Regeling vervallen per 26-07-2023

Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2021

Geldend van 01-01-2021 t/m 25-07-2023

Intitulé

Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2021

DE RAAD VAN DE GEMEENTE GRONINGEN,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 augustus 2020;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet;

overwegende dat:

  • de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd;

  • het uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen over:

    • -

      de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen;

    • -

      de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

    • -

      de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen;

    • -

      de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

    • -

      de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet;

    • -

      de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;

overwegende dat het verder ook wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;

besluit vast te stellen de Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2021.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de Jeugdwet die vrij en rechtstreeks toegankelijk is zonder voorafgaand (diepgaand) onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders;

    • b.

      andere voorziening: voorziening op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen, die niet valt onder de Jeugdwet;

    • c.

      budgethouder: de persoon die een pgb ontvangt op grond van de Jeugdwet;

    • d.

      budgetplan: een bij de aanvraag voor een pgb in te dienen plan, zoals nader omschreven in artikel 9 van deze verordening;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen;

    • f.

      gebruikelijke hulp: hulp en zorg die naar algemeen aanvaarde maatstaven in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders;

    • g.

      hulpvraag: behoefte van een jeugdige of ouder(s) aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet;

    • h.

      individuele voorziening: jeugdhulpvoorziening op grond van de Jeugdwet die toegankelijk is na voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige of zijn ouders. De voorziening wordt door het college in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt;

    • i.

      ondersteuningsplan: een schriftelijke weergave van het onderzoek, gewenste resultaten en afspraken, als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van deze verordening;

    • j.

      persoonsgebonden budget (pgb): het door het college verstrekte budget dat een jeugdige of ouder(s) in staat stelt een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet bij derden in te kopen, zoals bedoeld in art. 8.1.1 van de Jeugdwet;

    • k.

      sociaal netwerk: een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt;

    • l.

      Veilig Thuis: het regionale advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

    • m.

      wet: de Jeugdwet.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Besluit Jeugdwet, Regeling Jeugdwet en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

  • 1. De volgende vormen van jeugdhulp zijn beschikbaar:

    • a.

      algemene voorzieningen, gericht op het versterken van de sociale context en de algemene voorziening basisondersteuning en

    • b.

      individuele voorzieningen.

  • 2. Het college stelt bij nadere regels vast welke algemene en individuele voorzieningen op basis van het eerste lid beschikbaar zijn.

  • 3. Het college kan andere vormen van jeugdhulp beschikbaar stellen en regelt daarbij de wijze van toegang tot die voorzieningen.

Hoofdstuk 3. Voorzieningen: toegang, onderzoek en beoordeling

Artikel 3. Toegang algemene voorziening

Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.

Artikel 4. Besluit weigering algemene voorziening

Op verzoek van de jeugdige en/of zijn ouders wordt een besluit tot weigering van toegang tot een algemene voorziening op schrift gesteld en toegezonden.

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de gemeente

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college. Als de jeugdige en/of zijn ouders daarom vragen, zorgt het college voor ondersteuning bij het verkennen of verhelderen van de hulpvraag.

  • 2. Het eerste contact over de hulpvraag als bedoeld in het eerste lid kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht indien dit contact aanleiding geeft tot een onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de verordening.

  • 3. Een aanvraag voor een individuele voorziening wordt schriftelijk ingediend bij het college.

  • 4. Het college kan een ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als aanvraag als dit daarop door de belanghebbende is aangegeven.

  • 5. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek als bedoeld in artikel 7 van deze verordening aanmerken als een aanvraag als dit daarop door de belanghebbende is aangegeven.

  • 6. Als een jeugdige of ouder de jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening. Een door de jeugdige of ouder ondertekend budgetplan kan worden aangemerkt als aanvraag.

  • 7. Het college neemt het besluit op een aanvraag uiterlijk binnen acht weken, waarbij als startdatum het eerste contact als bedoeld in het tweede lid geldt.

  • 8. Het college legt het besluit op een aanvraag voor een individuele voorziening vast in een beschikking.

  • 9. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende individuele voorziening. Het college legt de beslissing omtrent de inzet van hulp in dat geval zo snel mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken na de start van de hulp, vast in een beschikking.

  • 10. De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum melden bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het pgb binnen drie maanden inzetten voor de aangewezen jeugdhulp.

  • 11. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de procedure voor de aanvraag van een individuele voorziening.

Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking.

  • 3. De jeugdige of zijn ouders moeten zich binnen drie maanden na de besluitdatum melden gemeld bij een jeugdhulpaanbieder, dan wel het pgb binnen drie maanden inzetten voor de aangewezen jeugdhulp.

  • 4. Het college kan nadere regels stellen over de invulling van het in het eerste lid genoemde.

Artikel 7. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

  • 1. Voorafgaand aan het onderzoek dienen de jeugdige en/of zijn ouders zich te legitimeren. De jeugdige en/of zijn ouders geven daartoe in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 2. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, als bedoeld in het vierde lid, van belang zijnde en toegankelijke gegevens en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige en/of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.

  • 4. Het college onderzoekt in een gesprek met de jeugdige en/of zijn ouders zo spoedig mogelijk en voor zover nodig in het kader van de hulpvraag:

    • a.

      de hulpvraag, de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige of zijn ouders;

    • b.

      of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen en zo ja, welke problemen, stoornissen en beperkingen dat zijn;

    • c.

      welke ondersteuning, hulp en zorg naar aard en omvang nodig zijn voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, te weten het gewenste resultaat van het verzoek om jeugdhulp;

    • d.

      of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders en personen die tot het sociale netwerk behoren toereikend zijn om zelf de nodige ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden;

    • e.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een andere voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • f.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen en de mogelijkheid tot inzet van een andere voorziening ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een algemene voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • g.

      voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen, de mogelijkheid tot inzet van een andere voorziening en de mogelijkheid tot inzet van een algemene voorziening, ontoereikend zijn, de mogelijkheden om met inzet van een individuele voorziening te voorzien in de nodige ondersteuning, hulp en zorg;

    • h.

      hoe bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp rekening kan worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;

    • i.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

    • j.

      de mogelijkheden om te kiezen voor een pgb, waarbij de jeugdige en/of ouder in begrijpelijke bewoordingen wordt ingelicht over de gevolgen van die keuze.

