstructie blootgelegd (voorzover dat niet ten koste gaat van waardevolle afwerkingen en pleisterlagen) en gedocumenteerd. Verder vinden bijvoorbeeld een gedetailleerde opmeting, een foto-documentatie en een uitvoerig literatuur- en archiefonderzoek plaats. Vrijwel steeds maakt specialistisch onderzoek deel uit van een bouwhistorische ontleding, waaronder dendrochronologisch onderzoek, materiaaltechnisch onderzoek en kleuronderzoek. Naar bevind van zaken kunnen architectuur- en/of ander kunsthistorisch onderzoek en algemeen historisch onderzoek deel uitmaken van een bouwhistorische ontleding. Ten behoeve van een restauratie of verbouwing kan een bouwhistorische waardestelling op basis van de onderzoeksresultaten worden gegeven. Bij een bouwhistorische ontleding vinden behalve tijdens de planfase van een verbouwing, ook waarnemingen plaats tijdens de uitvoering van verbouwings- of restauratiewerkzaamheden. Als bij sloop historische waarden verloren gaan, vindt gelijktijdig documentatie plaats door middel van opmetingen (gefaseerde plattegronden) en foto’s. Ook moeten in dat geval vrijkomende materialen veilig gesteld worden.

onderdeel 12

Het verkennend archeologisch onderzoek is een overkoepelende term voor archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek. Naar welk onderzoek de voorkeur uitgaat, hangt af van de kennis die reeds over een locatie bestaat, de mogelijkheden die er zijn om onderzoek uit te voeren en andere factoren. Ook een combinatie is mogelijk.

onderdeel 13

Bij de aanwijzing als gemeentelijk monument kan (en moet) aandacht besteed worden aan de omgeving rond het monument. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om bijgebouwen, inrichting of beplanting. Het kan zijn dat complexbescherming onvoldoende is, omdat het bijzondere nu juist ook ligt in het totaal van een bepaald gebied. Als het dan gaat om een gebied dat niet nationale, maar wel lokale kwaliteit heeft, kan dit gebied worden beschermd door het aan te wijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

onderdeel 14

Archeologische begeleiding kan plaatsvinden tijdens werkzaamheden in de bodem, bijvoorbeeld tijdens de sloop van een gebouw of bij bodemsanering, maar ook bij werkzaamheden aan waterwegen, zoals baggerwerkzaamheden.

onderdeel 15

Onder archeologisch bureauonderzoek vallen bijvoorbeeld archiefonderzoek en onderzoek van resultaten van eerdere onderzoeken.

onderdeel 16

Onder inventariserend veldonderzoek vallen verschillende soorten archeologisch onderzoek, zoals veldverkenning, booronderzoek en elektromagnetisch onderzoek (allen non-destructief) en proefsleuvenonderzoek (destructief).

onderdeel 17

Dit is de meest nauwkeurige maar ook de meest destructieve methode van archeologisch onderzoek.

onderdelen 19 tot en met 21

Op de door het college vastgestelde archeologische basiskaart is te zien hoe een bepaalde locatie moet worden gekwalificeerd.

artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand.Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

artikel 3

lid 1

In vergelijking tot de huidige monumentenverordening is de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het gebruik van het monument.

lid 2

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de commissie cultuurhistorie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Het reglement dat de taak en werkwijze van de commissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstellingen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (artikel 4:8 en 4:9) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. Het verkennend archeologisch onderzoek geeft meer inzicht in de geschiedenis en mogelijke archeologische waarden van een monument. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch en verkennend archeologisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van dergelijk onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch of verkennend archeologisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (verzoek tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw en de archeologische waarde van een terrein of onder een object kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het object al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het object in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische of archeologische waarde die door een wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

lid 5

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie cultuurhistorie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waaraan ze toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie cultuurhistorie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering om een zaak aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open welke ook tegen een reëel besluit open zou staan.Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afd. 3.6 Awb).

artikel 5

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit lid regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de verzoeker, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3:6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst.

