Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2013

Geldend van 02-05-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

De raad van de gemeente Gouda;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 maart 2013, kenmerk 810309;

gelet op artikel 20, artikel 35, lid 1, artikel 38, lid 12, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 20, artikel 35, lid 1, artikel 38, lid 12, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit vast de stellen de volgende verordening:

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2013.

Hoofdstuk 1 - algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

afstemmen: tijdelijk of blijvend verlagen of weigeren van de uitkering op grond van artikel 20 van de wet;

wet: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

uitkering: de toepasselijke netto grondslag bedoeld in artikel 5 van de IOAW en de IOAZ.

Artikel 2 Besluit tot afstemmen

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting schendt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel een van de situaties als genoemd in artikel 20, eerste lid, IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ zich voordoet, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd of geweigerd.

  • 2. Bij de vaststelling van de verlaging of weigering wordt rekening gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Afzien van afstemmen

  • 1. Het college ziet af van afstemmen indien:

    a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van afstemmen indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van afstemmen op grond van dringende redenen wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Indien het besluit tot afstemmen voor de 15e van een maand bekend wordt gemaakt, wordt de afstemming toegepast over diezelfde kalendermaand. Wordt het besluit tot afstemmen na de 15e aan de belanghebbende bekendgemaakt, dan wordt de afstemming toegepast over de eerstvolgende kalendermaand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming over voorliggende maanden worden toegepast, voor zover de uitkering over deze maanden nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien het besluit tot afstemmen niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd omdat de uitkering is beëindigd, wordt belanghebbende meegedeeld dat (het resterende deel van) de verlaging of de tijdelijke weigering ten uitvoer wordt gelegd indien hij binnen een jaar na die mededeling opnieuw recht heeft op een uitkering.

Hoofdstuk 2 – geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 5 Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, of de in artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ genoemde situaties zich voordoen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.Eerste categorie:

het zich niet (tijdig) inschrijven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

2.Tweede categorie:

a. niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in algemene zin en het niet nalaten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert ;

b. niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;

3. Derde categorie:

a. niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

b. niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

c. gedragingen en houding van de alleenstaande ouder, met een ontheffing op grond van artikel 38 van de wet, waaruit ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, niet wil nakomen;

4. Vierde categorie:

niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een door het college aangeboden participatiebaan;

5.Vijfde categorie:

niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid.

6.Zesde categorie:

niet behouden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid, indien:

a. aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

Artikel 6 Hoogte en duur van de afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

    a. een verlaging van tien procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. een verlaging van twintig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. een verlaging van vijftig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    d. een verlaging van honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    e. een verlaging van honderd procent van de uitkering gedurende twee maanden bij een gedraging van de vijfde categorie;

    f. een blijvende weigering ter hoogte van het netto inkomen dat belanghebbende heeft verloren bij een gedraging van de zesde categorie.

  • 2. Indien de belanghebbende zich niet (tijdig) bij het UWV heeft laten inschrijven als werkzoekende, of de inschrijving niet (tijdig) heeft verlengd, kan het college besluiten af te zien van een verlaging, en te volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij deze gedraging plaatsvindt binnen een jaar nadat eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing of een besluit tot verlaging op grond van een gedraging als bedoeld in artikel 5 is bekendgemaakt.

  • 3. De duur van de afstemming wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot afstemming opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 4. Het college kan bij volgende verwijtbare gedragingen, voor zover die plaatsvinden binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot afstemming, de verlaging of de weigering op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de afstemming verlengen.

  • 5. Onder een besluit tot afstemming wordt in dit artikel verstaan een besluit tot afstemming, tot afzien van afstemming wegens dringende redenen of tot het geven van een waarschuwing, in verband met een gedraging als bedoeld in artikel 5 van deze verordening of de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2011.

Hoofdstuk 3 - Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 7 Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

2. Tweede categorie:

a. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

b. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

3. Derde categorie:

a. mensgericht fysiek geweld;

b. combinatie van agressievormen

Artikel 8 Hoogte en duur van de verlaging

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    a. twintig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    b. vijftig procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    c. honderd procent van de uitkering gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.

  • 3. Het college kan bij volgende verwijtbare gedragingen, voor zover die plaatsvinden binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen.

