Regeling vervallen per 04-01-2013

Verordening Re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011

Geldend van 04-04-2012 t/m 03-01-2013 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening Re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011

De Raad van de gemeente Grave

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 4 oktober 2011 en

gelet op artikel 147 eerste lid en artikel 149, van de gemeentewet;

de artikelen 7,8 en 10, tweede lid, en 10a van de Wet Werk en Bijstand;

de Algemene wet bestuursrecht;

de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

Gelet op de EG-verordening nr. 800/2008 van 6 augustus 2008 en de EG-verordening 1998/2006 van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimasteun;

Overwegende dat met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, regels gesteld dienen te worden, welke in een verordening worden neergelegd;

B e s l u i t:

vast te stellen de:

Verordening Re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW en IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand (Stb. 2003, 375, zoals die nadien wordt of is gewijzigd);

    • b.

      de IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers(Stb. 2009, 596, zoals die nadien wordt of is gewijzigd);

    • c.

      de IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Stb. 2009, 596, zoals die nadien wordt of is gewijzigd);

    • d.

      ondersteuning: het geheel van activiteiten, al dan niet onderdeel uitmakend van een re-integratietraject, en opgenomen in een door de belanghebbende en de gemeente ondertekend trajectplan, dat bijdraagt aan inschakeling in de arbeid;

    • e.

      duurzame uitstroom: gedurende een dusdanige periode verzekeringsplichtige reguliere arbeid verrichten waardoor wordt voldaan aan het gestelde in de artikelen 17, 17a, 17b en 17c van de Werkloosheidswet. Met reguliere arbeid wordt gelijkgesteld het verrichten van arbeid als zelfstandige in een rechtmatig gevestigd, levensvatbaar beroep of bedrijf, mits gedurende een periode van 3 jaar geen beroep wordt gedaan op een uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Bijstandsbesluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Niet als duurzame uitstroom wordt beschouwd, het verrichten van gesubsidieerde arbeid;

    • f.

      Re-integratietraject: een met belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd geheel van activiteiten of voorzieningen gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid;

    • g.

      Participatieplaats: tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden die met behoud van uitkering kunnen worden verricht door belanghebbenden, zijnde uitkeringsgerechtigden, die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt;

    • h.

      College: het College van Burgemeester en wethouders;

Artikel 2 Opdracht aan het college van burgemeester en wethouders

  • 1.

    Het college van Burgemeester en wethouders biedt ondersteuning aan belanghebbendenbij het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid, of als dat doel niet bereikbaar is bij zelfstandige maatschappelijke participatie.

  • 2.

    Het toekennen van de ondersteuning geschiedt met inachtneming van de bepalingen van deze verordening.

  • 3.

    Het college bevordert dat met betrekking tot het aanbieden van ondersteuning, er sprake is van een gelijke aandacht voor de verschillende belanghebbenden alsmede een evenwichtige verdeling binnen de te onderscheiden doelgroepen (art. 8 lid 2 WWB en art. 35 IOAW/IOAZ).

  • 4.

    Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de belanghebbende.

  • 5.

    Bij een netto inkomen tot 115 % van de toepasselijke bijstandsnorm is de belanghebbende géén bijdrage verschuldigd in de kosten van ondersteuning;

    Bij een netto inkomen van 115% tot 130% van de toepasselijke bijstandsnorm is de belanghebbende een bijdrage verschuldigd van 50% van de kosten van ondersteuning;

    Bij een netto inkomen dat uit gaat boven 130% van de toepasselijke bijstandsnorm komen de kosten van ondersteuning volledig voor rekening van belanghebbende.

HOOFDSTUK 2 DE VORM VAN DE ONDERSTEUNING

Artikel 3 Ondersteuning en voorzieningen

  • 1.

    De ondersteuning is afgestemd op de mogelijkheden van belanghebbende en kan bestaan uit verschillende vormen die tot inschakeling in de arbeid leiden indien algemeen geaccepteerde arbeid niet voorhanden is en sollicitaties tot onvoldoende resultaat hebben geleid.

  • 2.