Ook zaken die zich op het kadastrale perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting, bomen, enz. vallen onder de werking van de verordening. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de commissie cultuurhistorie en/of overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de commissie cultuurhistorie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teniet zijn gedaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een verzoek tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Deze kan enerzijds voor een goede afweging van het verzoek dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

artikel 9

De opbouw en inhoud van dit artikel toont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet in handen van burgemeester en wethouders.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 t/m 21 jo artikel 23 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.Voor het wijzigen van beschermde gemeentelijke monumenten is op grond van dit artikel een vergunning noodzakelijk. In artikel 23 van deze verordening is voor het uitwendig wijzigen van objecten die zijn geplaatst op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst eveneens een vergunning vereist. Om beide soorten vergunningen te kunnen onderscheiden draagt de eerstgenoemde de naam ‘reguliere monumentenvergunning’ en de laatstgenoemde de naam ‘lichte monumentenvergunning’.

artikel 9a

Eén van de pijlers van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo), is de vermindering van regeldruk. Op basis daarvan heeft het Rijk vergunningvrije activiteiten vastgesteld voor rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dat betekent dat bepaalde activiteiten waaruit een project kan bestaan vergunningvrij zijn geworden. Het ligt in de rede om de regelgeving voor gemeentelijke monumenten op dit punt gelijk te trekken met die voor Rijksmonumenten, door bepaalde activiteiten met inachtneming van hetgeen daarover in de Wabo c.q. het BOR is geregeld vergunningvrij te verklaren. Om onnodige handhavingsacties achteraf te voorkomen is ervoor gekozen om in het tweede lid een zekere vorm van service, zij het op volstrekt facultatieve basis, te introduceren over de wijze waarop de activiteiten kunnen worden uitgevoerd. De service bestaat uit het inbrengen van de ervaring en expertise die bij de gemeente aanwezig is alsook het adviseren van de eigenaar of de architect over de beoordeling van waarden, technische urgentie en financiële aanpak. In goed overleg tussen de gemeentelijke monumentenadviseur en de eigenaar van het monument wordt aan het servicemoment vorm gegeven.

artikel 10

Tot 1 januari 2003 kon op het aanvraagformulier voor een bouwvergunning worden aangegeven dat de bouwaanvraag mede een aanvraag om monumentenvergunning betrof. Op deze datum is de Woningwet gewijzigd en sindsdien is landelijk vastgesteld welk formulier moet worden gebruikt voor het aanvragen van een bouwvergunning. Als gevolg hiervan moet er thans voor een monumentenvergunning een aparte aanvraag worden ingediend.

Afhankelijk van de aard van de aanvraag bestaat de mogelijkheid extra gegevens te verlangen, zoals een bouwhistorisch onderzoek, een verkennend archeologisch onderzoek en een cultuurhistorische analyse.

artikel 11

Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de welstandscommissie dan wel de commissie cultuurhistorie. De desbetreffende commissie adviseert burgemeester en wethouders binnen vier weken na de adviesaanvraag (lid 3).

artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, onderdeel 6.

artikel 13

Dit artikel bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c, heeft de volgende achtergrond: Als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. Daartoe moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Bij de bepaling onder d is aansluiting gezocht bij de bepalingen in de Bouwverordening omtrent het intrekken van bouw- en sloopvergunningen.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat de Awb dit regelt.

artikel 14

Bescherming van een individueel pand is soms niet afdoende, omdat het waardevolle nu juist is gelegen in het geheel van met elkaar samenhangende delen.

Dergelijke gebieden kunnen worden aangewezen als beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. Voordat hiertoe wordt besloten, moet het advies van de commissie cultuurhistorie worden ingewonnen, tenzij het een spoedeisend geval betreft.