  • 5. Het college kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders afzien van een gesprek.

  • 6. Het college en de jeugdige en/of zijn ouders leggen het gesprek, het onderzoek en de conclusies daaruit vast in het ondersteuningsplan. Indien uit het ondersteuningsplan blijkt dat een individuele voorziening is aangewezen, geldt als voorwaarde voor het compleet maken van de aanvraag dat dit ondersteuningsplan wordt ondertekend door de ouders en/of jeugdige en daarna wordt teruggestuurd.

  • 7. Het college informeert de jeugdige en/of zijn ouders over de gang van zaken van het onderzoek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en wijst de jeugdige en zijn ouders voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis, onafhankelijke cliëntondersteuning, zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015.

  • 8. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s om de recht- en doelmatigheid daarvan te beoordelen.

  • 9. Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd en vastgelegd.

Artikel 8. Criteria individuele voorzieningen

  • 1. Jeugdige of zijn ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening na een aanvraag en voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:

    • a.

      binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:

      • i.

        gebruikelijke hulp van ouders en hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

      • ii.

        het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten.

    • b.

      door gebruik te maken van een andere voorziening, of

    • c.

      door gebruik te maken van een algemene voorziening.

  • 2. Het college verleent geen individuele voorziening als het hulpverleningstraject waarvoor de jeugdige en/of de ouders die voorziening vragen op het moment van aanvraag al is afgerond.

  • 3. Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten voor jeugdhulp die de jeugdige of zijn ouder voorafgaand aan de aanvraag al heeft gemaakt, kan het college hier slechts een voorziening voor verstrekken:

    • a.

      als op het moment van de aanvraag nog steeds sprake is van een in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder b, van deze verordening genoemd probleem, stoornis en/of beperking waarvoor de hulp is ingezet, en;

    • b.

      voor zover het college achteraf nog het volgende kan beoordelen: de noodzaak, of de voorziening passend is en de gemaakte kosten.

  • 4. De voorziening als bedoeld in het derde lid kan slechts betrekking hebben op gemaakte kosten over een periode van maximaal drie maanden vóór de aanvraag.

  • 5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing als de ingezette individuele voorziening tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen ter verdere uitwerking van de criteria, zoals genoemd in het eerste lid.

Artikel 9. Aanvullende criteria pgb

  • 1. Als een jeugdige of zijn ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in en kan daarvoor gebruik maken van een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:

    • a.

      waarom het natura-aanbod van de gemeente niet passend is en een pgb gewenst is;

    • b.

      de voorgenomen uitvoerder van de individuele voorziening en de wijze waarop de jeugdhulp georganiseerd wordt;

    • c.

      op welke wijze de kwaliteit van de jeugdhulp is gewaarborgd;

    • d.

      de kosten van de uitvoering, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2. De volgende kosten zijn uitgesloten voor vergoeding vanuit een pgb:

    • a.

      kosten voor bemiddeling;

    • b.

      kosten voor tussenpersonen of belangenbehartigers;

    • c.

      kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

    • d.

      kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

    • e.

      kosten voor feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3. De persoon aan wie een pgb wordt verstrekt kan de jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk mits:

    • a.

      vast staat dat deze hulpverlener in staat is tot het verrichten van de zorg op kwalitatieve, doelmatige en veilige wijze;

    • b.

      de ondersteuning aan de jeugdige of zijn ouders niet leidt tot overbelasting bij de persoon die deze jeugdhulp verleent;

    • c.

      er op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb is uitgeoefend bij diens besluitvorming;

    • d.

      de geboden jeugdhulp niet leidt tot voor de jeugdige onveilige situaties;

    • e.

      het niet gaat om een ggz-behandeling.

  • 4. Het college verstrekt geen pgb als het gaat om spoedeisende jeugdhulp.

  • 5. Zonder voorafgaande goedkeuring door het college van de overeenkomst tussen de budgethouder met de door hem of haar in te schakelen jeugdhulpverlener, kan geen gebruik gemaakt worden van het pgb.

  • 6. Het college kan nadere regels vaststellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 10. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1. Van formele hulp is sprake als het aantoonbaar is dat de jeugdige professionele jeugdhulp nodig heeft en deze hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:

    • a.

      personen die werkzaam zijn bij een hulpverlenende instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

    • b.

      personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren hulpverlenende taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of

    • c.

      personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register) en/of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp.

  • 2. Indien de jeugdhulp geboden wordt door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, dan is er altijd sprake van informele hulp.

  • 3. Indien de hulp wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in het eerste lid onder a, b of c, dan is er sprake van informele hulp.

  • 4. Indien de hulp wordt verleend door iemand uit het sociale netwerk, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad van de budgethouder, is alleen sprake van formele hulp indien wordt voldaan aan de onder de in het eerste lid, onder b en c genoemde voorwaarden en deze hulp leidt tot betere en effectievere ondersteuning en die tevens doelmatiger is.

Artikel 11. Hoogte pgb

  • 1. De tarieven voor een pgb zijn bepaald voor de volgende categorieën jeugdhulp:

    • a.

      begeleiding individueel/gezin;

    • b.

      specialistische begeleiding individueel/gezin;

    • c.

      persoonlijke verzorging;

    • d.

      begeleiding groep;

    • e.

      specialistische begeleiding groep;

    • f.

      verblijf/logeren.

  • 2. De basis voor de hoogte van het pgb voor formele hulp bedraagt 70% van het rekenkundig gemiddelde van de bedragen waartegen de jeugdhulpaanbieders voor 2018 hebben ingeschreven op de in het eerste lid genoemde categorieën jeugdhulp zorg in natura, met uitzondering van het hoogste en het laagste bedrag. Het bedrag wordt met ingang van 2021 geïndexeerd met 2,5%.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een lager tarief worden toegekend indien op basis van het door de jeugdige en/of zijn ouders ingediende budgetplan passende en toereikende jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4. Als het op basis van het tweede lid vastgestelde formele pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen jeugdhulp te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht.