  • 4. Onder een besluit tot verlaging wordt in dit artikel verstaan een besluit tot verlaging of tot afzien van verlaging wegens dringende redenen in verband met een gedraging als bedoeld in artikel 7 van deze verordening dan wel artikel 9 van de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2011.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 9 Intrekken voorgaande verordening

De Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2011 wordt ingetrokken.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgende op de dag van bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ Gouda 2013.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Gouda in de openbare vergadering van 23 april 2013.

De raad van de gemeente voornoemd,

, voorzitter

, griffier

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Onder afstemmen wordt begrepen het verlagen of weigeren van de uitkering. In artikel 20 en 35 van de wet worden verlagen en weigeren apart genoemd. Weigering is de zwaarste sanctie van de twee. Na een weigering zal de belanghebbende een beroep moeten doen op de bijstand, waarin in, anders dan in de IOAW en IOAZ een vermogenstoets van toepassing is. Volgens artikel 20 van de wet is de weigering voorbehouden voor de zwaardere schendingen van de arbeidsplicht; het verwijtbaar verliezen of weigeren van betaalde arbeid. In deze verordening wordt de weigering alleen voorgeschreven voor het verwijtbaar verliezen van werk. Voor het weigeren van betaalde arbeid staat een verlaging met 100% voor twee maanden.

Artikel 2 Besluit tot afstemmen

Eerste lid

Aan het afstemmingsbesluit ligt ten grondslag dat de belanghebbende zijn wettelijke verplichtingen niet nakomt, ofwel dat een van de situaties als genoemd in artikel 20, eerste lid IOAW of artikel 20, tweede lid, IOAZ zich voordoet. Het gaat dan om het verwijtbaar verliezen van betaalde arbeid of het niet accepteren daarvan.

Deze verordening geldt niet voor schendingen van de inlichtingenplicht; daar is het wettelijke boeteregime op van toepassing. In deze verordening is evenmin voorzien in een verlaging wegens schending van de medewerkingsverplichting ingevolge artikel 13, tweede lid, en de identificatieplicht ingevolge artikel 17, vierde lid, van de wet. Een schending van deze verplichtingen, bijvoorbeeld het niet meewerken aan een huisbezoek, betekent vrijwel altijd ook een schending van de inlichtingenplicht, waarvoor het college een boete dient op te leggen. Daarnaast zal een schending van de identificatieplicht of het niet meewerken aan een huisbezoek leiden tot het weigeren of beëindigen van de uitkering.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat bij de vaststelling van de verlaging of weigering rekening wordt met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Dit betekent dat het college bij de beoordeling van de verlaging telkens drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van belanghebbende, een andere dan de standaardafstemming kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen.

Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging of weigering dan de standaardafstemming. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen afstemming toegepast . Zie hiervoor artikel 3, eerste lid, onder a van deze verordening en de toelichting hierop. Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert kan gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling, of het effect van een opeenstapeling van afstemmingen.

Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor afstemming van de uitkering gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de uitkering te verlagen.

Artikel 3 Afzien van afstemmen

Eerste lid

Het afzien van het afstemmen van de uitkering ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20,derde lid, IOAW/Z Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van afstemmen zal dus tot de uitzonderingen behoren.

Een andere reden om af te zien van het afstemmen van de uitkering is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt in artikel 3, onder b, geregeld dat het college niet afstemt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het afstemmen van de uitkering indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het afstemmen van de uitkering onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende.

Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

Derde lid

Indien het college afziet van afstemmen wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijk mededeling te doen.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het afstemmen van de uitkering vindt plaats door het verlagen of het geheel of gedeeltelijk weigeren van de netto grondslag. Afstemmen van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van afstemming van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

Het afstemmen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een afstemming ten uitvoer wordt gelegd naar de toekomst toe.

Om een beter ‘lik-op-stuk’ beleid te kunnen voeren is bepaald dat de afstemming wordt opgelegd met ingang van de lopende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende netto grondslag, mits het besluit tot afstemming bekend is gemaakt voor de 15e van de lopende maand. Wordt het besluit om af te stemmen na de 15e van de maand bekend gemaakt, dan is het redelijk om, gezien de korte termijn tot de betaling van de uitkering, de afstemming in te laten gaan met ingang van de eerstvolgende maand.

Tweede lid

Wanneer de uitkering nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, is het praktisch om de afstemming van de uitkering toe te passen over de periode die nog uitbetaald zou moeten worden. Van deze mogelijkheid zal met name gebruik gemaakt worden bij aanvraagprocedures.