Gebieden die op grond van de Monumentenwet 1988 dan wel de provinciale monumentenverordening zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen niet door burgemeester en wethouders als zodanig worden aangewezen.

artikel 15

De termijn voor het inwinnen van advies en het plaatsingsbesluit komt overeen met die voor het besluit tot het aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.

artikel 16

Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten worden eveneens geregistreerd op de gemeentelijke monumentenlijst.

artikel 17

De bepalingen omtrent het wijzigen en intrekken van het besluit tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument zijn van overeenkomstige toepassing verklaard op het besluit tot wijzigen en intrekken van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

artikel 18

Het rechtsgevolg van het aanwijzen van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is dat er door de gemeenteraad een ter bescherming van dat gebied strekkend bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

Dit (gedetailleerde) bestemmingsplan moet dan de basis bieden voor het beschermen van de structuurbepalende delen van het gebied. Deze delen worden benoemd in de beschrijving van het stads- of dorpsgezicht.

Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan kunnen worden aangemerkt.

Voordat een beschermend bestemmingsplan aan de gemeenteraad wordt voorgelegd, moet het advies van de commissie cultuurhistorie worden ingewonnen.

artikel 19

De VNG heeft in haar publicatie drie varianten opgenomen ter bescherming van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten. De varianten gaan van licht naar zwaar. Er is in dit geval gekozen voor de middenvariant. Die houdt in dat het naast de verplichting om een beschermend bestemmingsplan vast te stellen verboden is om zonder vergunning gebouwen die in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht liggen te slopen.

artikel 20

In de praktijk is de behoefte gegroeid om een (lichte) bescherming mogelijk te maken van de jongere bouwkunst. Dit heeft te maken met de tendens om in toenemende mate bouwactiviteiten vergunningsvrij te maken. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld dakkapellen en uitbouwen worden gerealiseerd zonder enige vorm van esthetische toetsing.

Om aan de geconstateerde behoefte tegemoet te komen voorziet dit artikel in de mogelijkheid om jongere bouwkunst op een gemeentelijke lijst te plaatsen. Voordat over de plaatsing op deze lijst een besluit wordt genomen, wordt het advies van de commissie cultuurhistorie ingewonnen, tenzij het een spoedeisend geval betreft. Het rechtsgevolg van plaatsing is geregeld in artikel 23 van deze verordening.

artikel 21

De termijn voor het inwinnen van advies en het plaatsingsbesluit komt overeen met die voor het besluit tot het aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.

artikel 22

Ook voor het intrekken van de plaatsing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst moet in beginsel het advies van de commissie cultuurhistorie worden ingewonnen.

Objecten die al op een rijks- of provinciale monumentenlijst staan, komen niet voor plaatsing op de gemeentelijke lijst van jongere bouwkunst in aanmerking.

artikel 23

De opbouw en inhoud van dit artikel toont gelijkenis met artikel 9 van deze verordening. Op grond van artikel 23 is voor het uitwendig wijzigen van een object dat is geplaatst op de lijst van jongere bouwkunst een vergunning vereist. Om deze vergunning te onderscheiden van de vergunning die op grond van artikel 9 voor beschermde gemeentelijke monumenten is vereist, wordt de vergunning die voor de jongere bouwkunst is vereist lichte monumentenvergunning genoemd. Die voor de beschermde gemeentelijke monumenten heet reguliere monumentenvergunning.

artikel 24

Artikel 4:4 Awb biedt de mogelijkheid voor het indienen van aanvragen een formulier vast te stellen. Het is wenselijk om in dit geval van deze mogelijkheid gebruik te maken teneinde voor betrokkenen zo helder mogelijk te zijn omtrent de aan te leveren gegevens.