  • 5. Het formele tarief voor vervoer bedraagt € 5,51 (retour).

  • 6. De hoogte van het pgb voor informele hulp is bij het bestaan van dienstbetrekking ten minste gelijk aan het minimum uurloon, inclusief vakantiebijslag, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag voor een persoon van 22 jaar of ouder met een 36-urige werkweek.

  • 7. Het informele tarief bedraagt voor:

    • a.

      begeleiding: € 18,11 (uur);

    • b.

      verblijf/logeren: € 18,11 (etmaal);

    • c.

      vervoer: € 2,70 (retour).

  • 8. Een pgb voor vormen van jeugdhulp en een pgb voor vervoer, waarvoor een tarief is vastgesteld per uur, per dagdeel of per etmaal of retour, mag uitsluitend en alleen besteed worden voor die daadwerkelijk geleverde diensten per uur, dagdeel of etmaal en voor dat vervoer en mag niet anders besteed worden.

  • 9. Als uit het gesprek en het ondersteuningsplan blijkt, dat het pgb-tarief niet toereikend is, kan het college hiervan afwijken tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate voorziening in natura.

  • 10. Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening vastgestelde tarieven verhogen of verlagen. Het college kan per tarief en voorziening bepalen welk indexcijfer hierbij wordt gehanteerd.

  • 11. Als er geen gebruik wordt gemaakt van de in dit artikel genoemde tarieven voor de categorieën pgb worden de bedragen, doelgroepen en andere mogelijke nadere invullingen vastgesteld aan de hand van de criteria, zoals in de Wet, het daarop gebaseerde besluit, de verordening en de nadere regels zijn gesteld.

  • 12. Het college kan nadere regels stellen over de wijze waarop de hoogte en de mogelijke indexering van pgb-tarieven wordt vastgesteld.

  • 13. Bij nadere regels kan het college verdere invulling geven aan het bepaalde in de voorgaande leden. De diverse tariefhoogten die bovenstaand zijn opgenomen, dan wel voortvloeien uit bovenstaande bepalingen, worden opgenomen in een tabel als bijlage behorende bij deze verordening.

Artikel 12. De beschikking

Het college stelt over de inhoud van de beschikking nadere regels.

Artikel 13. Periodiek onderzoek en heroverweging

Het college kan periodiek onderzoeken of er aanleiding is een besluit te heroverwegen en kan hierover nadere regels stellen.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

  • 1. Degene aan wie een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededelingen te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget.

  • 2. Het college kan een besluit met betrekking tot een individuele voorziening en/of persoonsgebonden budget, beëindigen, wijzigen, herzien of intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb;

    • e.

      de jeugdige langer dan 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, of

    • f.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het daarmee samenhangende pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 3. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen drie maanden niet is aangesproken voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, tenzij dit de jeugdige of zijn ouders niet is aan te rekenen.

  • 4. Als het college een besluit op grond van het tweede lid, onderdeel a heeft herzien of ingetrokken, kan het college de geldswaarde vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening of het teveel of ten onrechte genoten pgb.

  • 5. Het college kan regels opstellen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid tot terugvordering uit het vierde lid.

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

  • 1. Het college informeert jeugdige en ouders in begrijpelijke bewoording over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een jeugdhulpvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het houden van toezicht op de naleving van rechtmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet-gebruik van deze wet.

  • 3. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van de persoon aan wie het pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 8.1.4, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 4. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e, van deze verordening.

  • 5. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het derde of vierde lid van dit artikel.

  • 6. Het college kan regels vaststellen over de bevoegdheden van de toezichthouder.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

  • 1. Het college maakt afspraken met de huisartsen, medisch specialisten, jeugdartsen en de zorgverzekeraars over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de verwijzing, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g van de wet en artikel 6 van deze verordening, plaatsvindt.

  • 2. Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat de jeugdige en/of zijn ouders indien nodig ondersteund worden richting het CIZ, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over de aansluiting tussen de algemene voorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze verordening en de gecertificeerde instellingen.

  • 2. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen over:

    • a.

      het overleg over de in te zetten jeugdhulp in het kader van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, zoals bedoeld in artikel 3.5, eerste lid van de wet;

    • b.

      het overleg over de eventueel gewenste jeugdhulp na beëindiging van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering;

    • c.

      de vorm en inhoud van het besluit tot inzet van jeugdhulp van de gecertificeerde instelling en hoe het college daarvan op de hoogte gesteld wordt;

    • d.

      wanneer en onder welke voorwaarden de gecertificeerde instelling budgethouder van een persoonsgebonden budget kan zijn namens de jeugdige en zijn ouders;

    • e.

      hoe te handelen wanneer de gecertificeerde instelling meent dat niet gecontracteerde jeugdhulp ingezet dient te worden.

  • 3. Het college en de gecertificeerde instelling leggen de afspraken als bedoeld in het tweede lid vast in een protocol als bedoeld in artikel 3.5, derde lid van de wet.

Artikel 17a. Zak- en kleedgeldregeling

  • 1. Het college stelt ten behoeve van de jeugdige op wie een kinderbeschermingsmaatregel van toepassing is, waarbij het voor de voogd waar de jeugdige onder toezicht staat, blijkt dat het duurzaam onmogelijk is om zelf van de onderhoudsplichtige ouders een bijdrage voor zak- en kleedgeld te ontvangen, een vervangende bijdrage ter beschikking gelijk aan maximaal de geldende wettelijke kinderbijslag volgens de Algemene kinderbijslagwet. De bijdrage wordt uitbetaald aan de voogd van de jeugdige of de instelling waar de jeugdige verblijft mits de jeugdhulpinstelling aantoont dat zij zelf voldoende heeft getracht de ouders aan te spreken op hun onderhoudsplicht.