Derde lid

Indien de verlaging niet (geheel) kan worden uitgevoerd omdat de uitkering wordt beëindigd, wordt belanghebbende aangekondigd dat (het resterende deel van) de verlaging of de tijdelijke weigering wordt toegepast indien hem met ingang van een datum binnen een jaar na de aankondiging opnieuw een uitkering wordt toegekend. In de beëindigingsbeschikking zal dan aangekondigd worden dat belanghebbende een afstemming kan krijgen indien hij binnen een jaar opnieuw een uitkering gaat ontvangen. Deze aankondiging is geen besluit. Als belanghebbende binnen een jaar opnieuw uitkering gaat ontvangen, zal in de toekenningsbeschikking tevens een afstemmingsbesluit genomen worden.

Wordt aan belanghebbende niet per een datum gelegen binnen een jaar na bekendmaking van het afstemmingsbesluit, opnieuw een uitkering toegekend, dan komen de verlaging of de tijdelijke weigering (of het restant daarvan) te vervallen. Een blijvende weigering komt niet te vervallen. In dat geval kan belanghebbende een bijstandsuitkering aanvragen.

Artikel 5 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in zes categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie, onder a, betreft de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden en na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert. Deze algemeen geformuleerde categorieën zijn van toepassing voorzover de gedragingen niet specifieker worden genoemd in een hogere of lagere categorie. De tweede categorie is dus een restcategorie, waaronder bijvoorbeeld geschaard kan worden: onvoldoende solliciteren, negatief gedrag tijdens sollicitatiegesprekken, of niet ingeschreven staan bij uitzendbureaus; kortom: een inactieve opstelling op de arbeidsmarkt. Ook als de belanghebbende langer dan een week dan de toegestane periode in het buitenland verblijft kan hij zich niet actief opstellen op de arbeidsmarkt en is een verlaging gepast.

Voorts valt onder de tweede categorie, onder b,het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder f van de wet.

De derde categorie betreft het niet meewerken aan een traject of een onderzoek dat nodig is om een traject vast te stellen.

Onder a) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een trajectplan. Hieronder valt bijvoorbeeld het zonder geldige reden niet verschijnen op afspraken in verband met bijvoorbeeld een cursus, een (schuld)hulpverleningstraject, of een leerwerkplek. Ook het niet of niet tijdig melden van een op zich geoorloofde afwezigheid is een reden om de uitkering te verlagen. Uiteraard vallen in deze categorie ook het verwijtbaar niet afmaken van een cursus of schuldhulpverleningstraject.

Onder b) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naast het niet verschijnen op intake- of voortgangsgesprekken met het re-integratiebedrijf of de consulent van de gemeente, valt hier onder het niet thuis zijn bij een ziektecontrole na een ziekmelding.

Het kan mogelijk blijken een medisch/psychisch onderzoek te doen voordat een traject kan worden opgesteld. Niet meewerken aan zo’n onderzoek frustreert in een vroeg stadium het totstandkomen van een trajectplan en is daarom ingedeeld in dezelfde categorie als niet meewerken aan het traject zelf. Ook bij een lopend re-integratietraject kan het nodig zijn dat de belanghebbende meewerkt aan een (medisch) onderzoek. Indien de belanghebbende niet verschijnt dient de uitkering te worden verlaagd.

Onder c) is uitvoering gegeven aan artikel 38, twaalfde lid, van de wet. Dit artikel bepaalt dat de raad regels dient te stellen met betrekking tot het verlagen van de uitkering van de alleenstaande ouder met kinderen onder de vijf jaar, die op verzoek een gedeeltelijke vrijstelling van de arbeidsverplichting is verleend met toepassing van artikel 38 van de wet en de ontheffing vervolgens wordt ingetrokken omdat uit houding en gedrag van de alleenstaande ouder blijkt dat hij zijn verplichtingen om mee te werken aan een voorziening niet wil nakomen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of behouden van een door het college aangeboden participatiebaan. Van het niet behouden van een participatiebaan is sprake als belanghebbende zelf met het traject stopt, of als door gedragingen van belanghebbende (werkweigering, diefstal, herhaald niet of te laat verschijnen) de inlener geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van belanghebbende.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hieronder valt ook het niet aanvaarden van gesubsidieerde betaalde arbeid.