    De ondersteuning dient bij te dragen tot een spoedige terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt en kan onder meer bestaan uit de volgende activiteiten:

    • a.

      het aanbieden van scholing welke gericht dient te zijn op het behalen van een startkwalificatie arbeidsmarkt en/of gericht dient te zijn op uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt;

    • b.

      het aanbieden van de mogelijkheid tot werken met behoud van uitkering door middel van stageplaatsen of leerwerkplaatsen voor een periode van maximaal 3 maanden, welke éénmalig met maximaal 3 maanden kan worden verlengd. Alvorens tot verlenging overgegaan kan worden dient op basis van een evaluatie de noodzaak hiervan vastgesteld te zijn;

    • c.

      het aanbieden van een gesubsidieerde arbeidsplaats, waarbij de te verstrekken loonkostensubsidie maximaal voor 6 maanden wordt toegekend; met de mogelijkheid van een éénmalige verlenging van maximaal 6 maanden. Alvorens tot verlenging overgegaan kan worden dient op basis van een evaluatie de noodzaak hiervan vastgesteld te zijn. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt 100% van de bruto loonkosten. De subsidie kan echter nooit meer bedragen dan de hoogte van de van toepassing zijnde gemeentelijke uitkeringsnorm als bedoeld in artikel 20 en 21 van de WWB, en artikel 5 IOAW/IOAZ;

    • d.

      het aanbieden van sociale activering;

    • e.

      het aanbieden van overige vergoedingen die kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling dan wel aan een terugkeer naar de reguliere arbeidsmarkt en die niet door de werkgever worden vergoed (waaronder kinderopvang en reiskosten);

    • f.

      het bieden van nazorg: activiteiten die er op gericht zijn uitstroom te continueren ten einde hier een duurzaam karakter aan te geven;

    • g.

      het aanbieden van activiteiten in het kader van schuldhulpverlening indien de schulden een belemmering vormen voor de arbeidsinschakeling;

    • h.

      het aanbieden van een detacheringsbaan gedurende een periode van maximaal 6 maanden, als onderdeel van een traject gericht op inschakeling met als doelstelling het opdoen van vaardigheden die nodig zijn om betaalde arbeid te verrichten. De periode van 6 maanden kan éénmalig met maximaal 6 maanden verlengd worden. Alvorens tot verlenging overgegaan kan worden dient op basis van een evaluatie de noodzaak hiervan vastgesteld te zijn;

    • i.

      het toepassen van de vrijlatingsbepaling als bedoeld in artikel 31 tweede lid onder n van de WWB voor zover de aanvaarding van deeltijdarbeid naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Participatieplaats, Premie, Scholing:

    • a.

      Het college kan, ter uitvoering van artikel 7 eerste lid onderdeel a van de WWB en artikel 38a IOAW en IOAZ aan een belanghebbende, zijnde een uitkeringsgerechtigde, die vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt een Participatieplaats aanbieden gedurende maximaal twee jaar.

    • b.

      Het college verstrekt aan belanghebbende, zijnde uitkeringsgerechtigde, die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht, conform artikel 10a, zesde lid van de WWB en conform artikel 38a IOAW en IOAZ, een premie van telkens € 300,-- per half jaar. Deze premie kan gedurende een periode van maximaal 2 jaar verstrekt worden.

    • c.

      Het recht op deze premie wordt elke 6 maanden beoordeeld.

    • d.

      De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande 6 maanden heeft geschonden.

    • e.

      Onverminderd het gestelde in sub b van dit lid komen ook personen als bedoeld in artikel 7, derde lid van de WWB voor een premie in aanmerking indien zij aan alle voorwaarden voldoen.

    • f.

      Voor zover de belanghebbende niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces. Het college betrekt bij deze beoordeling:

      • ·

        het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert

      • ·

        de scholingswens van de belanghebbende.

  • 4.

    Premie duurzame uitstroom

    Het college kan aan belanghebbende die gedurende een periode van 3 jaar een bijstandsuitkering heeft ontvangen éénmalig een premie verstrekken indien er sprake is van duurzame uitstroom. De hoogte van de premie is gelijk aan 50% van het in artikel 31 lid 2 onder j van de WWB genoemde bedrag en artikel 8 lid 2 IOAW/IOAZ.

HOOFDSTUK 3 VERPLICHTINGEN AAN HET RECHT OP ONDERSTEUNING.