  • 2. Ter onderbouwing van de aanspraak uit het eerste lid overlegt de gecertificeerde instelling een dossier waaruit blijkt dat tenminste één schriftelijke aanschrijving is gedaan, waarop door de ouders geen bijdragen zijn voldaan en de ouders van de jeugdige zijn vertrokken onbekend waarheen, of dat het voor de opvang en hulpverlening aan de jeugdige van wezenlijk belang is om het contact over de zak- en kleedgeldbijdrage met de ouders te vermijden, of dat de ouders op korte termijn niet kunnen voldoen aan de onderhoudsplicht en dit blijkt uit verkregen gegevens omtrent hun inkomens en vermogenssituatie.

Artikel 18. Afstemming met het justitiedomein

  • 1. Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2. Het college en de betrokken instellingen nemen de afspraken zoals bedoeld in het eerste lid op in het protocol zoals bedoeld in artikel 17, derde lid van deze verordening en het protocol bedoeld in artikel 3.1, vijfde lid van de wet.

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

  • 1. Het college maakt afspraken met het onderwijs en de voorschoolse voorzieningen over de toegang tot de jeugdhulp.

  • 2. Het college zorgt samen met de ketenpartners voor de afstemming van jeugdhulpvoorzieningen, onderwijszorg en leerplichtzaken. Op individueel niveau worden deze vastgelegd in het ondersteuningsplan van de jeugdige en/of zijn ouders.

  • 3. Het college stemt de samenwerking van onderwijs en door gemeenten gefinancierde jeugdhulp af met de samenwerkingsverbanden passend onderwijs in wettelijk verplichte OOGO’s (op overeenstemming gericht overleg). De Jeugdwet en de Wet op het passend onderwijs verplicht gemeentebestuurders binnen een regio om minimaal eenmaal per 4 jaar OOGO te voeren. In het OOGO passend onderwijs bespreekt het samenwerkingsverband zijn ondersteuningsplan met de gemeente. In het OOGO jeugd bespreekt de gemeente haar jeugdplannen met de samenwerkingsverbanden. Deze overleggen kunnen ook worden gecombineerd.

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.

Artikel 21. Afstemming met Wmo-voorzieningen

  • 1. Het college zorgt voor een goede afstemming van voorzieningen op grond van deze verordening en voorzieningen voor jeugdigen dan wel ouders op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2. Het college zorgt voor de continuïteit van ondersteuning, hulp en zorg onder zijn verantwoordelijkheid wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Het college zorgt dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratievoorzieningen en armoedevoorzieningen – te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:

  • a.

    de aard en omvang van de te verrichten taken;

  • b.

    de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

  • c.

    een redelijke toeslag voor overheadkosten;

  • d.

    een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • e.

    kosten voor bijscholing van het personeel;

  • f.

    gemeentelijk kwaliteitsbeleid.

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Klachtregeling

  • 1. Het college zorgt voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten van jeugdige of ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van hulpvragen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

  • 2. Het college ziet erop toe dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wet.

Artikel 25. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

  • 1. Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordening en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 26. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1. De Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2018 wordt ingetrokken.

  • 2. Bij een jeugdhulpvoorziening met een startdatum vóór 1 januari 2021 wijzigt het vastgestelde pgb-tarief niet voor de duur van de jeugdhulpvoorziening waarvoor het pgb is bedoeld.

  • 3. Wanneer bij een voorziening als bedoeld in het tweede lid in 2021 wordt bepaald dat verlenging van die voorziening noodzakelijk is, gelden voor de verlenging de tarieven op grond van deze verordening.

  • 4. Bij aanvragen die zijn ingediend in 2020, maar betrekking hebben op een startdatum na 31 december 2020 gelden de tarieven op grond van deze verordening.

Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2021.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening jeugdhulp gemeente Groningen 2021.

Artikel 29. Bijlage

Bij deze verordening hoort de Tabel pgb-tarieven als bijlage.

Ondertekening

Bijlage

Pgb tarieven jeugdhulp, formeel en informeel 2021

PGB tarieven jeugdhulp, leidraad

Eenheid

Formele

ondersteuning

Informele

ondersteuning

Begeleiding individueel/gezin

uur

€ 39,58

€ 18,11

Specialistische begeleiding individueel / gezin

uur

€ 51,95

€ 18,11

Persoonlijke verzorging

uur

€ 37,31

€ 18,11

Begeleiding groep

dagdeel

€ 40,44

€ 18,11

Specialistische begeleiding groep

dagdeel

€ 51,72

€ 18,11

Verblijf/logeren

etmaal

€ 85,13

€ 18,11

Vervoer (retour)

stuk

€ 5,51

€ 2,70

TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE GRONINGEN 2020

Algemene toelichting

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen;

  • met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet;

  • ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.

Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening

Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen of slechts een beperkte toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen (diepgaand) onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s).

Lid 1 onderdeel b: andere voorziening

Een andere voorziening is een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar bijvoorbeeld op grond van de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).

Lid 1 onderdeel c: budgethouder

De budgethouder is degene aan wie op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) wordt toegekend om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).

Lid 1 onderdeel e: college

In deze verordening wordt in plaats van het begrip college ook wel het begrip gemeente gehanteerd. Daar waar college staat vermeld kan ook worden bedoeld de persoon of organisatie die namens het college bepaalde taken uitoefent op grond van deze verordening.

Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulp

Het college hoeft geen voorziening voor jeugdhulp toe te kennen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zijn (artikel 2.3 Jeugdwet). Dit wordt ook wel ‘eigen kracht’ genoemd. Ter invulling hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen gebruikelijke en boven-gebruikelijke hulp. Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt dat ook boven-gebruikelijke hulp onder ‘eigen kracht’ kan vallen en van ouders kan worden verlangd. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen.

Lid 1 onderdeel k: sociaal netwerk

Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging, school etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.

De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een hulpvraag. Het komt in dat verband ook aan de orde bij de vaststelling van ‘eigen kracht’. Daarnaast komt het begrip ook voor in de bepaling over het pgb (artikel 8.1.1 van de Jeugdwet).

Lid 1 onderdeel l: Veilig Thuis

In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.

Hoofdstuk 2. Vormen van jeugdhulp

Artikel 2. Vormen van jeugdhulp

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Lid 2

Het college kan op grond van het tweede lid, de in het eerste lid genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.