De zesde categorie is ontleend aan artikel 20, eerste lid, onder a en b, IOAW en artikel 20, tweede lid, onder a en b, IOAZ. De wet kent de mogelijkheid om indien de belanghebbende zelf ontslag neemt of vanwege dringende redenen wordt ontslagen, de uitkering blijvend te weigeren naar de mate waarin belanghebbende inkomsten had kunnen verwerven. Voorheen was dit zelfs een wettelijke verplichting.

Naast de klassieke diefstal en dronkenschap noemt artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als dringende redenen voor beëindiging van het dienstverband onder meer dat belanghebbende in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden of wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt.

Artikel 6 Hoogte en duur van de afstemming

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de zes categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Bij gedragingen van de zesde categorie kent de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ 2013, de mogelijkheid van een blijvende weigering als de belanghebbende werk niet behoudt (tot 1 juli 2010 schreef de wet dit verplicht voor). Belanghebbende zal in dat geval een beroep moeten doen op de WWB waarop ook een verlaging zal worden toegepast vanwege het niet behouden van werk.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat indien de belanghebbende op enig moment niet stond ingeschreven bij het UWV, in eerste instantie volstaan kan worden met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

Derde lid

Indien de belanghebbende binnen één jaar nadat een afstemming is bekendgemaakt opnieuw zijn arbeidsverplichting niet nakomt, is er sprake van recidive en wordt de grotere mate van verwijtbaarheid van de tweede schending van de arbeidsplicht tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming.

Vierde lid

Op grond van het vierde lid heeft het college de mogelijkheid om de verlaging of de gedeeltelijke of tijdelijke weigering op een hoger bedrag vast te stellen en/of de duur ervan te verlengen als de belanghebbende volhardt in zijn schending van de arbeidsverplichtingen. Namens het college zijn richtlijnen opgesteld hoe van deze mogelijkheid gebruik gemaakt moet worden. Uitgangspunt hierbij is dat bij een derde schending van de verplichting het percentage wordt verdubbeld en bij een vierde gedraging tevens de periode wordt verdubbeld. Is verhoging van het percentage niet meer mogelijk, dan zal bij een herhaalde schending van de verplichting de periode van afstemming worden verlengd.

Vijfde lid

Van recidive is alleen sprake als de belanghebbende tweemaal dezelfde soort verplichtingen schendt, in dit geval de verplichtingen die moeten leiden tot inschakeling in de arbeid. Dus: komt belanghebbende eerst zijn inlichtingenverplichting en vervolgens zijn arbeidsverplichting niet na, dan is er geen sprake van recidive.

Besluiten om op grond van dringende redenen af te zien van afstemming en schriftelijke waarschuwingen gelden voor de recidiveregeling ook als verlaging. Bijvoorbeeld: staat de belanghebbende binnen een jaar nadat hem een schriftelijke waarschuwing is gegeven opnieuw niet ingeschreven bij het UWV, dan dient de duur van de verlaging te worden verdubbeld. Als belanghebbende in het afgelopen jaar eerder een besluit tot (afzien van) afstemming heeft gehad, kan hij geen waarschuwing meer krijgen, maar dient een verlaging met toepassing van de recidivebepaling te worden opgelegd.

Artikel 7 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 20 van de wet wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Hieronder vallen ook medewerkers van een re-integratiebedrijf, omdat ook deze personen werken in opdracht van het college, aldus Rb. Rotterdam in de uitspraak van 26 maart 2008, LJN: BC884. Overigens zal in het geval van een misdraging jegens een medewerker van een re-integratiebedrijf vrijwel altijd ook sprake zijn van het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 5, derde lid, van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging is in dit artikel een aantal categorieën onderscheiden waarbij de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Naast een verlaging van de uitkering kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie.

Artikel 8 Hoogte en duur van de verlaging

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van zeer ernstige misdragingen.

Tweede en derde lid

Deze leden regelen de hoogte en de duur van de verlaging in geval van recidive en herhaald verwijtbaar gedrag. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, derde, vierde en vijfde lid.

Artikel 9

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 10

De verordening werkt terug tot 1 januari 2013 omdat de wetswijziging op grond waarvan de schending van de inlichtingenplicht niet meer bestraft wordt door middel van een afstemming van de uitkering, eveneens per die datum in werking is getreden.

Artikel 11

Dit artikel spreekt voor zich.