artikel 25

De opbouw en inhoud van dit artikel zijn vergelijkbaar met artikel 11, waarin de procedure voor de reguliere monumentenvergunning is geregeld. Een verschil is dat voor de lichte monumentenvergunning niet is voorgeschreven dat de aanvraag wordt gepubliceerd en ter inzage gelegd, opdat belanghebbenden hun zienswijzen kenbaar kunnen maken. Dat neemt niet weg dat in bepaalde gevallen ook voor de lichte monumentenvergunning het volgen van deze procedure raadzaam kan zijn. Een ander verschil betreft de termijn waarbinnen op de aanvraag moet zijn beslist. Die is bij de lichte monumentenvergunning korter dan bij de reguliere monumentenvergunning. Voor de lichte monumentenvergunning geldt een termijn van zes weken, met een mogelijkheid van zes weken verlenging. Deze termijnen komen overeen met die voor een lichte bouwvergunning.

artikel 26

Aangezien dit artikel inhoudelijk overeenkomt met artikel 13 wordt verwezen naar de toelichting op dit artikel.

artikel 26a

Eén van de pijlers van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo), is de vermindering van regeldruk. Op basis daarvan heeft het Rijk vergunningvrije activiteiten vastgesteld voor rijksmonumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dat betekent dat bepaalde activiteiten waaruit een project kan bestaan vergunningvrij zijn geworden. Het ligt in de rede om de regelgeving voor gemeentelijke monumenten op dit punt gelijk te trekken met die voor Rijksmonumenten, door bepaalde activiteiten met inachtneming van hetgeen daarover in de Wabo c.q. het BOR is geregeld vergunningvrij te verklaren. Om onnodige handhavingsacties achteraf te voorkomen is ervoor gekozen om in het tweede lid een zekere vorm van service, zij het op volstrekt facultatieve basis, te introduceren over de wijze waarop de activiteiten kunnen worden uitgevoerd. De service bestaat uit het inbrengen van de ervaring en expertise die bij de gemeente aanwezig is alsook het adviseren van de eigenaar of de architect over de beoordeling van waarden, technische urgentie en financiële aanpak. In goed overleg tussen de gemeentelijke monumentenadviseur en de eigenaar van het monument wordt aan het servicemoment vorm gegeven.

artikel 27

Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet. De Monumentenwet schrijft voor dat een commissie op het gebied van de monumentenzorg bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de welstandscommissie of de commissie cultuurhistorie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is bepaald dat de desbetreffende commissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de adviestermijn.

Alhoewel de Awb termijnen doorgaans in aantallen weken uitdrukt, is in lid 1 de dagentermijn uit de Monumentenwet gevolgd.

De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 t/m 21 van de Monumentenwet 1988.

artikel 28

Op de archeologische basiskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten. In de gebieden waar archeologische waarden zijn aangetoond en waar (zeer) sterke aanwijzingen voor archeologische waarden zijn (respectievelijk hoogwaardige locaties en locaties met een hoge verwachting), mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een zogenaamde archeologievergunning is verleend. Betreft het een gemeentelijk archeologisch monument, dan is geen archeologievergunning nodig. In dat geval is reeds op grond van artikel 9 van deze verordening een reguliere monumentenvergunning vereist.

Voor gebieden waar aanwijzingen zijn dat archeologische waarden aanwezig zijn, geldt een lichtere bescherming. Diepere graafwerkzaamheden mogen daar slechts plaatsvinden na archeologisch bureauonderzoek. De resultaten van dit onderzoek kunnen aanleiding vormen een inventariserend veldonderzoek te verlangen en/of de locatie aan te merken als een locatie met een hoge verwachting of een hoogwaardige locatie. In het laatste geval wordt artikel 28 van toepassing, hetgeen inhoudt dat diepere graafwerkzaamheden slechts mogen worden uitgevoerd na het verkrijgen van een archeologievergunning.