Hoofdstuk 3. Voorzieningen: toegang, onderzoek en beoordeling

Toelichting algemeen

De gemeente organiseert een jeugdhulpstructuur gebaseerd op het Groninger Functioneel Model. In dat model gaan we er van uit dat toegang naar jeugdhulp zo dicht mogelijk bij en met het kind en gezin wordt georganiseerd en geregisseerd wordt door een casemanager. Hiermee geven de Groninger gemeenten vorm aan het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur. Dit gebeurt ook als de toegang via de huisarts loopt. Met de huisartsen en de zorgaanbieders moeten over de uitvoering afspraken worden gemaakt. In de praktijk kunnen tussen de professionals onderling en of met de opvoeders verschillen van inzichten ontstaan over het ondersteuningsplan en de in te zetten jeugdhulp. Daarom moeten binnen de afspraken de rollen en verantwoordelijkheden helder worden beschreven en duidelijke procesafspraken worden gemaakt.

Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen

Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:

  • via de gemeente;

  • via de gecertificeerde instellingen, rechter, OM of justitiële jeugdinrichting (JJI);

  • na verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts;

  • via Veilig Thuis (het Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling: AMHK).

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar één van de jeugdhulpaanbieders waar de gemeente jeugdhulp heeft ingekocht. Dit betekent dat als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts kiezen voor een jeugdhulpaanbieder waarmee de gemeente geen contract- of subsidierelatie heeft (en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdaanbieder waarmee zij wel een contract of subsidierelatie heeft), de gemeente deze hulp niet hoeft te vergoeden. De jeugdige en/of zijn ouders moeten de kosten van deze jeugdhulp zelf betalen (MvT bij art. 2.6 lid 1 aanhef en onder g). De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang de hulp moet duren (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat en welke jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.

De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.

Toegang via Veilig Thuis (het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling: AMHK)

Ten slotte vormt ook Veilig Thuis een toegang tot (onder andere) jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening.

Indien Veilig Thuis inschat dat er jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning of een vorm van (verzekerede) zorg nodig is, verwijst Veilig Thuis door naar vrij toegankelijke hulp of naar het toegangsteam.

Artikel 3. Toegang algemene voorziening

Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4 van deze verordening.

Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de Gemeente en aanvraag

Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is een aanvraag een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. De wet noemt in artikel 4:1 en 4:2 een aantal vormvoorschriften aan de aanvraag. Het moet schriftelijk worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening, een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd en de gegevens en documenten die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In de praktijk kan het voorkomen het eerste contact over de hulpvraag al voldoet aan de vereisten van een aanvraag.

In de praktijk kunnen verschillende documenten ook als aanvraag worden aangemerkt, te weten het ondertekende ondersteuningsplan, het ondertekende verslag van het gesprek en het ondertekende budgetplan. Daarnaast kan het college op grond van artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht voor het indienen van een aanvraag een formulier vaststellen.

Lid 9

Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.

Lid 10

Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen 3 maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen 3 maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een reden zijn om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 14 lid 2 onderdeel d van deze verordening).

Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

Lid 1

In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die op basis van de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn. Hij baseert zijn oordeel mede op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Lid 2

Deze toegang wijkt af van de reguliere aanvraagprocedure zoals genoemd in artikel 5. Daarom is de bepaling van artikel 5, tiende lid hier ook nog weer apart opgenomen. Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die bepaling.

Artikel 7. Onderzoek en opstellen ondersteuningsplan

Lid 4

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de situatie van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het één en ander wordt besproken. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

A tot en met j hebben een vaste volgorde. Dit kan betekenen dat niet alle onderdelen onderwerp van gesprek zijn. Als er bijvoorbeeld sprake is van eigen kracht, komt men niet tot het bespreken van een individuele voorziening en/of pgb.

A tot en met c bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Daarna verkleint deze vervolgens weer vanaf d, eventueel zelfs tot nul.

Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen. Dit volgt uit onder andere de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477).

Voor het onderzoek is in ieder geval het volgende van belang:

  • -

    Wat is de hulpvraag van jeugdige en/of ouders?

  • -

    Wat kunnen de jeugdige en/of ouders zelf en met behulp van hun netwerk aan hun hulpvraag doen?

  • -

    Zijn er andere mogelijkheden bijvoorbeeld algemene voorzieningen of andere wetten (bijv. Wlz)?

  • -

    Wat is nodig vanuit de Jeugdwet?

In het handboek Grip op Jeugd van Schulinck worden de stappen als volgt samengevat:

  • Vaststellen van de hulpvraag

  • Onderzoeken of deze gemeente verantwoordelijk is

  • Onderzoeken of de Jeugdwet van toepassing is

  • In kaart brengen van beperkingen/problematiek

  • Bepalen welke hulp nodig is

  • Onderzoeken van eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (eigen kracht)

  • Aanspraak op een voorliggende voorziening

  • Aanspraak op een algemene voorziening

  • Informeren over de mogelijkheid van het aanvragen van een pgb

  • Indien aangevraagd: beoordelen of aan voorwaarden pgb voldaan wordt

Lid 6

De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn gesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht worden. Ook de onderzoeksvragen moeten terugkomen in het ondersteuningsplan. De voorwaarde van ondertekening en terugsturen van het ondersteuningsplan ziet op het compleet maken van de aanvraag. De ondertekening is immers een vormvoorschrift voor die aanvraag (artikel 4:2, eerste lid, van Awb). Daarnaast moet ook duidelijk zijn wat er precies wordt aangevraagd, de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, onder c van de Awb). De oorspronkelijke hulpvraag hoeft immers niet hetzelfde te zijn als de jeugdhulpvoorziening die uiteindelijk nodig is en wordt aangevraagd. Waardoor ook toepassing kan worden gegeven aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder die over de opschorting van de beslistermijn. In situaties dat ouders en/of jeugdigen het niet eens zijn met de inhoud van dit plan, moeten zij dit separaat of in het ondersteuningsplan aangeven. Dit betekent dat ouders en/of jeugdigen altijd schriftelijk moeten reageren op het ondersteuningsplan, met een handtekening.