Artikel 4 Verplichtingen

  • 1. De belanghebbende doet op verzoek van het college of onverwijld uit eigen beweging,mededeling, van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op ondersteuning.

  • 2. Indien het recht op ondersteuning naar mening van het college bestaat, verbindt het college hier, op belanghebbende nader afgestemde, verplichtingen aan. Deze verplichtingen worden in een beschikking dan wel trajectplan opgenomen. Indien het college van oordeel is dat een gesubsidieerde arbeidsplaats bijdraagt aan de inschakeling in de arbeid, kan aan de toe te kennen loonkostensubsidie de verplichting verbonden worden dat de werkgever belanghebbende in vaste dienst neemt.

HOOFDSTUK 4 TERUGVORDERING

Artikel 5 Terugvordering

  • 1. Indien blijkt dat de belanghebbende, zijnde een niet-uitkeringsgerechtigde (Nug), de ondersteuning onderscheidenlijk het re-integratietraject tussentijds verwijtbaar beëindigd, kunnen de kosten geheel of gedeeltelijk van hem worden teruggevorderd.

  • 2. Voor zover de ondersteuning aan de belanghebbende, zijnde een niet- uitkeringsgerechtigde (Nug), is aangeboden, op grond van door hem of zijn echtgenoot/partner verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen, worden de kosten van ondersteuning van hem en zijn echtgenoot teruggevorderd.

Hoofdstuk 4a Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 5a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken van ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 5b Afwijkende bepalingen voor jongeren

In afwijking van hetgeen in deze verordening is bepaald, kunnen de volgende voorzieningen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet niet worden ingezet voor de arbeidsinschakeling van belanghebbenden jonger dan 27 jaar:

a. onbeloonde additionele arbeid als bedoeld in artikel 10a van de wet;

b. de voorzieningen bedoeld in artikel 31, vijfde lid van de wet.

HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 6 Overgangsbepalingen

Ten behoeve van belanghebbenden die op de datum van inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand, 1 januari 2004, werkzaam zijn op een gesubsidieerde arbeidsplaats op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden(Wiw) dan wel het Besluit In- en Doorstroombanen (ID-banen) wordt deze gesubsidieerde arbeidsplaats op grond van voornoemde regelgeving gecontinueerd en de aan de werkgever verleende subsidie gehandhaafd op het niveau van 2003.

Artikel 7 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college

  • 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8 Intrekking oude verordening

De verordening Re-integratie Wet werk en bijstand 2010, zoals vastgesteld bij besluit van 28 september 2010 wordt ingetrokken.

Artikel 8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 december 2011.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening Re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Grave in zijn openbare vergadering van 15 november 2011.
De raad voornoemd,
De griffier, De voorzitter,

Algemene Toelichting

Met de re-integratieverordening geeft de gemeenteraad inhoudelijk invulling aan het uitgangspunt “werk boven uitkering”. De verordening regelt de aanspraak op het aanbod van voorzieningen dat er op gericht is te komen tot inschakeling in de arbeid. Uiteindelijk doel is duurzame uitstroom naar reguliere arbeid.

De re-integratieverordening geeft de kaders aan waarbinnen het re-integratiebeleid van de gemeente vorm wordt gegeven. Gekozen is voor een zogenaamde kaderstellende verordening waarbij het re-integratiebeleid bepaald wordt, de aanspraak op de ondersteuning, de inzet van de voorzieningen en de rechten en plichten van belanghebbende.

Geen enkele doelgroep wordt bij voorbaat uitgesloten van de re-integratievoorzieningen. Het college bepaalt welke vorm van ondersteuning het meest recht doet aan de mogelijkheden van belanghebbende ten einde inschakeling in de arbeid binnen een redelijke termijn mogelijk te maken. De verschillende vormen van ondersteuning maken deel uit van het re-integratietraject dat met belanghebbende wordt afgesloten.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Begripsomschrijving

In deze verordening is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de gebruikte begrippen in de WWB, de IOAW, de IOAZ, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen(Suwi) en de Algemene wet bestuursrecht(Awb)

Artikel 2

Opdracht aan het college van burgemeester en wethouders

De feitelijke opdracht aan het college om ondersteuning te bieden vindt zijn grondslag in artikel 7 Wet werk en bijstand (WWB) en artikel 34 van de IOAW/IOAZ. Het college draagt zorg voor een evenwichtige aandacht voor alle belanghebbenden. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 8 lid 2 van de WWB en artikel 35 IOAW/IOAZ. Er bestaat geen recht op ondersteuning indien er sprake is van een voorliggende voorziening die in voldoende mate kan bijdragen aan de inschakeling in de arbeidsmarkt.