Onder de in lid 3 genoemde archeologische begeleiding wordt in de praktijk verstaan dat periodiek baggerdepots op vondsten worden nagelopen. Hieronder valt ook dat wordt zeker gesteld dat bijzondere vondsten die op andere wijze tijdens het baggeren worden gedaan (bagger passeert bijvoorbeeld op baggerschepen vaak een grove zeef) worden geborgen.

artikel 29

In dit artikel is vastgelegd hoe een archeologievergunning moet worden aangevraagd en welke gegevens moeten worden overgelegd. Afhankelijk van het type aanvraag kunnen burgemeester en wethouders nadere gegevens eisen.

artikel 30

Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen op verschillende zaken betrekking hebben, zoals het melden van de start van de werkzaamheden, het verrichten van archeologisch onderzoek of het doen van een opgraving.

De in het tweede lid bedoelde archeologische waarden zijn sporen uit het verleden die bijzonder gaaf, uniek, van groot wetenschappelijk belang, van landelijk belang of in ander opzicht behoudenswaardig zijn. Het gaat dus om zeer hoogwaardige sporen.

artikel 31

In dit artikel wordt aangegeven op welke gronden een vergunning kan worden ingetrokken. Intrekking van de vergunning houdt in dat op de betreffende locatie geen vergunningplichtige activiteiten meer mogen worden uitgevoerd.

artikel 32

Niet altijd is vooraf goed in te schatten welke waarden aanwezig zijn. Daarom is in dit artikel het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om op grond van nieuwe gegevens die uit onderzoek voortkomen een bepaalde locatie als vergunningplichtig gebied aan te wijzen.

artikel 33

De afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86, 604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad (Bk 6, art. 126 BW).

Ten opzichte van de (on)rechtmatige daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

-

biedt een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratie voorprocedure);

-

samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 WRO).

Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de verzoeken de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de WRO van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

-

zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

-

de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

-

er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Overwogen is of het wenselijk is ook een recht op schadevergoeding toe te kennen in geval schade ontstaat door de weigering van een lichte monumentenvergunning of door de voorschriften waaronder zo’n vergunning wordt verleend. Besloten is hiervan af te zien, aangezien er alleen een lichte monumentenvergunning nodig is voor uitwendige veranderingen van jongere bouwkunst-objecten. Voor beschermde gemeentelijke monumenten daarentegen is ook voor inpandige verbouwingen een vergunning vereist. De invloed van het vergunningenstelsel voor de jongere bouwkunst gaat dus een stuk minder ver.

artikel 34

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op de overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten (stand van zaken per 1 januari 2010) in de eerste categorie is maximaal € 380,--; voor de tweede categorie maximaal € 3.800,--. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken, gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 76.000,--).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

artikel 35

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast.

Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politie-agenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.

Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de afdeling Bouw- en woningtoezicht en de afdeling Planuitwerking aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

artikel 36

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Beschermde gemeentelijke monumenten die als woning in gebruik zijn mogen niet worden betreden tegen de wil van de rechthebbende. De reden hiervan is dat de Grondwet bepaalt dat binnentreding slechts geoorloofd is in gevallen die zijn aangewezen bij of krachtens wet in formele zin. Ten aanzien van beschermde gemeentelijke monumenten ontbreekt een dergelijke wettelijke grondslag. Rijksmonumenten kunnen wel tegen de wil van de bewoner worden betreden, aangezien artikel 58 van de Monumentenwet 1988 hiervoor een wettelijke grondslag biedt.

artikel 37

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten, geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. Ten slotte is in lid 7 geregeld dat verzoeken om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de nieuwe verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

Overigens wijkt de inwerkingtreding van de verordening tot wijziging van deze verordening, die in 2003 is vastgesteld, af van dit artikel. In verband met de Tijdelijke Referendumwet en het bepaalde in artikel 15, lid 2 van de Monumentenwet treedt de wijzigingsverordening twee maanden na de bekendmaking in werking, tenzij op dat moment een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over deze verordening onherroepelijk is toegelaten of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vóór die datum de verordening tot schorsing heeft voorgedragen.

artikel 38

Dit artikel noemt de naam van de verordening.