De ondertekening van het plan ziet ook op overeenstemming over de afspraken die zijn gemaakt.

Artikel 8. Criteria individuele voorzieningen

In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.

Lid 1

Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip artikel 1, eerste lid, onderdeel f van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet.

Ter uitwerking van gebruikelijke hulp moet een objectief afwegingskader worden vastgesteld om te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, sprake is van gebruikelijke hulp. Het college is vrij om geheel eigen beleid over gebruikelijke hulp vast te stellen. Veel gemeenten hanteren echter de CIZ-richtlijnen. Als er richtlijnen in gemeentelijk beleid zijn opgenomen (zoals de richtlijnen van het CIZ) dan is toetsing aan die richtlijnen verplicht om te bepalen of er sprake is van gebruikelijke hulp (Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20-7-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4538). De gemeente Groningen kiest voor een separate richtlijn.

Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.

Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel b). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo 2015 of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.

Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening (onderdeel c) heeft voorrang boven een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoetkomt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden, door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.

Lid 3

In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag. Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en ouders tijdig een aanvraag in te dienen bij de gemeente.

Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze de aanvraag doen, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college geen jeugdhulpplicht.

Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en het passend zijn van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze niet eerder bij het college hebben gemeld.

Lid 5

In het vijfde lid is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat de ingezette ondersteuning tot stand is gekomen door een verwijzing van de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts. In dat geval moet het college de voorziening toekennen. De jeugdige en/of ouders hebben zich dan immers tijdig gemeld bij een bevoegde verwijzer.

Artikel 9. Aanvullende criteria pgb

Lid 1

Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2

In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.

Lid 3

Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.

In artikel 8.1.1, derde lid, van de Jeugdwet heeft de wetgever de mogelijkheid opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgeboden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kringen van andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, etc. De regering vindt de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol. Toch vindt ze het ook wenselijk dat de beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot een beperkt aantal gevallen. In die gevallen moet duidelijk zijn dat de inzet vanuit het sociale netwerk aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. De gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders. In de meeste situaties zal het daarbij gaan om informele ondersteuning, met het daarbij behorende tarief. Belangrijk is dat de veiligheid van de jeugdige altijd is gewaarborgd en dat de jeugdhulp van goede kwaliteit is. Bij de beoordeling van die veiligheid en kwaliteit dient een goede afweging te worden gemaakt of de inzet van het sociale netwerk voldoende is, of dat daarnaast nog professionele externe begeleiding/behandeling nodig is.

Ook moet worden voorkomen dat de jeugdhulp tot overbelasting leidt bij de persoon die deze verleent. Verder gelden natuurlijk de door de wet gestelde voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Voor wat betreft het in dit verband relevante begrip gebruikelijke hulp, wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, onder f van deze Verordening.

Lid 5

Als de overeenkomst niet door het college wordt goedgekeurd, betekent dit nog niet dat daarmee de toewijzing van de individuele voorziening en het pgb komen te vervallen. Een overeenkomst moet conform de afgegeven beschikking worden opgesteld, dus met de juiste tarieven en vermelding van de jeugdhulpverlener.

Artikel 10. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Professionals die hulp verlenen – ook vanuit een pgb – moeten geregistreerd zijn in het SKJ of BIG. Dat is een kwaliteitseis voor jeugdhulpverleners. De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.

Een voorwaarde voor toekennen van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6 lid 5 Jeugdwet en paragraaf 5.1 Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulp verlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg).

In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1 lid 2 Besluit Jeugdwet). Let op: het gaat hier dan echt om een uitzondering op de hoofdregel dat de professional moet zijn geregistreerd.

Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.

Bloedverwanten

Bloedverwantschap ontstaat door:

  • geboorte;

  • afstamming van dezelfde voorvader;

  • erkenning;

  • gerechtelijke vaststelling van het vaderschap;

  • adoptie.

Bloedverwanten zijn in de:

Eerste graad:

  • (adoptie)ouders;

  • (adoptie)kinderen.

Tweede graad:

  • grootouders;

  • kleinkinderen;

  • broers en zussen.

Artikel 11. Hoogte pgb

Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele hulp en een tarief voor informele hulp. Voor het onderscheid van deze twee vormen wordt verwezen naar art. 10 van de Verordening.

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. In deze verordening is het pgb-tarief voor informele hulp gebaseerd op 160 procent van het wettelijk minimumloon (zie de toelichting bij lid 7).

De essentialia van het voorzieningenpakket moeten in de verordening worden vastgelegd. Dit volgt onder andere uit CRvB 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Deze uitspraak betrof weliswaar de Wmo 2015, maar hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is van gelijke toepassing op de Jeugdwet (zie ECLI:RBNNL:2018:1092).

Lid 1

In dit lid worden de categorieën waarvoor pgb-tarieven zijn bepaald opgenomen. Als basis voor de tarieven is – zoals gezegd – in de eerste plaats een keuze gemaakt voor de zes meest voorkomende soorten jeugdhulp (productgroepen) te weten persoonlijke verzorging, begeleiding individueel/gezin, specialistische begeleiding individueel/gezin, begeleiding groep, specialistische begeleiding groep en verblijf/logeren. Daarnaast is een afzonderlijke categorie voor vervoer opgenomen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald wat de tarieven voor formele hulp met pgb zijn. In 2018 is voor elk van de in het eerste lid genoemde categorieën bepaald wat het rekenkundig gemiddelde bedrag is. Hierbij is het hoogste en het laagste bedrag buiten beschouwing gelaten. Hiervan is 70% gehanteerd. Achterliggende gedachte bij deze 70% is dat pgb in het algemeen goedkoper kan worden aangeboden dan zorg in natura, omdat pgb-aanbieders minder overheadkosten maken.

Bij het rekenkundig gemiddelde berekenden we het gemiddelde van de bedragen waarvoor de jeugdhulpaanbieders hebben ingeschreven, zonder het aantal inschrijvingen daarbij te betrekken. Hierbij werd gebruik gemaakt van de tarieven van de door de Regionale Inkooporganisatie Groninger Gemeenten (RIGG) gehanteerde inschrijfprocedure met peildatum 1 januari 2018. Voor 2021 is hierop een indexpercentage van 2,5% toegepast. Dit percentage is gelijk aan het indexpercentage voor de tarieven van zorg in natura voor de jeugdhulp.