Onder kosten wordt alleen verstaan de feitelijke kosten van ondersteuning.

In lid 5 wordt aangegeven dat bij een hoger inkomen een bijdrage in de kosten van de re-integratie gevraagd kan worden. Deze bepaling is van belang voor belanghebbenden die geen uitkeringsgerechtigde zijn (de zogeheten “Nuggers”). Bij een inkomen boven 130% van de toepasselijke bijstandsnorm dient men zelf de kosten van de re-integratie te dragen.

Artikel 3

Ondersteuning en voorzieningen

Dit artikel geeft het kader aan waarlangs de arbeidsinschakeling vorm kan worden gegeven. Uitgangspunt hierbij is dat belanghebbende, waarvan de aanspraak op een voorziening geëffectueerd wordt, allereerst gedurende een bepaalde periode op eigen kracht probeert terug te keren naar de reguliere arbeidsmarkt.

Het aanbieden van gesubsidieerde arbeid kan zowel in de profit als non-profitsector aan de orde zijn. Belanghebbende komt in dienst van het bedrijf of de instelling waar de gesubsidieerde arbeidsplaats wordt gerealiseerd.

Een gesubsidieerde arbeidsplaats dient een vooropgezet tijdelijk karakter te hebben. Doelstelling is om de belanghebbende gedurende een beperkte periode werkervaring op te laten doen waarna doorstroom naar de reguliere arbeidsmarkt dient plaats te vinden.

Het aanbieden van een gesubsidieerde arbeidsplaats, geschiedt in eerste instantie voor een periode van maximaal 6 maanden.

Indien uit een evaluatie blijkt dat verlenging noodzakelijk is, kan deze termijn eenmalig met een periode van 6 maanden worden verlengd. Voor de verlenging is de evaluatie dus een noodzakelijke voorwaarde.

De gesubsidieerde arbeidsplaats, kan gerealiseerd worden door middel van een aanstelling dan wel het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij een reguliere werkgever, bij een Re-integratiebedrijf dan wel bij de gemeente. Indien de aanstelling dan wel de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd vervalt de loonkostensubsidie met ingang van de datum van beëindiging van de aanstelling onderscheidenlijk de arbeidsovereenkomst. Indien de aanstelling of arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden dan wel via een juridische procedure wordt ontbonden, kan de loonkostensubsidie geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt 100% van de bruto loonkosten.

Artikel 3 lid 3

Participatieplaats, Premie en Scholing

Tengevolge van de invoering van de Wet stimulering arbeidsparticipatie (STAP) per 1 januari 2009 wordt aan het bestaande re-integratie-instrumentarium de zogeheten Participatieplaats toegevoegd. Participatieplaatsen zijn tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden die met behoud van uitkering kunnen worden verricht door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt.

Hierbij moet sprake zijn van re-integratie. De toenadering tot de arbeidsmarkt staat voorop; de uitkeringsgerechtigde moet baat hebben bij het opdoen van werkervaring of tijd nodig hebben om te wennen aan werkgerelateerde aspecten, zoals regelmaat.

Voorts moet het gaan om een additionele functie. Dat wil zeggen een speciaal gecreëerde functie of een al bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

Een participatieplaats kan maximaal 2 jaar worden aangeboden. Omdat het niet de bedoeling is dat uitkeringsgerechtigden onnodig lang op een dergelijke plaats zitten, en zo snel als mogelijk op een ander traject of regulier werk ingezet moeten kunnen worden, wordt in deze verordening geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid voor een verdere verlenging dan de vermelde twee jaar.

Omdat het belangrijk is dat de uitkeringsgerechtigde er financieel op vooruit gaat als een langer durende inspanning wordt gevraagd is, in artikel 10a van de WWB en artikel 38a van de IOAW en IOAZ, geregeld dat men na 6 maanden op een participatieplaats en vervolgens iedere 6 maanden recht heeft op een premie.