Naast dit indexpercentage dat door de gemeenteraad is vastgesteld, maakt artikellid 10 het voor het college mogelijk om de in deze verordening opgenomen tarieven (nader) te indexeren.

Lid 4

Uit de Jeugdwet volgt dat de hoogte van een pgb zodanig moet zijn, dat hiermee passende hulp kan worden ingekocht. Met de hoogte van het pgb-tarief zoals vastgelegd in het eerste lid, zal nagenoeg altijd aan deze voorwaarde zijn voldaan. Desalniettemin moet het college in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde hulp kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen jeugdhulp bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Daarmee wordt aangesloten bij Wmo-jurisprudentie, die naar alle waarschijnlijkheid ook voor de Jeugdwet zal gelden (zie CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 6

Bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op tenminste het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.

Lid 7

Het tarief voor informele begeleiding wordt vastgesteld op € 18,11 per uur, dit is 160% van het Wettelijk minimumloon, inclusief vakantietoeslag per 1 januari 2020.

Het tarief voor verblijf/logeren bedraagt € 18,11, dit is 160% van het Wettelijk minimumloon, inclusief vakantietoeslag per 1 januari 2020. De eenheid betreft etmaal.

Met een percentage van 160% van het wettelijk minimumloon inclusief vakantietoeslag, 1 januari 2020 is voorwaarde uit het zesde lid te allen tijde geborgd.

De pgb-tarieven zijn opgenomen in een bijlage bij de Verordening.

Lid 10

Dit artikellid maakt het voor het college mogelijk om de in deze verordening opgenomen tarieven te indexeren. Of daarvoor bijvoorbeeld de consumentenprijsindex (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt genomen, of een andere index, zoals de verhoging van het Wettelijk minimumloon (Wml) of de loonontwikkeling in de Cao’s VVT/GHZ kan per voorziening door het college worden bepaald.

Artikel 13. Periodiek onderzoek en heroverweging

Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht van artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel 13 toegevoegd, dat bovendien ook ziet op beslissingen aangaande de verlening van individuele voorzieningen. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte individuele voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige, de ouders of een pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.

Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik

Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering

Algemeen

In deze bepaling komen de begrippen intrekken, beëindigen, wijzigen en herzien voor. Deze begrippen behoeven een nadere toelichting. Onder intrekken wordt verstaan het stoppen van een voorziening of een pgb met terugwerkende kracht. Onder beëindigen wordt verstaan het stopzetten van een voorziening of pgb naar de toekomst. Onder herzien wordt verstaan het veranderen van een voorziening of pgb met terugwerkende kracht en onder wijzigen wordt verstaan het veranderen van een voorziening of pgb naar de toekomst.

Lid 1

Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.

Lid 2

Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan (met terugwerkende kracht) ‘beëindigd’ vanaf een in het verleden gelegen datum.

De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.

Verder breidt de bepaling de herzienings-/intrekkingsbevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.

Lid 2 onder e

Deze bepaling betreft een uitbreiding ten opzichte van de wet (artikel 8.1.4, eerste lid), zowel wat betreft individuele voorzieningen (in natura) als pgb. Op grond hiervan kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening of pgb herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een 12 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wlz of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, als de verzekerde langer dan – in dat geval – twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw.

Lid 3

Deze bepaling houdt verband met de verplichting zoals is opgenomen in artikel 5, lid 10, van de verordening. In geval van een pgb heeft de gemeente de bevoegdheid om bij te laat aanspreken van de voorziening, tot intrekking van de beslissing over te gaan. Hierbij is wel een uitzondering geformuleerd voor het geval de jeugdige en/of ouders hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.

Lid 4

In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.

Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik

Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.

Lid 1

Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 14 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.

Lid 2

In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezighoudt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).

Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.

Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.

De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.

Lid 3, 4 en 5

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.9, aanhef en onderdeel d, van de wet, in combinatie met artikel 8b, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 8b, vierde lid, van de Regeling Jeugdwet) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1)

    de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2)

    de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het pgb, of

  • 3)

    de jeugdige of zijn ouders pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige of diens ouders niet langer voldoende in staat zijn op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van een vertegenwoordiger, de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan ervoor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.

Op grond van het vierde lid kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder e. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een jeugdige tijdelijk geen gebruik van een individuele voorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de individuele voorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

Hoofdstuk 5. Afstemming met andere voorzieningen

Artikel 16. Afstemming met gezondheidszorg

Lid 1

De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Langdurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.

Lid 2

Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).

Lid 3

Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c Jeugdwet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen/ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.

Artikel 17. Afstemming met gecertificeerde instellingen

Om iedere jeugdige geschikte hulp, zorg of bescherming te bieden en een doorgaande lijn in de hulp voor de jeugdige te bewerkstelligen, is een intensieve samenwerking tussen gecertificeerde instellingen en gemeenten noodzakelijk. De 10 gemeenten in Groningen (na herindeling) en de gecertificeerde instellingen: Jeugdbescherming Noord, William Schrikker Groep, het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering (LJ&R) hebben in regionaal verband samenwerkingsafspraken gemaakt. Afgesproken is dat de gecertificeerde instellingen werken volgens het principe één gezin, één plan, één aanspreekpunt en aansluiten op het bestaande plan van het gezinssysteem. Daartoe overleggen zij met het gemeentelijke lokale team. De gemeente blijft de procesregie houden over het één gezin, één plan, vóór, tijdens en na beëindiging van de maatregel. De inhoudelijke regie en welke jeugdhulp (aanvullend) ingezet moet worden op het moment dat een maatregel is ingezet, ligt bij de gecertificeerde instelling. Uitgangspunt is een zo ‘kort en licht’ mogelijke inzet van het gedwongen kader, zodat beëindiging van de maatregel en afschalen naar het lokale team mogelijk wordt.

Voor het inzetten van een pgb zijn specifieke afspraken gemaakt, waarbij het uitgangspunt is dat de gecertificeerde instelling geen pgb inzet. In uitzonderingsgevallen kan een pgb noodzakelijk zijn voor het leveren van maatwerk. Ook hier wordt nauw samengewerkt met het lokale team.

Artikel 17a. Zak- en kleedgeldregeling

De Kinderombudsman heeft geconstateerd dat er onduidelijkheid bestaat over zak- en kleedgeld voor kinderen met een jeugdbeschermingsmaatregel en die in een instelling verblijven. Daarom hebben de gezamenlijke Groninger gemeenten een regeling opgesteld die voorziet in zak- en kleedgeld voor deze groep. Deze regeling is nu opgenomen in de verordening. Voor pleegkinderen geldt deze regeling niet.

Wettelijk kader

Op grond van het Burgerlijk Wetboek (art. 1:392) zijn ouders primair verantwoordelijk voor het levensonderhoud van hun kinderen, ook wanneer het kind met een ondertoezichtstelling of voogdijmaatregel in een residentiële inrichting verblijft. In de praktijk komt het voor dat bepaalde kosten voor het levensonderhoud van een kind niet betaald worden door of verhaald kunnen worden op de ouders en ook niet uit een andere regeling vergoed kunnen worden, maar waarbij het wel in het belang van de jeugdige is dat deze kosten gemaakt worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties waarbij ouders al lange tijd uit beeld zijn, of niet in staat zijn om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Dit betreft o.a. de volgende situaties:

  • a.

    wanneer ouders niet meer in beeld zijn;

  • b.

    wanneer duidelijk is dat het verhalen van de kosten op ouders niet mogelijk is;

  • c.

    waarin er niet op korte termijn aan de onderhoudsplicht kan worden voldaan.

Tarief en Kosten

Het tarief voor het zak- en kleedgeld (incl. uitgaven toiletartikelen) wordt gebaseerd op de kwartaalbijdrage kinderbijslag. Het kwartaalbedrag wordt omgezet naar een maandbedrag (bedrag gedeeld door 3).

Deze vergoeding wordt per maand gedeclareerd bij de betreffende gemeente (o.b.v. woonplaatsbeginsel Jeugdwet). De vergoeding wordt jaarlijks gewijzigd door de SVB en het gewijzigde bedrag wordt jaarlijks overgenomen door de gemeenten.

Artikel 18. Afstemming met Justitiedomein

In het jeugdhulpstelsel moeten gemeenten en de Raad voor de Kinderbescherming (vanaf nu verder afgekort RvdK) intensief samenwerken. De gemeente heeft, samen met de andere gemeenten in de provincie Groningen, op regionaal niveau afspraken gemaakt met de RvdK over de samenwerking, uitwisseling van informatie, inzet van jeugdbescherming en optreden bij crisissituaties. Deze afspraken gelden zijn vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

Professionals/gemeenten kunnen de RvdK om advies vragen in situaties waarin de ontwikkeling en opvoeding worden bedreigd of als hier vermoedens van zijn. De gemeenten kunnen ook de RvdK verzoeken om een onderzoek in te stellen. Hiertoe dient via het Casusoverleg Bescherming (COB) een verzoek tot onderzoek (VTO) te worden ingediend, waarbij het veiligheidsplan als vaste bijlage wordt toegevoegd, conform de afspraken hierover tussen de Raad en de Groninger gemeenten.

In het COB vindt in feite de intake van de RvdK plaats. Voor dit overleg wordt de verzoeker (die het VTO indient) uitgenodigd om het VTO toe te lichten en om aanvullende vragen te beantwoorden.

In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de RvdK hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de Justitiële Jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject.

Artikel 19. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht

Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorziening en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.

De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 Jeugdwet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken. Uiteraard worden de jeugdige/ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het individuele ondersteuningsplan van de jeugdige.

Als een school vindt dat een jeugdige jeugdhulp nodig heeft, kan de school altijd contact opnemen met het lokale toegangsteam.

Artikel 20. Afstemming met Veilig Thuis

Veilig Thuis Groningen is de organisatie voor advies, ondersteuning en onderzoek bij huiselijk geweld en kindermishandeling in Provincie Groningen. Daarmee is Veilig Thuis Groningen een belangrijke partner in de ketenaanpak voor huiselijk geweld en kindermishandeling. In de regiovisie ‘Vaailig Thoes in regio Groningen’ is deze ketenaanpak voor Provincie Groningen weergegeven. Met de gemeenten is een raamovereenkomst afgesloten waarin de afspraken tussen Veilig Thuis en de gemeenten in Provincie Groningen zijn vastgelegd. Alle gemeenten werken op basis van het Groninger Functioneel Model met lokale basisteams. Iedere gemeente kan, in het verlengde van de raamovereenkomst, aanvullende afspraken met Veilig Thuis maken over een zo optimale mogelijke aansluiting op de werkwijze van de lokale basisteams. Deze afspraken worden in dat geval aan de raamovereenkomst toegevoegd.

Artikel 21. Afstemming met Wmo‐voorzieningen

Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, met uitgangspunt 1,5 jaar, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is.

Artikel 22. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen

Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulp kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.

Hoofdstuk 6. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit

Artikel 23. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen

Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap

Artikel 24. Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld.

De gemeente moet erop toezien dat deze aanbieders van ondersteuning, die werken onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.

Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.

Artikel 25. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de uitvoering van deze Wet.

Lid 1

Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 26. Hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.

Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele jeugdhulpvoorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 Jeugdwet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. In uitzonderingsgevallen zou het bijvoorbeeld kunnen spelen bij de regels rondom het verstrekken van een pgb.

Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.

De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels. Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn.

Deze afwijkingsbevoegdheid is een andere dan de inherente afwijkingsbevoegdheid van art. 4:84 Awb, dat ziet namelijk op het afwijken van een beleidsregel.

Het opnemen van een hardheidsclausule in een regeling opent de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om, in gevallen waarin toepassing van de regeling - gegeven de doelstelling en de strekking van de regeling - een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van de regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken (aanw. 5.25, aanwijzing voor de regelgeving).