Artikel 8 van de WWB en artikel 35 IOAW/IOAZ verlangt van de Raad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van deze premie, alsmede de eventuele inzet van scholing of opleiding, indien er sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde arbeid verricht.

Gekozen is voor een premie van € 300,-- per half jaar. Omdat de wetgever heeft gesteld dat het bedrag van de premie in relatie tot de armoedeval bezien moet worden, is duidelijk dat de premie niet te hoog mag worden. Voorts moet bedacht worden dat de premie eens per half jaar verstrekt moet worden. Door een bedrag van € 300,-- per half jaar aan te houden, loopt het totaal bedrag (uitgaande van maximaal 2 jaar is dit € 1.200,--) niet teveel uit de pas met het bedrag van de uitstroompremie.

Artikel 3 lid 4

Premie duurzame uitstroom

Deze bepaling heeft betrekking op de mogelijkheid om bij duurzame uitstroom een premie te verstrekken aan belanghebbenden. Er is voor gekozen om een eventuele premie te koppelen aan de uitkeringsduur. Dit om te voorkomen dat belanghebbenden die slechts een beperkte periode een bijstandsuitkering hebben genoten ook hiervoor in aanmerking komen. Niet valt in te zien dat een belanghebbende die na paar maanden uitkering een (nieuwe) baan vindt, hiervoor extra “beloont” zou moeten worden.

De premie is bedoeld om diegenen te stimuleren die reeds langere tijd een bijstandsuitkering genieten en waarbij dus sprake is van een grote tot zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. Zij zullen over het algemeen een grotere inspanning moeten leveren om weer op de arbeidsmarkt terug te keren.

Ook voor de categorie alleenstaande ouders met kinderen onder de 12 jaar geldt dat zij extra inspanningen moeten leveren om reguliere arbeid te verkrijgen. Vandaar dat ook deze groep in aanmerking kan komen voor de uitstroompremie.

De hoogte van de premie is bepaald op 50% van het in artikel 31 lid 2 sub j van de WWB en artikel 8 lid 2 IOAW/IOAZ vermelde bedrag.

Artikel 4

Verplichtingen

Alle rechten en plichten welke aan een re-integratietraject zijn verbonden worden in een beschikking dan wel een trajectplan opgenomen. Op deze wijze is voor alle partijen duidelijk welke afspraken zijn gemaakt en welke inspanningen (zowel door de gemeente als door belanghebbende) worden verricht.

Artikel 5

Terugvordering

Dit artikel regelt de terugvordering van kosten van de ondersteuning als een traject verwijtbaar wordt beëindigd, dan wel de ondersteuning is aangeboden op basis van onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen van de zijde van belanghebbenden.

De terugvordering van kosten van ondersteuning blijft beperkt tot belanghebbenden, die geen uitkeringsgerechtigde zijn, dus de zogeheten Nuggers.

Indien sprake is van dergelijk verwijtbaar handelen van uitkeringsgerechtigden, dient toepassing te worden gegeven aan de Verordening Afstemming Wet werk en bijstand 2011 en de Verordening Afstemming IOAW en IOAZ 2011. Hierin zijn sancties op de uitkering opgenomen, in geval men niet aan de verplichtingen voldoet welke aan de uitkering zijn verbonden (o.a. de plicht om medewerking te verlenen aan Re-integratie en aan door het college aangeboden ondersteuning).

Artikel 6

Overgangsbepalingen

Dit artikel voorziet in een overgangsregeling voor personen die nog een (gesubsidieerde) arbeidsplaats hebben op grond van de Wet Inschakeling Werkzoekenden(Wiw) dan wel de In- en doorstroombanen(ID-banen).

Artikel 7

Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

Dit artikel behelst een hardheidsclausule en maakt het mogelijk om, indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt, af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Voorts mandateert dit artikel de bevoegdheid aan het college om een besluit te nemen in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 8

Intrekking oude regeling

Dit artikel regelt dat de bij besluit van 28 september 2010 vastgestelde Verordening Re-integratie Wet werk en bijstand 2010 wordt ingetrokken.

Toelichting i.v.m. samenvoeging WWB en WIJ

ALGEMENE TOELICHTING

Achtergrond

Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn: • Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

• Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

• Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

• Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid. Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert. Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid. Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm. Het verlenen van individuele bijzondere bijstand boven 110% blijft wel een bevoegdheid van de gemeente. Daarnaast is een verordeningsplicht gecreëerd voor de maatschappelijke participatie van kinderen. Consequenties voor gemeentelijk beleid Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

• De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012 . Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

• Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het afstemmingsbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

• De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het afstemmingsbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

• De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid. Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels? De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn was het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat af te ronden én vorm te geven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen. Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd. Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit? Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften. Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, dwz. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in mei 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. Bij de vormgeving van dit Raadsbesluit is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk recht te doen aan de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving van de VNG. Gelijkstellingsbepaling In dit Raadsbesluit wordt bij elke te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ per 1 januari 2012 in die verordening dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden. Geen voorstel voor aanpassing Verordening Handhaving WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2011 Hoewel het denkbaar is dat door intrekking van de WIJ de Verordening Handhaving WWB, WIJ, IOAW en IOAZ 2011 worden geraakt, is binnen het kader van dit Raadsbesluit voor die verordening geen wijzigingsbesluiten genomen. Met betrekking tot de handhaving van de WIJ geldt dat er geen afwijkende regeling gold ten opzichte van de handhaving van de WWB. Omdat er slechts enkele algemeen verbindende voorschriften voorkomen en deze inhoudelijk geen wijziging ondergaan als gevolg van intrekking van de WIJ, is het evenzeer verantwoord om eerst in 2012 tot een herziening van de verordening over te gaan.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I. De Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011 Onderdelen A en B De onderdelen A en B zijn reeds toegelicht in het algemene deel. Onderdeel C In 2009 heeft de gemeenteraad de Verordening Werkleeraanbod Wet investeren in jongeren vastgesteld. Daarmee is voldaan aan de wettelijke opdracht om, middels een verordening, regels te stellen over de inhoud van het werkleeraanbod. Door het intrekken van de WIJ zal daarmee van rechtswege tevens de Verordening Werkleeraanbod Wet investeren in jongeren komen te vervallen. De Verordening Werkleeraanbod Wet investeren in jongeren heeft een andere inhoud dan de Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011. Enerzijds is dit veroorzaakt door het afdwingbare recht op ondersteuning middels een werkleeraanbod, anderzijds door de beperking van het aantal ‘incentives’ dat gemeenten konden verstrekken aan jongeren die gingen werken. Bij een beleidsarme overgang moet minimaal worden geregeld dat voor jongeren niet tot het re-integratie-instrumentarium behoren de volgende ‘incentives’: inkomstenvrijlating, premies, vrijlating van onkostenvergoedingen voor vrijwilligerswerk en plaatsing in participatieplaatsen. Dat is met artikel II van dit Raadsbesluit beoogd. Verwezen is naar artikel 31, vijfde lid WWB. In dat artikel wordt aangegeven welke middelen niet vrijgelaten worden bij de verlening van algemene bijstand aan jongeren. Los van de ‘incentives’, zal het met betrekking tot het specifiek voor jongeren opgestelde gemeentelijk arbeidstoeleidingsbeleid meestal niet nodig zijn daarover iets in de Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011 op te nemen. Weliswaar komen de specifieke bepalingen in de Verordening Werkleeraanbod Wet investeren in jongeren die betrekking hebben op het gemeentelijk arbeidstoeleidingsbeleid voor jongeren te vervallen en komt de wettelijke grondslag met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid voor jongeren evenzeer te vervallen, die bepalingen en dat beleid zijn in beginsel begunstigend van aard en daardoor als interne gedragslijn ook vanaf 1 januari 2012 hanteerbaar. Mocht echter de –juridisch terechte- wens bestaan om een wettelijke grondslag voor dit beleid te creëren, dan dienen de betreffende bepalingen of beleidsnota’s als grondslag de WWB te krijgen. Daartoe hoeft de Verordening re-integratie WWB, IOAW en IOAZ 2011 echter niet te worden aangepast. Voldoende is, dat het betreffende beleid als beleid op grondslag van de WWB wordt ‘omgenummerd’ en bepalingen uit de Verordening Werkleeraanbod Wet investeren in jongeren in dit beleid worden opgenomen.